Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat, van 10 juli 2000, Centrale Directie Juridische Zaken, nr. CDJZ/WVW/2000-767;
Gelet op de artikelen 2, 3, 8, 9, 14, 27, 28, 29, 30, 31, 32, 35, 44, 46, 49, 70, 74, 82, 83, 86, 99, 102 en 104 van de Wet personenvervoer 2000, de Wegenverkeerswet 1994, artikel 5:12, tweede lid, van de Arbeidstijdenwet, artikel 22 van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen, artikel VI, tweede lid, van de wet van 26 februari 1996 tot wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie en andere wetten in verband met de opheffing van de functie van verkeersschout (Stb. 155), artikel 12 van boek 5 van het Burgerlijk Wetboek, artikel 5, vierde lid, en 15, derde lid, van de Wet goederenvervoer over de weg, de artikelen 8 en 9 van de Wet Infrastructuurfonds, de artikelen 27 en 32 van de Spoorwegwet, artikel 74c van het Wetboek van Strafrecht, artikel 16 van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992, artikel 72, eerste lid, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994, en de Vreemdelingenwet;
De Raad van State gehoord (advies van 18 september 2000, no. WO9.00.0283/V);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat, van 7 december 2000, Centrale Directie Juridische Zaken, nr. CDJZ/WVW/2000-41452;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Hoofdstuk 1. Inleidende bepalingen
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. EER: Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte,
b.
richtlijn nr. 92/50/EEG: richtlijn nr. 92/50/EEG van de Raad van de Europese Unie van 18 juni 1992 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor dienstverlening (PbEG L 209),
c.
richtlijn nr. 96/26/EG: richtlijn nr. 96/26/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 1996 inzake de toegang tot het beroep van ondernemer van goederen-, respectievelijk personenvervoer over de weg, nationaal en internationaal, en inzake de wederzijdse erkenning van diploma's, certificaten en andere titels ter vergemakkelijking van de uitoefening van het recht van vrije vestiging van bedoelde ondernemers (PbEG L 124),
d. wet: Wet personenvervoer 2000,
e. lidstaat: lidstaat van de Europese Unie,
f. passagiersschip: schip als bedoeld in artikel 1, tweede lid, onderdeel p, van het Binnenschepenbesluit.
De wet is niet van toepassing op:
a. militair vervoer met vervoermiddelen voorzien van een militair kenteken, op vervoer met door een militaire autoriteit gevorderde vervoermiddelen en op door een militaire autoriteit gevorderd vervoer,
b. vervoer met daarvoor bestemde vervoermiddelen, van ambtenaren aangesteld voor de uitvoering van de politietaak in de uitoefening van hun functie en van personen onder strafrechtelijke geleide van politie of justitie,
c. vervoer met daarvoor bestemde vervoermiddelen ten behoeve van de brandweerzorg en ten behoeve van door Onze Minister aan te wijzen diensten voor de ongevallen- en rampenbestrijding,
d. overig vervoer voor de uitoefening van de openbare dienst in de zin van artikel 1 van de Ambtenarenwet met daarvoor bestemde vervoermiddelen,
e. vervoer van zieken of slachtoffers van een ongeval en hun begeleiders met ambulance-auto's in de zin van de Wet ambulancevervoer,
f. vervoer met auto's of bussen voor de uitvoering van trouwerijen of uitvaarten met inbegrip van het afhalen en terugbrengen van de deelnemers,
g. vervoer met vervoermiddelen die in gebruik zijn als onderdeel van een historische verzameling, voor zover het niet commercieel van aard is dan wel een geringe weerslag heeft op de vervoersmarkt,
h. vervoer met vervoermiddelen die deelnemen aan een optocht die in overeenstemming met een gemeentelijke verordening wordt gehouden,
i. vervoer met vervoermiddelen ten tijde dat zij worden gebruikt voor het geven van onderricht en het afnemen van proeven in praktische rijvaardigheid onder toezicht, mits zich niet meer dan vijf personen in het vervoermiddel bevinden,
j. vervoer met takelwagens en getakelde vervoermiddelen,
k. vervoer met vervoermiddelen die worden verplaatst ten behoeve van stalling, onderhoud en reparatie dan wel bij wijze van een korte proefrit,
l. vervoer met auto's, voor eigen rekening en risico verricht door ondernemingen ten behoeve van hun werknemers, onderwijsinstellingen ten behoeve van hun leerlingen, tehuizen ten behoeve van hun vaste bewoners, alsmede verpleeginrichtingen, psychiatrische instellingen, medische verzorgingstehuizen, medische dagverblijven of soortgelijke instellingen ten behoeve van hun patiënten.
1 Onder de kosten van de auto, bedoeld in artikel 2, derde lid, van de wet, worden verstaan de kosten van afschrijving, verzekering, motorrijtuigenbelasting en brandstof, alsmede onderhouds- en reparatiekosten.
2 Als bijkomende kosten als bedoeld in artikel 2, derde lid, van de wet, worden aangemerkt onkostenvergoedingen voor vrijwilligers tot een bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag.
1 De artikelen 4, tweede lid, 5 tot en met 9, 11 tot en met 14, 70 tot en met 77, 79, 81, met uitzondering van onderdeel b, 82, 87, 88, eerste lid, 89 tot en met 93, 97 tot en met 99, 101 en 103 tot en met 106 van de wet en de artikelen 12 tot en met 23, 26, 28 tot en met 30, tweede en vierde lid, hoofdstuk 4 met uitzondering van de artikelen 41, 42, 43 en 50, hoofdstuk 5 met uitzondering van de artikelen 61 en 63, hoofdstuk 6 met uitzondering van de artikelen 73 en 74, 118, 120, 121, 124, 126 en 127, eerste lid, onderdelen d en e van dit besluit zijn van overeenkomstige toepassing op voor een ieder openstaand personenvervoer per auto dat niet volgens een dienstregeling wordt verricht:
a. krachtens een door een bestuursorgaan als bedoeld in artikel 20 van de wet, met een vervoerder gesloten overeenkomst, welke tot stand is gekomen na een aanbestedingsprocedure krachtens de Raamwet EEG-voorschriften aanbestedingen voor het plaatsen van opdrachten voor dienstverlening,
b. op afroep van reizigers, voorzover dat vervoer binnen een door de vervoerder bepaalde tijd vooraf bij hem is besteld en
c. in de plaats van een opgeheven of in aanvulling op een bestaande openbaar vervoervoorziening.
2 De artikelen 27, 28, 31, 32 en 44 van de wet en de artikelen 31 tot en met 34 van dit besluit zijn van overeenkomstige toepassing op vervoer als bedoeld in het eerste lid, met dien verstande dat wordt gelezen voor:
a. concessie: in artikel 6, eerste lid, van het besluit bedoelde overeenkomst;
b. concessiehouder: vervoerder;
c. aan de concessie te verbinden voorschriften: in de overeenkomst te regelen onderwerpen;
d. concessiegebied: gebied waarvoor de overeenkomst is gesloten;
e. dienstregeling: dienstkenmerken, zijnde het gebied waarbinnen en de tijdstippen waartussen vervoer wordt verricht, de vooraanmeldingstijd en de ophaal- of aankomstmarge.
1 De artikelen 12, 13, 14, 70 tot en met 77, 79, 81, met uitzondering van onderdeel b, 82, 87, 88, eerste lid, 89 tot en met 93, 97, 98, 101, 102, 105 en 106 van de wet, en de artikelen 10 en 11, hoofdstuk 4 met uitzondering van de artikelen 41, 42, 43 en 50, en hoofdstuk 5 met uitzondering van de artikelen 61 en 63, van dit besluit zijn van overeenkomstige toepassing op voor een ieder openstaand personenvervoer volgens een dienstregeling per passagiersschip dat wordt verricht:
a. krachtens een door een bestuursorgaan als bedoeld in artikel 20 van de wet met een vervoerder gesloten overeenkomst voor ten hoogste zes jaar of voor een langere duur, voor zover Onze Minister met die duur heeft ingestemd op grond van aanzienlijke investeringen door de vervoerder in voor het te verrichten vervoer noodzakelijke materieel, en
b. waarbij de overeenkomst tot stand is gekomen na een procedure van aanbesteding voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor dienstverlening krachtens de Raamwet EEG-voorschriften aanbestedingen voor het plaatsen van opdrachten voor dienstverlening.
2 De artikelen 27, 28, 31, 32 en 44 van de wet en de artikelen 31 tot en met 34 van dit besluit zijn van overeenkomstige toepassing op vervoer als bedoeld in het eerste lid, met dien verstande dat wordt gelezen voor:
a. concessie: in artikel 7, eerste lid, van het besluit bedoelde overeenkomst;
b. concessiehouder: vervoerder;
c. aan de concessie te verbinden voorschriften: in de overeenkomst te regelen onderwerpen;
d. concessiegebied: gebied waarvoor de overeenkomst is gesloten.
In afwijking van artikel 2, aanhef en onderdeel l, zijn de artikelen 73 tot en met 77, 79, 81, 82, 87, 88, eerste lid, 89 tot en met 91, 93, 97, 98,105 en 106 van de wet en de artikelen 52, 53, hoofdstuk 5 met uitzondering van de artikelen 61, 63 en 64, van dit besluit van overeenkomstige toepassing op door of vanwege de werkgever verzorgd vervoer van werknemers:
a. naar en van de werkplek, voorafgaand aan onderscheidenlijk na afloop van de werkzaamheden,
b. dat wordt verricht met bussen dan wel met auto's ingericht voor vervoer van meer dan zeven personen, de bestuurder daaronder niet begrepen en
c. waarvoor subsidie wordt verleend door een bestuursorgaan als bedoeld in artikel 20 van de wet.
2. Het vervoer, bedoeld in het eerste lid, is vervoer als bedoeld in artikel 69, eerste lid, van de wet dat door een gemeentelijk vervoerbedrijf mag worden verricht.
Artikel 9
[Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip]
Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen
1 Onze Minister kan ambtshalve of op aanvraag een exploitant van een reisinformatiesysteem met een landelijk bereik aanwijzen als bedoeld in artikel 14 van de wet, indien niet meer voorzien kan worden in ten minste één doelmatig en voor de reiziger toegankelijk reisinformatiesysteem met een landelijk bereik.
3 Bij de bekendmaking, bedoeld in het tweede lid, wordt de termijn aangegeven waarbinnen bij Onze Minister een aanvraag kan worden ingediend tot aanwijzing als exploitant van een reisinformatiesysteem.
4 De aanvraag, bedoeld in het derde lid, bevat ten minste een voorstel tot exploitatie van een doelmatig en voor de reiziger toegankelijk reisinformatiesysteem met een landelijk bereik en de daarbij gedurende een bepaalde periode behorende jaarlijkse financiële bijdrage van de vervoerders die openbaar vervoer verrichten waardoor de instandhouding van het desbetreffende reisinformatiesysteem is gewaarborgd.
6 De vervoerders, bedoeld in het vijfde lid, leggen Onze Minister binnen een door hem bepaalde termijn een met redenen omkleed advies voor over het voorstel, bedoeld in het derde lid.
8 Onze Minister wijst na afloop van de termijn, genoemd in het zesde lid, een exploitant aan van een reisinformatiesysteem dat het meest doelmatig is en waarvan de toegankelijkheid voor de reiziger en het landelijk bereik optimaal is gewaarborgd en stelt de daarbij behorende jaarlijkse financiële bijdrage vast die een vervoerder die openbaar vervoer verricht aan de aangewezen exploitant van het reisinformatiesysteem verleent.
Hoofdstuk 2. Vergunningen
§ 1. Verlening, wijziging, schorsing of intrekking
1 Van het voornemen tot ambtshalve wijziging, schorsing of intrekking van een vergunning doet Onze Minister mededeling aan de houder van de vergunning, waarna de houder van de vergunning ten minste vier weken in de gelegenheid wordt gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.
3 Indien een besluit als bedoeld in het tweede lid wordt genomen ten aanzien van een vergunning voor collectief personenvervoer en de houder van de vergunning ten tijde van het voornemen, bedoeld in het eerste lid, openbaar vervoer verricht, wordt de concessieverlener tevens ten minste vier weken in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.
4 Indien Onze Minister besluit tot wijziging of intrekking van een vergunning, vermeldt hij in de beschikking de datum van ingang van de wijziging of de intrekking, die niet eerder mag liggen dan twaalf weken na verzending van de beschikking of zoveel later als de redelijke belangen van de vergunninghouder en van anderen die door wijziging of intrekking van de vergunning in hun belangen kunnen worden getroffen, vereisen.
§ 2. Vereisten aan vergunningen
2 Indien natuurlijke personen of rechtspersonen gezamenlijk als vervoerder optreden, worden de vergunningen op hun namen tezamen gesteld, met, in voorkomend geval, toevoeging van de naam waaronder zij gezamenlijk als vervoerder optreden.
3 De vervoerder doet een aanvraag tot wijziging van de vergunning bij wijziging van de naam van de vervoerder, van een van de namen van de natuurlijke personen of rechtspersonen die gezamenlijk als vervoerder optreden of van de naam waaronder natuurlijke personen of rechtspersonen gezamenlijk als vervoerder optreden.
2 Met uitzondering van de periode waarin een vergunning is geschorst en met uitzondering van het geval dat de geldigheidstermijn, bedoeld in artikel 18, tweede lid, onderdeel d, is verlopen, levert de vervoerder binnen vier weken na het tijdstip, bedoeld in het eerste lid, het vergunningbewijs in bij Onze Minister.
Het is verboden een bewerkt vergunningbewijs te gebruiken.
§ 4. Eis van betrouwbaarheid
2 Indien meer natuurlijke personen of rechtspersonen gezamenlijk als vervoerder optreden, voldoet een ieder van de natuurlijke personen en een ieder van de bestuurders van de rechtspersonen aan de eis, bedoeld in het eerste lid.
4 Indien de vervoerder een dienst of bedrijf van een gemeente is, voldoet het hoofd van de dienst of het bedrijf aan de eis, bedoeld in het eerste lid, en indien er meer hoofden zijn aangewezen, ieder van hen.
5 Indien de natuurlijke personen of rechtspersonen, bedoeld in het eerste tot en met het vierde lid, niet of slechts gedeeltelijk zijn betrokken bij de permanente en daadwerkelijke leiding van de onderneming, de dienst of het bedrijf, voldoet degene die is belast met de permanente of daadwerkelijke leiding, mede aan de eis, bedoeld in het eerste lid.
1 De vervoerder voldoet aan de eis van betrouwbaarheid, indien hij een met het oog op een vergunning voor collectief personenvervoer of taxivervoer verleende verklaring omtrent het gedrag overeenkomstig de bepalingen van de Wet justitiële gegevens heeft overgelegd die niet ouder is dan twee maanden.
2 De vervoerder wiens land van oorsprong of herkomst een andere lidstaat is dan Nederland, dan wel een andere staat die partij is bij de EER, voldoet aan de eis van betrouwbaarheid, indien hij een document of verklaring heeft overgelegd die in die staat is afgegeven overeenkomstig artikel 3, tweede lid, van richtlijn nr. 96/26/EG, die niet ouder is dan twee maanden.
2 Indien ingevolge artikel 21 de plicht tot het voldoen aan de eis van betrouwbaarheid rust op verschillende personen, wordt niet langer aan deze plicht voldaan indien een van hen voldoet aan de voorwaarden, genoemd in het eerste lid.
4 Bij ministeriële regeling wordt vastgesteld op welk tijdstip de periode van vijf jaar een aanvang neemt en bij welke aard van de overtredingen en cumulatie van veroordelingen onderscheidenlijk vonnissen als bedoeld in het eerste lid, onder b en c, niet langer wordt voldaan aan de eis van betrouwbaarheid, waarbij rekening kan worden gehouden met de aard en de omvang van het vervoer dat wordt verricht en waarbij tevens bepaald kan worden in welke gevallen tijdelijk niet aan de eis van betrouwbaarheid wordt voldaan.
§ 5. Eis van kredietwaardigheid
2 Indien meer natuurlijke personen of rechtspersonen gezamenlijk als vervoerder optreden, voldoet een ieder van de natuurlijke personen en een ieder van de rechtspersonen aan de eis, bedoeld in het eerste lid.
1 Ter voldoening aan de eis van kredietwaardigheid dient de vervoerder minimaal te beschikken over een bedrijfskapitaal van € 36 302,42 vermeerderd met € 4 991,58 voor iedere auto, bus, metro, tram of een via een geleidesysteem voortbewogen voertuig, met dien verstande dat het gehele bedrijfskapitaal ten minste € 45 378,02 bedraagt.
2 Omtrent het voldoen aan de in het eerste lid genoemde eis van kredietwaardigheid stelt Onze Minister een onderzoek in aan de hand van de criteria, bedoeld in artikel 3, derde lid, van richtlijn nr. 96/26/EG.
4 De vervoerder die openbaar vervoer of besloten busvervoer verricht en wiens land van oorsprong of herkomst een andere lidstaat is dan Nederland, dan wel een andere staat die partij is bij de EER, voldoet aan de eis van kredietwaardigheid, indien hij een verklaring overlegt die overeenkomstig artikel 3, tweede lid, van richtlijn nr. 96/26/EG, in die staat is afgegeven en die niet ouder is dan twee maanden.
§ 6. Eis van vakbekwaamheid
2 Degene die permanent en daadwerkelijk leiding geeft aan het vervoer, bedoeld in het eerste lid, voldoet aan de eis, bedoeld in het eerste lid, of, indien deze leiding bij meer personen berust, tenminste een van hen.
2 Een getuigschrift als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, geldt als een verklaring van vakbekwaamheid als bedoeld in artikel 3, vierde lid, onderdeel d, van richtlijn nr. 96/26/EG.
3 Bij ministeriële regeling kan worden bepaald van welke onderwerpen, genoemd in bijlage I van richtlijn nr. 96/26/EG, vrijstelling kan worden verleend aan houders van de in die regeling genoemde diploma's.
5 Bij ministeriële regeling kan worden bepaald van welke onderwerpen, bedoeld in het eerste lid, onder a, vrijstelling kan worden verleend aan houders van in die regeling genoemde diploma's.
1 Indien de vervoerder door overlijden, wettelijke of lichamelijke onbekwaamheid van degene die op grond van artikel 26 voldeed aan de eis van vakbekwaamheid in een onderneming, dienst of bedrijf van een gemeente, niet langer aan deze eis voldoet, kan Onze Minister, te rekenen vanaf dit moment, de belanghebbende die het vervoer wenst voort te zetten, onverminderd het vereiste van een vergunning, op verzoek voor ten hoogste een jaar ontheffing verlenen van deze eis in die onderneming of die dienst of dat bedrijf van een gemeente.
4 Indien de vervoerder door overlijden, wettelijke of lichamelijke onbekwaamheid van degene die op grond van artikel 27 voldeed aan de eis van vakbekwaamheid in een onderneming, dienst of bedrijf van een gemeente, niet langer aan deze eis voldoet, kan Onze Minister, te rekenen vanaf dit moment, degene die beschikt over een praktische ervaring van ten minste drie jaar in de dagelijkse leiding van die onderneming, die dienst of dat bedrijf, in bijzondere gevallen op verzoek voor bepaalde tijd ontheffing verlenen van deze eis in die onderneming, die dienst of dat bedrijf.
5 Aan de ontheffing, bedoeld in het eerste lid, kan het voorschrift worden verbonden dat de belanghebbende binnen de periode waarvoor een ontheffing geldt, alsnog zal voldoen aan de eis van vakbekwaamheid.
§ 7. Periodieke toetsing van de eisen van betrouwbaarheid, kredietwaardigheid en vakbekwaamheid
1 De vervoerder die openbaar vervoer of besloten busvervoer verricht, overlegt elke vijf jaar, gerekend vanaf de dag waarop de vergunning is verleend, aan Onze Minister een verklaring omtrent het gedrag als bedoeld in artikel 22, eerste lid, en toont aan dat hij voldoet aan de eis van kredietwaardigheid als bedoeld in artikel 25 en de eis van vakbekwaamheid als bedoeld in artikel 27, eerste lid.
2 De vervoerder die taxivervoer verricht overlegt elke vijf jaar, gerekend vanaf de dag waarop de vergunning is verleend, aan Onze Minister een verklaring omtrent het gedrag als bedoeld in artikel 22, eerste lid, en toont aan dat hij voldoet aan de eis van vakbekwaamheid, bedoeld in artikel 28, eerste lid.
3 Onze Minister kan de vervoerder, bedoeld in het eerste lid, ten hoogste een jaar uitstel verlenen ten behoeve van de vaststelling van het voldoen aan de eis van kredietwaardigheid indien de vervoerder heeft aangetoond dat het op grond van de algemene bedrijfseconomische situatie van zijn onderneming aannemelijk is dat hij voor afloop van het verleende uitstel zal voldoen aan de eis van kredietwaardigheid.
4 Indien Onze Minister vermoedt dat een persoon als bedoeld in artikel 21 niet langer voldoet aan de eisen voor het afgeven van een verklaring omtrent het gedrag, kan Onze Minister verlangen dat, in afwijking van het eerste lid, die persoon binnen een door Onze Minister vast te stellen termijn opnieuw een verklaring omtrent het gedrag overlegt.
Hoofdstuk 3. Concessies en aanbesteding
Consumentenorganisaties die ingevolge de artikelen 27, eerste lid, 31, eerste lid, en 44, derde lid, van de wet om advies worden gevraagd:
a. bezitten rechtspersoonlijkheid,
b. behartigen krachtens hun statutaire doelstellingen of hun feitelijke werkzaamheden de belangen van de reizigers in het openbaar vervoer en
c. zijn werkzaam op nationale of regionale schaal.
Artikel 32
[Vervallen per 01-01-2005]
1 De onderwerpen, bedoeld in artikel 31, derde lid, van de wet waarover de concessiehouder krachtens de concessie ten minste eenmaal per jaar advies vraagt aan consumentenorganisaties als bedoeld in artikel 31 van dit besluit betreffen, voor zover de concessiehouder ten aanzien van die onderwerpen maatregelen heeft getroffen:
a. de uitvoering van de dienstregeling,
b. de wijze waarop de concessiehouder de reiziger informeert over de dienstregeling en de tarieven,
c. de vervoervoorwaarden waartegen openbaar vervoer wordt verricht,
d. de modellen van vervoerbewijzen die de concessiehouder uitgeeft,
e. de wijze waarop en de mate waarin vervoerbewijzen verkrijgbaar zijn gesteld,
f. de wijze waarop reizigers de prijs van het vervoerbewijs kunnen voldoen,
g. de voorzieningen die de concessiehouder treft ten aanzien van de toegankelijkheid van het openbaar vervoer voor reizigers met een handicap en
h. de voorzieningen die de concessiehouder treft ten behoeve van het waarborgen van een verantwoorde mate van veiligheid van reizigers en van het voor hem werkzame personeel.
2 Voor zover de concessieverlener ten aanzien van die onderwerpen voorschriften aan de concessie heeft verbonden en voor zover de concessiehouder ten aanzien van die onderwerpen maatregelen heeft getroffen, is de aanhef van het eerste lid, mede van toepassing op:
a. de procedure voor de behandeling van klachten van de reiziger en de wijze waarop de concessiehouder de reiziger hierover informeert,
b. een regeling over een vergoeding aan de reiziger in geval van vertraging in de uitvoering van de dienstregeling en
c. aan het publiek kenbaar gemaakte doelstellingen van de concessiehouder over de kwaliteit van het door hem te verrichten openbaar vervoer.
De concessieverlener informeert consumentenorganisaties als bedoeld in artikel 31 ten minste over resultaten van maatregelen ten aanzien van:
De plicht te gedogen, bedoeld in artikel 35 van de wet, geldt ten aanzien van het gebruik door de concessiehouder van in de bijlage opgenomen categorieën of onderdelen van infrastructuur.
2 In afwijking van het eerste lid kan de duur van een concessie voor openbaar vervoer per trein op ten hoogste tien jaar worden vastgesteld, indien dit naar het oordeel van de concessieverlener wordt gerechtvaardigd door het bestaan van commerciële overeenkomsten, specifieke investeringen of bijzondere risico’s.
2 De duur van een concessie die wordt verleend conform het eerste lid bedraagt ten hoogste drie jaar. Na afloop van die concessie vindt voor het openbaar vervoer in het gebied waarop de desbetreffende concessie betrekking had, niet opnieuw concessieverlening plaats conform het eerste lid, behoudens goedkeuring van Onze Minister.
3 Een opdracht voor het openbaar vervoer per regionale treindienst die voor de inwerkingtreding van dit besluit is aanbesteed of onderhands verleend op grond van artikel 5, eerste lid, van de Regeling experimenten regionale treindiensten, kan na inwerkingtreding van dit besluit worden omgezet in een concessie voor openbaar vervoer per trein zonder dat daartoe een aanbesteding is gehouden.
1 Op aanbesteding van concessies voor openbaar vervoer waarvan de geraamde waarde exclusief omzetbelasting tenminste het in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, tweede streepje, onder ii van richtlijn nr. 92/50/EEG vermelde bedrag bedraagt, zijn, onverminderd het bij of krachtens de wet bepaalde, van overeenkomstige toepassing de artikelen 2, tweede lid, 3, 4 en 5a van het Besluit overheidsaanbestedingen.
2 Voorzover de wet niet anders bepaalt, wenden concessieverleners zich zonder discriminatie en onder dezelfde voorwaarden als die welke zij voor gegadigden in Nederland stellen, tot dienstverleners in andere lidstaten van de Europese Unie en in overige staten die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte die voldoen aan de vereisten, gesteld krachtens de richtlijn nr. 92/50/EEG.
Het besluit tot concessieverlening geschiedt op grond van gunningscriteria nadat de geschiktheid van de vervoerders die niet uit hoofde van de wet, artikel 37 of andere door de concessieverlener bij de aanbesteding gestelde voorwaarden zijn uitgesloten, door de concessieverlener is vastgesteld.
2 De in het eerste lid, onderdeel b, bedoelde kosten worden ingedeeld naar de kostensoorten personeel en materieel en zodanig gespecificeerd en toegelicht dat een overzichtelijk beeld ontstaat van de samenstelling ervan, van de samenhang tussen kostensoorten en van de relatie met het niveau van de dienstverlening.
4 Het eerste, tweede en derde lid zijn van overeenkomstige toepassing op een vervoerder die openbaar vervoer verricht zonder een daartoe verleende concessie, indien de gegevens noodzakelijk zijn voor de voorbereiding van aanbesteding van een concessie voor dat openbaar vervoer.
Hoofdstuk 4. Vervoervoorwaarden en bepalingen voor de reiziger
§ 1. Nationale vervoerbewijzen
§ 2. Bepalingen voor de reiziger
2 Onder handbagage wordt verstaan zaken die een reiziger als gemakkelijk mee te voeren, draagbaar, dan wel met de hand verrijdbaar bij zich heeft en geen zitplaats in het vervoermiddel innemen, levende dieren die gemakkelijk zijn mee te voeren en geen zitplaats innemen, alsmede zaken die door de vervoerder als handbagage zijn toegelaten.
1 De reiziger is met uitzondering van de gevallen, bedoeld in artikel 45, en met uitzondering van de door de vervoerder bepaalde gevallen, verplicht zich van een geldig vervoerbewijs te voorzien:
a. voordat hij, hetzij het vervoermiddel betreedt, hetzij een gedeelte van een station of halte betreedt waar hij blijkens duidelijke aanwijzingen van de vervoerder in het bezit moet zijn van een geldig vervoerbewijs of
b. zo spoedig mogelijk nadat hij het vervoermiddel of het gedeelte van het station of de halte heeft betreden, voor zover daar een met afgifte, afstempeling of ontwaarding belaste functionaris of een voor afgifte, afstempeling of ontwaarding bestemd apparaat aanwezig is.
5 Indien de reiziger de in het tweede en derde lid bedoelde bedragen niet terstond betaalt, stelt de vervoerder hem in de gelegenheid deze bedragen alsnog te betalen binnen een week nadat het feit is geconstateerd. De vervoerder kan aan de reiziger een bewijs verstrekken op grond waarvan deze zijn reis kan aanvangen of voortzetten.
6 Indien de reiziger de in het tweede en derde lid bedoelde bedragen niet binnen een week nadat het feit is geconstateerd, heeft betaald, stelt de vervoerder hem nogmaals in de gelegenheid deze bedragen, verhoogd met een bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag aan administratiekosten, te betalen binnen drie weken na afloop van de termijn van zeven dagen.
7 Zodra de reiziger voldoet aan het in het tweede, derde, vijfde of zesde lid bepaalde, vervalt het recht van strafvervolging ter zake van overtreding van artikel 70, eerste lid, van de wet.
Zolang een opeisbare schuld ter zake van vervoerbewijzen niet is voldaan, heeft de betrokkene geen recht op afgifte van een op naam gesteld vervoerbewijs.
1 Indien van een nationaal vervoerbewijs met een geldigheidsduur van tenminste een week geen of slechts gedeeltelijk gebruik wordt gemaakt, kan de reiziger onder overlegging van dit vervoerbewijs verzoeken om gehele of gedeeltelijke terugbetaling van de vervoerprijs of om ontheffing van de, eventueel resterende, betalingsverplichting.
Bij intrekking van een vervoerbewijs of gedeelte van een vervoerbewijs geven de in de artikelen 87 en 89 van de wet bedoelde ambtenaren en personen daarvan een bewijs af aan de reiziger.
§ 3. Bepalingen over verstoring van orde, rust, veiligheid of een goede bedrijfsgang
Onder aanwijzingen betreffende orde, rust, veiligheid of een goede bedrijfsgang wordt mede verstaan de door of vanwege de vervoerder kenbaar gemaakte aanduidingen in beeld of geschrift.
Hoofdstuk 5. Rijksbijdrage voor exploitatie van openbaar vervoer
§ 1. Berekening van de bijdrage en de vervoeropbrengsten
1 Voor het vaststellen van het gebruik van openbaar vervoer, bedoeld in artikel 77, van de wet gaat Onze Minister uit van de vervoeropbrengsten per concessieverlener of een bij ministeriële regeling vast te stellen deel daarvan.
1 De bijdrage die wordt verleend voor exploitatie van openbaar vervoer aan een concessieverlener wordt berekend door de vervoeropbrengsten, bedoeld in artikel 54, te vermenigvuldigen met een rekenfactor.
2 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de wijze waarop het niet uit openbaar vervoer bestaande gedeelte van het tarief, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, wordt bepaald
Onder vervoerbewijzen als bedoeld in artikel 59, onderdeel a, worden verstaan:
a. nationale vervoerbewijzen als bedoeld in artikel 30 van de wet,
b. vervoerbewijzen als bedoeld in artikel 32, tweede lid, onderdeel d, van de wet die tenminste bevatten de geldigheidsduur en het gebied waarbinnen met het vervoerbewijs mag worden gereisd en zijn afgegeven tegen een vooraf bekendgemaakt tarief,
c. andere bij ministeriële regeling genoemde soorten vervoerbewijzen.
§ 2. Gewijzigd vaststellen van de bijdrage
Indien Onze Minister toepassing geeft aan artikel 81, onderdeel a, van de wet wordt het gebruik van het openbaar vervoer in het jaar waarop de bijdrage betrekking heeft op bij ministeriële regeling vast te stellen wijze berekend.
1 Indien Onze Minister op grond van artikel 81, onderdeel c, van de wet de voor een bepaald jaar verleende bijdrage gewijzigd vaststelt, geschiedt dat over het loon-, onderscheidenlijk prijsgevoelige deel van de vastgestelde bijdrage voor openbaar vervoer.
§ 3. Besteding en bevoorschotting van de bijdrage
Onze Minister verleent voorschotten in maandelijkse termijnbedragen, elk ter hoogte van een dertiende van de verleende bijdrage, waarbij in de maand april twee termijnbedragen worden betaald.
§ 4. Controle, verantwoording en administratie van de besteding van de bijdrage
Met het oog op de verlening en vaststelling van de bijdrage voor exploitatie van openbaar vervoer worden door de concessieverlener aan Onze Minister gegevens verstrekt over:
a. de door hem verleende concessies met inbegrip van de daaraan verbonden voorschriften, alsmede over de voor de verlening van de concessie gevolgde procedure,
b. de maandelijkse aantallen verkochte vervoerbewijzen met bijbehorende opbrengsten, per kaartsoort, per verkooppunt en per tarief,
c. de jaarlijkse aantallen verkochte vervoerbewijzen met de bijbehorende opbrengsten, per kaartsoort, per verkooppunt en per tarief en
d. overige gegevens die naar het oordeel van Onze Minister noodzakelijk zijn voor het maken van berekeningen van het gebruik, de kosten en de opbrengsten van openbaar vervoer.
Met het oog op de verantwoording van de vastgestelde bijdrage voor exploitatie van openbaar vervoer verstrekt de concessieverlener Onze Minister:
a. de jaarrekening van de concessiehouders,
b. gegevens omtrent de aard en de omvang van de activiteiten waarvoor de bijdrage is aangewend en de daaraan verbonden uitgaven en inkomsten en
c. gegevens die naar het oordeel van Onze Minister noodzakelijk zijn voor het verantwoorden van de vastgestelde bijdrage voor exploitatie van openbaar vervoer.
Met het oog op de verlening en vaststelling van de bijdrage alsmede de verantwoording van de vastgestelde bijdrage voor exploitatie van openbaar vervoer verstrekken concessiehouders desgevraagd Onze Minister de gegevens, bedoeld in artikel 67, onderdelen b, c en d.
Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de wijze waarop de gegevens, bedoeld in de artikelen 67 tot en met 70 worden verstrekt alsmede over een procedure voor de controle van die gegevens.
§ 5. Experimentenregeling
1 Onze Minister kan bij wijze van experiment voor ten hoogste zes concessieverleners afwijken van de artikelen 61 en 77, en toepassing geven aan artikel 81, onderdeel a, van de wet, indien:
a. door de concessieverlener voor 1 januari 2002 voor ten minste 35% van de omzet van het openbaar vervoer een of meer concessies zijn verleend na een procedure van aanbesteding,
b. door de concessieverlener voor 1 januari 2005 een of meer concessies zijn verleend na een procedure van aanbesteding voor het gehele openbaar vervoer, of
c. door de concessieverlener ten genoegen van Onze Minister extra maatregelen worden genomen ter bevordering van het gebruik van het openbaar vervoer.
Hoofdstuk 6. Eisen te stellen aan vervoerders, bestuurders en materieel
§ 1. Eisen te stellen aan vervoerders en bestuurders
Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de verplichting voor de vervoerder die taxivervoer verricht om in of op de auto waarmee taxivervoer wordt verricht dan wel anderszins duidelijk kenbaar te maken op welke wijze een klacht als bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de wet kan worden ingediend en op welke wijze deze wordt behandeld.
Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de verplichting voor de vervoerder om het ten tijde van het aanbieden van het taxivervoer te hanteren tarief duidelijk leesbaar te tonen zowel aan de buitenzijde van als binnen in de auto waarmee dat vervoer wordt verricht of dit tarief op een andere wijze kenbaar te maken.
1 Met het besturen van een bus wordt slechts diegene belast, die in het bezit is van een niet ouder dan vijf jaar zijnde geneeskundige verklaring waaruit blijkt dat hij geen lichamelijke of geestelijke afwijkingen heeft welke hem zouden kunnen beletten een bus naar behoren te besturen en dat hij beschikt over voldoende gehoor- en gezichtsvermogen. De geneeskundige verklaring wordt afgegeven door een arts die deel uit maakt van een dienst als bedoeld in artikel 14, derde lid, tweede volzin, van de Arbeidsomstandighedenwet 1998.
2 Indien Onze Minister vermoedt dat de bestuurder van een bus, werkzaam in het openbaar vervoer of besloten busvervoer, niet meer voldoet aan de eisen, bedoeld in het eerste lid, kan Onze Minister verlangen dat die bestuurder zich binnen een door Onze Minister vast te stellen termijn aan een nieuw geneeskundig onderzoek onderwerpt. Indien dit onderzoek daartoe aanleiding geeft, kan de geneeskundige verklaring worden ingetrokken.
1 Met het besturen van een auto waarmee taxivervoer wordt verricht, wordt slechts diegene belast, die in het bezit is van een geldige, behoorlijk leesbare, door Onze Minister verstrekte chauffeurspas, volgens het bij ministeriële regeling vast te stellen model.
2 Op de aanvrager die woonachtig is in een andere lidstaat dan Nederland dan wel een andere staat die partij is bij de EER, is voor wat betreft de verklaring omtrent het gedrag, artikel 22, tweede lid, van overeenkomstige toepassing.
4 Bij ministeriële regeling kan worden bepaald van welke onderwerpen, bedoeld in het eerste lid, onder d, vrijstelling kan worden verleend aan houders van in die regeling genoemde diploma's.
1 Indien Onze Minister vermoedt dat de bestuurder van een auto waarmee taxivervoer wordt verricht, niet meer voldoet aan de eisen voor het afgeven van een geneeskundige verklaring of een verklaring omtrent het gedrag als bedoeld in artikel 76, eerste lid, onderdeel b, respectievelijk c, kan Onze Minister verlangen dat die bestuurder zich binnen een door hem vast te stellen termijn aan een nieuw geneeskundig onderzoek onderwerpt, respectievelijk opnieuw verzoekt om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag. De bestuurder overlegt binnen een door Onze Minister vast te stellen termijn de nieuwe geneeskundige verklaring of de nieuwe verklaring omtrent het gedrag.
Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden vastgesteld over de aanvraag, verstrekking, intrekking en inlevering van de chauffeurspas alsmede over de uitvoering van artikel 77, eerste lid.
§ 2. Eisen te stellen aan materieel
Met het oog op de herkenbaarheid en toegankelijkheid van het vervoer van personen kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld inzake de inrichting en uitrusting van trein, metro, tram, bus en auto.
2 Een keuringsbewijs als bedoeld in artikel 72 van de Wegenverkeerswet 1994, dat is afgegeven voor het verrichten van openbaar vervoer, besloten busvervoer of taxivervoer met een bus of auto, verliest zijn geldigheid indien hieruit niet blijkt dat is voldaan aan de eisen, bedoeld in het derde lid, onderdeel b.
3 Bij ministeriële regeling kunnen, onverminderd het bepaalde bij of krachtens de Wegenverkeerswet 1994, regels worden gesteld inzake de inrichting, uitrusting en keuring van bussen en auto's, alsmede de voor de keuring verschuldigde vergoedingen, ten behoeve van de afgifte van:
1 Op het kentekenbewijs wordt het hoogste aantal personen, buiten de bestuurder, dat met een bus of auto mag worden vervoerd, vermeld, waarbij rekening kan worden gehouden met het soort vervoer dat wordt verricht en met de wijze waarop wordt plaats genomen in de bus of auto.
Artikel 82
[Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip]
Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen
Artikel 83
[Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip]
Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen
Hoofdstuk 7. Cabotagevervoer
Voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a.
verordening (EG) nr. 12/98: verordening (EG) nr. 12/98 van de Raad van de Europese Unie van 11 december 1997 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder vervoersondernemers worden toegelaten tot binnenlands personenvervoer over de weg in een lidstaat waar zij niet gevestigd zijn (PbEG L 4),
b. cabotagevervoer: het verrichten van binnenlands personenvervoer met touringcars en met autobussen over de weg in een lidstaat, dan wel in een andere staat die partij is bij de EER, door een onderneming die is gevestigd in een andere lidstaat dan wel in een andere staat die partij is bij de EER.
1 Reisbladenboekjes als bedoeld in artikel 6, derde lid, van verordening (EG) nr. 12/98 worden voor Nederland afgegeven door Onze Minister nadat de bij ministeriële regeling vastgestelde vergoeding voor de kosten van de afgifte van een dergelijk reisbladenboekje, is ontvangen.
De in Nederland gevestigde vervoerder die cabotagevervoer verricht als bedoeld in artikel 3, eerste en tweede lid, van verordening (EG) nr. 12/98, verstrekt aan Onze Minister binnen een maand na ieder kalenderkwartaal de gegevens over dit cabotagevervoer dat tijdens het betreffende kwartaal door hem is verricht.
Hoofdstuk 8. Internationaal vervoer per bus en auto
Voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a.
verordening (EEG) nr. 684/92: verordening (EEG) nr. 684/92 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 16 maart 1992 houdende gemeenschappelijke regels voor het internationaal vervoer van personen met touringcars en met autobussen (PbEG 1992 L 74),
b.
verordening (EG) nr. 2121/98: verordening (EG) nr. 2121/98 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 2 oktober 1998 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordeningen van de Raad (EEG) nr. 684/92 en (EG) nr. 12/98 aangaande de documenten voor het personenvervoer met touringcars en autobussen (PbEG L 268),
c.
ASOR: Overeenkomst betreffende internationaal ongeregeld personenvervoer over de weg met autobussen als bedoeld in Besluit 82/505/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen houdende afsluiting van deze overeenkomst (PbEG L 230),
d.
Interbus-overeenkomst: Overeenkomst betreffende het ongeregeld internationaal vervoer van personen met touringcars en met autobussen als bedoeld in Besluit 2002/917/EG van de Raad van de Europese Unie van 3 oktober 2002 houdende goedkeuring van deze overeenkomst (PbEG L 321),
e.
Beneluxbeschikking: Beschikking van het Comité van Ministers van 20 december 1994 M(94)7, houdende de vaststelling van additionele bepalingen inzake het reizigersvervoer met touringcars en met autobussen op het grondgebied van een Beneluxstaat,
f.
derde land: overeenkomstsluitende partij bij de ASOR, niet zijnde de Europese Gemeenschappen, een lidstaat dan wel een staat die partij is bij de EER of bij de Interbus-overeenkomst,
g.
ander land: land, niet zijnde een lidstaat, land dat partij is bij de Interbus-overeenkomst of een derde land,
h.
geregeld vervoer:
1°. in de relatie met andere lidstaten en met staten die partij zijn bij de EER: geregeld vervoer in de zin van artikel 2, eerste lid van verordening (EEG) nr. 684/92, met uitzondering van een bijzondere vorm van geregeld vervoer, voor zover dat vervoer beantwoordt aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 1 van die verordening,
2°. in de relatie met derde landen: geregeld vervoer als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de ASOR,
3°. in de relatie met andere landen: geregeld vervoer als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de ASOR, tenzij anders bepaald in de met deze landen gesloten overeenkomsten,
4°. in de relatie met landen die partij zijn bij de Interbus-overeenkomst: geregeld vervoer als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Interbus-overeenkomst,
i.
een bijzondere vorm van geregeld vervoer:
1°. in de relatie met andere lidstaten en met staten die partij zijn bij de EER: een bijzondere vorm van geregeld vervoer in de zin van artikel 2, eerste lid, punt 2, onder a tot en met c, van verordening (EEG) nr. 684/92, voor zover dat vervoer beantwoordt aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 1, van die verordening,
2°. in de relatie met derde landen: een bijzondere vorm van geregeld vervoer in de zin van artikel 3, tweede lid, van de ASOR,
3°. in de relatie met andere landen: een bijzondere vorm van geregeld vervoer als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de ASOR, tenzij anders bepaald in de met deze landen gesloten overeenkomsten,
4°. in de relatie met landen die partij zijn bij de Interbus-overeenkomst: een bijzondere vorm van geregeld vervoer als bedoeld in artikel 3, vierde lid, van de Interbus-overeenkomst,
j.
pendelvervoer:
1°. in de relatie met derde landen: pendelvervoer als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de ASOR,
2°. in de relatie met andere landen: pendelvervoer als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de ASOR, tenzij anders bepaald in de met deze landen gesloten overeenkomsten,
3°. in de relatie met landen die partij zijn bij de Interbus-overeenkomst: pendelvervoer als bedoeld in artikel 3, vijfde lid, van de Interbus-overeenkomst,
k.
ongeregeld vervoer:
1°. in de relatie met andere Beneluxlanden: ongeregeld vervoer in de zin van artikel 4 van de Beneluxbeschikking,
2°. in de relatie met andere lidstaten en met staten die partij zijn bij de EER: ongeregeld vervoer als bedoeld in artikel 2, derde lid, van verordening (EEG) nr. 684/92, voor zover dat voldoet aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 1 van die verordening,
3°. in de relatie met derde landen: ongeregeld vervoer in de zin van artikel 2, eerste lid, van de ASOR voor zover dat vervoer beantwoordt aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 1 van deze overeenkomst,
4°. in de relatie met andere landen: het grensoverschrijdend vervoer van personen met autobussen dat noch aan de definitie van geregeld vervoer in de onderdeel i, noch aan de definitie van pendelvervoer in onderdeel i voldoet, omvattende:
– het vervoer in gesloten rondritten, daaronder begrepen vervoer met hetzelfde voertuig dat dezelfde groep reizigers over het gehele traject vervoert en naar de plaats van vertrek terugbrengt,
– het vervoer waarbij de heenreis met en de terugreis zonder reizigers plaatsvindt,
– alle andere vormen van vervoer.
5°. in relatie met landen die partij zijn bij de Interbus-overeenkomst: ongeregeld internationaal vervoer als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Interbusovereenkomst,
l. vervoer voor eigen rekening: vervoer voor eigen rekening als bedoeld in artikel 4.
Op vervoer van personen dat in Nederland wordt verricht door een vervoerder die niet in Nederland is gevestigd en waarbij voor dat vervoer ten minste een grens tussen landen wordt overschreden, is de wet slechts van toepassing voor zover voorzien in dit hoofdstuk.
1 Onze Minister beslist op een aanvraag om een vergunning, een attest of een bewijs van toelating voor internationaal vervoer als bedoeld in dit hoofdstuk. Hij kan ambtshalve of op verzoek de vergunning, het attest of het bewijs van toelating vernieuwen, wijzigen of intrekken. De vergunning kan tevens ambtshalve worden geschorst.
2 Reisbladenboekjes als bedoeld in artikel 11, vierde lid, van verordening (EEG) nr. 684/92 en artikel 7, eerste lid, van de ASOR, alsmede in artikel 11 van de Interbus-overeenkomst worden voor Nederland afgegeven door Onze Minister.
Het is verboden een bewerkt gewaarmerkt afschrift van een vergunning te gebruiken.
Hoofdstuk 2, paragrafen 1, 2 en 3, zijn van overeenkomstige toepassing op de verlening, wijziging of intrekking van vergunningen en documenten als bedoeld in dit hoofdstuk.
§ 3. Geregeld vervoer en een bijzondere vorm van geregeld vervoer van en naar andere lidstaten en staten die partij zijn bij de EER
Het is verboden in strijd met het bepaalde bij of krachtens verordening (EEG) nr. 684/92 geregeld vervoer of een bijzondere vorm van geregeld vervoer te verrichten van en naar andere lidstaten en van en naar staten die partij zijn bij de EER.
De vervoerder die geregeld vervoer of een bijzondere vorm van geregeld vervoer verricht van en naar andere lidstaten dan wel van en naar staten die partij zijn bij de EER, draagt zorg dat in de bus waarmee het vervoer wordt verricht, een gewaarmerkt afschrift van de communautaire vergunning aanwezig is en:
a. indien het geregeld vervoer betreft: de vergunning krachtens welke het vervoer wordt verricht of een door Onze Minister gewaarmerkt afschrift van deze vergunning,
b. indien het een bijzondere vorm van geregeld vervoer betreft: de overeenkomst, bedoeld in artikel 4, tweede lid, van verordening (EEG) nr. 684/92 of het door Onze Minister gewaarmerkt afschrift van de vergunning.
1 De in Nederland gevestigde vervoerder die geregeld vervoer verricht van en naar andere lidstaten dan wel staten die partij zijn bij de EER, verstrekt aan Onze Minister binnen twee maanden na afloop van ieder kalenderjaar, de gegevens in een vervoerverslag van elk in dat jaar per kwartaal verricht vervoer.
§ 4. Geregeld vervoer en een bijzondere vorm van geregeld vervoer van en naar derde landen, landen die partij zijn bij de Interbus-overeenkomst en andere landen
1 Indien de vervoerder, aan wie een vergunning is verleend voor het verrichten van geregeld vervoer, het voornemen heeft de exploitatie te beëindigen voordat de vergunning haar geldigheid heeft verloren, stelt hij uiterlijk drie maanden vóór het tijdstip waarop hij zich voorstelt de exploitatie te beëindigen, Onze Minister schriftelijk in kennis van dit voornemen onder opgave van de redenen.
De vervoerder die geregeld vervoer of een bijzondere vorm van geregeld vervoer van en naar derde landen, landen die partij zijn bij de Interbus-overeenkomst en andere landen verricht, draagt zorg dat in de bus waarmee dat vervoer wordt verricht aanwezig is:
a. de vergunning krachtens welke het vervoer wordt verricht of het door Onze Minister gewaarmerkt afschrift van deze vergunning,
b. indien het vervoer door een in Nederland gevestigde vervoerder betreft: het vergunningbewijs voor collectief personenvervoer.
1 De in Nederland gevestigde vervoerder die geregeld vervoer of een bijzondere vorm van geregeld vervoer van en naar derde landen, landen die partij zijn bij de Interbus-overeenkomst of andere landen verricht, verstrekt aan Onze Minister binnen twee maanden na afloop van ieder kalenderjaar van elk in dat jaar per kwartaal verricht vervoer de gegevens in een vervoerverslag.
§ 5. Pendelvervoer van en naar derde landen, landen die partij zijn bij de Interbus-overeenkomst en andere landen
1 Het is verboden pendelvervoer van en naar derde landen, landen die partij zijn bij de Interbus-overeenkomst en andere landen te verrichten zonder een daartoe strekkende vergunning, tenzij met een land is overeengekomen dat geen vergunning is vereist.
De vervoerder die pendelvervoer verricht van en naar derde landen, landen die partij zijn bij de Interbus-overeenkomst of andere landen, draagt zorg dat in de bus waarmee dat vervoer wordt verricht aanwezig is:
a. de vergunning krachtens welke het vervoer wordt verricht of het door Onze Minister gewaarmerkt afschrift van deze vergunning,
b. indien het vervoer door een in Nederland gevestigde vervoerder betreft: het vergunningbewijs voor collectief personenvervoer.
§ 6. Ongeregeld vervoer met bussen uit lidstaten, derde landen, landen die partij zijn bij de Interbus-overeenkomst en andere landen
2 Onverminderd het eerste lid, is het verboden met bussen die blijkens het kenteken zijn ingeschreven in lidstaten dan wel in staten die partij zijn bij de EER, ongeregeld vervoer te verrichten in strijd met het bepaalde bij of krachtens verordening (EEG) nr. 684/92.
1 Het is verboden ongeregeld vervoer als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel c, van de ASOR, van en naar derde landen te verrichten zonder een daartoe strekkende vergunning, met uitzondering van het vervoer, bedoeld in artikel 5, tweede lid, van die overeenkomst.
2 Het is verboden ongeregeld vervoer als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Interbus-overeenkomst te verrichten zonder een daartoe strekkende vergunning als bedoeld in artikel 15 van de Interbus-overeenkomst, met uitzondering van het vervoer bedoeld in artikel 6 van die overeenkomst.
Het is verboden met bussen die blijkens het kenteken zijn ingeschreven in een andere staat, ongeregeld vervoer te verrichten zonder een daartoe strekkende vergunning, tenzij met een staat is overeengekomen dat geen vergunning is vereist.
De in Nederland gevestigde vervoerder die ongeregeld vervoer als bedoeld in deze paragraaf verricht, is houder van een vergunning voor collectief personenvervoer.
De vervoerder die ongeregeld vervoer verricht met bussen van en naar lidstaten dan wel staten die partij zijn bij de EER of de Interbus-overeenkomst dan wel derde landen, draagt zorg dat in de bus waarmee het vervoer wordt verricht aanwezig is:
a. indien het betreft vervoer als bedoeld in artikel 2, derde lid, punt 1, eerste alinea van verordening (EEG) nr. 684/92 van en naar lidstaten dan wel staten die partij zijn bij de EER: het reisblad en het gewaarmerkt afschrift van de communautaire vergunning,
b. indien het betreft vervoer als bedoeld in artikel 5, eerste en tweede lid, van de ASOR van en naar derde landen en het wordt verricht door een in Nederland gevestigde vervoerder: het reisblad en het vergunningbewijs voor collectief personenvervoer,
c. indien het betreft vervoer als bedoeld in artikel 5, derde lid, van de ASOR van en naar derde landen en het wordt verricht door een in Nederland gevestigde vervoerder: een gewaarmerkt afschrift van de vergunning en het vergunningbewijs voor collectief personenvervoer,
d. indien het betreft vervoer als bedoeld in artikel 6 van de Interbus-overeenkomst van en naar landen die partij zijn bij die overeenkomst en het vervoer wordt verricht door een in Nederland gevestigde vervoerder: het reisblad en het vergunningbewijs voor collectief personenvervoer,
e. indien het betreft vervoer als bedoeld in artikel 7 van de Interbus-overeenkomst van en naar landen die partij zijn bij die overeenkomst en het vervoer wordt verricht door een in Nederland gevestigde vervoerder: een gewaarmerkt afschrift van de vergunning en het vergunningbewijs voor collectief personenvervoer.
De vervoerder die ongeregeld vervoer verricht van en naar andere landen, draagt zorg dat:
a. in de bus waarmee dat vervoer wordt verricht, indien het vervoer betreft waarvoor op grond van artikel 105 een vergunning is vereist, de vergunning aanwezig is krachtens welke het vervoer wordt verricht of het door Onze Minister gewaarmerkt afschrift daarvan,
b. in de bus waarmee dat vervoer wordt verricht, indien het vervoer door een in Nederland gevestigde vervoerder betreft, het vergunningbewijs voor collectief personenvervoer aanwezig is.
§ 7. Vervoer voor eigen rekening
Het is verboden in strijd met het bepaalde bij of krachtens verordening (EEG) nr. 684/92 vervoer voor eigen rekening te verrichten van en naar andere lidstaten dan wel staten die partij zijn bij de EER.
Voor het verrichten van vervoer voor eigen rekening van en naar andere lidstaten wordt aan de in Nederland gevestigde vervoerder slechts een attest afgegeven indien hem een vergunning voor collectief personenvervoer als bedoeld in artikel 4 van de wet is verleend.
De vervoerder die vervoer voor eigen rekening verricht van en naar andere lidstaten dan wel staten die partij zijn bij de EER, draagt zorg dat in de bus waarmee het vervoer wordt verricht aanwezig is:
a. indien het vervoer voor eigen rekening betreft als bedoeld in artikel 13, eerste lid, van verordening (EEG) nr. 684/92: een attest als bedoeld in artikel 13, eerste lid, van verordening (EEG) nr. 684/92,
b. indien het vervoer door een in Nederland gevestigde vervoerder betreft: het vergunningbewijs voor collectief personenvervoer.
1 Het is verboden vervoer voor eigen rekening van en naar derde landen, landen die partij zijn bij de Interbus-overeenkomst of andere landen te verrichten zonder een daartoe strekkende vergunning, tenzij met een land is overeengekomen dat geen vergunning is vereist.
De vervoerder die vervoer voor eigen rekening verricht van en naar derde landen, landen die partij zijn bij de Interbus-overeenkomst of andere landen draagt zorg dat in de bus waarmee dat vervoer wordt verricht aanwezig is:
a. de vergunning krachtens welke het vervoer wordt verricht of een door Onze Minister gewaarmerkt afschrift van deze vergunning,
b. indien het vervoer door een in Nederland gevestigde vervoerder betreft: het vergunningbewijs voor collectief personenvervoer, behorende bij een vergunning voor collectief personenvervoer als bedoeld in artikel 4 van de wet.
§ 8. Internationaal taxivervoer
1 Voor het verrichten van ander taxivervoer dan het vervoer, bedoeld in artikel 115, met een auto die blijkens het kenteken buiten Nederland is geregistreerd, is een bewijs van toelating van vervoer vereist.
De vervoerder, bedoeld in de artikelen 115 en 116, draagt er zorg voor dat in de auto aanwezig is:
a. een vergunning als bedoeld in artikel 115 of een gewaarmerkt afschrift hiervan, dan wel een bewijs van toelating als bedoeld in artikel 116,
b. een volledig en naar waarheid voor de aanvang van de rit ingevuld, bij ministeriële regeling vastgesteld controledocument waarop tenminste is aangeven naam en adres van de vervoerder, naam van de bestuurder, datum, kenteken en zo nodig plaatsnummer van de auto, plaats en tijdstip van vertrek van de rit en plaats en tijdstip van instappen en uitstappen van reizigers.
Hoofdstuk 9. Strafbepalingen
Overtreding van elk van de voorschriften, vervat in de artikelen 14, derde lid, 16, 19, tweede lid, 20, 26, derde lid, 74, eerste en derde lid, 75, eerste en tweede lid, 77, derde lid, 86, 87, tweede lid, 88, 91, derde lid, 93, 95, 96, 97, eerste lid, 98, eerste lid, 99, 100, 101, eerste lid, 102, eerste lid, 103 tot en met 110, 112, 113, eerste lid, 114, 115, derde lid, 116, eerste lid, 117, 127, eerste lid, onderdelen d en e, vormt een strafbaar feit als bedoeld in artikel 1, onder 4°, van de Wet op de economische delicten.
Hoofdstuk 10. Overgangs- en slotbepalingen
In afwijking van artikel 12 geldt voor een beslissing op een aanvraag om verlening van een vergunning voor het verrichten van taxivervoer een termijn van zes maanden, voorzover deze aanvraag is gedaan voor 1 januari 2001.
1 Gedurende de periode dat vergunningen die krachtens de Wet personenvervoer zijn verleend, overeenkomstig artikel 112 of 113 van de Wet personenvervoer 2000 geldig blijven, behouden ook de op deze vergunningen verstrekte vergunningbewijzen hun geldigheid, behoudens het bepaalde in artikel 14.
[Red: Wijzigt dit besluit.]
.
[Red: Wijzigt dit besluit.]
Degene die in het bezit is van een verklaring die voor 1 oktober 1999 overeenkomstig artikel 10 van richtlijn nr. 96/26/EG is afgegeven door Onze Minister of door een andere lidstaat dan Nederland, dan wel door een andere staat die partij is bij de EER, voldoet aan de eis van vakbekwaamheid.
Tot 1 juli 2001, wordt, in afwijking van artikel 28, aan de eis van vakbekwaamheid voor het verrichten van taxivervoer voldaan indien:
a. een vervoerder die taxivervoer verricht bij de aanvraag van een vergunning voor het verrichten van taxivervoer ten genoegen van Onze Minister aantoont in de periode van 1 juli 1999 tot 1 december 1999 gemiddeld minimaal 30 uur per week per auto taxivervoer te hebben verricht, waarbij is voldaan aan de eisen, gesteld bij of krachtens de artikelen 62 en 63 van de Wet personenvervoer en artikel 159 van het Besluit personenvervoer, zoals deze golden tot 1 januari 2000 en
b. voor 1 juli 2001 aan artikel 28, eerste lid, wordt voldaan, dan wel voor die datum, blijkens een door Onze Minister afgegeven verklaring wordt aangetoond dat een persoon als bedoeld in artikel 26, de laatste 5 jaar belast is geweest met het dagelijks beheer van een onderneming met als hoofdactiviteit taxivervoer krachtens een geldige vergunning.
Degene aan wie op grond van artikel 29 van het Besluit personenvervoer, zoals dat luidde voor de inwerkingtreding van artikel 29, een ontheffing is verleend van de eis van vakbekwaamheid, blijft vanaf de inwerkingtreding van dit besluit ontheven van de eis van vakbekwaamheid onder de voorwaarden waaronder en gedurende de periode waarvoor die ontheffing is verleend.
2 Het eerste lid, onderdelen a en b, is niet van toepassing indien de auto uitsluitend wordt gebruikt voor gedurende een bepaalde periode meermalen te verrichten vervoer waarvoor schriftelijk in een overeenkomst tarieven zijn vastgelegd en in door Onze Minister te bepalen gevallen waarbij de auto uitsluitend wordt gebruikt voor vervoer tegen eenheidsprijzen.
3 Gedurende de periode dat vergunningen nog gelden voor een beperkt gebied, is het eerste lid, onderdeel c, niet van toepassing op taxivervoer dat zich niet beperkt tot het gebied waarvoor de vergunning is verleend.
Een geneeskundige verklaring die voor de inwerkingtreding van dit besluit op grond van artikel 157 van het Besluit personenvervoer is afgegeven en zijn geldigheid niet heeft verloren, wordt vanaf de inwerkingtreding van dit besluit gelijkgesteld met de verklaring, bedoeld in artikel 74.
Een wijziging van richtlijn nr. 96/26/EG en richtlijn nr. 92/50/EEG gaat voor de toepassing van dit besluit gelden met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijzigingsrichtlijn uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij ministerieel besluit, dat in de Staatscourant wordt bekendgemaakt, een ander tijdstip wordt vastgesteld.
§ 2. Aanpassing en intrekking van andere besluiten
[Red: Wijzigt het Arbeidstijdenbesluit vervoer.]
[Red: Wijzigt het Besluit bedragen aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen.]
[Red: Wijzigt het Wijzigingsbesluit Wet op de rechterlijke organisatie en andere wetten in verband met de opheffing van de functie van verkeersschout (Stb. 155), en aanpassing van lagere regelgeving aan die wet.]
[Red: Wijzigt het Besluit gevonden voorwerpen.]
[Red: Wijzigt het Besluit goederenvervoer over de weg.]
[Red: Wijzigt het Besluit infrastructuurfonds.]
[Red: Wijzigt het Interimbesluit capaciteitstoewijzing spoorwegen.]
[Red: Wijzigt het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990).]
[Red: Wijzigt het Transactiebesluit 1994.]
[Red: Wijzigt het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992.]
[Red: Wijzigt het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994.]
[Red: Wijzigt het Voertuigreglement.]
[Red: Wijzigt het Vreemdelingenbesluit.]
Na de inwerkingtreding van dit besluit berusten de hierna genoemde ministeriële regelingen op de daarbij vermelde artikelen van dit besluit:
a. de Regeling aanwijzing instanties afgifte legitimatiebewijs voor gehandicapten berust op artikel 45, eerste lid, onderdeel b,
b. de Regeling rijksbijdrage openbaar vervoer berust op de artikelen 54 tot en met 59,
c. het besluit van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 27 maart 2000, nr. CDJZ/WVW/2000-343 (Stcrt. 77) berust op artikel 71,
d. de Regeling experiment meerjarenafspraken openbaar vervoer 2000 berust op artikel 72.
e. de Regeling maximumtarief en bekendmaking tarieven taxivervoer berust mede op artikel 73,
f. de Regeling chauffeurspas taxivervoer berust op de artikelen 75, 76 en 78,
g. de Regeling permanente eisen bussen berust op artikel 80, derde lid, onder b,
h. de Regeling permanente eisen taxi's berust op artikel 80, derde lid, onder b,
i. de Regeling vaststelling regels voor de keuring van auto's berust op artikel 80, derde lid, onder a,
j. de Regeling vaststelling regels voor de keuring van bussen berust op artikel 80, derde lid, onder a,
k. de Regeling vaststelling controledocument internationaal taxivervoer berust op artikel 117, onderdeel b.
Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.
Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit personenvervoer 2000.
Bijlage behorende bij artikel 35 van het Besluit personenvervoer 2000
1.
openbaar vervoer per bus*
a. busbanen en bijbehorende brug/duiker/viaduct/aquaduct/tunnel,
b. busstation, inclusief voorzieningen voor aan- en afvoer van de voertuigen of in- en uitstappen van reizigers,
c. verkeersregelsystemen,
d. verkeerssignalering,
e. wegmarkering (incl bussluizen),
f. bewegwijzering,
g. verkeersveiligheidsvoorziening,
h. wisselverwarmingsinstallaties,
i. opstelemplacementen of remises voor zover deze een functie hebben als opstelplaats,
j. de gebouwen waarin de voorzieningen of installaties zijn geplaatst, voor zover deze voorzieningen en installaties uitsluitend bestemd en ingericht zijn voor het busvervoer.
* exclusief openbare wegen en uitsluitend voor openbaar vervoer openstaande wegen voor zover die onderdeel uitmaken van openbare wegen (bij voorbeeld busstroken op wegen, businhammen bij bushaltes)
§ 2.
openbaar vervoer per tram of metro
a. railwegen en bijbehorende brug/duiker/viaduct/aquaduct/tunnel,
b. tram-/metrohalte inclusief perron,
c. rangeerterrein, opstelsporen als onderdeel van de te bedienen baanvakken,
d. voertuigidentificatiesystemen,
e. voertuigbeheersingssystemen,
f. beveiligingssystemen,
g. verkeerssignalering,
h. verlichtingsinstallaties,
i. tractie-energievoorzieninginstallaties,
j. wisselverwarmingsinstallaties,
k. opstelemplacementen of remises voor zover deze een functie hebben als opstelplaats,
l. de gebouwen waarin de voorzieningen of installaties zijn geplaatst, voor zover deze voorzieningen en installaties uitsluitend bestemd en ingericht zijn voor het tram- of metrovervoer en de (toegangs)wegen op de terreinen voor tram- of metrovervoer ten dienste van dit vervoer.