Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 25 juni 1997, No. J. 975376, gedaan mede namens Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;
Gelet op de artikelen 6, 7, 15 en 65 van de Wet bodembescherming;
De Raad van State gehoord (advies van 14 oktober 1997, nr. W11.97.0391);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 20 november 1997, No. J. 9712655, uitgebracht mede namens Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Bijlage I. , behorende bij het Besluit gebruik meststoffen
Beschrijving van emissiearm aanwenden als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel n, van het Besluit gebruik meststoffen
1. Algemeen
Het emissiearm aanwenden van dierlijke meststoffen of zuiveringsslib vindt uitsluitend plaats door toepassing van de in de punten 2 en 3 beschreven methoden.
2. Emissiearm aanwenden van dierlijke meststoffen of zuiveringsslib op grasland
Bij het emissiearm aanwenden van dierlijke meststoffen of zuiveringsslib op grasland, gelegen op zand- of lössgrond, wordt tot 1 januari 2012 de mest of het slib onmiddellijk op of in de grond gebracht.
Bij het emissiearm aanwenden van dierlijke meststoffen of zuiveringsslib op grasland, gelegen op zand- of lössgrond, wordt na 31 december 2011 de mest of het slib onmiddellijk in de grond gebracht.
Bij het emissiearm aanwenden van dierlijke meststoffen of zuiveringsslib op grasland, gelegen op kleigrond of veengrond wordt de mest of het slib onmiddellijk op of in de grond gebracht.
Indien de mest of het slib op de grond wordt gebracht, geschiedt dit door middel van apparatuur waarmee de mest of het slib uitsluitend in strookjes tussen het gras wordt gebracht, waarbij het gras tevoren wordt opgelicht of zijdelings wordt weggedrukt. De strookjes hebben geen grotere breedte dan 5 centimeter en de afstand van het midden van een strookje tot het midden van het naastliggende strookje is minimaal 15 centimeter.
Indien de mest of het slib in de grond wordt gebracht, geschiedt dit door middel van apparatuur waarmee de mest of het slib uitsluitend in de grond wordt gebracht in sleufjes. De sleufjes hebben geen grotere breedte dan 5 centimeter.
3. Emissiearm aanwenden van dierlijke meststoffen of zuiveringsslib op bouwland
a. Bij het emissiearm aanwenden van drijfmest of vloeibaar zuiveringsslib wordt de drijfmest of het zuiveringsslib:
1°. op beteeld bouwland, onmiddellijk in de grond gebracht door middel van apparatuur waarmee de mest of het slib uitsluitend in de grond wordt gebracht in sleufjes. De sleufjes hebben geen grotere breedte dan 5 centimeter, of
2°. op niet-beteeld bouwland, onmiddellijk in de grond gebracht door middel van apparatuur waarmee de mest of het slib uitsluitend in de grond wordt gebracht in sleufjes. De sleufjes hebben geen grotere breedte dan 5 centimeter en zijn minimaal 5 centimeter diep, of
3°. in één werkgang aangewend, waarbij de mest of het slib met één machine op het grondoppervlak wordt gebracht en ondergewerkt, op zodanige wijze dat de mest of het slib direct nadat deze op het grondoppervlak is gebracht ofwel in de grond wordt gebracht, ofwel intensief met de grond wordt vermengd, met als gevolg dat de mest of het slib als zodanig niet meer zichtbaar op het grondoppervlak ligt.
b. Bij het emissiearm aanwenden van vaste mest of steekvast zuiveringsslib wordt de mest of het slib in maximaal twee direct opeenvolgende werkgangen op het grondoppervlak gebracht en ondergewerkt, en wel op zodanige wijze dat de mest of het slib direct nadat deze op het grondoppervlak is gebracht ofwel in de grond wordt gebracht, ofwel intensief met de grond wordt vermengd, met als gevolg dat de mest of het slib als zodanig niet meer zichtbaar op het grondoppervlak ligt.
Bijlage II. behorende bij het Besluit gebruik meststoffen
I Bepaling hellingspercentage van gewaspercelen met één hoogste en één laagste punt
1. Bepaling van de richting van de steilste helling in het gewasperceel (L = lengte van het gewasperceel).
De steilste helling in het gewasperceel is maatgevend voor L.
Figuur A
L van gewasperceel a = 400 meter
L van gewasperceel b = 200 meter
2. Bepaling van het gemiddelde hellingspercentage over de in 1 vermelde L (lengte gewasperceel).
Figuur B
Gemiddeld hellingspercentage = 1.
Figuur C
Gemiddeld hellingspercentage: 300/500 x 6 + 200/500 x 1 = 4
Figuur D
Gemiddeld hellingspercentage: 150/500 x 2 + 200/500 x 12/500 + 150/500 x 2 = 6
II Bepaling hellingspercentage van gewaspercelen met meer dan één hoogste punt of laagste punt (holle en bolle percelen)
1. Holle percelen: vanuit het laagste punt het gemiddelde van twee hellingen bepalen.
Figuur E
Gemiddeld hellingspercentage van helling 1: 200/300 x 6 + 100/300 x 9 = 7
helling 2: idem
Gemiddeld hellingspercentage gewasperceel:
300/600 x 7 + 300/600 x 7 = 7
2. Bolle percelen: vanuit het hoogste punt het gemiddelde van twee hellingen bepalen.