Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het, in verband met de afloop van de werkingsduur van het Tijdelijk besluit regionale meld- en coördinatiefunctie voortijdig schoolverlaten, wenselijk is de verantwoordelijkheid van gemeenten voor een integrale aanpak van de problematiek van het voortijdig schoolverlaten wettelijk te regelen;
dat het in verband daarmee noodzakelijk is die verantwoordelijkheid neer te leggen in de Wet op het voortgezet onderwijs, de Wet educatie en beroepsonderwijs en de Wet op de expertisecentra, alsmede om in dat kader te regelen dat het bevoegd gezag van de school of instelling behalve leerplichtige ook niet-leerplichtige voortijdige schoolverlaters meldt aan de gemeente;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Artikel I. Wijziging Wet op het voortgezet onderwijs
[Red: Wijzigt de Wet op het voortgezet onderwijs.]
Artikel II. Wijziging Wet educatie en beroepsonderwijs
[Red: Wijzigt de Wet educatie en beroepsonderwijs.]
Artikel III. Wijziging Wet op de expertisecentra
[Red: Wijzigt de Wet op de expertisecentra.]
Artikel IV. Overgangsbepaling met betrekking tot doelgroepen voortijdige schoolverlaters en aanwijzing contactgemeenten
4 Met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, worden de specifieke uitkeringen die op grond van de Tijdelijke regeling regionale meld- en coördinatiefunctie voortijdig schoolverlaten zijn toegekend ten behoeve van het lopende kalenderjaar, voor het dan resterende gedeelte van dat kalenderjaar aangemerkt als te zijn toegekend op grond van artikel 118h, vijfde lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs, artikel 8.3.2, vijfde lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, en artikel 162b, vijfde lid, van de Wet op de expertisecentra ten behoeve van de in die artikelen genoemde taken.
Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zendt, in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken, en na overleg met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, en Onze Minister van Veiligheid en Justitie, voor 1 januari 2002 en vervolgens telkens na vier jaar, aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten in de praktijk, van de Wet op het voortgezet onderwijs, de Wet educatie en beroepsonderwijs en de Wet op de expertisecentra voor zover het de wijzigingen door deze wet betreft. Uit dit verslag blijkt tevens of het voor de doeltreffendheid van de in de eerste volzin bedoelde wettelijke voorschriften wenselijk moet worden geacht, de door de gemeentebesturen behaalde resultaten te betrekken bij de berekening van de hoogte van de uitkering, bedoeld in artikel 118h, vijfde lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs, artikel 8.3.2, vijfde lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs en artikel 162b, vijfde lid, van de Wet op de expertisecentra.
Artikel VI. Inwerkingtreding
Deze wet treedt in werking met ingang van de dag, volgend op de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst.