Subsidieregeling milieugerichte technologie 2002

[Regeling vervallen per 21-02-2004.]
Geraadpleegd op 29-03-2024.
Geldend van 08-11-2002 t/m 20-02-2004

Subsidieregeling milieugerichte technologie 2002

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

Gelet op artikel 15.13, eerste tot en met derde lid, van de Wet milieubeheer;

Besluit:

Paragraaf 1. Algemene bepalingen

[Regeling vervallen per 21-02-2004]

Artikel 1

[Regeling vervallen per 21-02-2004]

In deze regeling wordt verstaan onder:

a. de minister:

de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;

b. groep:

economische eenheid, waarin organisatorisch zijn verbonden:

  • 1º. een natuurlijke persoon of privaatrechtelijke rechtspersoon die direct of indirect:

    • -

      meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft aan;

    • -

      volledig aansprakelijk vennoot is van, of

    • -

      overwegende zeggenschap heeft over een of meer rechtspersonen of vennootschappen, en

  • 2º. laatstbedoelde rechtspersonen of vennootschappen;

c. de milieuverdienste:

het belang van een project voor de vermindering van de belasting van het milieu;

d. fundamenteel onderzoeksproject:

samenhangend geheel van activiteiten, gericht op het vermeerderen van algemene wetenschappelijke of technische kennis ten aanzien van een product, apparaat, systeem of techniek zonder industriële of commerciële doelstellingen;

e. industrieel haalbaarheidsproject:

samenhangend geheel van activiteiten, bestaande uit een analyse en een beoordeling van de mogelijkheden om een product, apparaat, systeem of techniek te ontwikkelen;

f. industrieel onderzoeksproject:

samenhangend geheel van activiteiten, gericht op:

  • 1º. het opdoen van nieuwe kennis met als doel die kennis bij de ontwikkeling van een nieuw product, apparaat, systeem of techniek te gebruiken, of

  • 2º. het opdoen van nieuwe kennis met als doel een bestaand product, apparaat, systeem of techniek aanmerkelijk te verbeteren;

g. preconcurrentieel haalbaarheidsproject:

samenhangend geheel van activiteiten, bestaande uit een analyse en een beoordeling van de mogelijkheden om een product, apparaat, systeem of techniek in de praktijk toe te passen;

h. preconcurrentieel ontwikkelingsproject:

samenhangend geheel van activiteiten, gericht op de omzetting van de resultaten van industrieel onderzoek in plannen, schema's of ontwerpen voor een nieuw, gewijzigd of verbeterd product, apparaat, systeem of techniek;

i. demonstratieproject:

samenhangend geheel van activiteiten die een technisch en economisch risico inhouden, bestaande uit het bij de subsidieaanvrager treffen van technische of beheersmatige voorzieningen met behulp van:

  • 1º. voor Nederland nieuwe producten, apparaten, systemen of technieken, of

  • 2º. een voor Nederland nieuwe toepassing van producten, apparaten, systemen of technieken, alsmede de daarmee samenhangende activiteiten, bestemd voor het demonstreren van voorzieningen en de daarmee behaalde resultaten met inbegrip van het verstrekken van gegevens aan de minister ten behoeve van de verspreiding van kennis omtrent de aard en resultaten van de voorzieningen;

j. marktintroductieproject:

samenhangend geheel van activiteiten, bestaande uit het in Nederland bij de subsidieaanvrager treffen van technische of beheersmatige voorzieningen met behulp van producten, apparaten, systemen of technieken, die:

  • 1º. reeds eerder zijn gedemonstreerd maar die in Nederland nog niet gebruikelijk zijn, en

  • 2º. een verdergaande bescherming van het milieu bieden dan het beschermingsniveau dat zou worden bereikt indien uitsluitend zou worden voldaan aan de terzake geldende communautaire normen;

k. toepassingsproject:

samenhangend geheel van activiteiten, gericht op het ten behoeve van het toepassen in de praktijk investeren in een reeds tot ontwikkeling gebracht product, apparaat, systeem of techniek waarvan stimulering van de toepassing op grote schaal wegens de milieuverdienste gewenst is;

l. ondernemer:

natuurlijke persoon of rechtspersoon, die een onderneming in stand houdt;

m. communautaire norm:

verplichte communautaire norm waarbij de op milieugebied te bereiken normen zijn vastgesteld, alsmede de verplichting de best beschikbare technische middelen te gebruiken die geen excessieve kosten meebrengen.

Artikel 2

[Regeling vervallen per 21-02-2004]

  • 1 Subsidie kan worden verstrekt, indien de subsidieaanvrager in hoofdzaak in Nederland een project uitvoert dat, mede gelet op in het tweede lid genoemde aspecten, voorzover deze van toepassing zijn, naar het oordeel van de minister bijdraagt aan de realisatie van de doelstellingen van een subsidieprogramma als bedoeld in deze regeling.

  • 2 De aspecten, bedoeld in het eerste lid, zijn ten minste:

    • a. de milieuverdienste;

    • b. de kosten van het project;

    • c. de oorspronkelijkheid van het project;

    • d. de slaagkans van het project;

    • e. de hoeveelheid relevante informatie die door uitvoering van het project aan de bestaande kennis wordt toegevoegd;

    • f. de doelmatigheid waarmee door middel van het project kennis kan worden verspreid;

    • g. de toepassingsmogelijkheden van producten, apparaten, systemen of technieken, waarop het project betrekking heeft en de markt daarvoor;

    • h. het belang van het project voor andere gepubliceerde doelstellingen van de overheid.

Artikel 3

[Regeling vervallen per 21-02-2004]

  • 1 Als subsidiabele kosten worden in aanmerking genomen:

    • a. de volgende noodzakelijke, rechtstreeks aan het project toe te rekenen en door de subsidieaanvrager gemaakte en betaalde kosten:

      • 1º. kosten van de aanschaf, uitsluitend ten behoeve van het project, van machines en apparatuur;

      • 2º. loonkosten van het bij de uitvoering van het project direct betrokken personeel, berekend op basis van het brutoloon volgens de kolommen 3 en 4 van de loonstaat van de betrokken medewerkers, exclusief volledig winstafhankelijke uitkeringen, verhoogd met de wettelijke dan wel op grond van een collectieve arbeidsovereenkomst verschuldigde opslagen voor sociale lasten, met dien verstande dat wordt uitgegaan van een uurloon, berekend op basis van het jaarloon bij een volledige betrekking, gedeeld door 1600;

      • 3º. kosten van verbruikte materialen en hulpmiddelen, gebaseerd op historische aanschafprijzen, exclusief winstopslagen bij transacties binnen een groep;

      • 4º. een evenredig deel van de kosten van afschrijving van machines en apparatuur, die niet uitsluitend ten behoeve van het project zijn aangeschaft, berekend op basis van de historische aanschafwaarde, exclusief winstopslagen bij transacties binnen een groep, een lineaire afschrijvingsmethode en een levensduur van 5 jaar;

      • 5º. aan derden verschuldigde kosten terzake van door hen verleende diensten en terzake van verwerving van kennis en intellectuele eigendomsrechten alsmede terzake van de bescherming van die rechten, exclusief winstopslagen bij transacties binnen een groep;

      • 6º. reis- en verblijfkosten alsmede kosten van deelneming aan wetenschappelijke symposia, tot ten hoogste 10% van de projectkosten;

    • b. een opslag voor algemene kosten, groot 40% van de loonkosten, bedoeld in onderdeel a, onder 2°.

  • 2 Indien geen loonkosten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, onder 2°, worden gemaakt, maar niettemin arbeid ten behoeve van het project wordt verricht, kan de minister daarvoor een redelijk bedrag vaststellen, dat als projectkosten mede in aanmerking wordt genomen.

  • 3 Kosten worden in aanmerking genomen met inbegrip van omzetbelasting, indien de subsidieaanvrager de omzetbelasting niet kan verrekenen.

  • 4 Indien het een demonstratieproject, een marktintroductieproject of een toepassingsproject betreft, worden uitsluitend de extra investeringskosten van machines, apparatuur, materialen en hulpmiddelen in aanmerking genomen die noodzakelijk zijn voor het verwezenlijken van de verdergaande bescherming van het milieu. Punt 37 van de communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu (PbEG 2001, C 37/3) wordt hierbij in acht genomen.

Artikel 4

[Regeling vervallen per 21-02-2004]

Het maximale subsidiepercentage van de subsidiabele kosten, onderscheidenlijk het maximale subsidiebedrag, is voor:

  • a. een fundamenteel onderzoeksproject: 90% tot een maximaal subsidiebedrag van € 100.000,-

  • b. een industrieel haalbaarheidsproject: 75% tot een maximaal subsidiebedrag van € 100.000,-;

  • c. een industrieel onderzoeksproject: 50% tot een maximaal subsidiebedrag van € 500.000,-, met dien verstande dat het maximale subsidiepercentage 60% is en het maximale subsidiebedrag € 500.000,- is, indien:

    • 1º. de subsidieaanvrager geen ondernemer is, of

    • 2º. de subsidieaanvrager een kleine of middelgrote ondernemer is in de zin van de aanbeveling nr. 96/280/EG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 3 april 1996 betreffende de definitie van de kleine en middelgrote ondernemingen (PbEG L 107);

  • d. een preconcurrentieel haalbaarheidsproject: 50% tot een maximaal subsidiebedrag van € 100.000,-;

  • e. een preconcurrentieel ontwikkelingsproject: 25% tot een maximaal subsidiebedrag van € 500.000,-, met dien verstande dat het maximale subsidiepercentage 35% is, indien:

    • 1º. de subsidieaanvrager geen ondernemer is, of

    • 2º. de subsidieaanvrager een kleine of middelgrote ondernemer is in de zin van de aanbeveling nr. 96/280/EG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 3 april 1996 betreffende de definitie van de kleine en middelgrote ondernemingen (PbEG L 107);

  • f. een demonstratieproject: 30% voorzover de subsidiabele kosten niet meer bedragen dan € 500.000,-, en voorzover de subsidiabele kosten meer bedragen dan € 500.000,-, over het meerdere 25%, met dien verstande dat het maximale subsidiebedrag niet meer is dan € 2.500.000,-;

  • g. een marktintroductieproject: 25% tot een maximaal subsidiebedrag van € 2.500.000,-;

  • h. een toepassingsproject: 15% tot een maximaal subsidiebedrag van € 250.000,-.

Artikel 5

[Regeling vervallen per 21-02-2004]

De subsidie voor een project, vermeerderd met subsidies voor het desbetreffende project die uit anderen hoofde vanwege het Rijk of de Commissie van de Europese Gemeenschappen zijn verstrekt, bedraagt niet meer dan het in artikel 4 voor dat project genoemde percentage van de subsidiabele kosten en genoemde maximaal subsidiebedrag.

Artikel 6

[Regeling vervallen per 21-02-2004]

De subsidieontvanger is verplicht:

  • a. bij de uitvoering van het project te beschikken over de daarvoor benodigde vergunningen en ontheffingen;

  • b. indien de voor de uitvoering van het project benodigde vergunningen en ontheffingen niet zullen worden verkregen, daar de minister onmiddellijk van in kennis te stellen;

  • c. indien het een preconcurrentieel ontwikkelingsproject betreft, er voor zorg te dragen dat de binnen het project ontwikkelde eerste prototypen of proefprojecten niet worden aangewend voor industriële toepassingen of commerciële exploitatie;

  • d. medewerking te verlenen aan openbaarmaking van de gegevens en de resultaten van het project, met uitzondering van vertrouwelijke bedrijfsgegevens, en

  • e. indien het een fundamenteel onderzoeksproject, een haalbaarheidsproject, een industrieel onderzoeksproject of een preconcurrentieel ontwikkelingsproject betreft, aan te geven wat het effect is van de subsidie op de gebruikelijke onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten van de onderneming, tenzij het een kleine of middelgrote onderneming betreft als bedoeld in de aanbeveling nr. 96/280/EG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 3 april 1996 betreffende de definitie van de kleine en middelgrote ondernemingen (PbEG L 107) of de subsidieontvanger geen ondernemer is in de zin van deze regeling.

Artikel 7

[Regeling vervallen per 21-02-2004]

Subsidie wordt niet verstrekt voor een demonstratieproject, een marktintroductieproject of een toepassingsproject indien het project activiteiten omvat:

  • a. ten aanzien waarvan communautaire normen zijn vastgesteld;

  • b. ten aanzien waarvan nationale normen zijn vastgesteld die niet strenger zijn dan de ten aanzien daarvan vastgestelde communautaire normen, of

  • c. ten aanzien waarvan nationale normen bij afwezigheid van communautaire normen zijn vastgesteld indien de activiteiten zullen plaatsvinden nadat aan die nationale normen moet worden voldaan.

Paragraaf 2. Subsidieprogramma Reductie Overige Broeikasgassen 2002

[Regeling vervallen per 21-02-2004]

Artikel 8

[Regeling vervallen per 21-02-2004]

  • 1 Het Subsidieprogramma Reductie Overige Broeikasgassen 2002 heeft als doel het ondersteunen van de realisatie van de reductiedoelstelling in de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid (kamerstukken II 1998/99, 22 603, nr. 1) op het terrein van de overige broeikasgassen, zijnde methaan (CH4), lachgas (N2O) en de gefluoreerde verbindingen HFK's, PFK's en SF6.

  • 2 Een project komt voor subsidie in aanmerking indien:

    • a. het een fundamenteel onderzoeksproject, industrieel haalbaarheidsproject, industrieel onderzoeksproject, preconcurrentieel haalbaarheidsproject, preconcurrentieel ontwikkelingsproject, demonstratieproject, marktintroductieproject of toepassingsproject betreft dat gericht is op het bevorderen, ontwikkelen en toepassen van grensverleggende technieken ter vermindering van de emissie van de overige broeikasgassen;

    • b. het een industrieel haalbaarheidsproject, industrieel onderzoeksproject of demonstratieproject betreft dat gericht is op het opdoen van nieuwe kennis over of het invoeren van good housekeeping maatregelen, mits deze bijdragen aan een vermindering van de emissie van de overige broeikasgassen, of

    • c. het een fundamenteel onderzoeksproject, industrieel haalbaarheidsproject, industrieel onderzoeksproject, preconcurrentieel haalbaarheidsproject, preconcurrentieel ontwikkelingsproject, demonstratieproject, marktintroductieproject of toepassingsproject betreft dat gericht is op de ontwikkeling en implementatie van grensverleggende meettechnieken voor het bepalen van de omvang van de emissies van de overige broeikasgassen.

  • 3 Een project komt niet voor subsidie in aanmerking indien:

    • a. het een fundamenteel onderzoeksproject, industrieel haalbaarheidsproject of pre-concurrentieel haalbaarheidsproject betreft waarvan de subsidiabele kosten lager zijn dan € 10.000,-;

    • b. het een industrieel onderzoeksproject, preconcurrentieel ontwikkelingsproject of demonstratieproject betreft waarvan de subsidiabele kosten lager zijn dan € 25.000,-.

  • 4 In afwijking van artikel 2, eerste lid, kan een industrieel haalbaarheidsproject, industrieel onderzoeksproject, preconcurrentieel haalbaarheidsproject of preconcurrentieel ontwikkelingsproject in hoofdzaak buiten Nederland worden uitgevoerd, indien uit de aanvraag tot subsidieverlening blijkt dat:

    • a. het project redelijkerwijs niet volledig in Nederland kan worden uitgevoerd, en

    • b. beoogd wordt de techniek waarop het project betrekking heeft in Nederland toe te passen.

  • 5 In afwijking van artikel 3 kunnen de berekening van het uurloon en de vaststelling van het opslagpercentage voor algemene kosten met inbegrip van indirecte loonkosten en kosten van toezichthoudend personeel geschieden overeenkomstig een voor de gehele organisatie van de subsidieaanvrager geldende en controleerbare methodiek.

  • 6 In afwijking van artikel 4 is het maximale subsidiebedrag voor:

    • a. demonstratieprojecten: € 500.000,-;

    • b. marktintroductieprojecten: € 375.000,-.

  • 7 Kosten die zijn gemaakt voorafgaand aan de indiening van de aanvraag tot subsidieverlening worden niet tot de subsidiabele kosten gerekend.

  • 8 Het subsidieplafond voor het kalenderjaar 2002 bedraagt € 3.250.000,-.

  • 9 Bij de subsidieverlening wordt beslist in de volgorde van ontvangst van de aanvragen, met dien verstande dat, wanneer de subsidieaanvrager krachtens artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht de gelegenheid heeft gehad de aanvraag aan te vullen, de dag waarop de aanvraag is aangevuld, als datum van ontvangst van de aanvraag geldt.

  • 10 Indien het een demonstratieproject, marktintroductieproject of toepassingsproject betreft, voegt de subsidieontvanger bij de aanvraag tot subsidievaststelling een onderzoeksrapport, waaruit blijkt in hoeverre het project daadwerkelijk bijdraagt aan de vermindering van de emissie van de broeikasgassen waarop het project betrekking heeft.

  • 11 Een aanvraag tot subsidieverlening kan worden ingediend door bedrijven, (onderzoek)instellingen, universiteiten en andere organisaties, die niet tot de rijksoverheid behoren.

  • 12 Aanvragen tot subsidieverlening en tot subsidievaststelling worden ingediend bij de Nederlandse Onderneming voor Energie en Milieu B.V., met gebruikmaking van een aldaar verkrijgbaar formulier. Aanvragen tot subsidieverlening worden ingediend voor 15 oktober 2002.

Paragraaf 3. Subsidieprogramma Milieu & Technologie 2002

[Regeling vervallen per 21-02-2004]

Artikel 9

[Regeling vervallen per 21-02-2004]

  • 1 Het Subsidieprogramma Milieu & Technologie 2002 heeft als doel het bevorderen van de ontwikkeling, demonstratie en toepassing van innovatieve milieugerichte technologie.

  • 2 Een project komt voor subsidie in aanmerking indien:

    • a. het een industrieel haalbaarheidsproject, industrieel onderzoeksproject, preconcurrentieel haalbaarheidsproject, preconcurrentieel ontwikkelingsproject of demonstratieproject betreft, dat zich richt op:

      • 1º. de basismetaalindustrie;

      • 2º. de betonmortel- en betonproductenindustrie;

      • 3º. de chemische industrie;

      • 4º. de grafische industrie en verpakkingsdrukkerijen;

      • 5º. de metalectro-industrie;

      • 6º. de papier- en kartonindustrie;

      • 7º. de textiel- en tapijtindustrie;

      • 8º. de voedings- en genotmiddelenindustrie, of

      • 9º. de rubber- en kunststofverwerkende industrie.

    • b. het project bijdraagt aan het doelgroepenbeleid Milieu en Industrie van de overheid, zoals omschreven in het Nationaal Milieubeleidsplan 2 (kamerstukken II 1993/94, 23 560, nr. 2) en zich richt op ten minste één van de volgende milieuknelpunten:

      • 1º. emissies naar de lucht;

      • 2º. emissies naar water;

      • 3º. grondstofgebruik;

      • 4º. geluid.

  • 3 Een project komt voorts voor subsidie in aanmerking indien:

    • a. het een industrieel haalbaarheidsproject, industrieel onderzoeksproject, preconcurrentieel haalbaarheidsproject of preconcurrentieel ontwikkelingsproject betreft, dat zich richt op innovatieve technologische vernieuwing van productieprocessen, niet zijnde end of pipe technologie, en

    • b. het project zich richt op het bereiken van aanzienlijke verbeteringen in de milieu-efficiëntie binnen de doelgroep Industrie, zoals omschreven in het Nationaal Milieubeleidsplan 3 (kamerstukken II 97/98, 25 887, nr.1), waarbij het efficiënt gebruik van grondstoffen, energie of water centraal moet staan.

  • 4 Een project komt voorts voor subsidie in aanmerking indien:

    • a. het een preconcurrentieel haalbaarheidsproject betreft, dat gericht is op het bevorderen van de toepassing van een duurzaam proces of product, dat nieuw is voor Nederland, en

    • b. het project betrekking heeft op het analyseren en verkennen van marktkansen of marktbelemmeringen op niet-technisch terrein ten behoeve van een succesvolle marktintroductie van het beoogde duurzame proces of product.

  • 5 Een project komt niet voor subsidie in aanmerking indien:

    • a. het project zich richt op de logistiek, de milieuzorg, de bodembescherming, de bodemsanering, de nulmeting of de kwaliteitszorg;

    • b. het een industrieel haalbaarheidsproject, industrieel onderzoeksproject, preconcurrentieel haalbaarheidsproject of preconcurrentieel ontwikkelingsproject betreft, waarvan de subsidiabele kosten lager zijn dan € 15.000,-;

    • c. het een demonstratieproject betreft waarvan de subsidiabele kosten lager zijn dan € 25.000,-.

  • 6 Bij de beoordeling van aanvragen tot subsidieverlening wordt naast de in artikel 2, tweede lid, bedoelde aspecten tevens betrokken:

    • a. de mate waarin de verschillende onderdelen van de bedrijfskolom bij het project betrokken zijn;

    • b. de slaagkans van de technologie.

  • 7 In afwijking van artikel 3:

    • a. kan de berekening van het uurloon en de vaststelling van het opslagpercentage voor algemene kosten met inbegrip van indirecte loonkosten en kosten van toezichthoudend personeel geschieden overeenkomstig een voor de gehele organisatie van de subsidieaanvrager geldende en controleerbare methodiek;

    • b. worden, indien het een preconcurrentieel haalbaarheidsproject als bedoeld in het vierde lid betreft, de kosten, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, onder 1o en 4o, niet tot de subsidiabele kosten gerekend.

  • 8 In afwijking van artikel 4 is het maximale subsidiebedrag voor:

    • a. een industrieel haalbaarheidsproject: € 35.000,-;

    • b. een industrieel onderzoeksproject: € 350.000,-;

    • c. een preconcurrentieel haalbaarheidsproject als bedoeld in het tweede of derde lid: € 35.000,-;

    • d. een preconcurrentieel ontwikkelingsproject: € 350.000,-;

    • e. een demonstratieproject: € 250.000,-.

  • 9 Kosten die zijn gemaakt voorafgaand aan de indiening van de aanvraag tot subsidieverlening worden niet tot de subsidiabele kosten gerekend.

  • 10 Het subsidieplafond voor het kalenderjaar 2002 bedraagt € 2.600.000,-.

  • 11 Bij de subsidieverlening wordt beslist in de volgorde van ontvangst van de aanvragen, met dien verstande dat, wanneer de subsidieaanvrager krachtens artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht de gelegenheid heeft gehad de aanvraag aan te vullen, de dag waarop de aanvraag is aangevuld, als datum van ontvangst van de aanvraag tot subsidieverlening geldt.

  • 12 Een aanvraag tot subsidieverlening kan worden ingediend door bedrijven, (onderzoek)instellingen, universiteiten en andere organisaties, die niet tot de rijksoverheid behoren.

  • 13 Aanvragen tot subsidieverlening en tot subsidievaststelling moeten worden ingediend bij de Nederlandse Onderneming voor Energie en Milieu B.V., met gebruikmaking van een aldaar verkrijgbaar formulier. Aanvragen tot subsidieverlening worden ingediend voor 15 oktober 2002.

Paragraaf 4. Subsidieprogramma industrieel, flexibel en demontabel bouwen 2002

[Regeling vervallen per 21-02-2004]

Artikel 10

[Regeling vervallen per 21-02-2004]

  • 1 Het Subsidieprogramma industrieel, flexibel en demontabel bouwen 2002 heeft tot doel het bevorderen van het gebruik van industrieel vervaardigde bestanddelen bij het bouwen die technisch zodanig zijn ontwikkeld, dat:

    • a. het daaruit samen te stellen bouwwerk flexibel kan worden aangepast aan een veranderde functie van het bouwwerk of aan veranderde eisen van een gebruiker van het bouwwerk, of

    • b. de bestanddelen gemakkelijk en zonder noemenswaardige schade aan het bouwwerk of aan de bestanddelen daarvan kunnen worden gedemonteerd teneinde te kunnen worden hergebruikt dan wel - indien hergebruik van bestanddelen niet mogelijk is - te kunnen worden gerecycleerd tot grondstoffen die geschikt zijn voor hergebruik.

  • 2 Een project komt voor subsidie in aanmerking indien:

    • a. het een industrieel haalbaarheidsproject betreft en voorzover:

      • 1º. de opdrachtgever voornemens is de haalbaarheid te laten onderzoeken voor de realisatie van een nieuw bouwwerk in Nederland, dan wel voor de renovatie of verbetering van een bestaand bouwwerk, waarbij in elk geval technieken van industrieel en flexibel bouwen of industrieel en demontabel bouwen worden toegepast;

      • 2º. het de haalbaarheid van een naar verwachting toepassingsgerede technologie of methodiek van industrieel, flexibel en demontabel bouwen betreft;

      • 3º. de aanvraag tot subsidieverlening een overzicht verschaft van de aard en de eigenschappen van het bouwwerk waarop het haalbaarheidsproject betrekking heeft en de wijze waarop industrieel, flexibel en demontabel bouwen met betrekking tot het bouwwerk zal plaatsvinden, en

      • 4º. in de aanvraag tot subsidieverlening is aangegeven welke partijen betrokken zijn bij het industrieel haalbaarheidsproject;

    • b. het een demonstratieproject betreft en voorzover:

      • 1º. de opdrachtgever voornemens is in Nederland een nieuw bouwwerk te realiseren dan wel een bestaand bouwwerk te renoveren of te verbeteren, waarbij in elk geval technieken van industrieel en flexibel bouwen of industrieel en demontabel bouwen worden toegepast;

      • 2º. het industrieel, flexibel en demontabel bouwen een toepassingsgerede technologie of methodiek betreft;

      • 3º. de aanvraag tot subsidieverlening een overzicht verschaft van de aard en de eigenschappen van het bouwwerk en de wijze waarop industrieel, flexibel en demontabel bouwen met betrekking tot het bouwwerk zal plaatsvinden;

      • 4º. in de aanvraag tot subsidieverlening is aangegeven welke partijen betrokken zijn bij de realisatie van het bouwwerk;

      • 5º. met de fysieke realisatie van het bouwwerk voorzover deze betrekking heeft op het industrieel, flexibel of demontabel gedeelte van het gebouw, nog geen aanvang is gemaakt op het tijdstip waarop de aanvraag tot subsidieverlening wordt ingediend.

  • 3 Bij de beoordeling van aanvragen tot subsidieverlening worden naast de in artikel 2, tweede lid, bedoelde aspecten betrokken:

    • a. voor industriële haalbaarheidsprojecten:

      • 1º. de mate waarin sprake is van industrieel bouwen;

      • 2º. de mate waarin sprake is van flexibel bouwen;

      • 3º. de mate waarin sprake is van demontabel bouwen;

      • 4º. de vraag of binnen de toe te passen technologie of methodiek ten aanzien van industrieel, flexibel of demontabel bouwen, voor Nederland sprake is van een nieuwe of vernieuwende aanpak;

      • 5º. de vraag of de verwachting bestaat dat de toe te passen technologie of methodiek ten aanzien van industrieel, flexibel of demontabel bouwen algemeen toepasbaar is;

      • 6º. de vraag of de verwachting bestaat dat het project, mede als uitvloeisel van de toe te passen technologie of methodiek ten aanzien van industrieel, flexibel en demontabel bouwen, een bijdrage kan leveren aan de oplossing van milieuvraagstukken ten aanzien van het bouwen, in het bijzonder de reductie van het grondstoffenverbruik, de reductie van bouw- en sloopafval door levensduurverlenging en recycling- en hergebruikmogelijkheden;

      • 7º. de vraag of het project bijdraagt aan de beheersing van het productieproces, van de productkwaliteit en van de verhouding tussen de prijs en de kwaliteit van bouwwerken;

      • 8º. de vraag of er op een andere dan de traditionele wijze wordt samengewerkt bij de realisatie van een bouwwerk, en

      • 9º. voorzover de aanvraag tot subsidieverlening een woningbouwproject betreft, de vraag of het project bijdraagt aan een gedifferentieerd aanbod van woningen en aan de aanpasbaarheid van woningen aan veranderde functie- en kwaliteitseisen;

    • b. voor demonstratieprojecten:

      • 1º. de mate waarin sprake is van industrieel bouwen;

      • 2º. de mate waarin sprake is van flexibel bouwen;

      • 3º. de mate waarin sprake is van demontabel bouwen;

      • 4º. de mate waarin, binnen de toe te passen technologie of methodiek ten aanzien van industrieel, flexibel of demontabel bouwen, voor Nederland sprake is van een nieuwe of vernieuwende aanpak;

      • 5º. de mate waarin de toe te passen technologie of methodiek ten aanzien van industrieel, flexibel of demontabel bouwen algemeen toepasbaar is;

      • 6º. de mate waarin met het project, mede als uitvloeisel van de toe te passen technologie of methodiek ten aanzien van industrieel, flexibel en demontabel bouwen, een bijdrage wordt geleverd aan de oplossing van milieuvraagstukken ten aanzien van het bouwen, in het bijzonder de reductie van het grondstoffenverbruik, de reductie van bouw- en sloopafval door levensduurverlenging en recycling- en hergebruikmogelijkheden;

      • 7º. de mate waarin het project bijdraagt aan de beheersing van het productieproces, van de productkwaliteit en van de verhouding tussen de prijs en de kwaliteit van bouwwerken;

      • 8º. de mate waarin op een andere dan de traditionele wijze wordt samengewerkt bij de realisatie van een bouwwerk, en

      • 9º. voorzover de aanvraag tot subsidieverlening een woningbouwproject betreft, de mate waarin het project bijdraagt aan een gedifferentieerd aanbod van woningen en aan de aanpasbaarheid van woningen aan veranderde functie- en kwaliteitseisen.

  • 4 In afwijking van artikel 4 is het maximale subsidiepercentage van de subsidiabele kosten:

    • a. voor industriële haalbaarheidsprojecten: 50% van de subsidiabele kosten, met dien verstande dat het maximale subsidiebedrag niet meer bedraagt dan € 25.000,-

    • b. voor demonstratieprojecten:

      • 1º. 10% voorzover de subsidiabele kosten niet meer bedragen dan € 250.000,-, en

      • 2º. voorzover de subsidiabele kosten meer bedragen dan € 250.000,-, over het meerdere 5%, met dien verstande dat het maximale subsidiebedrag niet meer bedraagt dan € 250.000,-, en indien door de subsidieaanvrager een aanvraag tot subsidieverlening voor meer dan één project als bedoeld in het tweede lid wordt ingediend, het totale maximale subsidiebedrag dat aan die subsidieaanvrager kan worden verstrekt, niet meer bedraagt dan € 500.000,-.

  • 5 Artikel 5 is van overeenkomstige toepassing op het bepaalde in het vierde lid.

  • 6 Het subsidieplafond voor het kalenderjaar 2002 bedraagt € 2.500.000,-. Van dit bedrag is maximaal € 250.000,- beschikbaar voor industriële haalbaarheidsprojecten.

  • 7 Bij de subsidieverlening worden aanvragen met betrekking tot soortgelijke projecten gelijktijdig beoordeeld op basis van hun geschiktheid om bij te dragen aan de doelstelling van het subsidieprogramma.

  • 8 Een aanvraag tot subsidieverlening kan worden ingediend door natuurlijke personen of rechtspersonen, niet behorende tot de rijksoverheid, die opdracht geven tot industrieel, flexibel of demontabel bouwen.

  • 9 Aanvragen tot subsidieverlening en tot subsidievaststelling worden ingediend bij de Stichting Stuurgroep Experimenten Volkshuisvesting, met gebruikmaking van een aldaar verkrijgbaar formulier. Aanvragen tot subsidieverlening worden ingediend voor 20 juli 2002.

Paragraaf 4a. Subsidieprogamma Proeftuinen SOMS

[Regeling vervallen per 21-02-2004]

Artikel 10a

[Regeling vervallen per 21-02-2004]

  • 1 Het Subsidieprogramma Proeftuinen SOMS heeft als doel het stimuleren van het bedrijfsleven om ten aanzien van het omgaan met stoffen praktische ervaring op te doen met de uitvoering van de kwaliteitsverbetering binnen bedrijven en het operationaliseren van de ketenverantwoordelijkheid.

  • 2 Een project komt voor subsidie in aanmerking indien het een industrieel onderzoeksproject betreft dat is gericht op het opdoen van ervaring met het omgaan met stoffen.

  • 3 Een project komt niet voor subsidie in aanmerking indien de subsidiabele kosten van het project lager zijn dan € 22.000,-.

  • 4 Bij de beoordeling van de aanvragen tot subsidieverlening worden naast de in artikel 2, tweede lid, bedoelde aspecten betrokken:

    • a. de mate van doorwerking van het project in de bedrijfsvoering van de bij de uitvoering van het project betrokken bedrijven nadat het project is afgerond;

    • b. de mate van voorbeeldwerking en het mogelijke leereffect voor andere dan de bij de uitvoering van het project betrokken bedrijven;

    • c. de mate van doorwerking van het project in de keten.

  • 5 In afwijking van artikel 4, onder c, is het maximale subsidiebedrag voor een project € 100.000,-.

  • 6 Artikel 5 is van overeenkomstige toepassing op het bepaalde in het vijfde lid.

  • 7 Het subsidieplafond bedraagt voor het kalenderjaar 2002 € 1.500.000,-.

  • 8 Bij de subsidieverlening worden aanvragen gelijktijdig beoordeeld op basis van hun geschiktheid om bij te dragen aan de doelstelling van het subsidieprogramma.

  • 9 De subsidieontvanger draagt er zorg voor dat:

    • a. met de uitvoering van het project binnen vier weken na de subsidieverlening zal worden begonnen;

    • b. het project binnen twaalf maanden na de subsidieverlening is uitgevoerd, en

    • c. een commissie wordt ingesteld waarin ten minste een lid namens de minister zitting heeft en die tot taak heeft de uitvoering van het project te begeleiden.

  • 10 Een aanvraag tot subsidieverlening kan worden ingediend door:

    • a. een brancheorganisatie voor bedrijven waarin omgegaan wordt met stoffen en die is ingeschreven bij de Kamer van Koophandel, of

    • b. een bedrijf waarin omgegaan wordt met stoffen en dat is ingeschreven bij de Kamer van Koophandel.

  • 11 Aanvragen tot subsidieverlening en tot subsidievaststelling worden ingediend bij de Directie Stoffen, Afvalstoffen, Straling Afdeling Stoffen en Normstelling, IPC 645, van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Aanvragen tot subsidieverlening worden met gebruikmaking van een bij de in de eerste volzin genoemde directie verkrijgbaar formulier ingediend voor 1 mei 2002.

Paragraaf 4b. Subsidieprogramma Demonstratieprojecten mobiele bronnen 2002

[Regeling vervallen per 21-02-2004]

Artikel 10b

[Regeling vervallen per 21-02-2004]

  • 1 In deze paragraaf wordt verstaan onder:

    a. mobiele bron:

    bron van emissies van milieubelastende gassen, deeltjes of geluid, niet zijnde een stationaire installatie;

    b. wegvoertuig:

    motorrijtuig dat is toegelaten tot het verkeer op de weg ingevolge hoofdstuk III van de Wegenverkeerswet 1994;

    c. stads- en streekbus:

    autobus die bedoeld is voor het openbaar personenvervoer;

    d. touringcar:

    autobus die bedoeld is voor het besloten personenvervoer;

    e. bijzonder voertuig:

    voertuig dat niet behoort tot de voertuigcategorieën, bedoeld onder b tot en met d, doch bedoeld is voor het vervoer van personen of goederen op de openbare weg of daarbuiten;

    f. batterij:

    voorziening voor reversibele opslag van elektrische energie, en

    g. vaartuig:

    bedrijfsmatig gebruikt vaartuig dat bestemd is voor het verrichten van werkzaamheden op of aan de Nederlandse vaarwegen of het transport van goederen en personen over die vaarwegen, met inbegrip van de territoriale wateren.

  • 2 Op de in deze paragraaf gehanteerde begrippen bromfietsen, personenauto's, bestelwagens, autobussen, vrachtwagens en speciale voertuigen zijn de desbetreffende begripsomschrijvingen in artikel 1, eerste lid, van het Voertuigreglement van toepassing.

  • 3 Het Subsidieprogramma demonstratieprojecten mobiele bronnen 2002 heeft tot doel het stimuleren van op vermindering van milieubelasting gerichte innovaties aan mobiele bronnen in Nederland en van vervanging van conventionele mobiele bronnen in Nederland door mobiele bronnen die het milieu minder belasten.

  • 4 Een project komt voor subsidie in aanmerking indien het een preconcurrentieel ontwikkelings-, demonstratie-, marktintroductie- of een toepassingsproject betreft, waarbij voor de onderscheiden soorten voertuigen per projectcategorie een minimumaantal voertuigen is betrokken en waarvoor een minimumbedrag aan subsidiabele kosten per project geldt, welke aantallen en bedragen zijn opgenomen in de onderstaande tabel:

    Voertuigen

    Minimum

    Preconcurrentieel ontwikkelingsproject

    Demonstratieproject

    Marktintroductieproject

    Toepassingsproject

    Bromfietsen

    Subsidiale kosten

    € 25.000,-

    € 30.000,-

    € 120.000

    n.v.t.

    Aantal voertuigen

    1

    25

    100

    100

    Personenauto's

    Subsidiale kosten

    € 100.000,-

    € 120.000,-

    € 500.000,-

    n.v.t.

    Aantal voertuigen

    1

    10

    25

    25

    Bestelwagens

    Subsidiale kosten

    € 100.000,-

    € 120.000,-

    € 500.000,-

    n.v.t.

    Aantal voertuigen

    1

    10

    25

    25

    Stads- en streekbussen

    Subsidiale kosten

    € 100.000,-

    € 120.000,-

    € 500.000,-

    n.v.t.

    Aantal voertuigen

    1

    3

    10

    10

    Vrachtwagens, touringcars en speciale voertuigen

    Subsidiale kosten

    € 100.000,-

    € 120.000,-

    € 500.000,-

    n.v.t.

    Aantal voertuigen

    1

    3

    10

    10

    Bijzondere voertuigen

    Subsidiale kosten

    € 100.000,-

    € 120.000,-

    € 500.000,-

    n.v.t.

    Aantal voertuigen

    1

    3

    10

    10

    Vaartuigen

    Subsidiale kosten

    € 100.000,-

    € 120.000,-

    € 500.000,-

    n.v.t.

    Aantal vaartuigen

    1

    1

    1

    1

  • 5 Een project als bedoeld in het vierde lid, heeft voorts betrekking op:

    • a. bromfietsen die aangedreven worden door een elektromotor waarvoor de elektrische energie uitsluitend wordt geleverd door een batterij of een brandstofcel;

    • b. personenauto's die zijn uitgerust met een elektromotor waarvoor de elektrische energie uitsluitend wordt geleverd door een batterij of een brandstofcel;

    • c. personenauto's die zijn uitgerust met een combinatie van een elektromotor en een verbrandingsmotor, waarbij de aandrijving door de elektromotor zodanig is dat de elektrische energie voor een actieradius van ten minste 24 kilometer aaneengesloten stadsverkeer uitsluitend wordt geleverd door een batterij of een brandstofcel;

    • d. personenauto's die:

      • 1º. zijn uitgerust met een combinatie van een elektromotor en een verbrandingsmotor, waarbij het piekvermogen van de voor de aandrijving bestemde elektromotor ten minste 15% van het maximumvermogen van de verbrandingsmotor bedraagt, en

      • 2º. blijkens de vermelding in het kentekenregister behoren tot de energie-efficiëntieklasse A, bedoeld in bijlage 4 bij het Besluit etikettering energiegebruik personenauto's;

    • e. personenauto's die:

      • 1º. door of onder verantwoordelijkheid van de fabrikant voorzien zijn van de mogelijkheid om op aardgas te rijden, en

      • 2º. op aardgas rijden en voldoen aan de eisen voor het jaar 2005, zoals vastgelegd in rij B van punt 5.3.1.4 van bijlage I bij richtlijn nr. 70/220/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 20 maart 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten met betrekking tot de maatregelen die moeten worden genomen tegen de luchtverontreiniging door gassen afkomstig van motoren met elektrische ontsteking in motorvoertuigen (PbEG L 76);

    • f. personenauto's die door of onder verantwoordelijkheid van de fabrikant voorzien zijn van de mogelijkheid om op waterstof te rijden;

    • g. bestelauto's die aangedreven worden door een elektromotor waarvoor de elektrische energie uitsluitend wordt geleverd door een batterij of een brandstofcel;

    • h. bestelauto's die zijn uitgerust met een combinatie van een elektromotor en een verbrandingsmotor, waarbij de aandrijving door de elektromotor zodanig is dat de elektrische energie voor een actieradius van ten minste 24 kilometer aaneengesloten stadsverkeer uitsluitend kan worden geleverd door een batterij of een brandstofcel;

    • i. bestelauto's die:

      • 1º. zijn uitgerust met een combinatie van een elektromotor en een verbrandingsmotor, waarbij het piekvermogen van de voor de aandrijving bestemde elektromotor ten minste 15% van het maximumvermogen van de verbrandingsmotor bedraagt, en

      • 2º. per kilometer ten minste 20% minder CO2 uitstoten dan bestelauto's met een conventionele aandrijving die dezelfde brandstof verbruiken en die onderling een sterke gelijkenis vertonen, waarbij de CO2-emissie wordt vergeleken op basis van de lengte maal de breedte van het voertuig, naar analogie van de methode die wordt gehanteerd bij het vaststellen van het relatieve verbruik van personenauto's als omschreven in het Besluit etikettering energiegebruik personenauto's;

    • j. bestelauto's die:

      • 1º. door of onder verantwoordelijkheid van de fabrikant voorzien zijn van de mogelijkheid om op aardgas te rijden, en

      • 2º. op aardgas rijden en voldoen aan de eisen voor het jaar 2005, zoals vastgelegd in rij B van punt 5.3.1.4 van bijlage I bij de in onderdeel e genoemde richtlijn;

    • k. bestelauto's die door of onder verantwoordelijkheid van de fabrikant voorzien zijn van de mogelijkheid om op waterstof te rijden;

    • l. stads- en streekbussen, die zijn uitgerust met een elektromotor waarvoor de elektrische energie uitsluitend wordt geleverd door een batterij of een brandstofcel;

    • m. stads- en streekbussen, die:

      • 1º. zijn uitgerust met een combinatie van een elektromotor en een verbrandingsmotor waarvan bij een voertuig met een lengte van twaalf meter of minder het vermogen van de verbrandingsmotor niet meer bedraagt dan 100 kW,

      • 2º. zijn uitgerust met een dieselmotor die zodanig is ontworpen en wordt gebruikt dat de emissie vergelijkbaar is met of geringer is dan de emissie van een stads- of streekbus die is uitgerust met een dieselmotor die voldoet aan de eisen voor het jaar 2000, zoals vastgelegd in rij A van punt 6.2.1. van bijlage I bij richtlijn nr. 88/77/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 3 december 1987 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten met betrekking tot maatregelen tegen de emissie van verontreinigende gassen en deeltjes door voertuigmotoren met compressieontsteking en de emissie van verontreinigende gassen door op aardgas of vloeibaar petroleumgas lopende motoren met elektrische ontsteking (PbEG L 36), en

      • 3º. ten minste tien kilometer lokaal-emissievrij kunnen rijden;

    • n. stads- en streekbussen, die:

      • 1º. zijn uitgerust met een dieselmotor, en

      • 2º. voldoen aan de eisen voor het jaar 2005, waarvoor de grenswaarden zijn vastgelegd in rij B1 van punt 6.2.1. van bijlage 1 bij de in onderdeel m, onder 2°, genoemde richtlijn;

    • o. stads- en streekbussen, die:

      • 1º. zijn uitgerust met een verbrandingsmotor, en

      • 2º. voldoen aan de eisen voor het jaar 2005, waarvoor de grenswaarden zijn vastgelegd in rij C van punt 6.2.1. van bijlage 1 bij de in onderdeel m, 2°, genoemde richtlijn;

    • p. stads- en streekbussen, die per kilometer ten minste 20% minder CO2 uitstoten dan stads- en streekbussen met een conventionele aandrijving en met een gelijk vervoerspotentieel, uitgedrukt in het aantal te vervoeren passagiers, en die dezelfde brandstof verbruiken, waarbij de vergelijking van de CO2-emissie zonodig geschiedt op basis van een gelijk vervoerspotentieel;

    • q. vrachtauto's, touringcars en speciale voertuigen, die zijn uitgerust met een elektromotor waarvoor de elektrische energie uitsluitend wordt geleverd door een batterij of een brandstofcel;

    • r. vrachtauto's, touringcars en speciale voertuigen, die:

      • 1º. zijn uitgerust met een combinatie van een elektromotor en een verbrandingsmotor, waarvan het vermogen van de verbrandingsmotor niet meer bedraagt dan 100 kW, en

      • 2º. zijn uitgerust met een dieselmotor die zodanig is ontworpen en wordt gebruikt dat de emissie vergelijkbaar is met of geringer is dan de emissie van een stads- of streekbus met een dieselmotor die voldoet aan de eisen voor het jaar 2000, zoals vastgelegd in rij A van punt 6.2.1. van bijlage I bij de in onderdeel m, 2°, genoemde richtlijn;

    • s. vrachtauto's, touringcars en speciale voertuigen, die:

      • 1º. zijn uitgerust met een dieselmotor, en

      • 2º. voldoen aan de eisen voor het jaar 2005, waarvoor de grenswaarden zijn vastgelegd in rij B1 van punt 6.2.1. van bijlage 1 bij de in onderdeel m, 2°, genoemde richtlijn;

    • t. vrachtauto's, touringcars en speciale voertuigen, die:

      • 1º. zijn uitgerust met een verbrandingsmotor, en

      • 2º. voldoen aan de eisen voor het jaar 2005, waarvoor de grenswaarden zijn vastgelegd in rij C van punt 6.2.1. van bijlage 1 bij de in onderdeel m, 2°, genoemde richtlijn;

    • u. vrachtauto's, touringcars en speciale voertuigen, die per kilometer ten minste 20% minder CO2 uitstoten dan vrachtwagens, touringcars en speciale voertuigen met een conventionele aandrijving die ontworpen zijn voor dezelfde toepassing en die dezelfde brandstof verbruiken, waarbij de vergelijking van de CO2-emissie zonodig geschiedt op basis van een gelijk vervoerspotentieel;

    • v. in afwijking van het vierde lid, onderdeel a, voor zover het een toepassingsproject betreft, ten minste 25 vrachtauto's die:

      • 1º. in gebruik zijn genomen op enig tijdstip, gelegen in het tijdvak vanaf 2 januari 1991 tot en met 31 december 2000, en

      • 2º. zijn uitgerust met een installatie waarmee de uitstoot van deeltjes wordt beperkt tot minder dan 0,02 g/kWh, gemeten volgens de methode die beschreven is in de in onderdeel m, 2°, genoemde richtlijn;

    • w. bijzondere voertuigen die zijn uitgerust met een elektromotor waarvoor de elektrische energie uitsluitend wordt geleverd door een batterij of een brandstofcel;

    • x. bijzondere voertuigen die zijn uitgerust met een combinatie van een elektromotor en een verbrandingsmotor, waarbij de aandrijving door de elektromotor zodanig is dat de elektrische energie voor een actieradius van ten minste zestien kilometer aaneengesloten stadsverkeer uitsluitend wordt geleverd door een batterij of een brandstofcel;

    • y. bijzondere voertuigen die:

      • 1º. door of onder verantwoordelijkheid van de fabrikant voorzien zijn van de mogelijkheid om op aardgas of lpg te rijden, of

      • 2º. op aardgas of lpg rijden en voldoen aan eisen die vergelijkbaar zijn met de eisen voor het jaar 2005, zoals vastgelegd in rij B van punt 5.3.1.4 van bijlage I bij de in onderdeel e genoemde richtlijn;

    • z. vaartuigen die zijn uitgerust met een of meer dieselmotoren met een gezamenlijk asvermogen van 500 kW tot 3000 kW, die bestemd zijn voor de voortstuwing van het vaartuig en die zijn uitgerust met een systeem ter beperking van de uitstoot van stikstofoxiden, waardoor het gehalte stikstofoxiden in de uitlaatgassen, gecorrigeerd voor het zuurstofgehalte, onder praktijkomstandigheden met ten minste 75% wordt verminderd in vergelijking met eenzelfde motor zonder dat systeem onder dezelfde omstandigheden;

    • aa. vaartuigen die zijn uitgerust met een of meer dieselmotoren met een gezamenlijk asvermogen van 500 kW tot 3000 kW die bestemd zijn voor de voortstuwing van het vaartuig en die zodanig zijn ontworpen en gebouwd dat zij 20% minder CO2 uitstoten dan vergelijkbare vaartuigen onder dezelfde omstandigheden die op traditionele wijze zijn ontworpen en gebouwd;

    • ab. vaartuigen die zijn uitgerust met een of meer aardgasmotoren die bestemd zijn voor de voortstuwing van het vaartuig, met een gezamenlijk asvermogen van 100 kW tot 3000 kW, of

    • ac. vaartuigen die zijn uitgerust met een of meer dieselelektrische aandrijvingen met een gezamenlijk asvermogen van 500 kW tot 3000 kW die bestemd zijn voor de voortstuwing van het vaartuig.

  • 6 Een wijziging van de richtlijn, genoemd in het vijfde lid, onderdeel e, onder 2°, gaat voor de toepassing van dat onderdeel en onderdeel j, onder 2°, gelden met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijzigingsrichtlijn uitvoering behoort te zijn gegeven.

  • 7 Een wijziging van de richtlijn, genoemd in het vijfde lid, onderdeel m, onder 2°, gaat voor de toepassing van dat onderdeel en de onderdelen n, o, r, s, t en v, allen onder 2°, gelden met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijzigingsrichtlijn uitvoering behoort te zijn gegeven.

  • 8 Bij de beoordeling van aanvragen tot subsidieverlening worden naast de in artikel 2, tweede lid, bedoelde aspecten betrokken:

    • a. de kosteneffectiviteit op lange termijn van de technische vernieuwing;

    • b. de mate waarin het project het gebruik van innovatieve technieken in mobiele bronnen onder marktconforme omstandigheden bevordert, en

    • c. de mate waarin het project vervanging van conventionele mobiele bronnen door mobiele bronnen die het milieu minder belasten, bevordert.

  • 9 In afwijking van artikel 3 kan de berekening van het uurloon en de vaststelling van het opslagpercentage voor algemene kosten met inbegrip van indirecte loonkosten en kosten van toezichthoudend personeel geschieden overeenkomstig een voor de gehele organisatie van de subsidieaanvrager geldende en controleerbare methodiek.

  • 10 Kosten die zijn gemaakt voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze paragraaf worden niet tot de subsidiabele kosten gerekend.

  • 11 Het subsidieplafond voor het kalenderjaar 2002 bedraagt € 4.000.000,-.

  • 12 Bij de subsidieverlening wordt beslist in de volgorde van ontvangst van de aanvragen, met dien verstande dat, wanneer de subsidieaanvrager krachtens artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht de gelegenheid heeft gehad de aanvraag aan te vullen, de dag waarop de aanvraag is aangevuld als datum van ontvangst van de aanvraag geldt.

  • 13 Indien het een project betreft dat betrekking heeft op voertuigen, draagt de subsidieontvanger er zorg voor dat de voertuigen uiterlijk zestien maanden na de datum waarop de subsidie is verleend, in gebruik worden genomen of, ingeval het project de vervanging van meer dan de helft van een wagenpark of meer dan 25 voertuigen betreft, dat de helft van de betrokken voertuigen uiterlijk zestien maanden na de datum waarop de subsidie is verleend, in gebruik wordt genomen en de overige betrokken voertuigen uiterlijk binnen 24 maanden na de datum waarop de subsidie is verleend, in gebruik worden genomen.

  • 14 Een aanvraag tot subsidieverlening kan worden ingediend door aanbieders of gebruikers van mobiele bronnen of technieken die bestemd zijn voor de toepassing op mobiele bronnen.

  • 15 Aanvragen tot subsidieverlening en tot subsidievaststelling worden ingediend bij de Nederlandse Onderneming voor Energie en Milieu B.V., met gebruikmaking van een aldaar verkrijgbaar formulier. Aanvragen tot subsidieverlening worden ingediend voor 1 juli 2002.

Paragraaf 4c. Subsidieprogramma klimaatneutrale gasvormige en vloeibare energiedragers 2002

[Regeling vervallen per 21-02-2004]

Artikel 10c

[Regeling vervallen per 21-02-2004]

  • 1 In deze paragraaf wordt verstaan onder:

    a. keten:

    aaneenschakeling van technologische processen, alsmede de aaneenschakeling van de organisaties waarbinnen deze processen worden uitgevoerd, beginnend bij de productie van de grondstof en eindigend bij de levering van de energiedrager aan de eindgebruiker;

    b. referentieketen:

    huidige keten, gebaseerd op het gebruik van fossiele brandstof die door een klimaatneutrale energiedrager wordt vervangen;

    c. klimaatneutrale energiedrager:

    energiedrager waarbij de emissiereductie van broeikasgassen in de keten meer dan 80% is ten opzichte van de referentieketen;

    d. formele alliantie:

    samenwerkingsverband van de voor de keten benodigde organisaties, waarbij de deelnemers een intentieverklaring ondertekenen voor de verdere uitwerking en de demonstratie van de keten;

    e. blauwdruk voor demonstratie:

    gedetailleerd ontwerp op basis waarvan de deelnemers aan de formele alliantie de beslissing tot het al dan niet uitvoeren van de demonstratie van de keten nemen.

  • 2 Het Subsidieprogramma klimaatneutrale gasvormige en vloeibare energiedragers 2002 heeft tot doel het bevorderen van het ontwerpen van ketens, alsmede het tot stand brengen van formele allianties voor de productie en algemene toepassing van klimaatneutrale gasvormige en vloeibare energiedragers.

  • 3 Een project komt voor subsidie in aanmerking indien:

    • a. het een preconcurrentieel haalbaarheidsproject betreft, waarbij:

      • 1º. de hoofdlijnen van het ketenontwerp inzichtelijk worden gemaakt;

      • 2º. de vorming van een formele alliantie wordt onderzocht, en

      • 3º. de planning erop is gericht dat het project voor 1 januari 2003 is afgerond;

    • b. het een preconcurrentieel ontwikkelingsproject betreft, waarbij:

      • 1º. voorafgaand aan de indiening van de aanvraag tot subsidieverlening een formele alliantie is gevormd;

      • 2º. een blauwdruk voor demonstratie van de keten wordt ontworpen;

      • 3º. eventuele, bij het ketenontwerp geconstateerde technische of organisatorische knelpunten worden opgelost, en

      • 4º. de planning erop is gericht dat het project vóór 1 juni 2003 is afgerond.

  • 4 Een project als bedoeld in het derde lid, komt voorts alleen voor subsidie in aanmerking indien de aanvraag tot subsidieverlening mede is ingediend door een partij die de mogelijkheid en de capaciteit heeft om de techniek grootschalig op de markt te introduceren.

  • 5 In afwijking van artikel 3 kan de berekening van het uurloon en de vaststelling van het opslagpercentage voor algemene kosten met inbegrip van de indirecte loonkosten en de kosten van toezichthoudend personeel geschieden overeenkomstig een voor de gehele organisatie van de subsidieaanvrager geldende en controleerbare methodiek.

  • 6 Kosten die zijn gemaakt voorafgaand aan de indiening van de aanvraag tot subsidieverlening worden niet tot de subsidiabele kosten gerekend.

  • 7 Het subsidieplafond voor het kalenderjaar 2002 bedraagt € 1.700.000,-, waarvan voor preconcurrentiële haalbaarheidsprojecten ten hoogste € 200.000,- beschikbaar is.

  • 8 Aanvragen tot subsidieverlening worden per projectcategorie gelijktijdig beoordeeld op basis van een onderlinge vergelijking van hun geschiktheid om bij te dragen aan de doelstelling van dit subsidieprogramma.

  • 9 Aanvragen tot subsidieverlening kunnen worden ingediend door een natuurlijke of rechtspersoon, met dien verstande dat een aanvraag tot subsidieverlening voor een preconcurrentieel ontwikkelingsproject wordt ingediend door de deelnemers aan de formele alliantie.

  • 10 Aanvragen tot subsidieverlening en tot subsidievaststelling worden ingediend bij de Nederlandse Onderneming voor Energie en Milieu B.V., met gebruikmaking van een aldaar verkrijgbaar formulier. Een aanvraag tot subsidieverlening voor een preconcurrentieel haalbaarheidsproject wordt ingediend voor 25 april 2002 en voor een preconcurrentieel ontwikkelingsproject voor 17 juni 2002.

Paragraaf 4d. Subsidieprogramma stimulering productgerichte milieuzorg 2002

[Regeling vervallen per 21-02-2004]

Artikel 10d

[Regeling vervallen per 21-02-2004]

  • 1 Het subsidieprogramma stimulering productgerichte milieuzorg 2002 heeft tot doel het stimuleren van de verdere ontwikkeling en verspreiding van productgerichte milieuzorgsystemen, gericht op continue verbetering en beheersing van de milieuprestaties van producten en diensten in de keten.

  • 2 Een project komt voor subsidie in aanmerking indien het een industrieel onderzoeksproject betreft, waarbij prioriteit wordt gegeven aan ondernemingen die bij de inschrijving in het Handelsregister blijkens de Bedrijfsindeling Kamers van Koophandel 1995 is ingedeeld onder sectie D (Industrie) van die bedrijfsindeling.

  • 3 Een project komt niet voor subsidieverlening in aanmerking indien:

    • a. de subsidiabele kosten lager zijn dan € 11.500,

    • b. het voor de desbetreffende projectcategorie beschikbare bedrag, genoemd in het tiende lid, wordt overschreden, of

    • c. op basis van de aspecten, genoemd in het vierde lid, wordt vastgesteld dat het project een naar het oordeel van de minister te geringe of onevenwichtige bijdrage levert aan de doelstelling van het subsidieprogramma.

  • 4 Bij de beoordeling van aanvragen tot subsidieverlening worden, onverminderd artikel 2, tweede lid, de volgende aspecten betrokken:

    • a. de kosten van het project in relatie tot de kwaliteit en de beoogde resultaten ervan;

    • b. de meerwaarde van het project, waarbij in elk geval wordt gelet op:

      • de mate waarin relevante informatie aan de bestaande kennis wordt toegevoegd,

      • de toepassingsmogelijkheden van de ontwikkelde kennis,

      • het uitstralingseffect, en

      • de voorbeeldwerking;

    • c. de slaagkans van het project, waarbij in elk geval wordt gelet op:

      • 1º. de opzet en aanpak, en

      • 2º. het commitment van de aanvragers en de overige bij het project betrokkenen;

    • d. de mate waarin er sprake is van een systematische beheersstructuur, uitgaande van de drie kenmerken van productgerichte milieuzorg:

      • 1º. verankering door middel van een zorgsysteem,

      • 2º. continue verbetering van de milieuprestaties van het product in de keten, en

      • 3º. betrokkenheid van partijen in de productketen.

  • 6 In afwijking van artikel 3, eerste lid, onderdelen a, onder 2°, en b, kan de berekening van het uurloon en de vaststelling van het opslagpercentage voor algemene kosten met inbegrip van indirecte loonkosten en kosten van toezichthoudend personeel geschieden overeenkomstig een voor de gehele organisatie van de aanvrager van subsidie geldende en controleerbare methodiek.

  • 7 De hoogte van het maximale subsidiepercentage van de subsidiabele kosten, onderscheidenlijk het maximale subsidiebedrag, is voor:

    • a. een industrieel onderzoeksproject van een intermediaire organisatie: 50% tot een maximaal subsidiebedrag van € 60.000, en

    • b. een industrieel onderzoeksproject van een onderneming: 50% tot een maximaal subsidiebedrag van € 50.000.

  • 8 Kosten die zijn gemaakt voorafgaand aan de indiening van een aanvraag tot subsidieverlening worden niet tot de subsidiabele kosten gerekend.

  • 9 De subsidieontvanger:

    • a. neemt, overeenkomstig artikel 10, onderdeel g, van het Besluit milieusubsidies, deel aan contractormeetings en

    • b. verstrekt het verslag omtrent het verloop, de uitvoering en de resultaten van het project, bedoeld in artikel 14, tweede lid, onderdeel a, van het Besluit milieusubsidies binnen zes maanden na uitvoering van het project aan de minister aan de hand van een door de minister voorgeschreven model.

  • 10 Het subsidieplafond voor het kalenderjaar 2002 bedraagt € 724.000.

  • 11 Bij de subsidieverlening wordt beslist in de volgorde van ontvangst van de aanvragen, met dien verstande dat, wanneer de aanvrager tot subsidieverlening krachtens artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht de gelegenheid heeft gehad de aanvraag aan te vullen, de dag waarop de aanvraag is aangevuld, als datum van ontvangst van de aanvraag geldt.

  • 12 Een aanvraag tot subsidieverlening kan worden ingediend door een onderneming of door een intermediaire organisatie namens ondernemingen.

  • 13 Aanvragen tot subsidieverlening en tot subsidievaststelling worden ingediend bij de Nederlandse Onderneming Voor Energie en Milieu B.V. met gebruikmaking van een aldaar verkrijgbaar formulier. Aanvragen tot subsidieverlening worden ingediend vóór 15 oktober 2002.

Paragraaf 4e. Subsidieprogramma innovaties energiebesparing woningen en gebouwen 2002

[Regeling vervallen per 21-02-2004]

Artikel 10e

[Regeling vervallen per 21-02-2004]

  • 1 In deze paragraaf wordt verstaan onder:

    a. segment:

    deelverzameling van gebouwen, ingedeeld naar gebruiksfunctie volgens de categorie-indeling van de NEN 2916;

    b. EPC:

    energieprestatiecoëfficiënt als bedoeld in de NEN 2916;

    c. Energie-Index:

    prestatiegetal voor de energetische kwaliteit van een bestaande woning als bedoeld in de Regeling EnergiePrestatieAdvies.

  • 2 Het Subsidieprogramma innovaties energiebesparing woningen en gebouwen 2002 heeft tot doel de totale CO2-uitstoot in Nederland significant te reduceren door middel van het bevorderen van de toepassing van nieuwe technieken en materialen of nieuwe methoden op het gebied van energiebesparing in de gebouwde omgeving.

  • 3 Een project komt voor subsidie in aanmerking indien het een industrieel haalbaarheidsproject, preconcurrentieel haalbaarheidsproject, preconcurrentieel ontwikkelingsproject of een demonstratieproject betreft, dat betrekking heeft op:

    • a. renovatie van één of meerdere bestaande woningen;

    • b. nieuwbouw van één of meerdere gebouwen in de segmenten kantoren, klinische gezondheidszorg of winkels, of

    • c. renovatie van één of meerdere gebouwen in de segmenten kantoren, klinische gezondheidszorg of winkels.

  • 4 Bij de beoordeling van aanvragen tot subsidieverlening worden naast de in artikel 2, tweede lid, bedoelde aspecten tevens betrokken:

    • a. de mate van verbetering van de kwaliteit van het binnenmilieu;

    • b. de hoogte van de EPC en de Energie Index.

  • 5 In afwijking van artikel 4 is het maximale subsidiebedrag voor:

    • a. een industrieel haalbaarheidsproject: € 15.000,-;

    • b. een preconcurrentieel haalbaarheidsproject: € 15.000,-;

    • c. een preconcurrentieel ontwikkelingsproject: € 125.000,-;

    • d. een demonstratieproject: € 125.000,-.

  • 6 Kosten die zijn gemaakt voorafgaand aan de indiening van de aanvraag tot subsidieverlening worden niet tot de subsidiabele kosten gerekend.

  • 7 Het subsidieplafond voor het kalenderjaar 2002 bedraagt € 2.090.000,-. Van dit bedrag is maximaal € 1.475.000,- beschikbaar voor preconcurrentiële ontwikkelingsprojecten en demonstratieprojecten en maximaal € 615.000,- beschikbaar voor industriële haalbaarheidsprojecten en preconcurrentiële haalbaarheidsprojecten.

  • 8 Bij de subsidieverlening:

    • a. wordt met betrekking tot industriële haalbaarheidsprojecten en preconcurrentiële haalbaarheidsprojecten beslist in de volgorde van ontvangst van de aanvragen met dien verstande dat, wanneer de subsidieaanvrager krachtens artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht de gelegenheid heeft gehad de aanvraag aan te vullen, de dag waarop de aanvraag is aangevuld, als datum van ontvangst van de aanvraag geldt;

    • b. worden aanvragen voor preconcurrentiële ontwikkelingsprojecten en demonstratieprojecten met betrekking tot soortgelijke projecten gelijktijdig beoordeeld op basis van hun geschiktheid om bij te dragen aan de doelstelling van het subsidieprogramma.

  • 9 De subsidieontvanger draagt er zorg voor dat:

    • a. indien het een industrieel haalbaarheidsproject of preconcurrentieel haalbaarheidsproject betreft, het project binnen twaalf maanden na de subsidieverlening is uitgevoerd;

    • b. indien het een preconcurrentieel ontwikkelingsproject of demonstratieproject betreft, het project binnen vijf jaar na de subsidieverlening is uitgevoerd;

    • c. indien het een project als bedoeld in het derde lid, onder a, betreft, na de uitvoering van het project de woning een Energie Index heeft die ten minste 30 % lager is dan de Energie Index van de Novem-referentiewoning (Referentiewoningen bestaande bouw, april 2000, Nederlandse Onderneming voor Energie en Milieu B.V.), waarmee de desbetreffende gerenoveerde woning te vergelijken is;

    • d. indien het een project als bedoeld in het derde lid, onder b, betreft, na uitvoering van het project een gebouw in het segment kantoren een EPC heeft van ten hoogste 0,9, een gebouw in het segment klinische gezondheidszorg een EPC heeft van ten hoogste 2,2 en een gebouw in het segment winkels een EPC heeft van ten hoogste 2,0, en

    • e. indien het een project als bedoeld in het derde lid, onder c, betreft, na uitvoering van het project een gebouw in het segment kantoren een EPC heeft van ten hoogste 1,2, een gebouw in het segment klinische gezondheidszorg een EPC heeft van ten hoogste 2,9 en een gebouw in het segment winkels een EPC heeft van ten hoogste 2,7.

  • 10 Een aanvraag tot subsidieverlening kan worden ingediend door een natuurlijke persoon of een rechtspersoon die niet tot de rijksoverheid behoort.

  • 11 Aanvragen tot subsidieverlening en tot subsidievaststelling worden ingediend bij de Nederlandse Onderneming voor Energie en Milieu B.V., met gebruikmaking van een aldaar verkrijgbaar formulier. Aanvragen tot subsidieverlening voor industriële haalbaarheidsprojecten en preconcurrentiële haalbaarheidsprojecten worden ingediend voor 1 november 2002. Aanvragen tot subsidieverlening voor preconcurrentiële ontwikkelingsprojecten en demonstratieprojecten worden ingediend voor 6 september 2002.

Paragraaf 5. Slotbepalingen

[Regeling vervallen per 21-02-2004]

Artikel 11

[Regeling vervallen per 21-02-2004]

Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Artikel 12

[Regeling vervallen per 21-02-2004]

Deze regeling wordt aangehaald als: Subsidieregeling milieugerichte technologie 2002.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De

Minister

van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J.P. Pronk

Naar boven