Introductie bodemtarief BPM per 1 mei 1998

[Regeling vervallen per 01-10-2006.]
Geraadpleegd op 29-03-2024.
Geldend van 01-05-1998 t/m 30-09-2006

Introductie bodemtarief BPM per 1 mei 1998

De Staatssecretaris van Financiën heeft het volgende besloten.

1. Inleiding

[Regeling vervallen per 01-10-2006]

Met ingang van 1 mei 1998 treedt in werking artikel IV, onderdeel B, van de Wet van 18 december 1997, houdende wijziging van enkele belastingwetten c.a. 1998 (fiscale milieuversterking) (Stb. 732). Dit artikel strekt tot wijziging van artikel 10, eerste lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet BPM). Als gevolg van deze wijziging wordt de in artikel 10 van de Wet BPM bedoelde vermindering van de belasting met 1 percent per maand, gebonden aan een maximum van 90% voor auto’s niet ouder dan 25 jaar. Dit houdt in dat te allen tijde 10% van de belasting (het zogenoemde bodemtarief) verschuldigd blijft.

Ter zake van dit bodemtarief zijn enige vragen gerezen, waarop hierna nader wordt ingegaan.

2. Motorrijwielen van 25 jaar en ouder

[Regeling vervallen per 01-10-2006]

In artikel 10, eerste lid, van de Wet BPM is voor het bodemtarief een uitzondering gemaakt voor personenauto’s die aantoonbaar 25 jaar en ouder zijn. Onbedoeld is deze vrijstelling niet van toepassing op motorrijwielen van 25 jaar en ouder. Onlangs is een wetsvoorstel bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal ingediend waarin alsnog in een dergelijke vrijstelling wordt voorzien. De desbetreffende wet zal niet op 1 mei 1998 van toepassing worden. Voor zover het betreft de onderhavige vrijstelling voor de motorrijwielen zal in het wetsvoorstel terugwerkende kracht worden voorgesteld tot 1 mei 1998. Indien de Staten-Generaal met dit wetsvoorstel instemt, dan houdt dit in dat in eerste instantie moet worden geheven en dat, na plaatsing van de wet in het Staatsblad, om teruggaaf kan worden verzocht.

3. Personenauto’s die onder de overgangsmaatregel ombouw vallen

[Regeling vervallen per 01-10-2006]

Met ingang van 1 januari 1994 zijn wijzigingen aangebracht in de wetgeving ter zake van de BPM en de motorrijtuigenbelasting (mrb). Deze hadden tot gevolg dat motorrijtuigen die tot die datum als bestelauto werden aangemerkt, na die datum worden aangemerkt als personenauto. Deze voertuigen werden tot 1 januari 1995 voor de mrb belast naar het tarief voor bestelauto’s, daarna geldt voor deze auto’s het tarief voor de personenauto. Met betrekking tot de BPM is op het verleden niet teruggekomen. Bij amendement is toentertijd bepaald dat deze auto’s mochten worden omgebouwd zodat zij ook feitelijk als personenauto konden worden gebruikt. Met betrekking tot deze ombouw is afgezien van heffing van de BPM op dat moment. In § 2.4 van de Leidraad belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 zijn de nadere voorwaarden en bepalingen weergegeven voor deze bijzondere regeling. Een van de bepalingen is dat de BPM pas moet worden voldaan indien de personenauto wordt vervreemd. Tevens is bepaald dat alsdan de BPM wordt berekend overeenkomstig de in artikel 10, eerste lid, van de Wet BPM neergelegde vermindering van 1 percent per maand. Ik keur goed dat toepassing van het bodemtarief voor deze categorie auto’s achterwege blijft.

4. Overgangsmaatregel

[Regeling vervallen per 01-10-2006]

4.1. Algemeen

[Regeling vervallen per 01-10-2006]

In artikel IX van de in de inleiding genoemde wet van 18 december 1997 is voorzien in een overgangsmaatregel in het geval de aangifte met betrekking tot het gebruikte motorvoertuig wordt gedaan voor 1 mei 1998, terwijl het tijdstip van registratie is gelegen na die datum. In die gevallen wordt de belasting geheven overeenkomstig het bepaalde in de Wet BPM zoals deze luidt voor 1 mei 1998, dus zonder toepassing van het bodemtarief.

Ik keur goed dat deze overgangsregeling wordt uitgebreid in die zin dat ook voor motorvoertuigen waarvoor aantoonbaar voor 1 mei 1998 afspraken met de RDW zijn gemaakt voor de keuring daarvan het bodemtarief niet van toepassing is mits het voertuig is goedgekeurd. Voorwaarde is tevens dat de aangifte (BPM 17) voor het desbetreffende (goedgekeurde) voertuig op het BPM-aangiftepunt wordt ingediend voor 1 juli 1998. Met de RDW zijn hierover afspraken gemaakt. De dagtekening van de brief waarin de RDW aan belanghebbende de afspraak voor een keuring bevestigt, is tevens de datum waarop die afspraak is gemaakt. Met de overlegging van die brief bij het doen van de aangifte BPM 17, kan worden aangetoond dat de afspraak voor 1 mei 1998 is gemaakt. In die brief worden tevens enige kenmerken van het te keuren voertuig genoemd (bijvoorbeeld chassisnummer). Deze kenmerken dienen overeen te stemmen met die van het voertuig waarvoor aanspraak wordt gemaakt op toepassing van de ‘oude’ wetgeving. Indien deze kenmerken niet overeenstemmen, is de wetgeving zoals die luidt met ingang van 1 mei 1998 onverkort van toepassing.

De RDW heeft aangegeven dat alle voertuigen waarvoor de keuringsaanvragen voor 1 mei 1998 worden gedaan, in de maanden mei en juni zullen worden gekeurd, met inbegrip van een eventueel noodzakelijke herkeuring. De overgangstermijn is om die reden beperkt tot twee maanden. Op deze termijn geldt een uitzondering voor de voertuigen waarvoor in Nederland niet een zogenoemde typegoedkeuring van toepassing is. Deze voertuigen doorlopen binnen de RDW een afzonderlijke procedure. Nadat een dergelijk voertuig technisch is goedgekeurd, wordt de aanvraag voor de goedkeuring binnen de RDW doorgezonden naar de zogenoemde afdeling ‘CINFA’. De keuringsaanvraag doorloopt binnen die afdeling een procedure waarvan de duur niet altijd voorspelbaar is en enige maanden in beslag kan nemen. Indien – door middel van de reeds eerder genoemde brief ter bevestiging van de keuringsafspraak – wordt aangetoond dat de keuringsaanvraag is ingediend voor 1 mei 1998 en indien de voor deze voertuigen benodigde technische goedkeuring is voltooid voor 1 juli 1998, kan de aangifte BPM 17 worden behandeld op basis van de wetgeving zoals deze luidde voor 1 mei 1998. Het feit dat de technische goedkeuring is verkregen voor 1 juli 1998 dient te worden aangetoond door een door de RDW op de aangifte BPM 17 gestelde en gewaarmerkte aantekening. Deze aantekening luidt:

Technisch goedgekeurd d.d. .................... 1998

Geen typegoedkeuring.

Ingezonden aan CINFA

Indien aan deze voorwaarden is voldaan kan aanspraak op de vaststelling van de belasting overeenkomstig de wetgeving van voor 1 mei 1998 worden gedaan. Hiervoor gelden geen tijdslimieten.

De hiervoor beschreven overgangsmaatregel brengt met zich dat een aangever die, voordat hij bij de RDW is geweest zich voor het doen van aangifte bij het aangiftepunt BPM vervoegt, eerst naar de RDW moet worden verwezen.

4.2. Vergunninghouders ex artikel 8 Wet BPM

[Regeling vervallen per 01-10-2006]

In het kader van deze overgangsmaatregel merk ik op dat deze eveneens toepassing vindt voor diegenen aan wie overeenkomstig artikel 8 van de Wet BPM toestemming is gegeven tot het per tijdvak voldoen van de belasting. Het aangifte/controleformulier BPM 17 dient in dergelijke gevallen voor 1 juli 1998 bij het aangiftepunt BPM te zijn aangeboden.

5. Bijzondere vervoermiddelen waarvoor teruggaaf geldt

[Regeling vervallen per 01-10-2006]

5.1. Algemeen

[Regeling vervallen per 01-10-2006]

Artikel 15 van de Wet BPM voorziet in een vrijstelling (door middel van teruggaaf) van BPM voor bepaalde met name genoemde voertuigen. Daarnaast wordt in artikel 16 van de Wet BPM voorzien in een teruggaaf (in drie jaarlijkse termijnen) voor personenauto’s die zijn bestemd om openbaar vervoer of taxivervoer te verrichten.

5.2. Hoogte van de teruggaaf

[Regeling vervallen per 01-10-2006]

De hoogte van de teruggaaf voor nieuwe voertuigen wordt niet beïnvloed door de introductie van het bodemtarief. Voor deze categorie voertuigen geldt een teruggaaf van het totale bedrag aan BPM. Ingeval een personenauto wordt aangewend voor taxidoeleinden bestaat ook de mogelijkheid teruggaaf BPM te verkrijgen voor gebruikte personenauto’s (artikel 16, derde lid, Wet BPM). De teruggaaf wordt alsdan berekend met toepassing van de vermindering van artikel 10 van de Wet BPM. Ingeval teruggaaf wordt gevraagd voor een auto ouder dan 90 maanden wordt derhalve de resterende 10% teruggegeven. Voor taxi’s die op het tijdstip van ingebruikname als taxi ouder zijn dan 90 maanden betekent dit dat in drie jaarlijkse termijnen telkens 3,33% kan worden teruggegeven van de oorspronkelijke BPM.

5.3. Afstoten van auto’s waarvoor teruggaaf is verleend

[Regeling vervallen per 01-10-2006]

Voor voertuigen die zijn ingericht om te worden gebruikt door een invalide (artikel 15, eerste lid, onderdeel c, Wet BPM) en voor taxi’s (artikel 16, Wet BPM), geldt dat, indien zij worden afgestoten of worden aangewend voor andere doeleinden dan waarvoor de teruggaaf is verleend (hierna aangeduid als afstoten), ter zake van dat afstoten geen BPM verschuldigd wordt.

Voor de andere voertuigen, bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Wet BPM, geldt dat geen belasting verschuldigd wordt indien zij worden afgestoten na de in het Uitvoeringsbesluit BPM neergelegde termijn (drie, zes of acht jaar; zie de artikelen 6 tot en met 13 van het uitvoeringsbesluit). Indien deze voertuigen binnen deze termijnen worden afgestoten wordt alsnog BPM verschuldigd. In beginsel wordt de alsdan verschuldigde belasting berekend met inachtneming van de vermindering overeenkomstig artikel 10 van de Wet BPM.

Voor de belastingheffing dient – ingeval van afstoten binnen de voor een voertuig vastgestelde termijn – een onderscheid te worden gemaakt tussen de voertuigen waarvoor overeenkomstig artikel 10, tweede lid, Wet BPM een afwijkend verminderingsregime is vastgesteld en andere voertuigen.

Voor politie-, brandweerauto’s en voertuigen ingericht voor het vervoer van rolstoelgebruikers in groepsverband geldt een bijzondere (verhoogde) vermindering op grond van artikel 10, tweede lid, Wet BPM, juncto artikel 8 van de Uitvoeringsregeling BPM. Het in artikel 10, eerste lid, van de Wet BPM, neergelegde maximum van 90% van de vermindering is op deze voertuigen niet van toepassing. De afschrijving verloopt overeenkomstig de percentages genoemd in artikel 8 van de Uitvoeringsregeling en loopt op tot 100%.

Voor alle andere categorieën voertuigen (ambulances, lijkauto’s, auto’s voor gevangentransport, dierenambulances en auto’s voor geldtransport) is het bodemtarief in beginsel van invloed op de eventueel te heffen belasting indien het voertuig wordt afgestoten na 90 maanden na de registratie. Ik keur goed dat voorshands ook voor deze categorie voertuigen het bodemtarief buiten toepassing blijft, dat wil zeggen dat als zij worden afgestoten binnen de termijn van acht jaar, in de periode gelegen tussen de 91 maanden en de 96 maanden (acht jaar) na de teruggaaf alsdan de belasting telkens nog met 1% per maand wordt verminderd.

Naar boven