Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2001

[Regeling vervalt per 01-01-2029.]
Geraadpleegd op 19-04-2024.
Geldend van 01-01-2004 t/m 31-12-2004

Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2001

De Staatssecretaris van Financiën,

Handelende in overeenstemming met de Minister van Economische Zaken en na overleg met de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;

Gelet op artikel 3.42, tweede, vijfde en zevende lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001,

Besluit:

Artikel 2

Als energie-investeringen als bedoeld in artikel 3.42, tweede lid, van de wet worden aangewezen: de investeringen in bedrijfsmiddelen of in onderdelen daarvan, opgenomen in bijlage I van deze regeling, mits:

  • a. het bedrijfsmiddel of het onderdeel in overeenstemming is met de bestemming voor zover aangegeven in die bijlage, niet eerder is gebruikt en bestaat uit de in die bijlage genoemde bestanddelen; en

  • b. - voor zover een bouwvergunning noodzakelijk is - door het bevoegde gezag voor het bedrijfsmiddel of onderdeel daarvan een bouwvergunning is afgegeven die onherroepelijk is ten tijde van de aanmelding, bedoeld in artikel 3.42, zesde lid, van de wet;

  • c. – voor zover een vergunning op grond van de Wet beheer Rijkswaterstaatswerken noodzakelijk is – door het bevoegde gezag voor het bedrijfsmiddel of onderdeel daarvan een zodanige vergunning is afgegeven die onherroepelijk is ten tijde van de aanmelding, bedoeld in artikel 3.42, zesde lid, van de wet.

Artikel 3

  • 1 De aanmelding bedoeld in artikel 3.42, zesde lid, van de wet van de aangegane verplichtingen of de gemaakte voortbrengingskosten ter zake van een investering als bedoeld in artikel 2 moet binnen een termijn van drie maanden plaats vinden. Deze termijn vangt aan:

    • a. met betrekking tot verplichtingen: bij het aangaan van de verplichtingen;

    • b. met betrekking tot voortbrengingskosten: bij de aanvang van het kalenderkwartaal volgend op dat waarin de kosten zijn gemaakt of, indien het bedrijfsmiddel of onderdeel ter zake waarvan de kosten zijn gemaakt in het kalenderkwartaal in gebruik is genomen, bij de ingebruikneming van het bedrijfsmiddel respectievelijk het onderdeel.

  • 2 Indien artikel 3.52, eerste lid, onderdeel b, van de wet van toepassing vindt, vangt met betrekking tot voortbrengingskosten de termijn aan bij de inwerkingtreding van de ministeriële regeling indien dat leidt tot een aanmelding op een eerder tijdstip dan op grond van het eerste lid.

Artikel 4

De aanmelding van de aangegane verplichtingen en de gemaakte voortbrengingskosten vindt plaats door middel van het door de inspecteur uitgereikte of toegezonden formulier. Ter zake wordt een ontvangstbevestiging afgegeven.

Artikel 5

  • 1 De verklaring van de Minister van Economische Zaken, bedoeld in artikel 3.42, eerste lid, van de wet vermeldt in welke aangewezen bedrijfsmiddelen of onderdelen is geïnvesteerd alsmede het bedrag van de uitgaven ter zake.

  • 2 Het verzoek om een verklaring als bedoeld in het eerste lid wordt gedaan bij de aanmelding bedoeld in de artikelen 3 en 4.

  • 3 De belastingplichtige legt ten behoeve van het verstrekken van een verklaring als bedoeld in het eerste lid, indien de Minister van Economische Zaken daarom verzoekt, een berekening van de energiebesparing over.

  • 4 De belastingplichtige legt ten behoeve van het in behandeling nemen van een verzoek om een verklaring als bedoeld in het eerste lid, indien de Minister van Economische Zaken daarom verzoekt, een bouwvergunning over indien artikel 2, onderdeel b, van toepassing is.

  • 5 De belastingplichtige legt ten behoeve van het in behandeling nemen van een verzoek om een verklaring als bedoeld in het eerste lid, indien de Minister van Economische Zaken daarom verzoekt, een vergunning op grond van de Wet beheer Rijkswaterstaatswerken over indien artikel 2, onderdeel c, van toepassing is.

Artikel 6

  • 1 De Minister van Economische Zaken kan de in artikel 5 bedoelde verklaring wijzigen of intrekken indien de te harer verkrijging verstrekte gegevens of bescheiden zodanig onjuist of onvolledig zijn geweest dat op het verzoek een andere beslissing zou zijn genomen indien bij de beoordeling daarvan de juiste of volledige gegevens bekend zouden zijn geweest. Onjuistheid of onvolledigheid van gegevens of bescheiden die de Minister van Economische Zaken bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond opleveren voor wijziging of intrekking van een verklaring.

  • 2 De bevoegdheid tot het intrekken of wijzigen van een verklaring ingevolge het eerste lid vervalt door verloop van vijf jaren na de dagtekening van de verklaring.

Artikel 7

Indien in bijlage I sprake is van meetvoorschriften of tests, of van verklaringen of certificaten, worden bedrijfsmiddelen die getoetst zijn met gelijkwaardige meetvoorschriften of tests, respectievelijk voorzien zijn van gelijkwaardige verklaringen of certificaten, gelijkgesteld met de aangewezen bedrijfsmiddelen. Deze meetvoorschriften, tests, verklaringen of certificaten moeten zijn opgesteld, respectievelijk verstrekt worden door geaccrediteerde instellingen of instituten.

Artikel 9

Deze regeling wordt aangehaald als: Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2001.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 20 december 2000

De

Staatssecretaris

van Financiën,

W. Bos

Bijlage I. van de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2001

Artikel 1

Als energie-investeringen als bedoeld in artikel 3.42, tweede lid, van de wet worden aangemerkt:

A. Investeringen ten behoeve van energiebesparing in bouwwerken

Technische voorzieningen ten behoeve van energiebesparing in bouwwerken, door:

1. De verbetering van de energie-efficiëntie door:

1.1.A. Toepassing van automatische meet- en regelapparatuur.

1.2.A. Toepassing van efficiëntere apparatuur.

1.2.B. Een toestel voor HR-luchtverwarming voor het verwarmen van binnenruimten van bedrijfsgebouwen (niet zijnde tuinbouwkassen) door middel van een hoog rendement direct gasgestookte luchtverwarmer, die gemeten is conform NEN-EN 778, NEN-EN 1196 en NEN-EN 1319, waarbij het deellastrendement ten minste 101% op onderwaarde bedraagt,

en bestaande uit: HR-luchtverwarmer met gastoevoer- en verbrandingsgasafvoersysteem, (eventueel) afzonderlijk opgehangen individueel thermostatisch geregelde ventilatorunit voor luchtcirculatie in hallen hoger dan 5 meter, die zorgt dat er een gelijkmatige luchttemperatuur ontstaat.

1.2.C.1 Warmtepomp, waarbij de warmte nuttig wordt aangewend voor de verwarming van ruimten in woningen of bedrijfsgebouwen, en bestaande uit: elektrisch gedreven warmtepomp met een COP ≥ 3,5 gemeten conform NEN-EN 255-2 of een gasgedreven warmtepomp met een Gas utilization efficiency ≥ 1,2 gemeten conform NEN-EN 12309-2, (eventueel) bodemwarmtewisselaar of grondwaterbron, (eventueel) restwarmteopslagvat.

1.2.C.2 Warmtepompboiler, waarbij de warmte nuttig wordt aangewend voor de verwarming van tapwater in woningen of bedrijfsgebouwen, en bestaande uit: elektrisch gedreven warmtepompboiler met een COP ≥ 2,5 gemeten conform NEN-EN 255-3, (eventueel) bodemwarmtewisselaar of grondwaterbron, (eventueel) restwarmteopslagvat.

1.2.D. Vermindering van de inzet van energie voor het conditioneren van lucht met behulp van:

Droog- of bevochtigingrotor voor het drogen of bevochtigen van lucht ten behoeve van klimaatbeheersing in bedrijfsgebouwen door middel van een roterende schijf, die vocht uitwisselt tussen de in- en uitgaande luchtstroom, en bestaande uit: droog- of bevochtigingrotor, aandrijving.

1.3.A. Additionele efficiency-verhogende voorzieningen.

2. Vermindering van de warmte- of koellast door:

2.1.A. Thermische isolering.

2.1.B. HR-glas voor beglazing in buitengevel-, of dakconstructies van bedrijfsgebouwen, en bestaande uit: meervoudig glas dat gemeten is conform EN 673 voor warmtereflecterend isolerend glas met een warmtewerende coating of gasgevulde spouw, met een warmtedoorlatingscoëfficiënt U van maximaal 1,2 W/m2K en met:

  • a. een lichtdoorlatingscoëfficiënt (LTAN) van ten minste 70%, of

  • b. een lichtdoorlatingscoëfficiënt (LTAN) van ten minste 60% gecombineerd met een zontoetredingscoëfficiënt (ZTAN) van ten hoogste 40%. Exclusief kozijnen of constructie waarin of waarop het glas wordt gemonteerd.

2.1.C. Energieschermen voor het verminderen van het warmteverlies in bedrijfsgebouwen aan de binnenzijde van de lichtdoorlatende gebouwschil door het aanbrengen van beweegbare schermen, en bestaande uit: schermdoek dat voor tenminste 90% dicht is, waarbij de maasopeningen van het weefsel, breisel of vlechtsel kleiner zijn dan 2 mm2 en waarbij de lichtdoorlatendheid voor diffuus opvallend licht groter is dan 10%, mechanisch bedieningsmechanisme, (eventueel) kierafdichtingsvoorzieningen (eventueel) schermkierregeling.

2.1.D. Isolatie voor bestaande constructies in bedrijfsgebouwen door verbetering van de isolatie van bestaande vloeren, daken, plafonds of wanden van ruimten, en bestaande uit: isolatiemateriaal waarbij de som van de warmteweerstand van de lagen R = Σ (Rm) = Σ (d/λ) toeneemt met ten minste 1,5 m2K/W t.o.v. de oude situatie.

Het maximum bedrag, dat voor energie-investeringsaftrek in aanmerking komt bedraagt EUR 20/m2 te isoleren oppervlak.

De warmteweerstand dient bepaald te zijn conform NEN 1068 (mei 1997).

2.2.A. Beperking van ventilatie- of tochtverliezen.

3. Warmtehergebruik door:

3.1.A. Warmteterugwinning.

3.2.A. Systemen voor de aanwending van afvalwarmte. Indien afvalwarmte wordt geleverd door een investerende onderneming, dan wordt de besparing op de locatie waar de afvalwarmte wordt aangewend meegenomen bij het bepalen van de besparingsnorm. De berekening dient te worden betrokken over het totale investeringsbedrag van alle betrokken ondernemingen.

Afvalwarmte is warmte die in de bestaande situatie niet nuttig wordt aangewend. Verwarmingsnetten waarbij de warmte afkomstig is van nieuw te bouwen elektrisch vermogen worden uitgezonderd van deze regeling.

4. Efficiëntere verlichting door:

4.1.A. Toepassing van automatische meet- en regelapparatuur.

4.2.A. Toepassing van efficiëntere apparatuur.

4.2.B. Daglichtsysteem met spiegel- of prismastuurelementen of spiegelende kokers voor het optimaal benutten van daglicht in bedrijfsgebouwen door een daglichtsysteem (niet zijnde (kunststof) daglichtkoepels), waarbij het daglicht dieper in de ruimte wordt gebracht via spiegel- of prismastuurelementen of spiegelende kokers, en bestaande uit: spiegel- of prismastuurelementen of spiegelende kokers, (eventueel) plafondspiegels.

4.2 C. Ruimteverlichting in koel- of vrieshuizen, en bestaande uit: light emitting diodes (LED’s) inclusief behuizing en LED-regeling.

4.2.D. Noodverlichting in bedrijfsgebouwen, en bestaande uit: light emitting diodes (LED’s) inclusief behuizing en LED-regeling.

4.2.E. Energie-efficiënt verlichtingssysteem voor:

  • a. vervanging van bestaande binnenverlichting in bedrijfsgebouwen, en bestaande uit: spiegeloptiekarmaturen in combinatie met hoogfrequent elektronisch voorschakelapparaat en fluorescentielampen, (eventueel) regelinstallatie voor het regelen van de verlichting afhankelijk van de daglichtintensiteit, (eventueel) automatische aanwezigheidsdetectie, (eventueel) reagerend op veegpulsen, of

  • b. vervanging van bestaande binnenverlichting in bedrijfsgebouwen (met uitzondering van tuinbouwkassen), en bestaande uit: spiegeloptiekarmaturen die uitsluitend geschikt zijn voor compact fluorescentielampen of hogedruk gasontladingslampen, elektronisch voorschakelapparaat, bijbehorende lampen, (eventueel) automatische aanwezigheidsdetectie.

4.3.A. Additionele efficiency-verhogende voorzieningen.

B. Investeringen ten behoeve van energiebesparing bij apparatuur of processen

Technische voorzieningen ten behoeve van energiebesparing van apparatuur of processen door:

1. De verbetering van de energie-efficiënte door:

1.1.A. Toepassing van automatische meet- en regelapparatuur.

1.1.B. Verbeterde expansieregeling voor koelinstallaties voor het optimaliseren van installaties voor het koelen van producten, processen of bedrijfsgebouwen, door middel van:

  • a. elektronische expansieregeling, waarbij de expansie van een koelmedium in een koelcircuit elektronisch wordt geregeld, en bestaande uit: sensoren, pulsmodulerend of versterkt-thermisch of magnetisch of met een stappenmotor uitgerust gestuurd expansieventiel of een elektronisch expansieventiel, elektronische regeleenheid, of

  • b. vloeistofonderkoeling voor het expansieventiel, en bestaande uit: aan het expansieventiel gekoppelde warmtewisselaar, of

  • c. het verzorgen van een constante druk van het condensaat bij de ventielinlaat, waardoor een lagere condensordruk mogelijk wordt, en bestaande uit: pomp, drukopnemers, regeleenheid.

1.2.A. Toepassing van efficiëntere apparatuur.

1.2.B. Gasgestookt HR-frituurtoestel voor het bereiden van maaltijden, dat gemeten is conform NEN-EN 437, NEN-EN 203 en CR 1404, waarbij het thermisch rendement ten minste 83% op onderwaarde bedraagt, de jaar-emissiewaarde van CO niet meer bedraagt dan 100 ppm en de jaar-emissiewaarde van NOx niet meer bedraagt dan:

  • a. 40 ppm voor toestellen met een belasting t/m 36 kW op onderwaarde, of

  • b. 1,11 ppm per kW belasting voor toestellen met een belasting tussen 36 kW en 54 kW op onderwaarde, of

  • c. 60 ppm voor toestellen met een belasting groter dan 54 kW op onderwaarde.

  • d. De jaar-emissiewaarden van NOx en CO zijn gebaseerd op droge verbrandingsgassen en stoïchiometrische verbranding, en bestaande uit: hoogrendement gastoestel, gastoevoer- en verbrandingsgasafvoersysteem, exclusief accessoires.

1.2.C. Hoogrendementmotoren voor het aandrijven van proceswerktuigen, en bestaande uit: asynchrone elektromotoren met een rendement van:

  • a. ten minste 92% bij een vermogen van minder dan 50 kW, of

  • b. ten minste 94% bij een vermogen van 50 tot 100 kW, of

  • c. ten minste 96% bij een vermogen van 100 kW of meer, gemeten volgens de voorschriften van de IEC.

1.2.D. Warmtepomp, waarbij de warmte nuttig wordt aangewend voor processen, en bestaande uit: elektrisch gedreven warmtepomp met een COP ≥ 3,5 gemeten onder normale bedrijfsomstandigheden of een gasgedreven warmtepomp met een Gas utilization efficiency ≥ 1,2 gemeten onder normale bedrijfsomstandigheden, (eventueel) bodemwarmtewisselaar of grondwaterbron, (eventueel) restwarmteopslagvat.

1.2.E. Gasgestookte hogedrukreiniger voor het reinigen van oppervlakken met warm water onder hoge druk eventueel met gelijktijdige dosering van reinigingsmiddelen, die gemeten is conform NEN-EN 1196, waarbij het indirect rendement ten minste 100% op onderwaarde bedraagt, de jaar-emissiewaarde van de NOx niet meer bedraagt dan 60 ppm en de jaar-emissiewaarde van CO niet meer bedraagt dan 160 ppm. De jaaremissiewaarden van NOx en CO zijn gebaseerd op droge verbrandingsgassen en stoïchiometrische verbranding, en bestaande uit: gasgestookte hogedrukreiniger, (eventueel) standaard spuitlans, (eventueel) standaard hoge-drukslang.

1.2.F. CO2/NH3 cascade koelsysteem voor het koelen of vriezen, waarbij de beide koelsystemen zijn gekoppeld door een cascade koeler (CO2/NH3 warmtewisselaar), en bestaande uit: cascadekoeler (CO2/NH3 warmtewisselaar) en de componenten aan de CO2-zijde te weten: de vloeistofafscheider, koeler, (eventueel) compressor, (eventueel) circulatiepomp, (eventueel) oliewaskolom.

1.2.G. Direct gasgestookte condenserende boiler voor de productie van warm tapwater, en bestaande uit: een condenserende warm tapwaterboiler, die gemeten is conform NEN-EN 89 en waarbij het rendement ten minste 100% op onderwaarde bedraagt.

1.2.H. Gasverwarmde wasdroger voor het drogen van wasgoed, en bestaande uit:

  • een wasdroger waarbij de drooglucht direct met gas wordt verwarmd, of

  • een wasdroger met een maximale belading van 15 kg, waarbij de drooglucht indirect wordt verwarmd door een gasgestookte installatie.

1.2.I. Gasgestookte lagedruk stoomvormer voor het verwarmen van kookketels voor maaltijden, en bestaande uit: gasgestookte lagedruk stoomvormer met een nominale belasting op onderwaarde van maximaal 130 kW.

1.2.J. Gasgestookte (stoom)convectieoven voor het bereiden van maaltijden, die gemeten is conform NEN-EN 437 en NEN-EN 203 en CR 1404, waarbij het indirect rendement ten minste 80% op onderwaarde bedraagt, de jaaremissiewaarde van NOx niet meer bedraagt dan 83,6 ppm en de jaar-emissiewaarde van CO niet meer bedraagt dan 100 ppm. De jaar-emissiewaarde van NOx en CO zijn gebaseerd op droge verbrandingsgassen en stoïchiometrische verbranding, en bestaande uit: gasgestookte (stoom)convectieoven, gastoevoer- en verbrandingsgasafvoersysteem, exclusief accessoires.

1.2.K. Energie zuinige koel- of vriesinstallatie voor het koelen of vriezen van opslagruimten, en bestaande uit: compressor, (natte-)condensor, variabele condensordrukregeling afhankelijk van de buitenluchttemperatuur, (eventueel) automatische ontluchtingsvoorziening, (eventueel) persgasontdooi-installatie, (eventueel) vloeistofonderkoeler, (eventueel) frequentieomvormer.

Het maximum investeringsbedrag dat per kW koelvermogen voor EIA in aanmerking komt, is afhankelijk van de ontwerp-luchtinlaattemperatuur aan de koeler.

De coëfficiënt of system performance (COSP) van de koel- of vriesinstallatie moet:

  • bij koel- of vriesinstallatie met een koelvermogen <150 kW gegarandeerd zijn bij een buitentemperatuur van 13 °C en 80% RV, of

  • bij koel- of vriesinstallatie met een koelvermogen ≥ 150 kW gegarandeerd zijn bij een buitentemperatuur van 7 °C en 80% RV,

en moet tenminste bedragen:

ontwerp luchtinlaat- temperatuur aan de koeler (°C)

koelvermogen

< 150 Kw COSP

Koelvermogen

≥ 150 kW COSP

maximaal bedrag/kW koelvermogen

+2 ≥ T> –3

3,8

4,4

EUR

200

–3 ≥ T> –8

3,2

3,6

EUR

225

–8 ≥ T> –13

2,8

3,1

EUR

300

–13 ≥ T> –18

2,4

2,6

EUR

400

–18 ≥ T> –23

2,0

2,2

EUR

500

–23 ≥ T> –28

1,6

1,9

EUR

600

–28 ≥ T

1,2

1,7

EUR

700

De COSP wordt vastgesteld op basis van het opgenomen vermogen van compressoren, condensorventilatoren, pompen en andere direct betrokken verbruikers exclusief koelerventilatoren, bij genoemde ontwerpcondities.

De COSP bij de vermelde buitentemperatuur van 13°C en 80% RV of 7°C en 80% RV moet door de leverancier schriftelijk worden gegarandeerd.

1.3.A. Additionele efficiency-verhogende voorzieningen.

2. Vermindering van de warmte- of koellast door:

2.1.A. Thermische isolering.

3. Warmtehergebruik door:

3.1.A. Warmteterugwinning.

3.2.A. Systemen voor de aanwending van afvalwarmte. Indien afvalwarmte wordt geleverd door een investerende onderneming dan wordt de besparing op de locatie waar de afvalwarmte wordt aangewend meegenomen bij het bepalen van de besparingsnorm. De berekening dient te worden betrokken over het totale investeringsbedrag van alle betrokken ondernemingen.

Afvalwarmte is warmte die in de bestaande situatie niet nuttig wordt aangewend.

Verwarmingsnetten waarbij de warmte afkomstig is van nieuw te bouwen elektrisch vermogen worden uitgezonderd van deze regeling.

4. Efficiëntere verlichting door:

4.1.A. Toepassing van automatische meet- en regelapparatuur.

4.2.A. Toepassing van efficiëntere apparatuur.

4.2.B. LED seinlampen of verkeerslichten bij wegen of vaarwegen of spoorwegen, en bestaande uit: light emitting diodes (LED’s) inclusief behuizing en LED-regeling, (eventueel) vervanging van de elektronische voeding, exclusief lantaarn, exclusief palen, exclusief verkeersregeling en exclusief aansluiting op het elektriciteitsnet.

4.3.A. Additionele efficiency-verhogende voorzieningen.

C. Investeringen ten behoeve van het gelijktijdig opwekken van warmte en kracht

Technische voorzieningen ten behoeve van energiebesparing door:

Warmtekrachtinstallatie of brandstofcelsysteem voor het gelijktijdig opwekken van warmte en kracht, onder de voorwaarde dat het totaal energetisch rendement gemiddeld op jaarbasis ten minste 65% bedraagt. Onder het totaal energetisch rendement wordt verstaan de som van het energetisch rendement van de opwekking van kracht en tweederde deel van het energetisch rendement van de productie van nuttig aan te wenden warmte, berekend op de onderste verbrandingswaarde van de ingezette brandstof.

D. Investeringen ten behoeve van energiebesparing in of bij transportmiddelen

Technische voorzieningen ten behoeve van energiebesparing bij voertuigen voor het vervoer over de weg, vaartuigen bij de binnenvaart of bij railgebonden voertuigen door:

1. Verbetering van de energie-efficiency door:

1.1.A. Toepassing van automatische meet- en regelapparatuur.

1.2.A. Toepassing van efficiëntere apparatuur.

1.3.A. Additionele efficiency verhogende voorzieningen.

1.3.B. Kopschot windscherm of spoiler intermodaal chassis voor het beter geleiden van de rijwind, ter vermindering van de aërodynamische weerstand van voertuigen ten behoeve van goederenwegtransport met een maximum massa beladen voertuig van meer dan 3.500 kg, en bestaande uit: vast aan de oplegger of het chassis gemonteerde kunststof of metalen 3-D spoiler.

1.3.C. Zij-afscherming voor het verminderen van de aërodynamische weerstand van voertuigen ten behoeve van goederenwegtransport door middel van panelen ter afsluiting van de open ruimte aan de zijkant van motorwagens, aanhangers, trekkers en opleggers die tevens voldoen aan de eisen voor de verkeersveiligheid conform EEG-richtlijn 89/297, en bestaande uit: zij-afscherming.

2. Vermindering van de warmte- of koellast door:

2.1.A. Thermische isolering.

2.1.B. Lichtgewicht aramide koelcontainer voor het wegvervoer, railvervoer, watervervoer of intermodaal vervoer, en bestaande uit: koelcontainer of opbouw van koelwagens of -opleggers, exclusief het aanwezige koelaggregaat, met aramide zijwanden met een lengte van ten minste 6 meter en met een dikte van het isolatiemateriaal van ten minste 42 mm. Hierbij dienen alle zijwanden ten minste 220 g/m2 aramideweefsel of -legsel te bevatten.

2.2.A. Beperking van ventilatie- of tochtverlies.

3. Warmtehergebruik door:

3.1.A. Warmteterugwinning.

4. Efficiënte verlichting door:

4.1.A. Toepassing van automatische meet en regelapparatuur.

4.2.A. Toepassing van efficiëntere apparatuur.

4.3.A. Additionele efficiency-verhogende voorzieningen.

E. Investeringen ten behoeve van het aanwenden of toepassen van duurzame energie

Technische voorzieningen die er toe strekken de inzet van fossiele brandstoffen te beperken door gebruik te maken van duurzame energie door:

1. Zonne-energie door:

1.1.A. Conversie naar elektriciteit of warmte (met uitzondering van het gebruik van passieve zonne-energie).

1.1.B. Fotovoltaïsch zonne-energiesysteem voor het opwekken van elektrische energie uit zonlicht met behulp van zonnecellen, en bestaande uit: panelen met fotovoltaïsche zonnecellen met een gezamenlijk piekvermogen van ten minste 90 Watt, (eventueel) stroom/spanningsomvormer, (eventueel) accumulator.

1.1.C. Zonnecollectorsysteem voor het verwarmen van water, en bestaande uit: zonnecollector, (eventueel) restwarmteopslagvat, (eventueel) warmtewisselaar, (eventueel) in het vat geïntegreerde naverwarmer.

1.1.D. Luchtcollectorsysteem voor drooglucht voor het benutten van zonne-energie, waardoor de drooglucht van droogprocessen wordt (voor)verwarmd, en bestaande uit: niet-watergevulde zonnecollector, (eventueel) aansluiting op droogruimte.

2. Windenergie door:

2.1.A. Windturbine voor het opwekken van elektrische energie,

en bestaande uit: windturbine die – voor zover deze normen daarop van toepassing zijn – is gecertificeerd volgens:

  • a. NEN 6096/2, indien certificatie heeft plaatsgevonden voor 1 april 2000, of

  • b. NVN 11400-0, indien certificatie heeft plaatsgevonden op of na 1 april 2000, (eventueel) mast, (eventueel) netaansluiting, (eventueel) uitsluitend voor plaatsing en onderhoud van de windmolen bestemde ontsluitingsweg.

3. Waterkracht door:

3.1.A. Conversie naar elektrische of mechanische energie,

3.1 B. Waterkrachtinstallatie voor het benutten van het verval van waterstromen voor de opwekking van elektrische of mechanische energie, en bestaande uit: waterrad of waterturbine, (eventueel) transmissie, (eventueel) generator, (eventueel) transformator, (eventueel) aansluiting op het elektriciteitsnet.

4. Benutten of opslaan van omgevingswarmte door:

4.1.A. Aardwarmtewinningssysteem voor het winnen van warmte uit diepe aardlagen ten behoeve van de verwarming van processen of van gebouwen, en bestaande uit: aardwarmtewinningsinstallatie, aansluiting op verwarmingsnet.

4.1.B. Grondwarmtewisselaar voor:

  • a. het koelen of verwarmen van water voor gebruik in bedrijfsgebouwen of bij processen, met behulp van een in het grondwater liggende warmtewisselaar, en bestaande uit: pomp(en), ondergrondse warmtewisselaar, (eventueel) restwarmteopslagvat.

  • b. het verwarmen van water voor gebruik in bedrijfsgebouwen of bij processen met behulp van een in de wegverharding liggende warmtewisselaar, en bestaande uit: pomp(en), ondergrondse warmtewisselaar of warmtevoerende buizen in de wegverharding exclusief de wegverharding zelf, (eventueel) restwarmteopslagvat.

4.1.C. Warmte- of koude-opslag in de bodem (aquifer) voor het opslaan van warmte of koude in de bodem met behulp van grondwater als opslagmedium, ten behoeve van het koelen of verwarmen van gebouwen of processen, en bestaande uit: een gesloten systeem met grondwaterbronnen/ putten, die voor onttrekking en injectie worden gebruikt en waarbij de jaarlijkse netto thermische balans van de bodem nagenoeg neutraal is, grondwaterpompen, transportleiding van putten naar applicatievestiging, (eventueel) warmtewisselaar tussen grondwater en gebouwnet.

5. Biomassa door:

5.1.A. Conversie naar mechanische of elektrische energie, warmte, of gasvormige, vloeibare of vaste energiedragers en waarbij sprake moet zijn van een netto opbrengst van energie, gerekend over de totale keten van voorbehandeling tot en met eindproduct.

Onder biomassa wordt hier verstaan: materiaal dat voor wat betreft de massa van de brandbare componenten geheel of nagenoeg geheel bestaat uit koolstofverbindingen afkomstig uit een korte CO2-cyclus, waarbij geldt dat de eventueel in het materiaal aanwezige koolstofverbindingen afkomstig uit een lange CO2-cyclus onvermijdelijk in het materiaal aanwezig moeten zijn. Bijvoorbeeld de volgende materiaalstromen:

  • -

    houtafval, sloophout, snoeihout, dunningshout en andere houtachtige stromen;

  • -

    stro, bermmaaisel, riet, kippenmest en overige agrarische residuen, exclusief natte drijfmest;

  • -

    residuen van de papierindustrie, mits deze geen kunststoffen bevatten;

  • -

    oud papier en karton;

  • -

    steekvast papierslib of steekvast rioolwaterzuiveringsslib;

  • -

    specifiek voor het inzetten van duurzame energie geteelde gewassen of delen daarvan;

  • -

    organische residuen uit de voedings-en genotmiddelenmiddelenindustrie, exclusief ongeboren mest.

Hierbij mag geen sprake zijn van bijstook van kunststoffen of bijmenging van kunststoffen.

5.1.B. Biomassavergassingsinstallatie voor het opwekken van warmte of mechanische of elektrische energie door het vergassen van biomassa. Hierbij mag geen sprake zijn van bijstook van kunststoffen of bijmenging van kunststoffen. Wel moet sprake zijn van een netto opbrengst van energie, gerekend over de totale keten van voorbehandeling tot en met eindproduct. Het totaal energetisch rendement van de installatie moet ten minste 30% bedragen. Onder het totaal energetisch rendement wordt verstaan de som van het netto energetisch rendement van de opwekking van mechanische of elektrische energie en tweederde deel van het netto energetisch rendement van de productie van de nuttig aan te wenden warmte, berekend op de onderste verbrandingswaarde van de ingezette brandstof, en bestaande uit: vergassingsreactor, (eventueel) gasmotor of -turbine, (eventueel) rookgasreinigingsapparatuur, (eventueel) generator, (eventueel) aansluiting op het elektriciteitsnet, (eventueel) gasreinigingsapparatuur, (eventueel) warmtewisselaar, (eventueel) brander, (eventueel) ketel.

Wat hierbij onder biomassa is te verstaan is aangegeven onder E.5.1.A.

5.1.C. Biomassaverbrandingsinstallatie voor het opwekken van warmte en mechanische of elektrische energie door verbranding van biomassa, waarbij de warmte nuttig moet worden aangewend. Hierbij mag geen sprake zijn van bijstook van kunststoffen of bijmenging van kunststoffen. Wel moet sprake zijn van een netto opbrengst van energie, gerekend over de totale keten van voorbehandeling tot en met eindproduct. Het totaal energetisch rendement van de installatie moet ten minste 40% bedragen. Onder het totaal energetisch rendement wordt verstaan de som van het netto energetisch rendement van de opwekking van mechanische of elektrische energie en tweederde deel van het netto energetisch rendement van de productie van de nuttig aan te wenden warmte, berekend op de onderste verbrandingswaarde van de ingezette brandstof, en bestaande uit: verbrandingsinstallatie, ketel, (eventueel) voorbewerkingsapparatuur, (eventueel) stoomexpansieturbine, (eventueel) rookgasreinigingsapparatuur, (eventueel) generator (eventueel) aansluiting op het elektriciteitsnet.

Wat hierbij onder biomassa is te verstaan is aangegeven onder E.5.1.A.

5.1.D. Biomassaverbrandingsinstallatie voor het opwekken van warmte door verbranding van biomassa, waarbij de warmte nuttig wordt aangewend. Hierbij mag geen sprake zijn van bijstook van kunststoffen of bijmenging van kunststoffen. Wel moet sprake zijn van een netto opbrengst van energie, gerekend over de totale keten van voorbehandeling tot en met eindproduct. Het totaal energetisch rendement van de installatie moet tenminste 75% bedragen, berekend op de onderste verbrandingswaarde van de ingezette brandstof, en bestaande uit: verbrandingsinstallatie, ketel, (eventueel) voorbewerkingsapparatuur, (eventueel) rookgas-reinigingsapparatuur. Wat hierbij onder biomassa is te verstaan is aangegeven onder E.5.1.A.

5.1.E. Stortgaswinningsinstallatie voor het onttrekken van (stort)gas uit gestort afval en het nuttig aanwenden van de daarin aanwezige energie met een totaal energetisch rendement van ten minste 35%. Onder het totaal energetisch rendement wordt verstaan de som van het netto energetisch rendement van de opwekking van mechanische of elektrische energie en tweederde deel van het netto energetisch rendement van de productie van de nuttig aan te wenden warmte, berekend op de onderste verbrandingswaarde van de ingezette brandstof, en bestaande uit: stortgasonttrekkingssysteem, gasbehandelingsapparatuur, (eventueel) compressor, (eventueel) gasmotor, (eventueel) generator met of zonder aansluiting op het elektriciteitsnet, (eventueel) warmtewisselaar.

5.1.F. Biogasbenuttingsinstallatie voor het omzetten van biogas, afkomstig van anaërobe vergisting, in mechanische of elektrische energie of warmte. Hierbij mag geen sprake zijn van bijstook van kunststoffen of bijmenging van kunststoffen. Wel moet sprake zijn van een netto opbrengst van energie, gerekend over de totale keten van voorbehandeling tot en met eindproduct. Het totaal energetisch rendement van de installatie moet ten minste 50% bedragen. Onder het totaal energetisch rendement wordt verstaan de som van het netto energetisch rendement van de opwekking van mechanische of elektrische energie en tweederde deel van het netto energetisch rendement van de productie van de nuttig aan te wenden warmte, berekend op de onderste verbrandingswaarde van de ingezette brandstof, en bestaande uit: (eventueel) gasbehandelingsapparatuur, (eventueel) compressor, (eventueel) gasmotor, (eventueel) generator, (eventueel) aansluiting op het elektriciteitsnet, (eventueel) ketel, (eventueel) warmtewisselaar.

5.1.G. Anaërobe-vergistingsinstallatie voor het anaëroob vergisten van organische reststromen of mest en het daarbij opwekken van warmte en mechanische of elektrische energie, waarbij een deel van de niet in mechanische of elektrische energie omgezette warmte nuttig wordt aangewend. Hierbij mag geen sprake zijn van bijstook van kunststoffen of bijmenging van kunststoffen. Wel moet sprake zijn van een netto opbrengst van energie, gerekend over de totale keten van voorbehandeling tot en met eindproduct. Het totaal energetisch rendement van de installatie moet ten minste 35% bedragen. Onder het totaal energetisch rendement wordt verstaan de som van het netto energetisch rendement van de opwekking van mechanische of elektrische energie en tweederde deel van het netto energetisch rendement van de productie van de nuttig aan te wenden warmte, berekend op de onderste verbrandingswaarde van de ingezette brandstof, en bestaande uit: reactor, menger, biogashouder, warmtewisselaar, silo, biogasbehandelingsapparatuur, (eventueel) compressor, (eventueel) gasmotor, (eventueel) generator.

5.1.H. Biomassavoorbewerkingsinstallatie voor het voorbewerken en opslaan van biomassa tot direct inzetbare brandstof, door middel van opslag en drogen of verkleinen of pelletteren of briketteren. Hierbij mag geen sprake zijn van bijstook van kunststoffen of bijmenging van kunststoffen. Wel moet sprake zijn van een netto opbrengst van energie, gerekend over de totale keten van voorbehandeling tot en met eindproduct, en bestaande uit: ontvangstinstallatie, opslagsilo’s, droogapparatuur of verkleiningsapparatuur of pelletteerapparatuur of briketteerapparatuur, (eventueel) transportschroeven of –banden.

Wat hierbij onder biomassa is te verstaan is aangegeven onder E.5.1.A.

5.1.I. Biomassavergassingsinstallatie voor het produceren van biogas door het vergassen van biomassa en het biogas opwaarderen tot aardgasnetkwaliteit en waarbij het gas in het aardgasnet wordt gebracht. Hierbij mag geen sprake zijn van bijstook van kunststoffen of bijmenging van kunststoffen. Wel moet sprake zijn van een netto opbrengst van energie, gerekend over de totale keten van voorbehandeling tot en met eindproduct. Het cold-gas rendement van de installatie moet ten minste 60% bedragen. Het cold-gas rendement wordt berekend door de onderste verbrandingswaarde van het geleverde gas van aardgasnetkwaliteit samen met de nuttig aangewende warmte, te delen door de onderste verbrandingswaarde van de ingezette brandstof, en bestaande uit: vergassingsreactor, voorziening die het geproduceerde biogas opwaardeert tot aardgasnetkwaliteit, (eventueel) rookgasreinigingsapparatuur, (eventueel) gasreinigingsapparatuur. Wat hierbij onder biomassa is te verstaan is aangegeven onder E.5.1.A.

5.1.J. Pyrolyse-installatie voor het onder zuurstofarme of -loze omstandigheden verwerken van biomassa door middel van thermische ontleding, waarbij de vrijkomende vaste, vloeibare of gasvormige reactieproducten worden aangewend als brandstof voor energieopwekking of als grondstof en daarbij fossiele energiedragers verdringen, en bestaande uit: pyrolysereactor, (eventueel) voorbewerkingsapparatuur, (eventueel) gasreinigingssysteem, (eventueel) rookgasreinigingsinstallatie.

Wat hierbij onder biomassa is te verstaan is aangegeven onder E.5.1.A.

5.1.K. Biogasopwaardeerinstallatie voor het produceren van gas van aardgasnetkwaliteit, waarbij uitsluitend uit biomassa verkregen gassen als energie-input mogen dienen, en bestaande uit: voorziening die geproduceerde biogas opwaardeert naar gas van aardgasnetkwaliteit, (eventueel) gasreinigingsapparatuur, (eventueel) compressor. Wat hierbij onder biomassa is te verstaan is aangegeven onder E.5.1.A.

5.1.L. Bio-oliebenuttingsinstallatie voor het opwekken van warmte of mechanische of elektrische energie door het benutten van de energie-inhoud van uit biomassa verkregen secundaire vloeibare energiedragers. Hierbij mag geen sprake zijn van bijstook van kunststoffen of bijmenging van kunststoffen. Wel moet sprake zijn van een netto opbrengst van energie, gerekend over de totale keten van voorbehandeling tot en met eindproduct. Het totaal energetisch rendement van de installatie moet ten minste 50% bedragen. Onder het totaal energetisch rendement wordt verstaan de som van het netto energetisch rendement van de opwekking van mechanische of elektrische energie en tweederde deel van het netto energetisch rendement van de productie van nuttig aan te wenden warmte, berekend op de onderste verbrandingswaarde van de ingezette brandstof, en bestaande uit: stationaire motor, generator, (eventueel) aansluiting op het elektriciteitsnet (eventueel) warmtewisselaar. Wat hierbij onder biomassa is te verstaan is aangegeven onder E.5.1.A.

5.1.M. Stortgaswinningsinstallatie voor het onttrekken van (stort)gas uit gestort afval, waarbij het stortgas wordt opgewaardeerd naar gas van aardgasnetkwaliteit en in het aardgasnet wordt gebracht, en bestaande uit: stortgasonttrekkingssysteem, gasbehandelingsapparatuur, voorziening die het stortgas opwaardeert naar gas van aardgasnetkwaliteit, (eventueel) compressor.

F. Energie-advies

Een energie-advies ter verbetering van de energie-efficiency van objecten door middel van een verkenning van de mogelijkheden om maatregelen te treffen, en bestaande uit: een rapportage waarin de mogelijkheden om maatregelen te treffen ter verbetering van de energie-efficiency zijn vastgelegd. Deze rapportage bevat in ieder geval:

1. Beschrijving van het object;

2. Een overzicht van de totale energiehuishouding van het bestaande totale object;

3. Een energiebalans van de relevante onderdelen van het bestaande totale object;

4. Een overzicht van de mogelijkheden en de kwantificering tot energiebesparing;

5. Een overzicht van de noodzakelijke organisatorische en administratieve aanpassingen;

6. Een raming van de te verwachten investeringskosten en de te verwachten baten.

Voor afnemers met een energiegebruik van meer dan 25.000 m3 aardgas (of aardgasequivalent) of 50.000 kWh elektriciteit per jaar gelden de volgende aanvullende eisen:

7. Inzicht in alle maatregelen met een terugverdientijd tot en met vijf jaar;

8. Van de energiebalans dient 90% van het totale energiegebruik te worden gespecificeerd, tenzij daar gemotiveerd van afgeweken kan worden;

9. Helder en eenvoudig plan voor het uitvoeren van de energiebesparende maatregelen.

Artikel 2

1. Bij de investeringen voor de technische voorzieningen als omschreven in artikel 1 dient de energiebesparing voor de investeringen onder:

A.1.1.A, A.1.2.A, A.1.3.A, A.2.1.A, A.2.2.A, A.3.1.A, A.3.2.A, A.4.1.A, A.4.2.A en A.4.3.A ten minste 0,4 Nm3 aardgasequivalent (a.e.) per jaar per geïnvesteerde euro te bedragen, maar niet meer dan 4 Nm3 aardgasequivalent (a.e.) per jaar per geïnvesteerde euro;

B.1.1.A, B.1.2.A, B.1.3.A, B.2.1.A, B.3.1.A, B.3.2.A, B.4.1.A, B.4.2.A en B.4.3.A ten minste 0,8 Nm3 aardgasequivalent (a.e.) per jaar per geïnvesteerde euro te bedragen, maar niet meer dan 4 Nm3 aardgasequivalent (a.e.) per jaar per geïnvesteerde euro;

D.1.1.A, D.1.2.A, D.1.3.A, D.2.1.A, D.2.2.A, D.3.1.A, D.4.1.A, D.4.2.A en D.4.3.A ten minste 0,4 Nm3 aardgasequivalent (a.e.) per jaar per geïnvesteerde euro te bedragen, maar niet meer dan 4 Nm3 aardgasequivalent (a.e.) per jaar per geïnvesteerde euro.

2. Als referentie voor de berekening van de energiebesparing dient bij bestaande bouwwerken, bestaande processen en bestaande transportmiddelen het historisch energiegebruik. Bij nieuwe processen, nieuwe bouwwerken of nieuwe transportmiddelen dient het in de betreffende branche gemiddeld gangbare energiegebruik bij (soortgelijke) nieuwe investeringen bij vergelijkbare toepassingen als referentie.

3. De bovenstaande systematiek is ook van toepassing indien een besparing plaatsvindt op de fossiele brandstoffen, aardgas, aardolie of steenkool die als grondstof worden ingezet en wordt voldaan aan de gestelde besparingsnormen in lid 1.

Ook geldt dit indien wordt bespaard op waterstof die als grondstof, secundaire hulpstof of brandstof wordt ingezet en voldaan wordt aan de gestelde besparingsnormen in lid 1.

De systematiek is daarnaast ook van toepassing indien een besparing op fossiele brandstoffen plaatsvindt door vloeibare- of gasvormige zuurstof of vloeibare- of gasvormige stikstof of vloeibare CO2 die als hulpstof worden ingezet en wordt voldaan aan de gestelde besparingsnormen in lid 1.

4. Bij de berekening van de energiebesparing wordt de besparing door verlaging van het primaire energiegebruik per eenheid product door toepassing van groeibevorderende stoffen of groeibevorderende voorzieningen voor levende organismen buiten beschouwing gelaten.

5. Met betrekking tot de investeringen omschreven onder C dient het totaal energetisch rendement gemiddeld op jaarbasis ten minste 65% te bedragen. Onder het totaal energetisch rendement wordt verstaan de som van het energetisch rendement van de opwekking van kracht en tweederde deel van het energetisch rendement van de productie van nuttig aan te wenden warmte, berekend op de onderste verbrandingswaarde van de ingezette brandstof.

6. Ten aanzien van de investeringen omschreven onder E moeten deze voorzieningen er toe strekken de inzet van fossiele brandstoffen te beperken door in belangrijke mate (>30%) gebruik te maken van duurzame energie. Onder duurzame energie valt: zonne-energie, windenergie, waterkracht, het benutten of opslaan van omgevingswarmte en biomassa.

7. Voor investeringen, die naar aard, toepassing en gebruik overeenkomen met een nader omschreven investering, zijn de eisen die worden gesteld aan zo’n nader omschreven investering eveneens van toepassing.

Dit geldt voor:

A.1.2.B tot en met A.1.2.D; A.2.1.B tot en met A.2.1.D en A.4.2.B tot en met A.4.2.E;

B.1.1.B; B.1.2.B tot en met B.1.2.K en B.4.2.;

D.1.3.B en D.1.3.C en D.2.1.B

E.1.1.B tot en met E.1.1.D; e.2.1.A, E.3.1.B; E.4.1.A tot en met E.4.1.C en E.5.1.B tot en met E.5.1.M.

Artikel 3

Bij de berekening van de besparing gelden de volgende omrekenfactoren:

  • -

    1 kWh elektrische energie komt overeen met 0,26 Nm3 aardgasequivalent (a.e.);

  • -

    1 liter huisbrandolie komt overeen met 1,2 Nm3 aardgasequivalent (a.e.);

  • -

    1 ton stookolie komt overeen met 1300 Nm3 aardgasequivalent (a.e.);

  • -

    1 ton steenkool komt overeen met 925 Nm3 aardgasequivalent (a.e.);

  • -

    1 liter vloeibaar propaan komt overeen met 0,73 Nm3 aardgasequivalent (a.e.);

  • -

    1 liter LPG ten behoeve van wegvervoer komt overeen met 0,95 Nm3 aardgasequivalent (a.e.);

  • -

    1 liter diesel ten behoeve van wegvervoer komt overeen met 1,13 Nm3 aardgasequivalent (a.e.);

  • -

    1 liter benzine ten behoeve van wegvervoer komt overeen met 1,04 Nm3 aardgasequivalent (a.e.);

  • -

    1 kilogram gasvormig waterstof komt overeen met 4,0 Nm3 aardgasequivalent (a.e.);

  • -

    1 ton gasvormige zuurstof komt overeen met 104 Nm3 aardgasequivalent (a.e.)

  • -

    1 ton gasvormige stikstof komt overeen met 65 Nm3 aardgasequivalent (a.e.)

  • -

    1 ton vloeibare zuurstof komt overeen met 260 Nm3 aardgasequivalent (a.e.)

  • -

    1 ton vloeibare stikstof komt overeen met 208 Nm3 aardgasequivalent (a.e.)

  • -

    1 ton vloeibare kooldioxide (CO2) komt overeen met 49 Nm3 aardgasequivalent (a.e.)

  • -

    1 Nm3 niet-Gronings aardgas komt overeen met X Nm3 aardgasequivalenten (a.e.)

  • -

    Hierbij wordt X berekend door de onderste verbrandingswaarde in MJ/Nm3 van het ingezette aardgas te delen door 31,65 MJ/Nm3.

Artikel 4

1. De voorwaarden als bedoeld in artikel 3.42, vijfde lid, van de wet waaronder de kosten van een daar bedoeld advies inzake energiebesparende maatregelen kunnen worden begrepen onder de aanschaffings- of voortbrengingskosten van een energie-investering, zijn:

2. Bij een gecombineerd energie-milieuadvies wordt 50% van de totale advieskosten toegerekend aan het energie-advies.

3. Bij de berekening van de energiebesparing voor investeringen als bedoeld in artikel 2 per geïnvesteerde euro, blijven bij het geïnvesteerde bedrag de kosten van het energie-advies buiten beschouwing.

4. Een object is een bestaand totaal bedrijfsgebouw of een bestaand totaal proces dat apart bemeterd is voor energiedragers.

Naar boven