Papi-regeling

[Regeling vervallen per 20-01-2010.]
Geraadpleegd op 18-04-2024.
Geldend van 01-03-1998 t/m 19-01-2010

Regeling houdende regels met betrekking tot Precision approach path indicators

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

Gelet op artikel 125, tweede lid, van de Regeling Toezicht Luchtvaart;

Besluit:

Begripsbepalingen

[Regeling vervallen per 20-01-2010]

Artikel 1

[Regeling vervallen per 20-01-2010]

In deze regeling wordt verstaan onder:

a. Papi:

Precision approach path indicator; een rij van vier lichteenheden, die – gezien in de vliegrichting – aan de linkerzijde van een landingsbaan in één lijn, op onderling gelijke afstand, loodrecht op de lengteas van deze baan zijn geplaatst;

b. lichteenheid:

een onderdeel van een Papi dat een lichtbundel uitstraalt waarvan de bovenzijde wit en de onderzijde rood is.

Algemeen

[Regeling vervallen per 20-01-2010]

Artikel 2

[Regeling vervallen per 20-01-2010]

  • 1 Een Papi voldoet aan de in de volgende artikelen gestelde eisen en wordt geplaatst op de wijze, bedoeld in de bij deze regeling behorende bijlagen A en B.

  • 2 Indien een Papi wordt geplaatst bij een landingsbaan die niet is voorzien van naderingslichten, wordt deze Papi zowel aan de linkerzijde als aan de rechterzijde van de baan geplaatst.

Algemene omschrijving van het systeem

[Regeling vervallen per 20-01-2010]

Artikel 3

[Regeling vervallen per 20-01-2010]

  • 1 De overgang van rood naar wit licht in de uitgestraalde lichtbundel is voor alle vier lichteenheden verschillend. Deze lichteenheden zijn zodanig ingesteld, dat de bestuurder van een naderend vliegtuig, ten opzichte van de gebruikelijke dalingshoek van drie graden, de lichteenheden als volgt ziet:

    • a. indien veel te hoog ten opzichte van de 3° dalingshoek (een dalingshoek van meer dan 3°30’), vier lichteenheden wit;

    • b. indien enigszins hoger dan de 3° dalingshoek (een dalingshoek van 3°10’ tot 3°30’), de lichteenheid het dichtst bij de baan rood, de overige drie wit;

    • c. indien de 3° dalingshoek wordt aangehouden (een dalingshoek van 2°50’ tot 3°10’), twee lichteenheden het dichtst bij de baan rood, de overige twee wit;

    • d. indien enigszins lager dan de 3° dalingshoek (een dalingshoek van 2°50’ tot 2°30’), drie lichteenheden het dichtst bij de baan rood, de vierde wit;

    • e. indien te laag ten opzichte van de 3° dalingshoek (een dalingshoek van minder dan 2°30’), vier lichteenheden rood.

Plaats van lichteenheden

[Regeling vervallen per 20-01-2010]

Artikel 4

[Regeling vervallen per 20-01-2010]

  • 1 De afstand tot de rand van de verharding, zijnde de baan met inbegrip van eventueel aanwezige schouders, en de onderlinge afstand van de lichteenheden zijn in overeenstemming met de afstanden, bedoeld in bijlage A.

  • 2 De lichteenheden zijn geplaatst in één horizontaal vlak op een hoogte gelijk aan de hoogte van de hartlijn van de baan ter plaatse van de Papi.

  • 3 De maximaal toelaatbare hoogte van de lichteenheden boven het maaiveld bedraagt 0,90 meter. Er steken geen hindernissen boven de lichteenheden uit, noch worden de lichteenheden door hindernissen of door gewas afgeschermd.

  • 4 Teneinde voldoende stabiliteit van de afzonderlijke lichteenheden te kunnen garanderen, worden deze gemonteerd op een fundering. Deze fundering is zodanig onder het maaiveld aangebracht, dat deze bij een aanvaring zo min mogelijk schade aan een luchtvaartuig kan toebrengen.

  • 5 De afstand P (in meters), bedoeld in bijlage A, geeft de afstand weer tussen de baandrempel en de positie van de Papi. Deze afstand P wordt zodanig bepaald, dat alle vliegtuigen, die naderen volgens een dalingshoek waarbij nog juist de indicatie van de 3° dalingshoek wordt verkregen, een voldoende veilige afstand tussen de onderzijde landingsgestel en de baandrempel wordt verkregen. Voorwaarde hierbij is, dat ten opzichte van N.A.P. de hoogte van de baandrempel gelijk is aan de hoogte van de hartlijn van de baan op de berekende positie van de Papi. Zoals gesteld in artikel 3, eerste lid, onderdeel c, zal de bestuurder van een vliegtuig, wanneer een dalingshoek van 3° wordt aangehouden, zich tussen een dalingshoek van 2°50’ en 3°10’ bevinden. Hierbij bedraagt de minimumwaarde van de dalingshoek waarbij nog juist twee rode en twee witte lichteenheden worden waargenomen 2°50’. De overgang van rood naar wit licht is zodanig, dat een overgangszone van 2’ ontstaat. Voor de berekeningen van P wordt derhalve een minimumwaarde van 2°48’ aangehouden.

  • 6 Indien, ten opzichte van N.A.P., verschil in hoogte bestaat tussen die van de baandrempel en die van de hartlijn van de baan op de berekende afstand P van de Papi, en deze verschillen niet kunnen worden gecorrigeerd binnen de toegestane hoogte boven het maaiveld, genoemd in het derde lid, dan wordt deze afstand P als volgt gecorrigeerd:

    P1= P± H1 cot. 2°48’;

    P1= gecorrigeerde afstand in meters ten opzichte van de in het vijfde lid berekende positie van de Papi (P);

    H1= hoogteverschil in meters, ten opzichte van N.A.P., tussen baandrempel en de hartlijn van de baan op de afstand P.

    De afstand P1 zal vergeleken met de afstand P:

    ‐ groter zijn indien, ten opzichte van N.A.P., de hoogte van de baandrempel groter is dan die van de hartlijn van de baan op de afstand P,

    ‐ kleiner zijn indien, ten opzichte van N.A.P., de hoogte van de baandrempel kleiner is dan die van de hartlijn van de baan op de afstand P.

  • 7 Uitgaande van het gestelde in het vijfde dan wel het zesde lid, wordt, indien ten gevolge van terreinomstandigheden verschil bestaat tussen de hoogte ten opzichte van N.A.P. van het horizontale vlak door de lichteenheden en die van de hartlijn van de baan op de berekende afstand P of P1, en deze verschillen niet kunnen worden gecorrigeerd binnen de toegestane hoogte boven het maaiveld, bedoeld in het derde lid, deze afstand bovendien nog als volgt gecorrigeerd:

    P3= P(P1)± H2 cot. 2°48’;

    P2= gecorrigeerde afstand in meters ten opzichte van de in het vijfde lid berekende afstand P of in de in het zesde lid gecorrigeerde afstand P1 van de te plaatsen lichteenheden;

    H2= hoogteverschil in meters, ten opzichte van N.A.P., tussen het terrein ter plaatse van de lichteenheden en de hartlijn van de baan op afstand P(P1).

    De afstand P2 zal vergeleken met de afstand P (P1):

    ‐ groter zijn indien de hoogte, ten opzichte van N.A.P., van het vlak door de lichteenheden kleiner is dan die van de hartlijn van de baan op afstand P(P1);

    ‐ kleiner zijn, indien de hoogte, ten opzichte van N.A.P., van het terrein ter plaatse van de lichteenheden groter is dan die van de hartlijn van de baan op afstand P(1).

  • 8 Onverminderd het gestelde in het vijfde, zesde en zevende lid, is de keuze van de plaats voor het installeren van de Papi zodanig, dat bestuurders van alle vliegtuigen die gebruik maken van de Papi, bij het waarnemen van drie rode en een witte lichteenheid met een veilige marge vrij blijven van alle hindernissen in het naderingsgebied.

  • 9 Wordt een Papi zowel aan de linkerzijde als aan de rechterzijde van een baan geïnstalleerd, dan wordt deze installatie zodanig uitgevoerd, dat de bestuurder van een naderend vliegtuig beide Papi’s in één lijn loodrecht op de hartlijn van deze banen bij elke dalingshoek als een volledig symmetrisch patroon van lichteenheden waarneemt.

Lichttechnische eigenschappen

[Regeling vervallen per 20-01-2010]

Artikel 5

[Regeling vervallen per 20-01-2010]

De lichttechnische eigenschappen van de lichteenheden voldoen aan de eisen, bedoeld in bijlage 14 van het Verdrag inzake de Internationale Burgerluchtvaart.

Hoekinstelling van de lichteenheden

[Regeling vervallen per 20-01-2010]

Artikel 6

[Regeling vervallen per 20-01-2010]

Uitgaande van een dalingshoek van 3° is de hoekinstelling van de lichteenheden in het verticale vlak uitgevoerd als bedoeld in bijlage B.

Bediening

[Regeling vervallen per 20-01-2010]

Artikel 7

[Regeling vervallen per 20-01-2010]

De lichtsterkte van de lichteenheden is in twee trappen van 3% en 100% regelbaar. Het gebruik is geregeld in de desbetreffende richtlijnen voor lichtsterkteregeling.

Kleur

[Regeling vervallen per 20-01-2010]

Artikel 8

[Regeling vervallen per 20-01-2010]

De kleur van het door de lichteenheden uitgestraalde licht voldoet aan het gestelde in de appendix van bijlage 14 bij het Verdrag inzake de Internationale Burgerluchtvaart.

Constructieve eigenschappen

[Regeling vervallen per 20-01-2010]

Artikel 9

[Regeling vervallen per 20-01-2010]

  • 1 De lichteenheden zijn van zodanige constructie dat deze bij een aanvaring zo min mogelijk schade aan een luchtvaartuig toebrengen.

  • 2 De lichteenheden zijn zodanig uitgevoerd dat onder meer condens, sneeuw, ijs, stof of vuil, dat zich op het optisch systeem mocht afzetten, de lichtuitstraling zo weinig mogelijk zal verstoren en geen invloed zal hebben op de overgang tussen rood en wit licht en de hiermee samenhangende hoekinstelling van de lichteenheden.

  • 3 Lichteenheden, niet voorzien van enige vorm van verwarming, worden vóór gebruik enige tijd op 100% intensiteit ingeschakeld teneinde het doen verdwijnen van condens, ijs of sneeuw op het optisch systeem te bevorderen.

  • 4 De hoekinstelling van de lichteenheden kan op eenvoudige wijze geschieden.

Elektrische uitvoering

[Regeling vervallen per 20-01-2010]

Artikel 10

[Regeling vervallen per 20-01-2010]

  • 1 De lichteenheden van de Papi worden in serie geschakeld en elektrisch gevoed door één constant-stroomapparaat, regelbaar in twee trappen (3% en 100% lichtintensiteit). Elke lamp van de lichteenheid is voorzien van een stroomtransformator.

  • 2 Bij het toepassen van een Papi zowel aan de linker- als aan de rechterzijde van de baan kunnen de lichteenheden naar keuze als volgt geschakeld en gevoed worden:

    alle lichteenheden in serie door

    • -

      één constant-stroomapparaat

    • -

      zowel voor de Papi ter linkerzijde als voor die ter rechterzijde een afzonderlijk constant-stroomapparaat waarop de desbetreffende lichteenheden in serie zijn geschakeld. In dit geval wordt een bijzondere schakeling toegepast waardoor, indien een storing optreedt in het constant-stroomapparaat van de Papi ter linkerzijde, ook die ter rechterzijde automatisch wordt uitgeschakeld.

  • 3 Storingen in de elektrische voeding worden op de plaats van bediening van de lichtsterkteregeling onmiddellijk gesignaleerd.

Uitvoeringsbepalingen

[Regeling vervallen per 20-01-2010]

Artikel 11

[Regeling vervallen per 20-01-2010]

  • 1 De exploitant van een luchtvaartterrein overlegt ter uitvoering van artikel 119 van de Regeling Toezicht Luchtvaart gegevens betreffende het plaatsen van een Papi. Deze gegevens bevatten ten minste:

    • a. de hoogte ten opzichte van N.A.P. van de drempel van de baan;

    • b. de hoogte ten opzichte van N.A.P. van de hartlijn van de baan ter plaatse van de Papi;

    • c. de hoogte ten opzichte van N.A.P. van het maaiveld ter plaatse van de lichteenheden;

    • d. de hoogte ten opzichte van het maaiveld van de afzonderlijke lichteenheden;

    • e. de wijze van berekenen van de afstand P, P1 of P2;

    • f. specificaties met betrekking tot de lichttechnische eigenschappen en de kleur van de lichteenheden, de elektrische voeding en de bediening.

  • 2 Het plaatsen van een Papi behoeft de instemming van Onze Minister.

Artikel 12

[Regeling vervallen per 20-01-2010]

Indien plaatselijke omstandigheden een aanpassing of aanvulling van de opstelling van een Papi, bedoeld in artikel 4, nodig of wenselijk maakt, worden voorstellen hiertoe tijdig aan Onze Minister ter instemming voorgelegd.

Inwerkingtreding

[Regeling vervallen per 20-01-2010]

Artikel 14

[Regeling vervallen per 20-01-2010]

Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 13 februari 1998

De

Minister

van Verkeer en Waterstaat,

A. Jorritsma-Lebbink

Naar boven