A. Begripsbepalingen
1. In deze bijlage wordt verstaan onder:
-
a.
automatische sprinklerinstallatie: vast leidingstelsel voorzien van sprinklers (sproeiers) die worden afgesloten door
een hittegevoelig element of een systeem met sprinklers of sprinklerkoppen (deluge)
dat wordt aangestuurd door een automatisch detectiesysteem, dat in geval van een brand
wordt aangesproken, waardoor de sprinklers water gaan verspreiden;
-
b.
bewaarplaats: besloten ruimte, bestemd voor het bewaren van verpakt vuurwerk;
-
c.
brandwerendheid van bouwdelen: tijd uitgedrukt in minuten, gedurende welke een bouwkundig onderdeel van een gebouw,
niet zijnde een deur-, luik- of raamconstructie, zijn functie blijft vervullen bij
verhitting, bepaald volgens NEN 6069, uitgave 2005;
-
d.
brandwerendheid van deur-, luik- en raamconstructies: tijd, uitgedrukt in minuten, gedurende welke deur-, luik- en raamconstructies weerstand
bieden tegen bezwijken en vlamdicht blijven in geval van brand, bepaald volgens de
brandwerendheidscriteria EI1 van NEN 6069, uitgave 2005;
-
e.
bewerkingsruimte: besloten ruimte, bestemd voor het bewerken van vuurwerk;
-
f.
domino-effect: effect dat de risico's van een ongeval binnen de inrichting of de gevolgen daarvan,
buiten de inrichting groter kunnen zijn dan op grond van de in een inrichting aanwezige
afzonderlijke hoeveelheden vuurwerk en gevaarlijke stoffen kan worden verwacht;
-
g.
gevaarlijke stof: stof of voorwerp waarvan het vervoer volgens het ADR is verboden of slechts onder
daarin opgenomen voorwaarden is toegestaan, dan wel stoffen, materialen en voorwerpen
aangeduid in de International Maritime Dangerous Goods Code;
-
h.
NEN: door de Stichting Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven norm;
-
i.
NPR 7910-2: Gevarenzone-indeling met betrekking tot ontploffingsgevaar; deel 2: Stofontploffingsgevaar,
gebaseerd op NEN-EN-IEC 61241-1-:2004, uitgave 2008;
-
j. brandbeveiligingsinstallatie: automatische sprinklerinstallatie en brandmeldinstallatie;
-
k.
brandcompartiment: brandcompartiment als bedoeld in het Bouwbesluit 2012;
-
l.
brandmeldinstallatie: samenstel van detectoren, bekabeling, een brandmeldcentrale en een doormeldinstallatie,
dat nodig is voor het ontdekken van een brand, het melden van brand en het geven van
stuursignalen ten behoeve van andere installaties;
-
m.
uitgangspuntendocument: document waarin alle bouwkundige, organisatorische en installatietechnische eisen
voor de met sprinklers te beveiligen ruimtes en locaties worden beschreven.
2. Voor zover een NEN-norm of NPR-richtlijn waarnaar in een voorschrift verwezen wordt,
betrekking heeft op de uitvoering van constructies, toestellen en apparaten, wordt
bedoeld de laatste vóór 1 juli 2012 uitgegeven norm met de daarop tot die datum uitgegeven
aanvullingen of correctiebladen dan wel – voor zover het op voornoemde datum reeds
bestaande constructies, toestellen en apparaten betreft – de norm die bij de aanleg
of installatie van die constructies, toestellen en apparaten is toegepast, tenzij
in het voorschrift anders is bepaald.
3. Met de in deze bijlage, onder A, onderdeel 1, sub c, d en i, en onder B, onderdelen
2.15 en 2.22, bedoelde normen en de in deze bijlage onder A, onderdeel 1, sub j, bedoelde
voorschriften, worden gelijkgesteld normen en voorschriften die worden gesteld in
een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel in een staat, niet zijnde een lidstaat
van de Europese Unie, die partij is bij een daartoe strekkend of mede daartoe strekkend
Verdrag dat bindend is voor Nederland, en die ten minste een gelijkwaardig niveau
waarborgen.
4. Met de in deze bijlage, onder B, voorschrift 1.5 bedoelde inspectie-instelling
die is geaccrediteerd door de Stichting Raad voor Accreditatie wordt gelijkgesteld
een inspectie-instelling die is geaccrediteerd door een instelling in een andere lidstaat
van de Europese Unie dan wel in een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese
Unie, die partij is bij een daartoe strekkend of mede daartoe strekkend Verdrag dat
bindend is voor Nederland, en die aan ten minste een gelijkwaardig niveau voldoet.
5. In deze bijlage wordt onder vuurwerk begrepen professioneel vuurwerk, pyrotechnische
artikelen voor theatergebruik alsmede consumentenvuurwerk.
6. In de begripsomschrijvingen van brandwerendheid van bouwdelen en brandwerendheid
van deur-, luik- en raamconstructies wordt in plaats van «NEN 6069, uitgave 2005»
gelezen «NEN 6069, uitgave 1991» voor zover de bepalingen in deze bijlage betrekking
hebben op bouwdelen of deur-, luik- en raamconstructies die voor 1 juli 2012 tot stand
zijn gebracht.
B. Voorschriften
Paragraaf 1. Algemene voorschriften
1.1 Binnen de inrichting mag de totale netto explosieve massa niet meer bedragen dan
6 000 kg. Dit voorschrift geldt niet voor het ononderbroken lossen van vuurwerk uit
een vervoermiddel in de inrichting.
1.2 De voorschriften van deze bijlage zijn niet van toepassing op fop- en schertsvuurwerk,
mits binnen de inrichting niet meer dan 200 kg fop- en schertsvuurwerk aanwezig is.
1.3 Bij de vaststelling van de in deze bijlage genoemde hoeveelheden vuurwerk wordt,
indien meer dan 200 kg fop- en schertsvuurwerk aanwezig is, 10 kg fop- en schertsvuurwerk
gelijk gesteld aan 1 kg consumentenvuurwerk.
1.4 In de bewaarplaats en in de bewerkingsruimte is een automatische sprinklerinstallatie
met automatische doormelding naar de centrale meldkamer van de brandweer aanwezig.
1.5 De brandbeveiligingsinstallatie is ontworpen, aangelegd, opgeleverd en onderhouden
overeenkomstig een uitgangspuntendocument. Het uitgangspuntendocument is beoordeeld
door een door de Stichting Raad voor Accreditatie geaccrediteerde NEN-EN-ISO/IEC 17020
type A inspectie-instelling wat betreft het uitvoeren van beoordelingen en inspecties
ten aanzien van brandbeveiligingsinstallaties. Met toepassing van artikel 28, eerste lid, laatste zinsnede van de Dienstenwet is paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op de aanvraag om accreditatie als bedoeld in de tweede volzin.
Het uitgangspuntendocument en de beoordeling door de inspectie-instelling zijn goedgekeurd
door het bevoegd gezag, voordat met de aanleg van de brandbeveiligingsinstallatie
wordt begonnen. Het uitgangspuntendocument en de beoordeling door de inspectie-instelling
zijn binnen de inrichting aanwezig.
1.6 De bewaarplaats, bufferbewaarplaats en verkoopruimte worden niet eerder in gebruik
genomen dan nadat een inspectie-instelling als bedoeld in voorschrift 1.5 een inspectierapport
heeft afgegeven waaruit blijkt dat de brandbeveiligingsinstallatie voldoet aan het
goedgekeurde uitgangspuntendocument. Het inspectierapport, bedoeld in de eerste volzin,
is binnen de inrichting aanwezig.
1.7 Iedere twaalf maanden na aanleg van de brandbeveiligingsinstallatie wordt door
een inspectie-instelling als bedoeld in voorschrift 1.5 beoordeeld of de brandbeveiligingsinstallatie
functioneert en is onderhouden conform het in voorschrift 1.5 bedoelde goedgekeurde
uitgangspuntendocument. De inspectierapporten zijn binnen de inrichting aanwezig.
Een bewaarplaats of een bewerkingsruimte is niet in gebruik zolang uit het laatst
opgestelde inspectierapport blijkt dat de brandbeveiligingsinstallatie niet voldoet
aan het goedgekeurde uitgangspuntendocument.
1.8
[Red: Vervallen.]
1.9 De wijze waarop vuurwerk wordt opgeslagen heeft geen negatieve invloed op de functionele
werking van de automatische sprinklerinstallatie. Daartoe is de wijze van opslaan
tenminste in overeenstemming met de uitgangspunten die ten aanzien daarvan ten grondslag
hebben gelegen aan het ontwerp van de automatische sprinklerinstallatie, zoals deze
zijn neergelegd in het uitgangspuntendocument. Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift
eisen stellen aan de wijze waarop verpakt of onverpakt vuurwerk wordt opgeslagen.
1.10 In de bewaarplaats en in de bewerkingsruimte is ten minste één draagbaar blustoestel
aanwezig, met een inhoud van ten minste 12 kg ABC-bluspoeder, waarvan het ABC-bluspoeder
minstens 40% ammoniumfosfaat bevat. De loopafstand vanaf elk willekeurig punt in de
bewaarplaats en in de bewerkingsruimte tot aan een blustoestel bedraagt maximaal 20
m.
1.11 Opdat een brand binnen redelijke tijd kan worden geblust, heeft een bewaarplaats
en een bewerkingsruimte één of meer brandslanghaspels, waarbij aan de volgende voorwaarden
is voldaan:
-
a. het aantal brandslanghaspels is zodanig dat de loopafstand tussen een brandslanghaspel
en elk punt van de vloer van de bewaarplaats en van de bewerkingsruimte niet groter
is dan de lengte van de slang, vermeerderd met 5 m. Bij het bepalen van de loopafstand
wordt een constructieonderdeel, niet zijnde een bouwconstructie, buiten beschouwing
gelaten;
-
b. bij het bepalen van de loopafstand wordt de loopafstand gelegen in een verblijfsgebied,
als bedoeld in het Bouwbesluit 2012, met 1,5 vermenigvuldigd;
-
c. een brandslanghaspel is aangesloten op een voorziening voor leidingwater en ligt niet
in een vluchttrappenhuis;
-
d. een brandslanghaspel heeft een lengte van niet meer dan 30 m en een statische druk
van niet minder dan 100 kPa en een capaciteit van 1,3 m3/h, bij gelijktijdig gebruik van twee brandslanghaspels die zijn aangesloten op dezelfde
voorziening voor leidingwater.
1.12 De brandslanghaspel is steeds voor onmiddellijk gebruik beschikbaar en kan onbelemmerd
worden bereikt. De brandslanghaspel wordt jaarlijks door een deskundige gecontroleerd
op zijn deugdelijkheid.
1.13 Teneinde domino-effecten te voorkomen, is voldoende afstand in acht genomen tussen
de bewaarplaats onderscheidenlijk de bewerkingsruimte en andere onderdelen van de
inrichting waar gevaarlijke stoffen aanwezig kunnen zijn. Daartoe mag een brand ter
plaatse van andere onderdelen van de inrichting waar gevaarlijke stoffen aanwezig
kunnen zijn op de gevel van de bewaarplaats onderscheidenlijk de bewerkingsruimte
geen grotere stralingsbelasting dan 15 kW per m2 veroorzaken. Om domino-effecten te voorkomen kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift
een grotere interne veiligheidsafstand eisen dan uit de toepassing van de tweede volzin
voortvloeit.
1.14 Teneinde instantane sympathische reacties door grondschok, drukgolf, thermische
effecten en uitgeworpen brokstukken en artikelfragmenten te voorkomen, dient voldoende
afstand te worden aangehouden tussen bewaarplaatsen en bewerkingsruimten en tussen
deze plaatsen en ruimten onderling.
1.15 Iedere vijf jaar vanaf de goedkeuring van het uitgangspuntendocument door het
bevoegd gezag wordt dat document beoordeeld door een inspectie-instelling als bedoeld
in voorschrift 1.5. De beoordeling bestaat in ieder geval uit een beoordeling van
de gehanteerde uitgangspunten en normen in het uitgangspuntendocument in relatie tot
de uitgangspunten en normen die gezien de actuele stand der techniek gehanteerd worden
op het moment van de beoordeling en in relatie tot eventuele doorgevoerde wijzigingen.
1.16 Op grond van de beoordeling, bedoeld in voorschrift 1.15, kan het bevoegd gezag
besluiten de beschikking omtrent de goedkeuring van het uitgangspuntendocument in
te trekken.
Paragraaf 2. Constructie van een bewaarplaats en van een bewerkingsruimte bestemd
voor het opslaan of bewerken van vuurwerk
2.1 Een bewaarplaats wordt gelijkgesteld met een brandcompartiment. De brandwerendheid
van een bewaarplaats is niet lager dan 60 minuten. Bovendien zijn de wanden, vloer
en afdekking van een bewaarplaats vervaardigd van metselwerk, beton of gasbeton.
2.2 Van een bewaarplaats zijn, behalve de toegangsdeur en de ventilatieopeningen,
in de wanden en de afdekking geen openingen of ramen aanwezig.
2.3 De toegangsdeur van de bewaarplaats:
-
– draait naar buiten,
-
– is zelfsluitend,
-
– is om drukontlasting mogelijk te maken niet voorzien van dievenklauwen of daarmee
vergelijkbare voorzieningen,
-
– is steeds onbelemmerd bereikbaar, en
-
– heeft een voldoende groot oppervlak, minimaal 4 m2, om vlotte aan- en afvoer van vuurwerk mogelijk te maken.
2.4 Met het oog op een goede ventilatie zijn in de muren vlak boven de vloer en vlak
onder of in het dak voldoende afsluitbare en met roosters afgeschermde ventilatieopeningen
aangebracht, waarvan het totale oppervlak ten minste 0,5% van het vloeroppervlak bedraagt.
Ventilatieopeningen zijn voorzien van vlamkerende roosters.
2.5 Ventilatie- en afzuiginstallaties zijn zo geconstrueerd, dat zich hierin geen
stoffen kunnen ophopen dan wel zodanig samenkomen, dat gevaar van brand of explosie
ontstaat. Voorts is de installatie zodanig geconstrueerd en geaard, dat de weerstand,
gemeten tussen elk deel van de installatie en de aardleiding, ten hoogste 1 ohm bedraagt.
Zij moeten jaarlijks worden gecontroleerd door een onafhankelijke deskundige.
2.6 De vloeren vertonen geen scheuren of kieren en zijn afgewerkt met een deklaag,
die ter voorkoming van stofvorming slechts weinig aan slijtage onderhevig is, en die
bovendien niet elektriciteit-isolerend (weerstand kleiner dan 10 000 000 ohm) is.
Vloeren in bewaarplaatsen zijn volledig vonkvrij. De grootte van de weerstand wordt
ten minste eenmaal per 6 maanden gemeten door een onafhankelijke deskundige.
2.7 Ter voorkoming van opeenhoping van stof en ter vergemakkelijking van de reiniging,
zijn de muren glad afgewerkt zonder horizontale lijsten of randen.
2.8 Transformator- en schakelgebouwen zijn zo geconstrueerd, dat zij geen gevaar opleveren
voor bewaarplaatsen die in de nabijheid van die gebouwen liggen. Zij zijn ten minste
15 m daarvan verwijderd.
2.9 In een bewaarplaats voldoen de gebruikte apparatuur en de installaties aan de
in NPR 7910-2 genoemde voorschriften voor zone 22. De maximaal toegelaten oppervlaktetemperatuur
van de gebruikte apparatuur en de installaties is 100°C.
2.10 De elektrische installatie draagt een permanent karakter en bestaat uitsluitend
uit vaste leidingen.
2.11 Horizontaal lopende gedeelten van de elektriciteitsleiding zijn buiten handbereik
geplaatst dan wel in de vloer gelegd. Indien daartoe aanleiding bestaat, zijn zij
tegen stoten afgeschermd.
2.12 Een bovengrondse elektriciteitsleiding nadert de bewaarplaats niet dichter dan
15 m. Leidt de leiding naar de bewaarplaats, dan is zij vanaf die afstand tot het
bereiken van een schakel- en verdeelinrichting ondergronds aangebracht.
2.13 In een bewaarplaats zijn geen schakel- en verdeelinrichtingen of contactdozen
aangebracht. Dergelijke apparatuur is aangebracht op een schakelbord aan de buitenzijde
van de bewaarplaats.
2.14 De elektrische installatie is verdeeld in groepen, die kunnen worden in- en uitgeschakeld
met behulp van groepschakelaars op het schakelbord, bedoeld in het vorige voorschrift.
Daarop is tevens een direct bedienbare hoofdschakelaar aangebracht waarmee de gehele
installatie kan worden uitgeschakeld.
2.15 De bewaarplaats is afdoende beveiligd tegen blikseminslag. Daartoe is de bewaarplaats
voorzien van een bliksemafleidinstallatie die voldoet aan de eisen van NEN 1014. In
afwijking van NEN 1014 wordt de installatie jaarlijks gecontroleerd. Een afschrift
van het rapport van de controle is binnen de inrichting aanwezig.
2.16 Rondom de bewaarplaats is op een afstand van ten minste 15 m een deugdelijke
afrastering van metaalvlechtwerk met een hoogte van ten minste 2 m aanwezig. De toegangspoort
in de afrastering wordt alleen geopend voor werkzaamheden of controle in de bewaarplaats
en is verder afgesloten. Binnen de afrastering bevindt zich geen naaldhoutbeplanting
en binnen een afstand van 5 m van de bewaarplaats bevindt zich bovendien geen loofhout.
Daarnaast bevinden zich binnen de afrastering geen goederen, snoeimateriaal en overige
materialen die door vuur tot ontbranding kunnen worden gebracht.
2.17 In een bewaarplaats wordt voor verwarming uitsluitend gebruik gemaakt van:
2.18 Bij centrale verwarming als bedoeld in voorschrift 2.17, onder a, wordt alleen
gebruik worden gemaakt van water onder lage druk. De warmtebron is tenminste 15 m
van de bewerkingsruimte verwijderd, doch bij voorkeur op een grotere afstand. Indien
de afstand minder dan 25 m bedraagt, is op de rookgasafvoer van de centrale verwarming
een vonkenvanger geplaatst.
2.19 Bij elektrische verwarming als bedoeld in voorschrift 2.17, onder b, worden alleen
afgesloten radiatoren gebruikt. De oppervlaktetemperatuur van die radiatoren mag ten
hoogste 100°C bedragen.
2.20 Alle radiatoren en leidingen zijn zodanig aangelegd en afgeschermd, dat zij niet
onopzettelijk kunnen worden aangeraakt en dat er geen voorwerpen op kunnen worden
geplaatst.
2.21 De voorschriften 2.1 tot en met 2.20 zijn van overeenkomstige toepassing op de
constructie van een bewerkingsruimte, met dien verstande dat:
-
– in afwijking van voorschrift 2.6, de vloer een weerstand bezit tussen 25 000 en 1 000 000 ohm;
-
– in afwijking van voorschrift 2.9, de in NPR 7910-2 genoemde voorschriften voor zone
21 gelden.
2.22 In de bewerkingsruimte is een zodanige leiding aangebracht, dat het mogelijk
is gereedschappen en werktuigen door middel van deze leiding te aarden. De leiding
is verbonden aan een aardelektrode overeenkomstig NEN 1014. Dezelfde aardelektrode
wordt niet toegepast voor de bliksembeveiligingsinstallatie.
2.23 In de bewerkingsruimte is een aparte ruimte aanwezig, waar overkleding en schoeisel
kunnen worden geborgen.
2.24 Bij de ingang van de bewerkingsruimte is een aardingsmogelijkheid aanwezig.
Paragraaf 3. Gebruik van een bewaarplaats en van een bewerkingsruimte
3.1 In de bewaarplaats worden geen andere goederen dan vuurwerk en daarvoor benodigde
materialen en hulpmiddelen opgeslagen. Indien in de bewaarplaats vuurwerk is opgeslagen,
dan mogen in die bewaarplaats geen bewerkingen plaatsvinden.
3.2 Onbruikbaar vuurwerk dat vanwege de gevaarlijke toestand waarin het verkeert in
aanmerking komt voor vernietiging of voor speciale behandeling, mag niet met ander
vuurwerk in dezelfde bewaarplaats worden opgeslagen. Hetzelfde geldt voor professioneel
vuurwerk waarvan de toestand of herkomst onbekend is.
3.3 In een bewaarplaats worden geen werkzaamheden verricht, met uitzondering van werkzaamheden
die rechtstreeks verband houden met de opslag van vuurwerk. Het vuurwerk wordt uitsluitend
binnengebracht, eventueel (om)gestapeld en naar buiten gebracht. De bewaarplaats wordt
schoongehouden.
3.4 Voordat met herstelwerkzaamheden aan een bewaarplaats of een bewerkingsruimte
wordt begonnen, is de bewaarplaats onderscheidenlijk de bewerkingsruimte geheel leeg
en schoongemaakt. Indien deze werkzaamheden door derden worden uitgevoerd, vindt de
aanvang daarvan niet eerder plaats dan nadat degene die de inrichting drijft daarvoor
schriftelijk toestemming heeft gegeven.
3.5 Aan een in gebruik zijnde bewaarplaats of bewerkingsruimte mogen:
-
a. geen werkzaamheden worden verricht in een ruimte, waarin vuurwerk is opgeslagen;
-
b. kleine werkzaamheden worden verricht aan de buitenzijde van de bewaarplaats alsmede
in ruimten in de bewaarplaats, die niet in open verbinding staan met een ruimte waarin
vuurwerk is opgeslagen, mits bij die werkzaamheden geen open vuur wordt gebruikt,
geen explosief gasmengsel kan ontstaan en geen vonkvorming kan optreden.
3.6 Indien werkzaamheden in de inrichting worden uitgevoerd waarbij vonkvorming kan
optreden dan wel open vuur nodig is, zijn de bewaarplaats en de bewerkingsruimte binnen
15 m van de plaats der werkzaamheden ontruimd. Deze afstand wordt vergroot tot 25
m, indien bij bedoelde werkzaamheden een explosief gasmengsel kan ontstaan.
3.7 Bij het verplaatsen en (om)stapelen van vuurwerk wordt met de nodige voorzichtigheid
gehandeld, waarbij niet wordt gegooid of gesleept met het vuurwerk. Vooral ten aanzien
van beschadigd professioneel vuurwerk en ten aanzien van professioneel vuurwerk waarvan
de verpakking is geschonden, is uiterste behoedzaamheid geboden.
3.8 Indien professioneel vuurwerk van een hoogte van meer dan 1,5 m is gevallen of
zodanig is terechtgekomen dat de verpakking of het professioneel vuurwerk zelf is
beschadigd, draagt degene die de inrichting drijft er voor zorg dat het vuurwerk niet
wordt verplaatst en dat het vuurwerk onmiddellijk wordt geïnspecteerd.
3.9 De bewaarplaats is zodanig ingericht dat visuele inspectie van vuurwerk mogelijk
is en het inbrengen en uitnemen van vuurwerk niet wordt belemmerd. In een betreedbare
bewaarplaats is daarom ten minste één gangpad met een breedte van ten minste 75 cm
aanwezig.
3.10 Binnen de inrichting worden uitsluitend veilige elektrische ontstekingsmiddelen
opgeslagen. Elektrische ontstekingsmiddelen kunnen als veilig worden beschouwd, indien
zij:
-
– zijn verpakt in een (metalen) omhulsel dat zodanig is samengesteld dat elektromagnetische
straling niet tot de inhoud daarvan kan doordringen, of
-
– aanwezig zijn in een ruimte die afdoende beschermd is tegen elektromagnetische straling.
Elektrische ontstekingsmiddelen die niet aan deze eisen voldoen, worden als onveilig
beschouwd.
3.11 Veilige ontstekingsmiddelen worden niet blootgesteld aan hogere veldsterkten
of aan grotere vermogensdichtheden dan die waarin zij zijn beproefd.
3.12 Elektrische ontstekingsmiddelen zijn steeds kortgesloten en verpakt in metaal.
3.13 Een bewaarplaats, waarin geen vuurwerk wordt ingebracht, uitgenomen of omgestapeld,
alsmede de toegangspoort in de afrastering van deze bewaarplaats is afgesloten. De
sleutels, alle voorzien van een sleutelplaat met het nummer van de betrokken deur,
worden opgeborgen in een afgesloten kast in het kantoorgebouw. De reservesleutels
worden elders in of bij de inrichting opgeborgen in een afgesloten kast.
3.14 De bewaarplaats en de bewerkingsruimte worden goed schoon gehouden. Papierafval,
pallets, gebruikte poetslappen en andere ontbrandbare zaken mogen daarin nimmer worden
achtergelaten.
3.15 Stoffen en voorwerpen uit ADR-klasse 1 die behoren tot verschillende compatibiliteitsgroepen,
zoals die zijn aangegeven in het ADR met de letters A tot en met J, K tot en met N
en S, worden gecompartimenteerd opgeslagen, tenzij deze stoffen en voorwerpen gezamenlijk
kunnen worden opgeslagen zonder dat:
Het bevoegd gezag kan een maatwerkvoorschrift vaststellen met betrekking tot de compartimentering
van de opslag van stoffen en voorwerpen uit verschillende compatibilit