Bijlage 3. behorende bij artikel 7, derde lid, van de Regeling aanstellingseisen politie 2002
[Regeling vervallen per 31-01-2023]
Het fysiek motorisch onderzoek
De kandidaat die solliciteert naar een executieve functie bij de Nederlandse politie,
wordt onderworpen aan een geschiktheidsonderzoek. Van dit geschiktheidsonderzoek maakt
deel uit het fysiek motorisch onderzoek. Met het fysiek motorisch onderzoek (FMO)
wordt beoogd te beoordelen of de politieambtenaar voldoende competent is zijn/haar
fysieke taken, waarmee deze in het dagelijkse werk kan worden geconfronteerd, naar
behoren te kunnen uitvoeren.
Om deze beoordeling te kunnen maken, dient de kandidaat het fysiek motorisch onderzoek,
bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de regeling, met goed gevolg te volbrengen. De eisen zijn gerelateerd aan de
leeftijd en het geslacht van de kandidaat. In de onderstaande tabel zijn de tijden
die minimaal dienen te worden gehaald weergegeven.
Vrouwen
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Leeftijd
|
19–24
|
25–29
|
30–34
|
35–39
|
40–44
|
45–49
|
50–54
|
55–59
|
60–64
|
|
3:45
|
3:46
|
3:52
|
4:00
|
4:07
|
4:13
|
4:25
|
4:40
|
4:50
|
Mannen
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Leeftijd
|
19–24
|
25–29
|
30–34
|
35–39
|
40–44
|
45–49
|
50–54
|
55–59
|
60–64
|
|
3:08
|
3:10
|
3:13
|
3:19
|
3:24
|
3:30
|
3:38
|
3:53
|
4:00
|
Voor het fysiek motorisch onderzoek (FMO) moet kandidaat een circuit afleggen binnen
een gestelde tijd. Het circuit bestaat uit drie onderdelen die zijn uitgezet in een
binnenruimte (bij voorkeur een sportzaal) met een minimale afmeting van een volleybalveld
(9 x 18 meter) waarbij aan alle kanten een vrije ruimte aanwezig is van minimaal 1
meter.
De vier onderdelen zijn gebaseerd op:
Gesommeerd over het gehele circuit rent en sprint de kandidaat 226,5 meter, duwt deze
een kar van 200 kilogram over 18 meter (verdeeld over 3 rondes) en trekt hij/zij deze
kar 12 meter (verdeeld over 2 rondes). Verder wordt tillend een gewicht van 5 kilogram
over een afstand van ± 3 meter per keer verplaatst (verdeeld over 3 rondes met een
frequentie van 6 maal per ronde). De genoemde materialen zijn gespecificeerd in de
paragraaf Uitvoering specificatie van deze bijlage.
Het FMO wordt afgelegd in binnensport tenue.
Uitvoering gespecificeerd per ronde
Ronde 1
De kandidaat begint het circuit bij de startpion. Met een voet wordt een voetschakelaar
ingedrukt waardoor de elektronische tijdswaarneming wordt gestart. (situatie 1)
Hij/zij loopt in voorwaartse richting 9 meter naar een pion. Kandidaat gaat hier via
de linker kant omheen en vervolgt de weg diagonaal in de richting van een dwars opgestelde
springkast. (situatie 2)
Tijdens deze verplaatsing gaat de kandidaat over deze dwars opgestelde kast. Vervolgens
gaat hij/zij over twee opeenvolgende banken heen in dezelfde voorwaartse diagonale
richting.
De daarop volgende pion wordt aan de rechter kant gepasseerd en de kandidaat maakt
een draaiing linksom.
Vanaf hier loopt kandidaat 4 meter recht vooruit tot aan de kar. Deze kar duwt de
kandidaat in voorwaartse richting over een afstand van 6 meter. Daar wordt de kar
met de achterzijde ter hoogte van de pionnen gecontroleerd stopgezet.
Hierna vervolgt kandidaat de route en loopt diagonaal de hoek in naar het verst gelegen
vak 1. Hierin liggen drie medicineballen van 5 kilogram. Het vak is gemarkeerd door
middel van stippellijnen en is 100:150 cm groot. De vakken liggen hier in een ‘driehoek-opstelling’.
De medicineballen worden door de kandidaat een voor een van vak 1 naar vak 2, daarna
van vak 2 naar vak 3 verplaatst en neergelegd. Hierna loopt kandidaat naar het startpunt
van het parcours.
Ronde 2
Bij het startpunt keert de kandidaat zich 180 graden om, nadat deze om de pion is
heen gelopen. (situatie 6)
Hij/zij loopt nu het eerste gedeelte van de tweede ronde exact hetzelfde als ronde
één.
Bij de kar aangekomen wordt deze vanaf de verste positie terug naar de oorspronkelijke
startplek van de kar getrokken. Daar wordt de kar met de achterzijde ter hoogte van
de pionnen met twee handen gecontroleerd stopgezet.
Van hieruit gaat kandidaat naar de springkast en hierbij passeert hij/zij de eerste
pion, welke links naast de kar staat aan de linker kant. De kandidaat passeert de
volgende pion aan de rechter kant en gaat in de lengterichting over de springkast,
waarbij de openingen van de kast niet als ‘treden’ gebruikt mogen worden; hierna gaat
kandidaat rechtstreeks door naar het startpunt.
Ronde 3
Deze ronde is gelijk aan ronde 1, maar nu worden de medicineballen door de kandidaat
één voor één van vak 3 naar vak 2 en vervolgens weer van vak 2 naar vak 1 verplaatst
en neergelegd.
Ronde 4
Deze ronde is gelijk aan ronde 2.
Ronde 5
Deze ronde is tot en met het verplaatsen van de ballen gelijk aan ronde 1.
Nadat de laatste medicinebal is neergelegd in vak 3, vervolgt de kandidaat het parcours
via de kortste weg naar de pion. De kandidaat moet via de linkerkant om deze pion
heenlopen. Vervolgens maakt de kandidaat het parcours af door na een afstand van 12
meter de finishlijn te passeren; deze finishlijn is getrokken ter hoogte van de startlijn
van de kar. Bij het passeren van de sensoren op de finishlijn stopt de tijdwaarneming.
Uitvoering gespecificeerd per onderdeel
Kast (situatie 3 en 7)
De kast is een standaard kast met een hoogte van 110 centimeter.
Zowel voor de breedte- als lengteopstelling geldt het volgende: de kandidaat dient
zodanig over de kast heen te gaan, dat er geen lichaamsdelen aan de zijkanten van
de kast mogen passeren.
In de breedteopstelling moet men minimaal met één hand steunen op het bovendek. Een
dievensprong en spreidsprong zijn niet toegestaan.
In de lengteopstelling mogen de openingen in de kast niet als opstap worden gebruikt.
Hierbij dienen minimaal 2 stappen op de kast gedaan te worden, voordat er neergesprongen
wordt. Ook bij deze opstelling dient men met minimaal een hand te steunen op het bovendek.
Ook hier zijn de dievensprong en spreidsprong niet toegestaan.
Banken (situatie 3)
Het betreft hier de zogenaamde Zweedse gymnastiekbanken. Men moet in de breedte over
elke bank springen. De banken staan 1,5 meter uit elkaar. De banken mogen niet worden
aangeraakt.
Kar (situatie 4)
De kar heeft een gewicht van 200 kilogram.
De kar staat bij de startpositie van de 1e ronde met de achterzijde ter hoogte van
de pionnen. De kandidaat duwt de kar met 2 handen in de eerste, derde en vijfde ronde
over 6 meter, totdat de kar weer met de achterzijde gelijk staat met de pionnen.
In de tweede en vierde ronde trekt hij/zij de kar weer met 2 handen terug, totdat
de achterzijde ter hoogte van de pionnen staat.
De kar moet steeds gecontroleerd tot stilstand worden gebracht.
De kar mag niet door derden op de juiste plaats worden gezet.
Medicineballen (situatie 5)
De drie medicineballen wegen elk 5 kilogram. De drie vakken zijn elk 100 x 150 cm
groot. Bij aanvang liggen alle drie de medicineballen in vak 1. Één voor één worden
de medicineballen op een fysiek verantwoorde wijze opgepakt en verplaatst naar het
volgende vak. De kandidaat verplaatst de medicineballen in de eerste en vijfde ronde
van vak 1 naar vak 2 en van vak 2 naar vak 3 en in de derde ronde van vak 3 naar vak
2 en van vak 2 naar vak 1. Pas als alle medicineballen in vak 2 zijn neergelegd, mag
men verdergaan met het verplaatsen van een medicinebal naar het volgende vak. Als
de laatste bal in vak 2 is gelegd, moet hij/zij een andere bal pakken. De kandidaat
mag dus niet gelijk de laatste bal weer gaan verplaatsen. De medicineballen mogen
niet uit het vak rollen. De ballen mogen niet door derden terug in het vak worden
gelegd.
Mocht er toch een bal uitrollen, dan moet hij/zij deze zelf eerst terugleggen, alvorens
door te gaan. Mocht dit gebeuren op het moment, dat de volgende bal al gepakt is,
dan mag deze eerst worden neergelegd in het vak waarnaar kandidaat toe op weg was.
Daarna moet eerst de weggerolde bal worden opgepakt en teruggelegd in het vak waar
deze uit gerold is. Een andere bal dient hierna weer opgepakt te worden.
Finish (situatie 8)
Vanaf vak 3 loopt de kandidaat om de aangegeven pion heen. Vanaf hier loopt de kandidaat
via de kortste weg naar de finishlijn. Men dient daarbij tussen de tijdwaarnemingsapparatuur
door te lopen. Hierbij zal de tijdklok stoppen.
Dit onderdeel wordt buiten de tijdsregistratie uitgevoerd. De kwaliteit van het verplaatsen
zal hierbij worden beoordeeld.
Overige opmerkingen
Indien de kandidaat een onderdeel van het circuit niet op de juiste wijze heeft afgelegd,
moet deze stoppen en teruggaan naar dit fout uitgevoerde onderdeel. Hij/zij voert
dit onderdeel opnieuw uit, voordat deze het parcours vervolgt.
Beschrijving Fysieke vaardigheidstoets per situatie (2009)
Situatie 1: start
In afwachting op het startteken staat de kandidaat achter de startlijn.
De elektronische tijdwaarneming staat opgesteld op de startlijn.
De voetschakelaar is tussen de 2 pionnen op de startlijn gesitueerd.
De kandidaat vertrekt direct, nadat deze het startteken heeft gekregen.
Hierbij drukt de kandidaat met één voet de voetschakelaar van de elektronische tijdwaarneming
in.
Situatie 2: pion 1
De eerste pion wordt aan de linkerzijde gepasseerd.
Van hieruit wordt de richting ingezet naar situatie 3.
Situatie 3a: hele serie
In deze diagonale verplaatsing gaat u over een dwars opgestelde kast. Vervolgens gaat
u over twee achter elkaar opgestelde banken heen in voorwaartse diagonale richting.
Tijdens deze verplaatsing gaat de kandidaat over de dwars opgestelde kast. Vervolgens
gaat de kandidaat over twee achter elkaar opgestelde banken heen in dezelfde voorwaartse
diagonale richting.
De daarop volgende pion wordt aan de rechter kant gepasseerd en kandidaat maakt een
draaiing linksom.
Situatie 3b: techniek kast breedte
Kast: De kast is een standaard kast, met een hoogte van 110 centimeter.
In de breedte- en lengteopstelling: u dient over de kast te gaan, waarbij er geen
lichaamsdelen aan zijkanten, naast de kast mogen zijn. Het betreft hier een horizontaal
vlak. Er moet minstens met 1 hand worden gesteund en men is niet verplicht een voetplaatsing
te doen.
Tevens is het verboden om zonder steunpunten over de kast te gaan.
Een verboden techniek is de dievensprong.
Risico dat hierbij wordt gelopen is dat bij toenemende vermoeidheid de coördinatie
minder wordt, waardoor men bijvoorbeeld met het bekken en/of staartbeentje op de kast
komt.
Situatie 3c: techniek sprong over de banken
De kandidaat moet in de breedte over elke bank springen.
Pas op! Aandacht voor risico tot struikelen.
De banken staan 1,5 meter uit elkaar.
De banken mogen niet worden aangeraakt.
Situatie 4a: kar duwen
De kar staat bij de startpositie van de 1e, 3e en 5e ronde met achterzijde gelijk
aan de pionnen.
De kandidaat duwt de kar met 2 handen in de eerste, derde en vijfde ronde over 6 meter.
De kar moet weer met de achterzijde gelijk met de pionnen worden geplaatst alvorens
naar het volgende onderdeel te gaan (medicineballen).
De kar mag pas worden losgelaten tot deze daadwerkelijk stil staat. Bij overtreding
hiervan moet de kandidaat teruglopen naar de kar, het handvat met 2 handen aanraken
en de weg weer vervolgen.
De pion die op de lijn staat moet aan de linker zijde gepasseerd worden op weg naar
de medicineballen.
Situatie 4b: kar trekken
De kar staat bij de startpositie van de 2e en 4e ronde met de achterzijde gelijk met
de pionnen.
In de tweede en vierde ronde trekt de kandidaat de kar weer met 2 handen terug.
De kar mag niet met een hand worden getrokken.
De kar moet steeds gecontroleerd met de achterzijde van de kar gelijk met de pionnen
tot stilstand worden gebracht.
De kar mag niet door derden op de juiste plaats worden gezet.
Wanneer de kar weer met de achterzijde gelijk met de pionnen is geplaatst, gaat de
kandidaat naar het volgende onderdeel (lengte kast).
De kar mag pas worden losgelaten tot deze daadwerkelijk stil staat. Bij overtreding
hiervan moet de kandidaat teruglopen naar de kar, het handvat met 2 handen aanraken
en de weg weer vervolgen.
De eerste pion moet hierbij aan de linker zijde worden gepasseerd.
Situatie 5a: medicineballen – 1
3 medicineballen moeten twee keer één voor één worden opgepakt en in een ander vak
worden gelegd. De drie medicineballen wegen elk 5 kilogram.
De kandidaat verplaatst de medicineballen in de eerste en vijfde ronde van vak 1 naar
vak 2 en van vak 2 naar vak 3 en in de derde ronde van vak 3 naar vak 2 en van vak
2 naar vak 1.
Bij aanvang liggen alle drie de medicineballen in vak 1.
Eén voor één worden de medicineballen op verantwoorde wijze opgepakt en verplaatst
naar het volgende vak.
Situatie 5a: medicineballen – 2
Pas als alle medicineballen in vak 2 zijn neergelegd, mag de kandidaat verder gaan
met het verplaatsen van een medicinebal naar het volgende vak.
Als de laatste bal in vak 2 is gelegd, moet de kandidaat een andere bal pakken. Deze
mag dus niet gelijk de laatste bal weer gaan verplaatsen.
Situatie 5a: medicineballen – 3
Als de laatste bal in vak 2 is gelegd, moet de kandidaat een andere bal pakken. Deze
mag dus niet gelijk de laatste bal weer gaan verplaatsen.
De medicineballen moeten neergelegd worden, zodat ze niet het vak uitrollen. De ballen
mogen niet door derden terug in het vak worden gelegd. Mocht er toch een bal uitrollen,
dan moet de kandidaat deze zelf eerst terugleggen, alvorens door te gaan. Dus niet
gooien met de ballen.
Situatie 5b: medicineballen – fouten
De medicineballen moeten neergelegd worden, zodat ze niet het vak uitrollen
De ballen mogen niet door derden terug in het vak worden gelegd.
Mocht er toch een bal uitrollen, dan moet de kandidaat deze zelf eerst terugleggen,
alvorens door te gaan.
Dus niet gooien met de ballen.
Wanneer de bal uit het vak rolt als de volgende bal al door de kandidaat is gepakt,
dan legt de kandidaat deze eerst in het volgende vak. Daarna wordt pas de weggerolde
bal opgepakt en teruggelegd in het vak.
Waarna weer een andere bal verplaatst gaat worden dan wel dat de kandidaat verder
gaat naar het volgende onderdeel.
Als de laatste bal in vak 2 is gelegd, moet de kandidaat een andere bal pakken. Deze
mag dus niet gelijk de laatste neergelegde bal weer gaan verplaatsen.
Situatie 5c: medicineballen – laatste vak
(ronde 1 en 3)
De medicineballen moeten een voor een worden neergelegd in het laatste vak op een
manier, zodat ze niet uit het vak rollen.
De ballen mogen niet door derden terug in het vak worden gelegd.
Mocht er toch een bal uitrollen, dan moet de kandidaat deze zelf eerst terugleggen,
alvorens door te gaan.
Dus niet gooien met de ballen.
Als de laatste bal is neergelegd, moet de kandidaat via de kortste weg naar het startpunt
toe lopen.
Noot:
In ronde 1 is het laatste vak nummer 3
In ronde 3 is het laatste vak nummer 1
Situatie 5d: medicineballen – laatste vak
(ronde 5)
De medicineballen moeten een voor een worden neergelegd in het laatste vak op een
manier, zodat ze niet uit het vak rollen.
De ballen mogen niet door derden terug in het vak worden gelegd.
Mocht er toch een bal uitrollen, dan moet de kandidaat deze zelf eerst terugleggen,
alvorens door te gaan.
Dus niet gooien met de ballen.
Als de laatste bal is neergelegd, moet de kandidaat via de kortste weg naar de pion
toe lopen. Deze pion wordt aan de linker kant gepasseerd. De kandidaat moet om deze
pion heenlopen, alvorens hij/zij de finish gaat passeren.
NOOT:
In ronde 1 is het laatste vak nummer 3
In ronde 3 is het laatste vak nummer 1
Situatie 6: startpassage tussen elke ronde
De kandidaat dient na ronde 1 t/m 4 telkens de startlijn te passeren.
Hierbij moet de kandidaat om de pion heen lopen. Dit mag zowel linksom als rechtsom.
De voetschakelaar van de elektronische tijdswaarneming mag hierbij niet worden aangeraakt.
De kandidaat mag niet volstaan met het aantikken van de pion of lijn met hand of voet.
Situatie 7a: kast lengte na het terugtrekken van de kar
(ronde 2 en 4)
Nadat de kar teruggetrokken is gaat de kandidaat voorwaarts naar een pion, die links
naast het vak van de kar staat.
Deze wordt aan de linker kant gepasseerd.
De kandidaat passeert de volgende pion aan de rechter kant en vervolgt de weg richting
springkast.
De kandidaat gaat in de lengterichting over de springkast. Hierna gaat de kandidaat
rechtstreeks naar het startpunt.
Situatie 7b: kast lengte – techniek
(ronde 2 en 4)
Na het terugtrekken van de kar gaat de kandidaat in de lengterichting over de kast,
waarna de kandidaat rechtstreeks naar het startpunt gaat.
De kandidaat dient zodanig over de kast heen te gaan, dat er geen lichaamsdelen aan
de zijkanten van de kast passeren. (Betreft een horizontaal vlak).
Hierbij dienen minimaal 2 stappen op de kast gedaan te worden, voordat er neergesprongen
wordt.
Ook bij deze opstelling dient men tijdens het opkomen met minimaal een hand te steunen
op het bovendek.
Situatie 7c: kast lengte – foute techniek
(ronde 2 en 4)
In de lengteopstelling van de kast mogen de openingen in de kast niet als opstap worden
gebruikt.
Ook hier zijn de dievensprong (zie kast breedte) en spreidsprong niet toegestaan.
Situatie 8: finish
Nadat de kandidaat in de 5e en laatste ronde de aangegeven pion is gepasseerd moet
er gefinished worden.
Via de kortste weg sprint de kandidaat naar de finishlijn.
De kandidaat dient de finishlijn te passeren en moet daarbij tussen de tijdwaarnemingsapparatuur
door lopen. Hierbij zal de tijdswaarneming stoppen.
Bijlage 4. behorende bij de artikelen 7, derde lid, en 14, derde lid, van de Regeling aanstellingseisen politie 2002
[Regeling vervallen per 31-01-2023]
Het psychologisch onderzoek
De kandidaat die solliciteert naar een executieve functie bij de Nederlandse politie,
wordt onderworpen aan een geschiktheidsonderzoek. Van dit geschiktheidsonderzoek maakt
deel uit het psychologisch onderzoek.
Het psychologisch onderzoek omvat een 3-tal onderdelen:
De psycholoog maakt een afweging van de scores op de drie meetinstrumenten en vormt
zich een eindoordeel wat wordt vastgelegd in een psychologisch rapport. De competenties
worden beoordeeld op een 7-puntsschaal.
Voor alle te volgen politieopleidingen dan wel werk- en denkniveaus 2 (EQF 2) tot
en met 6 (EQF 7), zullen kandidaten met een score 3 (of lager) op de competentie integriteit
een negatief advies ontvangen.
Voor de niveaus 2 (EQF 2) tot en met 4 (EQF 4) zullen kandidaten met een score 2 (of
lager) op de competenties stressbestendigheid en overwicht een negatief advies ontvangen;
voor de niveaus 5 (EQF 6) en 6 (EQF 7) geldt dat een score van 2 (of lager) op de
competentie overwicht en een score van 3 (of lager) op de competentie stressbestendigheid
een negatief advies oplevert.
Op de overige stabiele competenties moet een minimale somscore worden behaald, waarbij
op geen enkele stabiele competentie een bindend negatief advies mag zijn gescoord.
De ondergrens voor een bindend negatief advies is laag op deze stabiele competenties:
voor de niveaus 2, 3 en 4 zullen alleen kandidaten met een score 1 op één van de competenties
contactgerichtheid, inlevingsvermogen, initiatief, flexibiliteit, besluitvaardigheid
en tolerantie een negatief advies ontvangen. Voor de niveaus 5 (EQF 6) en 6 (EQF 7)
ligt de ondergrens bij bovengenoemde competenties bij een score 2 (of lager).
Tabel 1. Beoordelingskader
Competentie
|
Basisnorm
|
|
|
Niveau 2
|
Basisnorm
|
|
|
Niveau 3 en 4
|
Basisnorm
|
|
|
Niveau 5 en 6
|
|
|
|
Integriteit
|
4
|
4
|
4
|
Stressbestendigheid
|
3
|
3
|
4
|
Overwicht
|
3
|
3
|
3
|
Besluitvaardigheid
|
|
|
|
Somscore 23
Geen bindend negatief advies (score 1 op de stabiele competenties)
Somscore 30
Geen bindend negatief advies (score 1 op de stabiele competenties)
Somscore 34
Geen bindend negatief advies (score 2 of 1 op de stabiele competenties)
Contactgerichtheid
Communicatieve vaardigheden
Inlevingsvermogen
Initiatief
Flexibiliteit
Zelfinzicht
Tolerantie
Toelichting op de tabel
-
1. Er wordt geen specifiek onderscheid gemaakt tussen de niveaus 3 & 4. Ook niet tussen
de niveaus 5 & 6. Dit omdat de scores in het psychologisch rapport van kandidaten
in de afgelopen jaren daar onvoldoende aanleiding voor geven.
-
2. De competentie integriteit heeft in het beoordelingskader een aparte status met een
ondergrens van
-
3. Stressbestendigheid en overwicht zijn eveneens competenties die in het beoordelingskader
een aparte status hebben gekregen. De reden hiervoor is dat het competenties zijn
die voor de functieoefening als kerncompetenties kunnen worden beschouwd. Dit is ook
de bekende praktijk in veel politiekorpsen. Bij dergelijke competenties moet een hogere
ondergrens zijn gegarandeerd. Het definiëren van een ondergrens voor stressbestendigheid
past ook bij de huidige aandacht voor de weerbaarheid van uitvoerende politiefunctionarissen.
-
5. Voor de overige competenties is een somscore opgenomen. Dit betekent dat de som op
deze competenties minimaal het genoemde aantal punten moet bedragen.
Bovendien mag er geen score zijn op de stabiele competenties, die leidt tot wat in
de eerdere systematiek een bindend negatief advies werd genoemd. Voor de competenties
zelfinzicht en communicatieve vaardigheden zijn geen ondergrenzen vastgesteld omdat
deze geen stabiele persoonlijkheidseigenschappen representeren en relatief snel ontwikkelbaar
zijn.
Competenties
In het psychologisch onderzoek voor de kandidaat-aspirant en de kandidaat vrijwillige
ambtenaar in opleiding worden 11 competenties onderzocht. Per kwalificatieniveau is
een competentieniveau vastgesteld. In het psychologisch rapport is er sprake van een
bindende ondergrens voor de psychologische competenties die betrekking hebben op (stabiele)
eigenschappen. Voor wat betreft de ontwikkelbare competenties (die doorgaans te maken
hebben met vaardigheden en inzichten) wordt geen bindende ondergrens vastgesteld.
Van de 11 competenties behoren alleen de competenties zelfinzicht en communicatieve
vaardigheden tot de ontwikkelbare competenties.
In het psychologisch onderzoek voor de kandidaat ambtenaar in opleiding worden twee
competenties verplicht onderzocht: stressbestendigheid (emotionele weerbaarheid) en
integriteit. Voor deze twee competenties gelden ook de minimumnormen zoals hierboven
beschreven, en een bindend negatief advies indien niet wordt voldaan aan de minimumnorm.
Beoordelingskader
Het beoordelingskader is een hulpmiddel voor de psycholoog om de geschiktheid van
de kandidaat vast te stellen. Dit is de geschiktheid op basis van de competentiemeting.
De beoordeling op basis van het hier beschreven kader resulteert niet in een eindoordeel-
immers, er volgen nog enkele selectiestappen van het gehele proces.
Om het beoordelen te kunnen standaardiseren, zijn minimale scores gedefinieerd waaraan
een kandidaat moet voldoen. Dit wil niet zeggen dat het beoordelen inhoudt dat er
uitsluitend naar de cijfers/ scores wordt gekeken. De beoordelaars van de selectieafdeling
van de Politieacademie houden ook rekening met de beschrijving van de competenties.
Dit geldt in het bijzonder voor grensgevallen.
Volgens de huidige ‘best practice’ op het gebied van personeelselectie wordt de mate
waarin een competentie zich heeft ontwikkeld met meerdere instrumenten vastgesteld
(met uitzondering van ‘zelfinzicht’).
Ten aanzien van het beoordelingsproces van de psycholoog kan het volgende worden opgemerkt.
Het psychologisch rapport wordt door psychologen opgesteld. De psycholoog baseert
zich daarbij op drie informatiebronnen:
-
1. Scores op de persoonlijkheidsvragenlijst
Deze vragenlijst vult kandidaat in op de computer. De vragenlijst bevat stellingen
gerelateerd aan de stabiele persoonlijkheidskenmerken.
-
2. Interviewgegevens
Het interview wordt door de psycholoog afgenomen op basis van thema’s die gerelateerd
zijn aan de relevante competenties. Het betreft een criterium-gericht interview van
maximaal 1 uur.
-
3. Praktijkproefgegevens (rollenspel)
De praktijkproef bestaat uit een rollenspel van 15 minuten. Er is een rollenspeler
en een observator. De observator scoort hetgeen wordt waargenomen op een gestandaardiseerde
lijst. Na afloop hebben de rollenspeler en observator afstemmingsoverleg over hetgeen
de kandidaat heeft laten zien. De bevindingen van beiden worden vastgelegd in een
verslag.
In het rapport geeft de psycholoog de kandidaat uiteindelijk een beoordeling op een
7-puntsschaal. Een 7-puntsschaal biedt de mogelijkheid om het onderscheid te maken
tussen de kwalificatieniveaus 2, 3, 4, 5 en 6. De expertise van de psycholoog is gelegen
in de afweging van de scores op de drie meetinstrumenten en de integratie in een eindoordeel.
Overzicht 11 competenties
Elke competentie heeft een schaalwaarde (of schaalanker) met een waarde van 1 tot
en met 7. Bij elke schaalwaarde van een competentie hoort een bepaald type gedrag,
een bepaald competentieniveau. Hieronder vindt u een korte beschrijving van de 11
competenties.
-
1. Communicatieve vaardigheden
Het over kunnen dragen van informatie, ideeën en opvattingen, zowel verbaal als non-verbaal.
Hieronder vallen onder meer articulatie, grammatica, woordkeuze en woordenschat, afstemming
op ontvanger, toetsing bij ontvanger.
-
2. Contactgerichtheid
De behoefte aan sociale contacten en deze aan kunnen gaan en onderhouden.
Hieronder vallen onder meer soort contact met anderen, interesse, respect, verbale
en non-verbale signalen, reactievermogen.
-
3. Inlevingsvermogen
Zich kunnen en willen verplaatsen in de gedachten, gevoelens en reacties van anderen.
Hieronder vallen onder meer inlevend vermogen, respect, belangstelling, reflectief
vermogen, begrip.
-
4. Initiatief
Uit eigen beweging, zonder aansporing van buitenaf, actie ondernemen of actie in gang
zetten, in plaats van af te wachten.
Hieronder vallen onder meer handelen, contacten leggen, anticiperen, aanspreekbaar
zijn, zelfstandig functioneren.
-
5. Flexibiliteit
Het vermogen om vlot en soepel van taak te wisselen en zich aan te passen aan wisselende
omstandigheden alsmede de behoefte aan verandering en afwisseling.
Hieronder vallen onder meer kunnen schakelen, aanpassingsvermogen, probleemoplossend
vermogen, zelfstandig werkzaamheden vormgeven.
-
6. Besluitvaardigheid
Knopen door kunnen hakken en beslissingen durven en kunnen nemen, ook bij dilemma’s
en bij onvolledige informatie, waarbij verantwoordelijkheid wordt genomen voor de
hieruit voortvloeiende consequenties.
Hieronder vallen onder meer zelfvertrouwen, keuzes maken, verantwoordelijkheid, confrontatie
aangaan, meningsuiting.
-
7. Overwicht
Het verbaal en/of non-verbaal kunnen beïnvloeden van anderen en als autoriteit geaccepteerd
worden.
Hieronder vallen onder meer overtuigingskracht, argumentatie, onderhandelen.
-
8. Zelfinzicht
Kennis van het eigen gedrag en eigenschappen en het vermogen daarop te reflecteren
alsmede de bereidheid deze reflecties te integreren in het toekomstig handelen.
Hieronder vallen onder meer eigen positieve/negatieve eigenschappen, feedback, ontwikkeling
eigen gedrag.
-
9. Stressbestendigheid
Om kunnen gaan met spanningen, waarbij het zowel gaat om emotioneel ingrijpende gebeurtenissen,
als om spanningen voortkomend uit de dagelijkse werksituatie.
Hieronder vallen onder meer zelfcontrole, overzicht, onzekerheid, zelfvertrouwen.
-
10. Tolerantie
Vermogen verschillen tussen mensen te accepteren, te respecteren, op waarde te schatten
en te integreren in het eigen handelen.
Uit relevante stukken blijkt, dat tolerantie niet, zoals andere eigenschappen, voor
hogere niveaus in meerdere mate aanwezig moet worden geacht.
-
11. Integriteit
Het bewust zijn van algemeen aanvaarde normen en waarden van de samenleving en blijk
geven van de bereidheid hiervan niet af te wijken om eigen voordeel te behalen.
Het onderzoek van Paul van der Maesen de Sombreff en Richard Martinus, ‘Integriteit
in de politiefunctie’ (1999, LSOP), heeft de volgende clusters van functionele gedragingen
opgeleverd:
-
1. (Anti-)sociaal gedrag: (in)correct gedrag t.a.v. collega’s/burgers, wel/niet discrimineren,
(geen) gebruik van geweld;
-
2. Wel/geen misbruik: van positie, bevoegdheden, eigendommen, informatie, nevenactiviteiten;
-
3. Wel/geen alcohol- en drugsgebruik.
De eerste twee clusters zijn bruikbaar bij de constructie van schaalankers, de derde
is te weinig politiespecifiek; het is ook niet de taak van het bevoegd gezag om voorspellende
uitspraken op dat gebied te doen. Daarnaast mag van hoger geplaatsten, al naar gelang
de plaats in de hiërarchie en in de organisatie in het algemeen: