Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten

Geraadpleegd op 14-10-2024.
Geldend van 01-01-2023 t/m 30-09-2023

Wet van 24 april 1997, houdende voorziening tegen geldelijke gevolgen van langdurige arbeidsongeschiktheid voor jonggehandicapten (Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is in verband met de intrekking van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet een regeling te treffen met betrekking tot een arbeidsongeschiktheidsvoorziening voor jonggehandicapten;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1:1. Algemene begrippen

  • 2 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt gelijkgesteld met:

    • a. echtgenoot: geregistreerde partner;

    • b. echtgenoten: geregistreerde partners;

    • c. gehuwd: als partner geregistreerd.

  • 3 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt:

    • a. als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad;

    • b. als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.

  • 4 Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.

  • 5 Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht indien de betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en:

    • a. zij met elkaar gehuwd zijn geweest of eerder voor de toepassing van deze wet daarmee gelijk zijn gesteld;

    • b. uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander;

    • c. zij zich wederzijds verplicht hebben tot een bijdrage aan de huishouding krachtens een geldend samenlevingscontract; of

    • d. zij op grond van een registratie worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de gezamenlijke huishouding, bedoeld in het vierde lid.

  • 6 Bij algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld welke registraties, en gedurende welk tijdvak, in aanmerking worden genomen voor de toepassing van het vijfde lid, onderdeel d.

  • 7 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld ten aanzien van hetgeen wordt verstaan onder het blijk geven zorg te dragen voor een ander, zoals bedoeld in het vierde lid.

  • 8 Onder bloedverwant in de eerste graad als bedoeld in het derde lid, onderdeel a, wordt mede verstaan een meerderjarig aangehuwd kind of een meerderjarig voormalig pleegkind van de ongehuwde meerderjarige.

  • 9 Onder voormalig pleegkind als bedoeld in het achtste lid wordt verstaan een pleegkind voor wie de ongehuwde meerderjarige een pleegvergoeding ontving of ontvangt op grond van de Wet op de jeugdzorg of de Jeugdwet, of kinderbijslag ontving op grond van de Algemene Kinderbijslagwet.

Artikel 1:2. Ingezetene

  • 1 Ingezetene in de zin van deze wet en de daarop berustende bepalingen is de natuurlijke persoon, die in Nederland woont.

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan, in afwijking van het eerste lid, uitbreiding dan wel beperking worden gegeven aan het begrip «ingezetene».

  • 3 Voor de persoon die op grond van het tweede lid als ingezetene wordt aangemerkt, doch buiten Nederland woont, gelden de bepalingen van deze wet, met inachtneming van de specifieke regels die in deze wet ten aanzien van deze persoon zijn gesteld.

Artikel 1:3. Woonplaats

  • 1 Waar een natuurlijk persoon woont wordt naar de omstandigheden beoordeeld.

  • 2 De persoon die Nederland metterwoon heeft verlaten en binnen een jaar nadien metterwoon terugkeert zonder inmiddels in Aruba, Curaçao, Sint Maarten, in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba of op het grondgebied van een andere Mogendheid te hebben gewoond, wordt ook voor de duur van zijn afwezigheid geacht in Nederland te hebben gewoond.

Artikel 1:4. Studerenden

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen ook andere dan de in het eerste lid bedoelde personen als studerende worden aangemerkt.

Hoofdstuk 1a. Arbeidsongeschiktheidsvoorziening voor jonggehandicapten

§ 1. Jonggehandicapte

Artikel 1a:1. Jonggehandicapte

  • 1 Jonggehandicapte in de zin van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen is de ingezetene die:

    • a. op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft;

    • b. na de in onderdeel a bedoelde dag als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft en in het jaar, onmiddellijk voorafgaand aan de dag waarop dit is ingetreden, gedurende ten minste zes maanden studerende was.

  • 2 De ingezetene die op de dag, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b, beperkingen ondervindt als gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling, maar op grond van het eerste lid niet aangemerkt wordt als jonggehandicapte, wordt alsnog jonggehandicapte in de zin van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen, indien hij binnen vijf jaar na die dag duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft, indien dit voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij beperkingen als gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling ondervond, op de dag, bedoeld in onderdeel a of b.

  • 3 De ingezetene die tijdelijk geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft wordt alsnog jonggehandicapte, indien hij gedurende een tijdvak van tien jaar volgend op de dag waarop hij jonggehandicapte zou zijn geworden op grond van het eerste lid, onderdeel a of b, of het tweede lid, indien hij duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zou hebben gehad, geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie had.

  • 4 Onder duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben wordt in dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen de situatie verstaan waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen.

  • 5 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot een periodieke herbeoordeling om vast te stellen of betrokkene duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft.

  • 6 De beoordeling van de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie wordt gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en voor zover nodig een arbeidskundig onderzoek.

  • 7 Bij de beoordeling, bedoeld in het zesde lid, maakt de verzekeringsarts zo veel mogelijk gebruik van wetenschappelijke inzichten die de beoordeling van de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie kunnen ondersteunen.

  • 8 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen met betrekking tot het eerste, vierde en zesde lid nadere regels worden gesteld.

  • 9 De voordracht voor een krachtens het achtste lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur, dan wel de vaststelling van een ministeriële regeling op basis van een dergelijke algemene maatregel van bestuur, wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide Kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

§ 2. Recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering

Artikel 1a:2. Recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering

  • 1 De jonggehandicapte heeft recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van dit hoofdstuk, tenzij op hem een uitsluitingsgrond, als bedoeld in artikel 1a:6, eerste lid, van toepassing is.

  • 2 De persoon die recht op arbeidsondersteuning op grond van hoofdstuk 2 of recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van hoofdstuk 3 heeft of heeft gehad, heeft geen recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van dit hoofdstuk.

Artikel 1a:3. Later ontstaan recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering

  • 1 Indien is vastgesteld dat de ingezetene geen jonggehandicapte is, heeft de ingezetene die alsnog wordt aangemerkt als jonggehandicapte op grond van artikel 1a:1, tweede lid, niet eerder dan twaalf maanden na de dag waarop voor het laatst werd vastgesteld dat de ingezetene geen jonggehandicapte was recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering.

  • 2 Indien geen recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering ontstaat, omdat op de jonggehandicapte een of meer uitsluitingsgronden, als bedoeld in artikel 1a:6, eerste lid, van toepassing zijn, heeft de jonggehandicapte alsnog recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering vanaf de dag dat zich geen van deze uitsluitingsgronden meer voordoet.

Artikel 1a:4. Hoogte arbeidsongeschiktheidsuitkering

  • 1 De arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt berekend naar de grondslag van het minimumloon per maand gedeeld door 21,75.

  • 2 De arbeidsongeschiktheidsuitkering bedraagt per dag 0,75 * (G – I).

  • 3 De G staat voor de grondslag en I voor het inkomen per dag.

  • 4 Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wat onder inkomen per dag in de zin van dit hoofdstuk wordt verstaan. Daarbij kan tevens worden bepaald dat nader te bepalen inkomen dat gedeeltelijk, niet, of niet langer wordt genoten als gevolg van gewijzigde omstandigheden of enig handelen of nalaten van betrokkene in aanmerking wordt genomen alsof het wel volledig wordt genoten.

Artikel 1a:5. Verhoging bij hulpbehoevendheid

Indien de jonggehandicapte verkeert in een blijvende of voorlopig blijvende toestand van hulpbehoevendheid die geregeld oppassing en verzorging nodig maakt, wordt de arbeidsongeschiktheidsuitkering voor de duur van die hulpbehoevendheid verhoogd tot ten hoogste de grondslag. De eerste zin vindt geen toepassing, indien de jonggehandicapte in een inrichting is opgenomen en de kosten van verblijf ten laste van een zorgverzekering of een verzekering inzake ziektekosten komen.

Artikel 1a:6. Uitsluitingsgronden

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat de uitsluitingsgrond, bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, niet geldt ten aanzien van vreemdelingen die, na rechtmatig verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onderdeel a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, rechtmatig in Nederland verblijf hebben als bedoeld in artikel 8, onderdeel g of h, van de Vreemdelingenwet 2000.

Artikel 1a:7. Nadere bepalingen met betrekking tot vrijheidsstraffen en vrijheidsbenemende maatregelen

  • 1 In afwijking van de artikelen 1a:2, eerste lid, en 1a:9 is artikel 1a:6, eerste lid, onderdeel a, eerst van toepassing met ingang van de dag dat de persoon één maand rechtens zijn vrijheid is ontnomen, tenzij op de dag voorafgaande aan de vrijheidsontneming geen recht bestaat op arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van artikel 1a:6, eerste lid, onderdeel b.

  • 2 Artikel 1a:6, eerste lid, onderdeel a, is niet van toepassing op bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen categorieën personen waarbij tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel plaatsvindt buiten een justitiële inrichting.

  • 3 Voor de toepassing van het eerste lid, worden perioden van vrijheidsontneming samengeteld, indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen.

Artikel 1a:8. Niet in Nederland wonen

  • 2 Het eerste lid is tevens van toepassing op de jonggehandicapte die buiten Nederland is gaan wonen en op wie artikel 1:2, derde lid, van toepassing is.

  • 3 Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kan artikel 1a:6, eerste lid, onderdeel c, buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing, gelet op het belang van het eindigen van het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering indien de jonggehandicapte buiten Nederland gaat wonen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

Artikel 1a:9. Einde van het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering

Het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering eindigt:

  • a. wanneer de jonggehandicapte mogelijkheden tot arbeidsparticipatie als bedoeld in artikel 1a:1 heeft, met ingang van de dag, aangegeven in de daartoe strekkende beschikking van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

  • b. op de dag dat er op de jonggehandicapte een uitsluitingsgrond als bedoeld in artikel 1a:6, eerste lid, van toepassing is;

  • c. indien het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen daartoe op verzoek van de jonggehandicapte besluit; of

  • d. indien de jonggehandicapte overlijdt.

Artikel 1a:10. Herleving van het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering

  • 1 Indien op grond van artikel 1a:9, onderdeel a, het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering is geëindigd, herleeft het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering als de jonggehandicapte duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie als bedoeld in artikel 1a:1 heeft.

  • 3 Indien op grond van artikel 1a:9, onderdeel c, het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering is geëindigd, herleeft het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering op aanvraag van de jonggehandicapte, indien zich geen uitsluitingsgrond als bedoeld in artikel 1a:6, eerste lid, voordoet. Het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering herleeft niet eerder dan een jaar na de dag waarop het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering is geëindigd.

Artikel 1a:11. Aanvraag recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering

  • 1 Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen stelt op aanvraag vast of recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van dit hoofdstuk bestaat.

  • 2 Het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van dit hoofdstuk ontstaat op de dag waarop de aanvraag, bedoeld in dit artikel, werd ingediend, met dien verstande dat dit recht niet eerder kan ontstaan dan de dag waarop de betrokkene achttien jaar wordt.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de gegevens die door de jonggehandicapte bij de aanvraag worden verstrekt.

  • 4 Indien de toepassing van het eerste lid zou leiden tot kennelijke hardheid, is het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen bevoegd het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering ambtshalve toe te kennen.

Artikel 1a:12. Overeenkomstige toepasselijkheid bepalingen hoofdstuk 3

Hoofdstuk 2. Arbeidsongeschiktheidsvoorziening voor jonggehandicapten ingestroomd van 2010 tot en met 2014

Afdeling 1. Algemene bepalingen

Artikel 2:1. Algemene bepaling

In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder grondslag: het minimumloon gedeeld door 21,75.

Artikel 2:2. Maatmaninkomen

  • 1 In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder maatmaninkomen: het inkomen dat gezonde personen, met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar de jonggehandicapte woont of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen, waarbij, zoveel doenlijk, rekening wordt gehouden met door de jonggehandicapte verkregen nieuwe bekwaamheden.

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald hoe het maatmaninkomen, bedoeld in het eerste lid, wordt vastgesteld.

Artikel 2:3. Jonggehandicapte

  • 1 Jonggehandicapte in de zin van dit hoofdstuk is de ingezetene die:

    • a. aansluitend op de dag waarop hij zeventien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling gedurende 52 weken niet in staat is geweest met arbeid meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen, terwijl niet aannemelijk is dat hij binnen een jaar volledig zal herstellen;

    • b. na de in onderdeel a bedoelde dag waarop hij zeventien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling gedurende 52 weken niet in staat is geweest om met arbeid meer dan 75% te verdienen van het maatmaninkomen, terwijl niet aannemelijk is dat hij binnen een jaar volledig zal herstellen en hij in het jaar, onmiddellijk voorafgaande aan de dag waarop het als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling is ingetreden, gedurende ten minste zes maanden studerende was.

  • 2 Indien de ingezetene geen jonggehandicapte is en binnen vijf jaar na afloop van de periode van 52 weken, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b, niet meer in staat is om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen als gevolg van een oorzaak die reeds aanwezig was na afloop van de termijn van 52 weken, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b, terwijl niet aannemelijk is dat de ingezetene binnen een jaar volledig zal herstellen, dan wordt de ingezetene alsnog jonggehandicapte met ingang van de dag waarop hij niet meer in staat is om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen.

Artikel 2:4. Definitie volledig en duurzaam arbeidsongeschikt

  • 1 Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt in de zin van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen is de jonggehandicapte die duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft.

  • 2 Onder duurzaam wordt de situatie verstaan waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen.

Artikel 2:5. Nadere bepalingen definitie jonggehandicapte en volledig en duurzaam arbeidsongeschikt

  • 1 De beoordeling van wat iemand met arbeid kan verdienen, alsmede de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, wordt gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en voor zover nodig een arbeidskundig onderzoek.

  • 2 Bij het vaststellen van hetgeen betrokkene met arbeid kan verdienen wordt, zo mogelijk, rekening gehouden met verkregen nieuwe bekwaamheden, maar wordt buiten beschouwing gelaten of betrokkene de arbeid feitelijk kan verkrijgen.

  • 3 Onder arbeid als bedoeld in het tweede lid, wordt verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe betrokkene met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.

  • 4 Bij de toepassing van dit artikel wordt buiten beschouwing gelaten, hetgeen wordt of kan worden ontvangen voor arbeid verricht bij wijze van sociale werkvoorziening als bedoeld in hoofdstuk 2 of 3 van de Wet sociale werkvoorziening.

  • 5 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen met betrekking tot het eerste, tweede en derde lid, en de artikelen 2:3 en 2:4, nadere en zo nodig afwijkende regels worden gesteld die voor verschillende groepen van jonggehandicapten verschillend kunnen zijn.

  • 6 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot een periodieke herbeoordeling om vast te stellen of betrokkene volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.

  • 7 De voordracht voor een krachtens het vijfde lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur, dan wel de vaststelling van een ministeriële regeling op basis van een dergelijke algemene maatregel van bestuur, wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide Kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

  • 8 Bij de beoordeling, bedoeld in het eerste lid, maakt de verzekeringsarts zo veel mogelijk gebruik van wetenschappelijke inzichten die de beoordeling van wat iemand met arbeid kan verdienen, alsmede de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is kunnen ondersteunen.

Artikel 2:6. Inkomen

Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wat onder inkomen per dag in de zin van dit hoofdstuk wordt verstaan. Daarbij kan tevens worden bepaald dat nader te bepalen inkomen dat gedeeltelijk, niet, of niet langer wordt genoten als gevolg van gewijzigde omstandigheden of enig handelen of nalaten van betrokkene in aanmerking wordt genomen alsof het wel volledig wordt genoten.

Afdeling 2. Algemene plichten jonggehandicapten

Artikel 2:7. Informatieplicht en medewerking aan controle

  • 1 De jonggehandicapte alsmede de instelling waaraan op grond van artikel 2:55 de inkomensvoorziening wordt uitbetaald, doen op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten of omstandigheden, waarvan het hen redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kan zijn op het recht op arbeidsondersteuning, de hoogte van de inkomensvoorziening of de betaling van de inkomensvoorziening, waaronder mede is begrepen informatie in het kader van re-integratie, aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.

  • 2 De jonggehandicapte is verplicht:

    • a. te voldoen aan elke oproep van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of van een of meer door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aangewezen personen om aanwezig te zijn op een door of vanwege het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te bepalen plaats voor beantwoording van vragen als bedoeld in onderdeel b, het meewerken aan een onderzoek als bedoeld in onderdeel c of het naleven van controlevoorschriften, bedoeld in onderdeel d;

    • b. vragen te beantwoorden die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of door een of meer door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aangewezen personen in verband met het recht op arbeidsondersteuning op grond van deze wet worden gesteld;

    • c. mee te werken door zich te laten onderzoeken door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of door een of meer daartoe door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aangewezen personen;

    • d. tot naleving van door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen vastgestelde controlevoorschriften die noodzakelijk zijn voor een juiste uitvoering van deze wet;

    • e. op verzoek onverwijld inzage te geven aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in een op hem betrekking hebben document als bedoel in artikel 1, eerste lid, onder 1° tot en met 3°, van de Wet op de identificatieplicht;

    • f. zich te onthouden van zeer ernstige misdragingen jegens de met de uitvoering van deze wet belaste personen en instanties tijdens het verrichten van hun werkzaamheden.

  • 3 De verplichtingen, bedoeld in het eerste en tweede lid, zijn van overeenkomstige toepassing op:

    • a. de ingezetene die een aanvraag voor het recht op arbeidsondersteuning heeft ingediend;

    • b. de persoon die de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt en ten aanzien van wie of ten behoeve van wie een re-integratie-instrument als bedoeld in artikel 2:20, 2:22 of 2:23 is toegekend of waarvan toekenning wordt overwogen.

  • 4 De verplichtingen, bedoeld in het eerste en tweede lid, zijn van overeenkomstige toepassing ten aanzien van:

    • a. het re-integratiebedrijf dat in opdracht van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen werkzaamheden verricht; of

    • b. personen die met toestemming van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen zijn aangewezen door een re-integratiebedrijf als bedoeld in onderdeel b, voor zover dit noodzakelijk is voor de uitvoering van de bij wet of overeenkomst aan deze personen en rechtspersonen opgedragen taken.

  • 5 De jonggehandicapte die recht heeft op arbeidsondersteuning op grond van dit hoofdstuk en die bij deelname aan een re-integratietraject zijn re-integratieverplichtingen niet naleeft, deelt de reden daarvan onmiddellijk mede aan het re-integratiebedrijf.

  • 6 De ingezetene die een aanvraag voor arbeidsondersteuning heeft ingediend of de jonggehandicapte die recht heeft op arbeidsondersteuning op grond van dit hoofdstuk zijn verplicht te voldoen aan het voorschrift, gegeven door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of de door hem daartoe aangewezen deskundige, om zich ter observatie te doen opnemen of te verblijven in een aangewezen inrichting mits observatie of verblijf in een aangewezen inrichting noodzakelijk is voor de vaststelling van de omvang van de arbeidsbeperking of bijdraagt aan genezing of aan behoud, herstel of bevordering van de mogelijkheid tot het verrichten van arbeid.

  • 7 De werkgever ten behoeve van wie het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de aanspraak op een geldelijke beloning voor de verrichte arbeid, op grond van artikel 2:20 heeft verminderd of die daarvoor een verzoek heeft gedaan, is verplicht aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op de toekenning of de duur en hoogte van de vermindering.

Artikel 2:8. Plichten ter beperking van het ontstaan en bestaan van recht op arbeidsondersteuning op grond van dit hoofdstuk

  • 1 De ingezetene die een aanvraag voor het recht op arbeidsondersteuning heeft ingediend en de jonggehandicapte beperken het bestaan van arbeidsongeschiktheid of verminderde arbeidsgeschiktheid, voor zover dit redelijkerwijs van hen verwacht mag worden.

  • 2 De ingezetene die recht op arbeidsondersteuning heeft aangevraagd is verplicht:

    • a. mee te werken aan het opstellen van het participatieplan; en

    • b. een naar algemeen medische maatstaven adequate behandeling te ondergaan voor zijn ziekte of gebrek die bijdraagt aan genezing of aan behoud, herstel of bevordering van de mogelijkheid tot het verrichten van arbeid.

Artikel 2:9. Plichten wettelijk vertegenwoordiger

De plichten, bedoeld in de artikelen 2:7, 2:8, 2:31 en 2:32 worden, indien de in die artikelen genoemde ingezetene of jonggehandicapte een wettelijk vertegenwoordiger heeft, door die vertegenwoordiger nageleefd. Voor zover de plichten slechts door de ingezetene of jonggehandicapte kunnen worden nageleefd, bevordert de wettelijk vertegenwoordiger die naleving.

Artikel 2:10. Delegatiebevoegdheid

Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de artikelen 2:7 en 2:8.

Afdeling 3. Uitsluitingsgronden voor het recht op arbeidsondersteuning

Artikel 2:11. Uitsluitingsgronden

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat de uitsluitingsgrond, bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, niet geldt ten aanzien van vreemdelingen die, na rechtmatig verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, rechtmatig in Nederland verblijf hebben als bedoeld in artikel 8, onder g of h, van de Vreemdelingenwet 2000.

Artikel 2:12. Nadere bepalingen met betrekking tot vrijheidsstraffen en vrijheidsbenemende maatregelen

  • 1 In afwijking van de artikelen 2:15 en 2:16 is artikel 2:11, eerste lid, onderdeel a, eerst van toepassing met ingang van de dag dat de persoon één maand rechtens zijn vrijheid is ontnomen, tenzij op de dag voorafgaande aan de vrijheidsontneming geen recht bestaat op arbeidsondersteuning op grond van artikel 2:11, eerste lid, onderdeel b.

  • 2 Artikel 2:11, eerste lid, onderdeel a, is niet van toepassing op bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen categorieën personen waarbij tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel plaatsvindt buiten een justitiële inrichting.

  • 3 Voor de toepassing van het eerste lid, worden perioden van vrijheidsontneming samengeteld, indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen.

Artikel 2:13. Niet in Nederland wonen

  • 2 Het eerste lid is tevens van toepassing op de jonggehandicapte die buiten Nederland is gaan wonen en op wie artikel 1:2, derde lid, van toepassing is.

  • 3 Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kan artikel 2:11, eerste lid, onderdeel c, buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing, gelet op het belang van het eindigen van het recht op arbeidsondersteuning indien de jonggehandicapte buiten Nederland gaat wonen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

Artikel 2:14. Niet meewerken aan medisch onderzoek vóór recht op arbeidsondersteuning

Indien voor het vaststellen van het recht op arbeidsondersteuning op grond van dit hoofdstuk, in het kader van een aanvraag voor de toekenning van het recht op arbeidsondersteuning op grond van deze wet, naar het oordeel van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een medisch onderzoek nodig is en de betrokkene niet meewerkt aan dat onderzoek, blijven eventuele uit dit hoofdstuk voortvloeiende aanspraken op arbeidsondersteuning buiten aanmerking, voor zolang het recht op arbeidsondersteuning niet kan worden vastgesteld.

Afdeling 4. Recht op arbeidsondersteuning

Artikel 2:15. Recht op arbeidsondersteuning

  • 1 De jonggehandicapte heeft op aanvraag recht op arbeidsondersteuning op grond van dit hoofdstuk, indien:

    • a. hij sinds de dag waarop hij jonggehandicapte werd niet in staat is gebleven meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen;

    • b. op hem geen uitsluitingsgrond als bedoeld in artikel 2:11 van toepassing is;

    • c. hij de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt;

    • d. hij de aanvraag, bedoeld in de aanhef, heeft ingediend op of na de datum van inwerkingtreding van de Wet van 3 december 2009 tot wijziging van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten in verband met het bevorderen van de participatie van jonggehandicapten door werk en arbeidsondersteuning (Stb. 2009, 580).

  • 2 Het recht op arbeidsondersteuning op grond van dit hoofdstuk ontstaat op de dag dat aan de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, wordt voldaan doch niet eerder dan zestien weken na de dag waarop de aanvraag om het recht op arbeidsondersteuning, bedoeld in dit artikel, werd ingediend.

  • 3 In afwijking van het tweede lid ontstaat het recht op arbeidsondersteuning op de dag waarop de aanvraag om het recht op arbeidsondersteuning werd ingediend, indien:

Artikel 2:16. Einde van het recht op arbeidsondersteuning

  • 1 Het recht op arbeidsondersteuning op grond van dit hoofdstuk eindigt:

    • a. twee maanden na de dag dat de jonggehandicapte in staat is meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen;

    • b. op de dag dat er op hem een uitsluitingsgrond als bedoeld in artikel 2:11 van toepassing is;

    • c. indien het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen daartoe op zijn verzoek besluit; of

    • d. indien de jonggehandicapte overlijdt.

  • 2 In afwijking van het eerste lid, onderdeel a, eindigt het recht op arbeidsondersteuning van de jonggehandicapte die arbeid verricht, niet, tenzij de jonggehandicapte ten minste 75% van het maatmaninkomen verdient nadat hij vijf jaar arbeid heeft verricht. Arbeid verricht bij wijze van sociale werkvoorziening als bedoeld in hoofdstuk 2 of 3 van de Wet sociale werkvoorziening wordt buiten beschouwing gelaten.

  • 4 Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat het tweede lid voor onbeperkte duur toepassing vindt ten aanzien van bij die ministeriële regeling te bepalen groepen jonggehandicapten.

Artikel 2:17. Herleving van het recht op arbeidsondersteuning

  • 1 Indien op grond van artikel 2:16, eerste lid, onderdeel a, of tweede lid, het recht op arbeidsondersteuning is geëindigd, herleeft op aanvraag het recht op arbeidsondersteuning als de jonggehandicapte niet in staat is om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen.

  • 3 Indien het recht op arbeidsondersteuning is geëindigd op grond van artikel 2:16, eerste lid, onderdeel c, herleeft het recht op arbeidsondersteuning op aanvraag van de jonggehandicapte indien zich geen uitsluitingsgrond als bedoeld in artikel 2:11 voordoet. Het recht op arbeidsondersteuning herleeft niet eerder dan een jaar na de dag waarop het recht op arbeidsondersteuning is geëindigd.

Afdeling 5. Re-integratie en arbeidsondersteuning

Artikel 2:18. Participatie en re-integratieaanpak door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

  • 1 Uiterlijk op de dag dat het recht op arbeidsondersteuning ontstaat, stelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in samenspraak met de jonggehandicapte een ontwerpparticipatieplan op waarin de rechten, de verplichtingen en de gevolgen van het niet naleven van die verplichtingen van de jonggehandicapte en de voorwaarden voor het recht op inkomensondersteuning, bedoeld in artikel 2:39, zijn vermeld. Indien de jonggehandicapte de volledige zorg heeft voor een tot zijn last komend kind tot vijf jaar bevat het ontwerpparticipatieplan afspraken over de wijze waarop arbeid en zorg kunnen worden gecombineerd. Bij deze afspraken worden in ieder geval de mogelijkheden tot scholing en opleiding betrokken. Het participatieplan wordt na de vijfde werkdag na de opstelling van het ontwerpparticipatieplan vastgesteld.

  • 3 Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen evalueert, in samenspraak met de jonggehandicapte, bedoeld in het eerste lid, periodiek het participatieplan en stelt dit zo nodig bij.

Artikel 2:19. Werkaanbod

Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kan de jonggehandicapte tevens een aanbod van concrete passende arbeid als bedoeld in artikel 30a, tweede lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen doen indien dat niet in het participatieplan wordt genoemd.

Artikel 2:20. Loondispensatie

  • 1 Indien de arbeidsprestatie van een werknemer die recht heeft op arbeidsondersteuning in een bepaalde functie, maar geen functie waarin hij werkzaam is als werknemer in de zin van de Wet sociale werkvoorziening of op een arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 7 van die wet, ten gevolge van ziekte of gebrek duidelijk minder is dan de arbeidsprestatie die een geldelijke beloning van het minimumloon rechtvaardigt, vermindert het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op verzoek van de betrokken werkgever of werknemer de hoogte van de aanspraak op een geldelijke beloning voor de verrichte arbeid naar evenredigheid, in afwijking van hetgeen bij en krachtens de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag is bepaald.

  • 2 Elk beding waarbij een geldelijke beloning voor de verrichte arbeid wordt overeengekomen die lager is dan de beloning, vastgesteld op grond van het eerste lid is nietig.

Artikel 2:22. Arbeidsplaatsvoorzieningen en voorzieningen ter ondersteuning van toeleiding naar arbeid

  • 1 Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kan aan de jonggehandicapte die arbeid in dienstbetrekking verricht, of die arbeid in dienstbetrekking gaat verrichten, doch niet werkzaam is of zal zijn als werknemer in de zin van de Wet sociale werkvoorziening, of die scholing of opleiding in het kader van de bevordering van de inschakeling in het arbeidsproces volgt of gaat volgen, of arbeid op een proefplaats verricht of gaat verrichten, met uitzondering van de jonggehandicapte, die werkzaam is als werknemer in de zin van de Wet sociale werkvoorziening, op aanvraag voorzieningen toekennen die strekken tot behoud, herstel of bevordering van de mogelijkheid tot het verrichten van arbeid, het volgen van de scholing of opleiding of het verrichten van arbeid op die proefplaats.

  • 2 Onder voorzieningen als bedoeld in het eerste lid worden uitsluitend verstaan:

    • a. vervoersvoorzieningen die er toe strekken dat de jonggehandicapte, bedoeld in het eerste lid, zijn werkplek of opleidingslocatie kan bereiken;

    • b. intermediaire activiteiten ten behoeve van jonggehandicapten met een visuele, auditieve of motorische handicap;

    • c. meeneembare voorzieningen ten behoeve van de inrichting van de arbeidsplaats, de productie- en werkmethoden, de inrichting van de opleidingsplaats of de proefplaats en de bij de arbeid of opleiding te gebruiken hulpmiddelen, die in overwegende mate op het individu van de jonggehandicapte, bedoeld in het eerste lid, zijn afgestemd; en

    • d. noodzakelijke persoonlijke ondersteuning bij het verrichten van de aan de jonggehandicapte opgedragen taken, indien die ondersteuning een compensatie vormt voor zijn beperkingen.

  • 3 Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kan aan de jonggehandicapte, bedoeld in het eerste lid, op aanvraag vervoersvoorzieningen toekennen die strekken tot verbetering van zijn leefomstandigheden en die deel uitmaken van dan wel rechtstreeks samenhangen met voorzieningen als bedoeld in het tweede lid, onderdeel a.

  • 4 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot dit artikel.

Artikel 2:23. Voorzieningen ter bevordering en ondersteuning van arbeid als zelfstandige

  • 1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld op grond waarvan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op aanvraag van de jonggehandicapte, die arbeid als zelfstandige verricht of gaat verrichten, in het kader van de bevordering van de inschakeling in en ondersteuning bij de arbeid als zelfstandige, voorzieningen kan verstrekken.

  • 2 Voorzieningen als bedoeld in het eerste lid worden uitsluitend verstrekt in verband met een naar het oordeel van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen structurele functionele beperking die het gevolg is van een ziekte of handicap die:

    • a. bij de aanvang van de arbeid als zelfstandige aanwezig was, of

    • b. binnen drie jaar na de aanvang van de arbeid als zelfstandige is ontstaan, indien bij de aanvang van de arbeid als zelfstandige reeds een ziekte of handicap aanwezig was.

  • 3 Voorzieningen als bedoeld in het eerste lid worden niet verstrekt of worden beëindigd indien het inkomen van de jonggehandicapte die arbeid als zelfstandige verricht, na een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen aantal kalenderjaren na de aanvang van de arbeid als zelfstandige, meer bedraagt dan een bij die maatregel vast te stellen bedrag. Bij of krachtens die maatregel wordt tevens bepaald wat onder inkomen als bedoeld in de eerste zin wordt verstaan.

Artikel 2:24. Proefplaatsing

  • 1 Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kan, in het kader van de bevordering van de inschakeling in de arbeid, toestemming verlenen aan de jonggehandicapte die recht heeft op arbeidsondersteuning om op een proefplaats bij een werkgever gedurende maximaal zes maanden onbeloonde werkzaamheden te verrichten.

  • 2 Tijdens het verrichten van werkzaamheden op een proefplaats als bedoeld in het eerste lid wordt het recht op arbeidsondersteuning en de inkomensvoorziening niet beëindigd.

  • 3 De onbeloonde werkzaamheden op een proefplaats als bedoeld in het eerste lid zijn:

    • a. werkzaamheden, waartoe de jonggehandicapte, bedoeld in het eerste lid, met zijn krachten en bekwaamheden in staat is;

    • b. werkzaamheden, waarbij de werkgever, bij wie de proefplaatsing geschiedt, een aansprakelijkheidsverzekering ten behoeve van de jonggehandicapte, bedoeld in het eerste lid, heeft afgesloten;

    • c. werkzaamheden, die de jonggehandicapte, bedoeld in het eerste lid, niet reeds eerder onbeloond op een proefplaats bij die werkgever of diens rechtsvoorganger heeft verricht; en

    • d. werkzaamheden, waarbij er, naar het oordeel van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, een reeël uitzicht is op een op de onbeloonde werkzaamheden aansluitende dienstbetrekking van dezelfde of grotere omvang voor ten minste 6 maanden.

  • 4 Indien de werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid, wegens ziekte worden onderbroken, wordt deze periode voor de toepassing van dat lid buiten beschouwing gelaten.

  • 5 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de uitvoering van dit artikel.

Artikel 2:27. Nadere regels aanvraag re-integratie-instrumenten

Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de aanvraag van voorzieningen, bedoeld in de artikelen 2:22 en 2:23 en van toestemming als bedoeld in artikel 2:24.

Artikel 2:28. Arbeidsinschakeling door re-integratiebedrijf

Indien het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen ten behoeve van een jonggehandicapte die recht heeft op arbeidsondersteuning werkzaamheden door een re-integratiebedrijf laat verrichten, is artikel 30a, tweede, zesde en zevende lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen van overeenkomstige toepassing.

Artikel 2:29. Scholing jonggehandicapten met ernstige scholingsbelemmeringen

  • 1 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te verstrekken subsidie aan een rechtspersoon die in het kader van de uitoefening van beroep of bedrijf door scholing de inschakeling van jonggehandicapten met ernstige scholingsbelemmeringen in de arbeid bevordert.

  • 2 Bij de subsidieverlening, bedoeld in het eerste lid, kunnen aan de subsidie-ontvanger verplichtingen worden opgelegd omtrent het hanteren van een registratiesysteem waaruit blijkt of het doel van de subsidie is bereikt.

Artikel 2:30. Geen participatieondersteuning volledig en duurzaam arbeidsongeschikten

  • 2 In afwijking van het eerste lid is artikel 2:20 wel van toepassing op de jonggehandicapte die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, indien ten aanzien van die jonggehandicapte voor 1 januari 2018 loondispensatie was verleend en voor zover het een verzoek om loondispensatie betreft voor dezelfde functie als waarvoor de loondispensatie voor 1 januari 2018 was verleend.

Afdeling 6. Plichten in verband met het recht op arbeidsondersteuning

§ 1. Verplichtingen van de jonggehandicapte die recht heeft op arbeidsondersteuning

Artikel 2:31. Plichten gericht op het vergroten van mogelijkheden tot het verrichten van arbeid

  • 1 De jonggehandicapte die recht heeft op arbeidsondersteuning is verplicht in voldoende mate te trachten mogelijkheden tot het verrichten van passende arbeid te behouden of te verkrijgen.

  • 2 Ter naleving van de plicht, bedoeld in het eerste lid, is de jonggehandicapte die recht heeft op arbeidsondersteuning in elk geval verplicht:

    • a. zich geneeskundig te laten behandelen of aanwijzingen van een arts op te volgen indien het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het re-integratiebedrijf in opdracht van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen daartoe opdracht geeft en de behandeling of de aanwijzing bijdraagt aan genezing of aan behoud, herstel of bevordering van de mogelijkheid tot het verrichten van arbeid, en zijn genezing niet te belemmeren;

    • b. mee te werken aan het opstellen van het re-integratieplan, bedoeld in artikel 30a, zesde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

    • c. te voldoen aan verplichtingen die zijn opgenomen in het re-integratieplan, bedoeld in artikel 30a, zesde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

    • d. mee te werken aan activiteiten of werkzaamheden, gericht op inschakeling in de arbeid, die het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen wenselijk acht voor verkrijging van de mogelijkheden tot het verrichten van passende arbeid;

    • e. mee te werken aan aanpassing van de arbeidsplaats en aan persoonsgebonden voorzieningen die het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen verstrekt voor verkrijging van mogelijkheden tot het verrichten van passende arbeid en zo nodig te trachten die aanpassing en die voorzieningen te verkrijgen.

  • 3 De verplichtingen, bedoeld in het eerste en tweede lid, zijn niet van toepassing op de persoon die een dienstbetrekking heeft als bedoeld in hoofdstuk 2 of 3 van de Wet sociale werkvoorziening of die naar het oordeel van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen niet in staat is tot het verrichten van passende arbeid.

Artikel 2:32. Plichten gericht op inschakeling in de arbeid

  • 1 De jonggehandicapte die recht heeft op arbeidsondersteuning en zijn resterende verdiencapaciteit niet volledig benut, is verplicht zich als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te laten registreren, indien hem daartoe het recht toekomt op grond van artikel 30b, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen hem dit opdraagt. De verplichting, bedoeld in de eerste zin, is niet van toepassing op de jonggehandicapte die een dienstbetrekking heeft als bedoeld in hoofdstuk 2 of 3 van de Wet sociale werkvoorziening of die naar het oordeel van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen niet in staat is tot het verrichten van passende arbeid.

  • 2 De jonggehandicapte die recht heeft op arbeidsondersteuning en arbeid in dienstbetrekking verricht is verplicht:

    • a. zich te onthouden van verwijtbaar gedrag dat aangemerkt kan worden als een dringende reden in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek;

    • b. de dienstbetrekking niet door of op zijn verzoek te laten beëindigen zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd;

    • c. in voldoende mate te trachten passende arbeid te verkrijgen;

    • d. geen eisen te stellen in verband met de door hem te verrichten arbeid die het aanvaarden of verkrijgen van passende arbeid belemmeren.

  • 3 Het door de jonggehandicapte, bedoeld in het tweede lid, niet voeren van verweer tegen of het instemmen met een beëindiging van de dienstbetrekking door of op verzoek van de werkgever leidt niet tot overtreding van de verplichting, bedoeld in het tweede lid, aanhef en onderdeel a.

  • 4 In dit hoofdstuk wordt onder passende arbeid verstaan algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de betrokkene met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.

  • 5 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld op grond waarvan aan jonggehandicapten die recht hebben op arbeidsondersteuning in individuele gevallen tijdelijk ontheffing kan worden verleend van de voorwaarden, bedoeld in het tweede lid, onderdelen c of d.

Artikel 2:33. Delegatiebevoegdheid

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld waarbij bepaalde groepen jonggehandicapten worden vrijgesteld van verplichtingen, hun op grond van artikel 2:31 opgelegd.

Artikel 2:34. Plichten volledig en duurzaam arbeidsongeschikten

De artikelen 2:31 en 2:32, eerste lid, zijn niet van toepassing op de jonggehandicapte die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.

Artikel 2:34a. Plichten studerenden

De artikelen 2:31, eerste lid en tweede lid, onderdelen b en c, en 2:32 zijn niet van toepassing op de jonggehandicapte die studerende is. In afwijking van artikel 1:4, eerste lid, is de eerste zin ook van toepassing op de jonggehandicapte die studiefinanciering in de vorm van het levenlanglerenkrediet ontvangt.

§ 2. Bevoegdheden en plichten Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

Artikel 2:35. Controlevoorschriften

Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kan controlevoorschriften vaststellen. Deze voorschriften gaan niet verder dan strikt noodzakelijk is voor een juiste uitvoering van dit hoofdstuk.

Artikel 2:36. Periodieke beoordeling volledig en duurzaam arbeidsongeschikten met geringe kans op herstel

[Vervallen per 01-01-2012]

Artikel 2:37. Beoordeling jonggehandicapte na werkregeling

[Vervallen per 01-01-2017]

Artikel 2:38. Reiskostenvergoeding

Opgeroepenen en, indien hun toestand geleide nodig maakt, mede hun geleiders, worden reiskosten, verblijfkosten en tijdverlies vergoed in de gevallen en volgens regels die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen worden vastgesteld.

Afdeling 7. Inkomensvoorzieningen

§ 1. Inkomensondersteuning

Artikel 2:39. Voorwaarden inkomensondersteuning

  • 1 De jonggehandicapte die recht heeft op arbeidsondersteuning ontvangt op aanvraag inkomensondersteuning met ingang van de dag waarop de aanvraag werd ingediend, doch niet voor de dag waarop recht op arbeidsondersteuning ontstaat.

  • 2 In afwijking van het eerste lid ontvangt de jonggehandicapte de inkomensondersteuning, bedoeld in het eerste lid, niet eerder dan de dag met ingang waarvan de jonggehandicapte aan de voorwaarde, bedoeld in het derde lid, voldoet.

  • 3 De jonggehandicapte die recht heeft op arbeidsondersteuning ontvangt inkomensondersteuning als bedoeld in het eerste lid, indien en zolang hij meewerkt aan het opstellen van het participatieplan.

  • 4 [Red: Vervallen.]

  • 5 De voorwaarde, bedoeld in het derde lid, is niet van toepassing op de persoon die een dienstbetrekking heeft als bedoeld in hoofdstuk 2 of 3 van de Wet sociale werkvoorziening of die naar het oordeel van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen niet in staat is tot het verrichten van passende arbeid.

  • 6 De voorwaarde, bedoeld in het derde lid, is niet van toepassing op de jonggehandicapte die studerende is. In afwijking van artikel 1:4, eerste lid, is de eerste zin ook van toepassing op de jonggehandicapte die studiefinanciering in de vorm van het levenlanglerenkrediet ontvangt.

Artikel 2:40. Inkomensondersteuning

  • 1 De inkomensondersteuning, bedoeld in artikel 2:39, eerste lid, bedraagt per dag:

    • a. voor een jonggehandicapte die werkt met loondispensatie als bedoeld in artikel 2:20: (0,7 * G) – (0,7 * compensatiefactor * I); en

    • b. voor andere jonggehandicapten: 0,7 * (G – I).

  • 2 De compensatiefactor bedraagt: (LW – 0,3) / (0,7 x LW).

  • 3 Voor zover dit leidt tot een hoger bedrag aan inkomensondersteuning per dag, bedraagt de inkomensondersteuning per dag, in afwijking van het eerste lid, onderdeel a: (I/LW) – I.

  • 4 In afwijking van het eerste lid, onderdeel a, en het derde lid bedraagt de inkomensondersteuning, bedoeld in artikel 2:39, eerste lid, per dag, bij een inkomen per dag dat naast een gedispenseerd loon tevens is opgebouwd uit andere inkomensbestanddelen:

    • a. (0,7 * G) – (0,7 * ((CF * Ia)+Io)); of

    • b. ((Ia/LW) + Io)–I, voor zover dit leidt tot een hoger bedrag aan inkomensondersteuning per dag.

  • 5 In het eerste tot en met het vierde lid staat:

    • a. G voor grondslag;

    • b. I voor het inkomen per dag;

    • c. LW voor de verminderde arbeidsprestatie, bedoeld in artikel 2:20, eerste lid, uitgedrukt in een percentage;

    • d. Ia voor de gedispenseerde inkomensbestanddelen per dag;

    • e. Io voor de overige niet gedispenseerde inkomensbestanddelen per dag, waarbij Io = I-Ia; en

    • f. CF voor de compensatiefactor, vastgesteld op basis van LW.

Artikel 2:41. Voortgezette inkomensondersteuning werkregeling

[Vervallen per 01-01-2021]

Artikel 2:41a. Hoogte voortgezette inkomensondersteuning werkregeling

[Vervallen per 01-01-2021]

§ 2. Inkomensondersteuning tijdens studie of scholing

[Vervallen per 01-09-2020]

Artikel 2:43. Inkomensondersteuning tijdens studie of scholing

[Vervallen per 01-09-2020]

Artikel 2:44. Hoogte inkomensondersteuning tijdens studie of scholing

[Vervallen per 01-09-2020]

§ 3. Uitkering volledig en duurzaam arbeidsongeschikten

Artikel 2:45. Uitkering volledig en duurzaam arbeidsongeschikten

  • 1 De jonggehandicapte die recht heeft op arbeidsondersteuning en volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is ontvangt een uitkering.

  • 2 Artikel 2:39 is niet van toepassing op de jonggehandicapte die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.

Artikel 2:46. Hoogte uitkering volledig en duurzaam arbeidsongeschikten

  • 1 De uitkering, bedoeld in artikel 2:45, bedraagt per dag 0,75 * (G – I).

Artikel 2:46a. Onderzoek naar voortbestaan volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid

  • 1 Indien de volledige en duurzaam arbeidsongeschikte gedurende een aaneengesloten termijn van twaalf kalendermaanden per dag een inkomen verwerft dat meer bedraagt dan 20% van het maatmaninkomen, roept het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de jonggehandicapte op voor een onderzoek naar het voortbestaan van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing op bij ministeriële regeling te bepalen groepen volledig en duurzaam arbeidsongeschikten.

Afdeling 8. Aanvraag en betaling

§ 1. De aanvraag van arbeidsondersteuning

Artikel 2:47. Aanvraag van arbeidsondersteuning

  • 1 Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen stelt vast of recht op arbeidsondersteuning op grond van artikel 2:15 ontstaat.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de gegevens die door de jonggehandicapte bij de aanvraag worden verstrekt.

Artikel 2:48. Aanvraag inkomensondersteuning

Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen stelt vast of aanspraak op inkomensondersteuning als bedoeld in artikel 2:39, eerste lid, bestaat.

§ 2. Betaling

Artikel 2:49. Betaling

  • 1 De inkomensvoorziening wordt betaald door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De betaling geschiedt in tijdvakken van een maand.

  • 2 Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen schort de betaling van de inkomensvoorziening op of schorst de betaling, indien het op grond van duidelijke aanwijzingen van oordeel is of het gegronde vermoeden heeft dat:

    • a. aanspraak op inkomensvoorziening niet of niet meer bestaat;

    • b. aanspraak op een lagere inkomensvoorziening bestaat;

    • c. de jonggehandicapte of zijn wettelijke vertegenwoordiger een verplichting als bedoeld in de artikelen 2:7, 2:8, 2:31 of 2:32 niet of niet behoorlijk is nagekomen;

    • d. een instelling als bedoeld in artikel 2:55 een verplichting als bedoeld in artikel 2:7, niet of niet behoorlijk is nagekomen.

  • 3 Indien de inkomensvoorziening, bedoeld in het eerste lid, in het buitenland wordt uitbetaald, geschiedt de betaling in afwijking van artikel 4:89, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het tijdstip waarop de rekening van de daartoe door de schuldeiser aangewezen bank wordt gecrediteerd.

  • 4 Indien de jonggehandicapte, aan wie een inkomensvoorziening is toegekend, een ander machtigt om de inkomensvoorziening in ontvangst te nemen, onderscheidenlijk een verleende machtiging intrekt, wordt daaraan gevolg gegeven met ingang van een betalingstijdvak, aanvangende na de dag waarop de machtiging door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen is ontvangen, onderscheidenlijk waarop van haar intrekking mededeling wordt gedaan, doch niet later dan de eerste dag van de tweede maand na de dag van indiening onderscheidenlijk de mededeling.

Artikel 2:50. Herziening van de grondslag

  • 1 Een herziening van een inkomensvoorziening als gevolg van een herziening van de grondslag van het minimumloon vindt plaats zonder dat dit bij beschikking is vastgesteld.

  • 2 Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen betaalt de herziene inkomensvoorziening, bedoeld in het eerste lid, bij de eerstvolgende betaling nadat de grondslag van het minimumloon is herzien.

Artikel 2:51. Verhoging bij hulpbehoevendheid

Indien de jonggehandicapte, die een inkomensvoorziening op grond van dit hoofdstuk ontvangt en die slechts in staat is om met arbeid minder dan 20% te verdienen van het maatmaninkomen, verkeert in een blijvende of voorlopig blijvende toestand van hulpbehoevendheid welke geregeld oppassing en verzorging nodig maakt, wordt de inkomensvoorziening voor de duur van die hulpbehoevendheid verhoogd door vermenigvuldiging met ten hoogste de factor 100/75. De eerste zin vindt geen toepassing, indien de jonggehandicapte in een inrichting is opgenomen en de kosten van verblijf ten laste van een zorgverzekering of een verzekering inzake ziektekosten komen.

Artikel 2:52. Tegemoetkoming in aanvulling op inkomensvoorziening

  • 1 De jonggehandicapte die behoort tot een bij ministeriële regeling te bepalen categorie heeft recht op een tegemoetkoming.

  • 2 De tegemoetkoming wordt verstrekt in aanvulling op de inkomensvoorziening.

  • 3 Bij ministeriële regeling worden in ieder geval regels gesteld met betrekking tot de hoogte van de tegemoetkoming en de betaling van de tegemoetkoming.

  • 4 De tegemoetkoming wordt betaald zonder dat dit bij beschikking is vastgesteld.

  • 5 De betaling van de tegemoetkoming vindt plaats binnen een maand nadat het recht op de tegemoetkoming is vastgesteld en geschiedt vervolgens in dezelfde termijnen als die waarin de betaling van de inkomensvoorziening plaatsvindt.

Artikel 2:53. Betaling vakantiebijslag

  • 1 De jonggehandicapte die over een maand recht heeft op inkomensvoorziening, heeft over die maand recht op vakantiebijslag.

  • 2 De vakantiebijslag bedraagt acht procent van het bedrag aan inkomensvoorziening waarop recht bestond. De betaling van de vakantiebijslag vindt eenmaal per jaar plaats in de maand mei, of, indien het recht op arbeidsondersteuning eerder dan in de maand mei eindigt, in de desbetreffende maand.

  • 3 Indien het percentage van de vakantiebijslag, bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, wordt gewijzigd, treedt dit gewijzigde percentage in de plaats van het in het tweede lid genoemde percentage. Het gewijzigde percentage wordt in aanmerking genomen over de inkomensvoorziening waarop recht bestaat over het tijdvak aanvangende met de dag waarop de wijziging ingaat.

  • 4 De vakantiebijslag wordt betaald zonder dat dit bij beschikking is vastgesteld.

  • 5 Bij ministeriële regeling kunnen met betrekking tot het eerste lid nadere regels worden gesteld.

  • 6 Het eerste tot en met het derde lid is van overeenkomstige toepassing op de overlijdensuitkering, bedoeld in artikel 2:56.

Artikel 2:55. Betaling aan instellingen

  • 1 Indien de jonggehandicapte aan wie een inkomensvoorziening is toegekend, aanspraak heeft op verstrekking of vergoeding van zorg als bedoeld in de Wet langdurige zorg en op grond van die wet een bijdrage voor die zorg verschuldigd is, is het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen bevoegd de inkomensondersteuning tot het bedrag van die bijdrage in plaats van aan de jonggehandicapte zonder diens machtiging uit te betalen aan het Zorginstituut Nederland, genoemd in artikel 58, eerste lid, van de Zorgverzekeringswet.

  • 2 Indien aan de jonggehandicapte aan wie een inkomensvoorziening is toegekend, een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget wordt verstrekt voor beschermd wonen als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, en hij op grond van die wet hiervoor een bijdrage is verschuldigd, is het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen bevoegd de inkomensvoorziening tot het bedrag van die bijdrage in plaats van aan de jonggehandicapte, aan wie de inkomensvoorziening is toegekend, zonder diens machtiging uit te betalen aan het CAK, genoemd in artikel 6.1.1, eerste lid, van de Wet langdurige zorg, dat voor de gemeente de bijdrage int.

  • 3 Indien de jonggehandicapte, aan wie een inkomensvoorziening is toegekend, in een inrichting ter verpleging van geesteszieken of van zwakzinnigen is opgenomen en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen van de desbetreffende inrichting of van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente die de opnamekosten betaalt, het verzoek ontvangt om de inkomensvoorziening aan die inrichting of die gemeente uit te betalen, kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen dat verzoek zonder het stellen van andere voorwaarden inwilligen.

  • 4 Indien het eerste of tweede lid toepassing vindt, heeft de in het derde lid bedoelde bevoegdheid betrekking op het gedeelte van de inkomensvoorziening dat niet aan de in het eerste of tweede lid genoemde instantie wordt uitbetaald.

  • 5 Een herziening van de betaling van de inkomensvoorziening op grond van het eerste of tweede lid als gevolg van een wijziging van de verschuldigde bijdrage vindt plaats zonder dat dit bij beschikking is vastgesteld.

Artikel 2:55a. Opschorting betaling bij vertrek naar onbekende bestemming

  • 1 Is van de aanvrager of ontvanger van een inkomensvoorziening bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een adres in Nederland bekend, terwijl in de basisregistratie personen ambtshalve is opgenomen dat hij is vertrokken naar een onbekend land van verblijf, dan verzoekt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen hem de afwijkende registratie in de basisregistratie personen binnen een redelijke termijn ongedaan te laten maken.

  • 2 Wanneer na afloop van deze termijn, de afwijkende registratie niet is beëindigd of als uit de basisregistratie personen niet blijkt dat het college van burgemeester en wethouders van de desbetreffende gemeente de gegevens over het adres in onderzoek heeft genomen, schort het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de betaling van de inkomensvoorziening aan de persoon, aan wie de inkomensvoorziening is toegekend, op.

  • 3 De opschorting wordt beëindigd zodra is vastgesteld dat de persoon, bedoeld in het tweede lid, in het buitenland woont of verblijft of dat een adres in Nederland in de basisregistratie personen is opgenomen.

  • 4 Indien het onderzoek van het college van burgemeester en wethouders is afgerond en de persoon, bedoeld in het tweede lid, in de basisregistratie personen ambtshalve opgenomen blijft met gegevens over het vertrek uit Nederland, schort het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de betaling van de inkomensvoorziening op tot verblijf in het buitenland kan worden vastgesteld of een adres in Nederland in de basisregistratie personen is opgenomen.

Artikel 2:56. Overlijdensuitkering

  • 1 Na het overlijden van de jonggehandicapte, aan wie een inkomensvoorziening is toegekend, wordt met ingang van de dag na het overlijden, de inkomensvoorziening in de vorm van een overlijdensuitkering betaald:

    • a. aan de langstlevende van de echtgenoten;

    • b. bij ontstentenis van de in onderdeel a bedoelde persoon, aan de minderjarige kinderen tot wie de overledene in familierechtelijke betrekking stond;

    • c. bij ontstentenis van de in de onderdelen a en b bedoelde personen aan degenen met wie de overledene in gezinsverband leefde.

  • 2 De overlijdensuitkering is gelijk aan het bedrag van de inkomensvoorziening over één maand, doch niet over de zaterdagen en de zondagen, berekend naar de hoogte van die inkomensvoorziening op de dag of laatstelijk voor de dag van overlijden van de jonggehandicapte.

  • 4 De overlijdensuitkering wordt ambtshalve of op aanvraag aan de rechthebbende of rechthebbenden, bedoeld in het eerste lid, door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen betaald.

  • 5 De overlijdensuitkering wordt in een bedrag ineens betaald.

  • 6 Het bedrag van de overlijdensuitkering wordt verminderd met het bedrag aan inkomensvoorziening dat over na het overlijden gelegen dagen reeds is betaald.

Artikel 2:57. Verjaringstermijn

Inkomensvoorzieningen op grond van dit hoofdstuk die niet in ontvangst zijn genomen of zijn ingevorderd binnen twee jaren na de dag van betaalbaarstelling, worden niet meer betaald.

Artikel 2:58. Intrekking en herziening beschikkingen

  • 1 Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen herziet beschikkingen op grond van dit hoofdstuk of trekt dergelijke beschikkingen in, indien:

    • a. als gevolg van het niet nakomen van de artikelen 2:7, 2:8, 2:31 en 2:32 en de daarop berustende bepalingen het recht op arbeidsondersteuning op grond van dit hoofdstuk niet of niet meer kan worden vastgesteld of ten onrechte is vastgesteld of een inkomensvoorziening ten onrechte op een te hoog bedrag is vastgesteld;

    • b. de verstrekking van een voorziening als bedoeld in artikel 2:22 of 2:23 ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;

    • c. anderszins het recht op arbeidsondersteuning ten onrechte of een inkomensvoorziening tot een te hoog bedrag is vastgesteld.

  • 3 Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking afzien.

Artikel 2:59. Terugvordering

  • 1 Een inkomensvoorziening die op grond van dit hoofdstuk onverschuldigd is betaald, hetgeen als gevolg van een beschikking als bedoeld in artikel 2:58 door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen onverschuldigd is betaald of verstrekt, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen teruggevorderd.

  • 2 In afwijking van het eerste lid kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen besluiten van terugvordering of van verdere terugvordering af te zien, indien degene van wie wordt teruggevorderd:

    • a. gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan;

    • b. gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald;

    • c. gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten; of

    • d. een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom in één keer aflost.

  • 3 De in het tweede lid, onderdelen a, b en c, genoemde termijn is tien jaar indien de terugvordering het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 2:7, eerste lid.

  • 5 Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.

  • 6 Degene van wie wordt teruggevorderd is verplicht desgevraagd aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de inlichtingen te verstrekken die voor de terugvordering van belang zijn.

  • 7 Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kan, onder bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden, besluiten van terugvordering af te zien indien het terug te vorderen bedrag een bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag niet te boven gaat.

Artikel 2:60. Invordering bij dwangbevel

  • 1 Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kan de onverschuldigd betaalde inkomensvoorziening, bedoeld in artikel 2:59, eerste lid, invorderen bij dwangbevel.

Artikel 2:61. Nadere regels

Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de wijze van tenuitvoerlegging van de beschikking waarbij is vastgesteld dat onverschuldigd is betaald.

Artikel 2:62. Schuldregeling

  • 1 In afwijking van artikel 2:59 kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, op verzoek van degene van wie wordt teruggevorderd, besluiten gedeeltelijk van terugvordering of gedeeltelijk van verdere terugvordering af te zien bij medewerking aan een schuldregeling, indien:

    • a. redelijkerwijs te voorzien is dat degene van wie wordt teruggevorderd niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden of indien hij in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen;

    • b. redelijkerwijs te voorzien is dat een schuldregeling met betrekking tot alle vorderingen, behoudens de in het tweede lid bedoelde vorderingen, van de overige schuldeisers zonder een zodanig besluit niet tot stand zal komen;

    • c. een naar het oordeel van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen betrouwbaar voorstel voor een schuldregeling tot stand is gekomen door tussenkomst van een schuldhulpverlener als bedoeld in artikel 48 van de Wet op het consumentenkrediet; en

    • d. aannemelijk is dat medewerking aan een schuldregeling niet concurrentieverstorend werkt;

    • e. uitdeling in het kader van de schuldregeling plaatsvindt overeenkomstig artikel 349 van de Faillissementswet.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing indien een vordering is ontstaan door het opzettelijk of door grove schuld niet nakomen door degene van wie wordt teruggevorderd van de verplichting, bedoeld in artikel 2:7, en hiervoor een boete is opgelegd als bedoeld in artikel 2:69, dan wel met betrekking tot het niet naleven van die verplichting aangifte is gedaan op grond van het Wetboek van Strafrecht.

  • 3 Het besluit tot het gedeeltelijk afzien van terugvordering of tot het gedeeltelijk afzien van verdere terugvordering wordt ingetrokken of ten nadele van degene van wie wordt teruggevorderd gewijzigd indien:

    • a. niet binnen twaalf maanden nadat dat besluit is bekendgemaakt, een schuldregeling tot stand is gekomen die voldoet aan de eisen, bedoeld in het eerste lid;

    • b. degene van wie wordt teruggevorderd zijn schuld aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen niet overeenkomstig de schuldregeling voldoet; of

    • c. onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.

  • 4 Bij ministeriële regeling kunnen met betrekking tot dit artikel nadere regels worden gesteld.

Artikel 2:63. Preferentie

Een vordering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen als bedoeld in artikel 2:59 en 2:62 is bevoorrecht en volgt onmiddellijk na de vorderingen, bedoeld in artikel 288 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek.

Artikel 2:64. Onvervreemdbaarheid van verstrekkingen

  • 1 Een inkomensvoorziening op grond van dit hoofdstuk en een voorziening als bedoeld in de artikelen 2:22 en 2:23 zijn onvervreemdbaar en niet vatbaar voor verpanding of belening.

  • 2 Volmacht tot ontvangst van een inkomensvoorziening op grond van dit hoofdstuk onder welke vorm of benaming ook verleend, is steeds herroepelijk.

  • 3 Elk beding, strijdig met dit artikel, is nietig.

Artikel 2:65. Niet voor beslag vatbare verstrekkingen

De voorzieningen, bedoeld in de artikelen 2:22 en 2:23, de verhoging, bedoeld in artikel 2:51, alsmede de overlijdensuitkering, bedoeld in artikel 2:56, zijn niet vatbaar voor beslag.

Artikel 2:66. Verrekening boete met inkomensvoorziening

  • 2 Onverminderd het eerste lid kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de bestuurlijke boete verrekenen met een vordering die degene aan wie de bestuurlijke boete is opgelegd op hem heeft.

Afdeling 9. Sancties

Artikel 2:67. Maatregelen Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

  • 1 Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen weigert een inkomensvoorziening op grond van dit hoofdstuk geheel of gedeeltelijk, blijvend of tijdelijk indien:

  • 2 Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kan afzien van het opleggen van een maatregel als bedoeld in het eerste lid en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing ter zake van het niet tijdig nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 2:7, eerste lid, indien het niet tijdig nakomen van de verplichting niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van een inkomensvoorziening, tenzij het niet tijdig nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een zodanige waarschuwing is gegeven.

  • 3 Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen besluiten van het opleggen van een maatregel af te zien.

Artikel 2:68. Afstemming maatregel

  • 1 Een maatregel als bedoeld in artikel 2:67 wordt afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin de jonggehandicapte de gedraging verweten kan worden. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

  • 2 Het opleggen van een maatregel blijft achterwege indien voor dezelfde gedraging een bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 2:69 wordt opgelegd.

  • 3 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot het eerste lid, waarbij in ieder geval kan worden geregeld in welke gevallen het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kan afzien van het opleggen van een maatregel.

Artikel 2:69. Bestuurlijke boete bij niet-naleving inlichtingenverplichting

  • 1 Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen legt een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de jonggehandicapte of zijn wettelijke vertegenwoordiger van de verplichting, bedoeld in artikel 2:7, eerste lid. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 2:7, eerste lid, niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld en deze overtreding opzettelijk is begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de vijfde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 2:7, eerste lid, niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld en deze overtreding niet opzettelijk is begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de derde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.

  • 2 In dit artikel wordt onder benadelingsbedrag verstaan het brutobedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 2:7, eerste lid, ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan inkomensvoorziening is ontvangen.

  • 3 Indien het niet of niet behoorlijk nakomen door de jonggehandicapte of zijn wettelijke vertegenwoordiger van de verplichting, bedoeld in artikel 2:7, eerste lid, niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag, of indien een werkgever als bedoeld in artikel 2:7, zevende lid, de verplichting, bedoeld in artikel 2:7, zevende lid, niet of niet behoorlijk nakomt, legt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een bestuurlijke boete op van ten hoogste het bedrag van de tweede categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.

  • 4 Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kan afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de jonggehandicapte of zijn wettelijke vertegenwoordiger van de verplichting, bedoeld in artikel 2:7, eerste lid, in situaties die bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de jonggehandicapte of zijn wettelijke vertegenwoordiger een zodanige waarschuwing is gegeven.

  • 5 Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen legt een bestuurlijke boete op wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de jonggehandicapte of zijn wettelijke vertegenwoordiger van de verplichting, bedoeld in artikel 2:7, eerste lid, als gevolg waarvan ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan inkomensvoorziening is ontvangen, van ten hoogste 150 procent van het benadelingsbedrag, met overeenkomstige toepassing van het eerste lid, indien binnen een tijdvak van vijf jaar voorafgaand aan de dag van het begaan van de overtreding een eerdere bestuurlijke boete of strafrechtelijke sanctie is opgelegd wegens een eerdere overtreding, bestaande uit eenzelfde gedraging, die onherroepelijk is geworden.

  • 6 Onder eenzelfde gedraging als bedoeld in het vijfde lid wordt verstaan het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 2:7, eerste lid, of artikel 12 van de Toeslagenwet, als gevolg waarvan ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan inkomensvoorziening of toeslag is verleend.

  • 7 In afwijking van het vijfde lid is het in dat lid genoemde tijdvak van vijf jaar tien jaar indien wegens de eerdere overtreding, bedoeld in het vijfde lid, de jonggehandicapte of zijn wettelijke vertegenwoordiger is gestraft met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.

  • 8 Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kan afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.

  • 9 Degene aan wie een bestuurlijke boete is opgelegd, is verplicht desgevraagd aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de inlichtingen te verstrekken die voor de tenuitvoerlegging van de bestuurlijke boete van belang zijn.

  • 10 Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels worden gesteld over de hoogte van de bestuurlijke boete.

  • 11 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de wijze van tenuitvoerlegging van de beschikking waarbij de bestuurlijke boete is opgelegd.

  • 12 In afwijking van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht kan de rechter in beroep of hoger beroep het bedrag waarop de bestuurlijke boete is vastgesteld ook ten nadele van de jonggehandicapte of zijn wettelijke vertegenwoordiger wijzigen.

  • 13 De artikelen 3:43 en 3:44a zijn van overeenkomstige toepassing op een bestuurlijke boete die op grond van dit artikel is opgelegd.

  • 14 Indien ten aanzien van een overtreding waarvoor een bestuurlijke boete is opgelegd geen sprake is geweest van opzet of grove schuld, en voorts is gebleken dat binnen een jaar nadat de bestuurlijke boete is opgelegd niet nogmaals een overtreding wegens eenzelfde gedraging als bedoeld in het zesde lid is begaan, is het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen bevoegd op verzoek van degene aan wie de bestuurlijke boete is opgelegd, de bestuurlijke boete geheel of gedeeltelijk kwijt te schelden bij medewerking aan een schuldregeling. Artikel 2:62, eerste, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 15 Het besluit tot kwijtschelding, bedoeld in het veertiende lid, wordt ingetrokken of ten nadele van degene aan wie de bestuurlijke boete is opgelegd herzien indien binnen vijf jaar na het besluit tot kwijtschelding wederom een overtreding is begaan wegens eenzelfde gedraging als bedoeld in het zesde lid.

Hoofdstuk 3. Arbeidsongeschiktheidsvoorziening voor jonggehandicapten ingestroomd voor 2010

Afdeling 1. Algemeen

Artikel 3:1. Begrip arbeidsongeschiktheid

  • 1 Arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, in de zin van dit hoofdstuk, is de persoon die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen, hetgeen gezonde personen, met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij woont of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen.

  • 2 De persoon die op de dag dat hij ingezetene wordt gedeeltelijk arbeidsongeschikt is in de zin van het eerste lid, wordt voor wat de door hem aan deze wet te ontlenen aanspraken betreft als geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt aangemerkt, indien hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen, hetgeen soortgelijke personen, die in dezelfde mate arbeidsongeschikt zijn in de zin van het eerste lid, ter plaatse waar hij woont of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.

  • 3 Indien de op de in het tweede lid bedoelde dag aanwezige arbeidsongeschiktheid in de zin van het eerste lid naderhand is afgenomen vindt het tweede lid vervolgens overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor de dag waarop de betrokkene ingezetene wordt in de plaats treedt het tijdstip waarop de arbeidsongeschiktheid in de zin van het eerste lid is afgenomen.

  • 4 Het tweede en derde lid vinden geen toepassing indien de betrokkene op het moment dat hij ingezetene werd jonger was dan zeventien jaar en hij gedurende de zes jaren onmiddellijk voorafgaande aan de dag waarop hij zeventien jaar wordt ingezetene is geweest.

  • 5 Onder de in het eerste en tweede lid eerstgenoemde arbeid wordt verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de betrokkene met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.

  • 6 Bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid wordt buiten beschouwing gelaten of de betrokkene de arbeid feitelijk kan verkrijgen.

  • 7 Bij de toepassing van dit artikel wordt buiten beschouwing gelaten, hetgeen wordt of kan worden ontvangen voor arbeid verricht bij wijze van sociale werkvoorziening als bedoeld in hoofdstuk 2 of 3 van de Wet sociale werkvoorziening.

  • 8 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen met betrekking tot het eerste tot en met zevende lid nadere en zo nodig afwijkende regels worden gesteld.

  • 9 De voordracht voor een krachtens het achtste lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur, dan wel de vaststelling van een ministeriële regeling op basis van een dergelijke algemene maatregel van bestuur, wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide Kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

  • 10 Bij de beoordeling van arbeidsongeschiktheid als bedoeld in dit hoofdstuk maakt de verzekeringsarts zo veel mogelijk gebruik van wetenschappelijke inzichten die de beoordeling van arbeidsongeschiktheid kunnen ondersteunen.

Artikel 3:2. Jonggehandicapte

Jonggehandicapte in de zin van dit hoofdstuk is de ingezetene die:

  • a. op de dag waarop hij 17 jaar wordt, arbeidsongeschikt is;

  • b. na de in onderdeel a bedoelde dag arbeidsongeschikt wordt en in het jaar, onmiddellijk voorafgaande aan de dag, waarop de arbeidsongeschiktheid is ingetreden, gedurende ten minste zes maanden studerende was.

Artikel 3:2a. Inkomen

Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wat onder inkomen per dag in de zin van dit hoofdstuk wordt verstaan. Daarbij kan tevens worden bepaald dat nader te bepalen inkomen dat gedeeltelijk, niet, of niet langer wordt genoten als gevolg van gewijzigde omstandigheden of enig handelen of nalaten van betrokkene in aanmerking wordt genomen alsof het wel volledig wordt genoten.

Afdeling 2. Het recht op en de hoogte van de uitkering

§ 1. De arbeidsongeschiktheidsuitkering

Artikel 3:3. Het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering

  • 1 De jonggehandicapte heeft recht op toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering zodra hij onafgebroken 52 weken, onmiddellijk volgend op de in artikel 3:2, onderdeel a of b bedoelde dag, arbeidsongeschikt is geweest, indien hij na afloop van dat tijdvak nog arbeidsongeschikt is.

  • 2 Voor het bepalen van het tijdvak van 52 weken, bedoeld in het eerste lid, worden perioden van arbeidsongeschiktheid samengeteld, indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen of indien zij direct voorafgaan aan en aansluiten op een periode waarin uitkering in verband met zwangerschap of bevalling op grond van artikel 3:7, eerste lid, 3:8, 3:10, eerste lid, 3:18 of 3:30, eerste lid, van de Wet arbeid en zorg wordt genoten, tenzij de ongeschiktheid redelijkerwijs niet geacht kan worden voort te vloeien uit dezelfde oorzaak.

  • 3 Recht op toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft eveneens de jonggehandicapte die na afloop van het in het eerste lid bedoelde tijdvak van 52 weken niet arbeidsongeschikt is, doch ten aanzien van wie dit wel het geval is binnen vier weken na afloop van dat tijdvak.

  • 4 Voor het bepalen van het tijdvak van 52 weken, bedoeld in het eerste lid, worden steeds in aanmerking genomen tijdvakken, gedurende welke de jonggehandicapte recht zou hebben gehad op ziekengeld op grond van de Ziektewet, indien hij op grond van die wet zou zijn verzekerd.

  • 5 Voor de toepassing van het eerste tot en met derde lid wordt niet als arbeidsongeschikt beschouwd degene die minder dan 25% arbeidsongeschikt is alsmede de jonggehandicapte die een uitkering geniet als bedoeld in het tweede lid.

  • 6 Toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering vindt niet plaats met ingang van een dag, gelegen vóór die, waarop betrokkene de leeftijd van 18 jaar bereikt.

  • 7 Toekenning ten aanzien van de in artikel 1:2, derde lid, bedoelde persoon, vindt niet eerder plaats dan met ingang van de dag dat hij in Nederland woont.

Artikel 3:4. Geen recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur kan worden afgeweken van het eerste lid ten aanzien van vreemdelingen die, na rechtmatig verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, rechtmatig in Nederland verblijf hebben als bedoeld in artikel 8, onder g of h, van de Vreemdelingenwet 2000.

Artikel 3:5. Geen recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering tijdens vrijheidsontneming

  • 1 De jonggehandicapte, bedoeld in artikel 3:3, heeft geen recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering indien de dag waarop het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering zou ingaan dan wel de dag na afloop van de toepassing van artikel 3:5a met betrekking tot dat recht op uitkering, is gelegen in een periode dat hem rechtens zijn vrijheid is ontnomen.

  • 2 De jonggehandicapte, die op grond van het eerste lid geen recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft, heeft vanaf de dag dat hij in vrijheid wordt gesteld met inachtneming van de bepalingen van deze wet recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering, indien hij op die dag arbeidsongeschikt is. Artikel 3:3, vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 3 Voor de toepassing van het eerste lid worden perioden van vrijheidsontneming samengeteld, indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen.

  • 4 Met inachtneming van de bepalingen van deze wet heeft eveneens recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering de jonggehandicapte, bedoeld in het tweede lid, die op de in dat lid bedoelde dag niet arbeidsongeschikt is, doch ten aanzien van wie dit wel het geval is binnen vier weken na die dag. Artikel 3:3, vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 5 Het eerste lid is niet van toepassing en het tweede lid en vierde lid zijn van overeenkomstige toepassing op bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen categorieën personen waarbij tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel buiten een justitiële inrichting plaatsvindt.

Artikel 3:5a. Geen recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering tijdens onttrekking aan vrijheidsontneming

De jonggehandicapte, bedoeld in artikel 3:3, heeft geen recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering indien en voor zolang hij op de dag waarop het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering zou ingaan en daarna zich onttrekt aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel.

Artikel 3:5b. Geen recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering voor uitreiziger

De jonggehandicapte, bedoeld in artikel 3:3, heeft geen recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering indien en voor zolang hij op de dag waarop het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering zou ingaan en daarna een uitreiziger is.

Artikel 3:6. Geen recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering na inwerkingtreding van de wet van 3 december 2009 tot wijziging van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten in verband met het bevorderen van de participatie van jonggehandicapten door werk en arbeidsondersteuning (Stb. 2009, 580)

  • 1 De jonggehandicapte, bedoeld in artikel 3:3, heeft geen recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering indien hij de aanvraag, bedoeld in artikel 3:28, voor het eerst heeft ingediend op of na de datum van inwerkingtreding van de wet van 3 december 2009 tot wijziging van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten in verband met het bevorderen van de participatie van jonggehandicapten door werk en arbeidsondersteuning (Stb. 2009, 580).

  • 2 De jonggehandicapte, bedoeld in artikel 3:3, heeft geen recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering, indien hij de leeftijd van zeventien jaar niet had bereikt op de datum van inwerkingtreding van de wet van 3 december 2009 tot wijziging van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten in verband met het bevorderen van de participatie van jonggehandicapten door werk en arbeidsondersteuning (Stb. 2009, 580).

Artikel 3:7. Grondslag van de uitkering

  • 1 De arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt berekend naar de grondslag van het minimumloon.

  • 3 Een herziening van de uitkering als gevolg van een herziening van de grondslag van het minimumloon vindt plaats zonder dat dit bij beschikking is vastgesteld.

  • 4 Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen betaalt de herziene uitkering, bedoeld in het derde lid, bij de eerstvolgende uitkeringsbetaling nadat de grondslag van het minimumloon is herzien.

Artikel 3:8. Hoogte arbeidsongeschiktheidsuitkering

  • 1 De arbeidsongeschiktheidsuitkering bedraagt per dag:

    • a. voor een jonggehandicapte die werkt met loondispensatie als bedoeld in artikel 3:63: (0,7 * G) – (0,7 * compensatiefactor * I); en

    • b. voor andere jonggehandicapten: 0,7 * (G – I).

  • 2 De compensatiefactor bedraagt: (LW – 0,3) / (0,7 x LW).

  • 3 Voor zover dit leidt tot een hoger bedrag aan arbeidsongeschiktheidsuitkering per dag, bedraagt de arbeidsongeschiktheidsuitkering per dag, in afwijking van het eerste lid, onderdeel a: (I/LW) – I.

  • 4 In afwijking van het eerste lid, onderdeel a, en het derde lid bedraagt de arbeidsongeschiktheidsuitkering, bedoeld in artikel 3:3, eerste lid, per dag, bij een inkomen per dag dat naast een gedispenseerd loon tevens is opgebouwd uit andere inkomensbestanddelen:

    • a. (0,7 * G) – (0,7 * ((CF * Ia) + Io)); of

    • b. ((Ia/LW) + Io)–I, voor zover dit leidt tot een hoger bedrag aan arbeidsongeschiktheidsuitkering per dag.

  • 5 In het eerste tot en met het vierde lid staat:

    • a. G voor grondslag;

    • b. I voor het inkomen per dag;

    • c. LW voor de verminderde arbeidsprestatie, bedoeld in artikel 3:63, eerste lid, uitgedrukt in een percentage;

    • d. Ia voor de gedispenseerde inkomensbestanddelen per dag;

    • e. Io voor het overige niet gedispenseerde inkomensbestanddeel per dag, waarbij Io = I-Ia; en

    • f. CF voor de compensatiefactor, vastgesteld op basis van LW.

Artikel 3:8a. Duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie

  • 1 Artikel 3:8 is niet van toepassing, indien de jonggehandicapte voor 80% of meer arbeidsongeschikt is en duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft.

  • 2 Onder duurzaam wordt de situatie verstaan waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen.

  • 3 De jonggehandicapte die op 1 januari 2018 geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft, wordt geacht op die dag duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie te hebben.

  • 4 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het eerste en tweede lid.

  • 5 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot een periodieke herbeoordeling om vast te stellen of betrokkene duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft.

Artikel 3:8b. Hoogte arbeidsongeschiktheidsuitkering volledig en duurzaam arbeidsongeschikten

  • 1 De arbeidsongeschiktheidsuitkering voor de jonggehandicapte, bedoeld in artikel 3:8a, eerste lid, bedraagt per dag 0,75 * (G – I).

Artikel 3:9. Verhoging bij hulpbehoevendheid

Een arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, wordt, indien de jonggehandicapte verkeert in een althans voorlopig blijvende toestand van hulpbehoevendheid, die geregeld oppassing en verzorging nodig maakt, voor de duur van die hulpbehoevendheid tot ten hoogste zijn grondslag verhoogd. De eerste zin vindt geen toepassing, indien de jonggehandicapte in een inrichting is opgenomen en de kosten van verblijf ten laste van een zorgverzekering of een verzekering inzake ziektekosten komen.

Artikel 3:10. Tegemoetkoming in aanvulling op arbeidsongeschiktheidsuitkering

  • 1 De jonggehandicapte die behoort tot een bij ministeriële regeling te bepalen categorie heeft recht op een tegemoetkoming.

  • 2 De tegemoetkoming wordt verstrekt in aanvulling op de arbeidsongeschiktheidsuitkering.

  • 3 Bij ministeriële regeling worden in ieder geval regels gesteld met betrekking tot de hoogte van de tegemoetkoming en de betaling van de tegemoetkoming.

  • 4 De tegemoetkoming wordt betaald zonder dat dit bij beschikking is vastgesteld.

  • 5 De betaling van de tegemoetkoming vindt plaats binnen een maand nadat het recht op de tegemoetkoming is vastgesteld en geschiedt vervolgens in dezelfde termijnen als die waarin de betaling van de arbeidsongeschiktheidsuitkering plaatsvindt.

Artikel 3:11. Buiten aanmerking laten van arbeidsongeschiktheid

  • 1 Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kan met betrekking tot uit deze wet voortvloeiende aanspraken geheel of ten dele, tijdelijk of blijvend, buiten aanmerking laten:

    • a. gehele arbeidsongeschiktheid die bestond op de dag dat een persoon ingezetene werd;

    • b. arbeidsongeschiktheid, die is ingetreden binnen een half jaar na het tijdstip waarop een persoon ingezetene werd, terwijl de gezondheidstoestand van die persoon op dat tijdstip het intreden van de arbeidsongeschiktheid binnen een half jaar kennelijk moest doen verwachten;

    • c. arbeidsongeschiktheid die bestond op de eerste dag dat een persoon studerende was als bedoeld in artikel 1:4, eerste lid;

    • d. arbeidsongeschiktheid, die is ingetreden binnen een half jaar na het tijdstip waarop een persoon studerende werd, terwijl de gezondheidstoestand van die persoon op dat tijdstip het intreden van de arbeidsongeschiktheid binnen een half jaar kennelijk moest doen verwachten.

  • 2 De in het eerste lid, onderdeel b en d, bedoelde bevoegdheid strekt zich mede uit tot de toeneming van de arbeidsongeschiktheid, voorzover deze toeneming kennelijk is voortgekomen uit dezelfde oorzaak als de arbeidsongeschiktheid die binnen een half jaar na aanvang van het ingezetenschap danwel na aanvang van de studie is ingetreden.

  • 3 Het eerste en tweede lid blijven buiten toepassing ten aanzien van de jonggehandicapte indien hij op de dag dat hij ingezetene werd jonger was dan 17 jaar en hij gedurende de zes jaren onmiddellijk voorafgaande aan de dag waarop hij 17 jaar wordt ingezetene is geweest.

  • 4 Zolang het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op grond van het eerste of tweede lid arbeidsongeschiktheid buiten aanmerking laat, vindt artikel 3:1, tweede lid, overeenkomstige toepassing met betrekking tot de door de jonggehandicapte aan deze wet nog te ontlenen aanspraken, met dien verstande, dat voor de in het eerste lid bedoelde dag of tijdstip in de plaats treedt de dag met ingang waarvan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen arbeidsongeschiktheid buiten aanmerking laat.

Artikel 3:12. Niet meewerken aan medisch onderzoek vóór recht op uitkering

Indien voor het vaststellen van het recht op uitkering op grond van deze wet, in het kader van een aanvraag voor de toekenning van een uitkering op grond van deze wet, naar het oordeel van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een medisch onderzoek nodig is en de betrokkene niet meewerkt aan dat onderzoek, blijven eventuele uit deze wet voortvloeiende aanspraken op een uitkering op grond van deze wet buiten beschouwing, voor zolang het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld.

Artikel 3:13. Herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering

[Vervallen per 01-01-2021]

Artikel 3:14. Herziening bij minder dan 45% arbeidsongeschiktheid

[Vervallen per 01-01-2021]

Artikel 3:15. Herziening bij 45% arbeidsongeschiktheid of meer

[Vervallen per 01-01-2021]

Artikel 3:17. Herziening bij toeneming arbeidsongeschiktheid binnen vijf jaar

[Vervallen per 01-01-2021]

Artikel 3:18. Intrekking of herziening beschikking

  • 1 Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen herziet beschikkingen op grond van dit hoofdstuk of trekt dergelijke beschikkingen in:

    • a. ter uitvoering van een beslissing als bedoeld in artikel 3:11;

    • b. indien als gevolg van het niet nakomen van de artikelen 3:37, 3:38 of 3:74 en de daarop berustende bepalingen het recht op uitkering op grond van dit hoofdstuk niet of niet meer kan worden vastgesteld of ten onrechte is vastgesteld of de uitkering ten onrechte op een te hoog bedrag is vastgesteld;

    • c. indien anderszins het recht op uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.

  • 2 Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking afzien.

Artikel 3:19. Einde van het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering

  • 1 Het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering eindigt:

    • a. met ingang van de dag waarop de jonggehandicapte de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, bereikt;

    • b. wanneer de arbeidsongeschiktheid is geëindigd, of beneden 25% is gedaald, met ingang van de dag, aangegeven in de daartoe strekkende beschikking van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

    • c. met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin de jonggehandicapte buiten Nederland is gaan wonen;

    • d. indien het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen daartoe op verzoek van de jonggehandicapte besluit; of

    • e. indien de jonggehandicapte overlijdt.

  • 2 In afwijking van het eerste lid, onderdeel b, eindigt het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering van de jonggehandicapte die arbeid verricht, niet, tenzij de jonggehandicapte ten minste 75% van het maatmaninkomen verdient nadat hij vijf jaar arbeid heeft verricht. Arbeid verricht bij wijze van sociale werkvoorziening als bedoeld in hoofdstuk 2 of 3 van de Wet sociale werkvoorziening wordt buiten beschouwing gelaten.

  • 3 De arbeidsongeschiktheidsuitkering van de jonggehandicapte die deelneemt aan een voor hem gewenste opleiding of scholing, wordt gedurende deze opleiding of scholing niet ingetrokken in verband met een daaruit voortvloeiende afneming van de arbeidsongeschiktheid.

  • 4 Indien de intrekking van de arbeidsongeschiktheidsuitkering verband houdt met een voltooide scholing of opleiding, gaat deze intrekking niet eerder in dan een jaar na voltooiing van die scholing of opleiding.

  • 5 Het eerste lid, onderdeel c, is tevens van toepassing op de jonggehandicapte die buiten Nederland is gaan wonen en op wie artikel 1:2, derde lid, van toepassing is.

  • 6 Het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering eindigt, indien de jonggehandicapte rechtens zijn vrijheid is ontnomen, vanaf de dag dat deze vrijheidsontneming één maand heeft geduurd.

  • 7 Het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering eindigt, indien de jonggehandicapte zich onttrekt aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel.

  • 8 Voor de jonggehandicapte die op de dag voorafgaande aan de vrijheidsontneming geen recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft op grond van het zevende lid, eindigt het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering, in afwijking van het zesde lid, vanaf de dag dat de vrijheidsontneming ingaat.

  • 9 Voor de toepassing van het zesde lid worden perioden van vrijheidsontneming samengeteld, indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen.

  • 10 Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kan het eerste lid, onderdeel c, buiten toepassing laten of daarvan afwijken voorzover toepassing, gelet op het belang van het eindigen van het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering indien de jonggehandicapte buiten Nederland gaat wonen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

  • 11 Het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering eindigt, indien de jonggehandicapte een uitreiziger is.

  • 13 Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat het tweede lid voor onbeperkte duur toepassing vindt ten aanzien van bij die ministeriële regeling te bepalen groepen jonggehandicapten.

Artikel 3:20. Herleving van het recht op uitkering

  • 1 Indien het recht op uitkering op grond van artikel 3:19, eerste lid, onderdeel c, is geëindigd en de jonggehandicapte vervolgens weer in Nederland woont, herleeft het recht op uitkering met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin hij weer in Nederland is gaan wonen.

  • 2 Indien het recht op uitkering is geëindigd op grond van artikel 3:19, eerste lid, onderdeel d, herleeft het recht op uitkering op aanvraag van de jonggehandicapte, indien zich geen uitsluitingsgrond als bedoeld in de artikelen 3:4 tot en met 3:6 voordoet. Het recht op uitkering herleeft niet eerder dan een jaar na de dag waarop het recht op uitkering is geëindigd.

Artikel 3:21. Toekenning uitkering na intrekking of niet-toekenning

  • 1 Indien de jonggehandicapte:

    • a. wiens arbeidsongeschiktheidsuitkering wegens afneming van arbeidsongeschiktheid op grond van artikel 3:19, eerste lid, onderdeel b, is ingetrokken; of

    • b. die aan het einde van de wachttijd, bedoeld in artikel 3:3, eerste lid, ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling, maar geen recht had op toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering omdat hij niet arbeidsongeschikt was; na de datum van die intrekking dan wel na het bereiken van die wachttijd arbeidsongeschikt wordt, vindt toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering steeds plaats, zodra die arbeidsongeschiktheid onafgebroken vier weken heeft geduurd.

  • 2 Voor het bepalen van het tijdvak van vier weken, bedoeld in het eerste lid, worden perioden van arbeidsongeschiktheid samengeteld, indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen of indien zij direct voorafgaan aan en aansluiten op een periode waarin uitkering in verband met zwangerschap of bevalling op grond van artikel 3:7, eerste lid, 3:8, 3:10, eerste lid, 3:18 of 3:30, eerste lid, van de Wet arbeid en zorg wordt genoten, tenzij de ongeschiktheid redelijkerwijs niet geacht kan worden voort te vloeien uit dezelfde oorzaak. Bij de vaststelling van de eerstgenoemde periode van vier weken blijven perioden, waarin uitkering in verband met zwangerschap of bevalling op grond van artikel 3:7, eerste lid, 3:8, 3:10, eerste lid, 3:18 of 3:30, eerste lid, van de Wet arbeid en zorg wordt genoten, buiten beschouwing.

  • 3 De artikelen 3:5 en de daarop berustende bepalingen, 3:5a en 3:5b zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 4 Indien de arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van dit artikel wordt toegekend en tevens recht op ziekengeld op grond van de Ziektewet bestaat, wordt de arbeidsongeschiktheidsuitkering uitbetaald voor zover deze het ziekengeld overtreft, danwel zou overtreffen, indien het ziekengeld op grond van artikel 45 van de Ziektewet geheel of gedeeltelijk is geweigerd.

Artikel 3:23. Heropening van de uitkering na afloop vrijheidsontneming

  • 1 De jonggehandicapte, wiens arbeidsongeschiktheidsuitkering in verband met artikel 3:19, zesde lid, is geëindigd, heeft vanaf de dag dat hij in vrijheid wordt gesteld met inachtneming van de bepalingen van deze wet recht op heropening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, indien hij op die dag arbeidsongeschikt is. Artikel 3:3, vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 2 Aanspraak op heropening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft eveneens de jonggehandicapte, bedoeld in het eerste lid, die op de in dat lid bedoelde dag niet arbeidsongeschikt is, doch ten aanzien van wie dit wel het geval is binnen vier weken na afloop van dat tijdvak.

  • 3 De artikelen 3:3, vijfde lid, 3:29 en 3:30 zijn van overeenkomstige toepassing met betrekking tot de aanspraak op heropening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, bedoeld in dit artikel.

  • 4 Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen categorieën personen waarbij tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel buiten een justitiële inrichting plaatsvindt.

Artikel 3:23a. Heropening van de uitkering na afloop onttrekking vrijheidsontneming

  • 1 De jonggehandicapte, wiens arbeidsongeschiktheidsuitkering in verband met artikel 3:19, zevende lid, is geëindigd, heeft vanaf de dag dat hij in vrijheid wordt gesteld met inachtneming van de bepalingen van deze wet recht op heropening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, indien hij op die dag arbeidsongeschikt is.

  • 2 Aanspraak op heropening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft eveneens de jonggehandicapte, bedoeld in het eerste lid, die op de in dat lid bedoelde dag niet arbeidsongeschikt is, doch ten aanzien van wie dit wel het geval is binnen vier weken na afloop van dat tijdvak.

  • 3 De artikelen 3:3, vijfde lid, 3:29 en 3:30 zijn van overeenkomstige toepassing met betrekking tot de aanspraak op heropening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, bedoeld in dit artikel.

Artikel 3:23b. Heropening van de uitkering na beëindiging deelname aan terroristische organisatie

  • 1 De jonggehandicapte, wiens arbeidsongeschiktheidsuitkering in verband met artikel 3:19, elfde lid, is geëindigd, heeft vanaf de dag dat niet langer het gegronde vermoeden bestaat dat hij zich buiten Nederland bevindt met het doel zich aan te sluiten bij een organisatie als bedoeld in artikel 1:1, eerste lid, onderdeel s, met inachtneming van de bepalingen van deze wet recht op heropening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, indien hij op die dag arbeidsongeschikt is.

  • 2 Aanspraak op heropening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft eveneens de jonggehandicapte, bedoeld in het eerste lid, die op de in dat lid bedoelde dag niet arbeidsongeschikt is, doch ten aanzien van wie dit wel het geval is binnen vier weken na afloop van dat tijdvak.

  • 3 De artikelen 3:3, vijfde lid, 3:29 en 3:30 zijn van overeenkomstige toepassing met betrekking tot de aanspraak op heropening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, bedoeld in dit artikel.

§ 2. Vakantie-uitkering

Artikel 3:24. Recht op vakantie-uitkering

De jonggehandicapte die over een maand recht heeft op arbeidsongeschiktheidsuitkering, heeft over die maand recht op vakantie-uitkering.

Artikel 3:25. Hoogte van de vakantie-uitkering

  • 1 De vakantie-uitkering bedraagt acht procent van het bedrag aan arbeidsongeschiktheidsuitkering, waarop recht bestond in het tijdvak van twaalf maanden, voorafgaande aan de maand mei.

  • 2 Indien artikel 3:17a of 3:21, vierde lid, is toegepast, wordt onder het bedrag aan arbeidsongeschiktheidsuitkering, bedoeld in het eerste lid, verstaan het bedrag van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, nadat dat artikel toepassing heeft gevonden.

  • 3 Indien het percentage van de vakantiebijslag, bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, wordt gewijzigd, treedt dit gewijzigde percentage in de plaats van het in het eerste lid genoemde percentage. Het gewijzigde percentage wordt in aanmerking genomen over de uitkering waarop recht bestaat over het tijdvak aanvangende met de dag waarop de wijziging ingaat.

  • 4 De vakantie-uitkering wordt betaald zonder dat dit bij beschikking is vastgesteld.

Artikel 3:26. Recht op vakantie-uitkering over overlijdensuitkering

De artikelen 3:24 en 3:25, eerste tot en met derde lid, zijn van overeenkomstige toepassing op de overlijdensuitkering, bedoeld in artikel 3:54.

Afdeling 3. Het geldend maken van het recht op uitkering

§ 1. Melding

Artikel 3:27. Melding gedurende wachttijd

  • 1 Ten einde een recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering geldend te kunnen maken meldt de jonggehandicapte zijn arbeidsongeschiktheid binnen dertien weken na de dag waarop hij 17 jaar is geworden dan wel binnen dertien weken na de in artikel 3:2, eerste lid, onderdeel b, bedoelde dag aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

  • 2 Voor het bepalen van het tijdvak van dertien weken, bedoeld in het eerste lid, worden perioden van arbeidsongeschiktheid samengeteld, indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen of indien zij direct voorafgaan aan en aansluiten op een periode waarin uitkering in verband met zwangerschap of bevalling op grond van artikel 3:7, eerste lid, 3:8, 3:10, eerste lid, 3:18 of 3:30, eerste lid, van de Wet arbeid en zorg wordt genoten, tenzij de ongeschiktheid redelijkerwijs niet geacht kan worden voort te vloeien uit dezelfde oorzaak. Bij de vaststelling van het tijdvak van dertien weken blijven perioden, waarin uitkering in verband met zwangerschap of bevalling op grond van artikel 3:7, eerste lid, 3:8, 3:10, eerste lid, 3:18 of 3:30, eerste lid, van de Wet arbeid en zorg wordt genoten, buiten beschouwing.

§ 2. Toekenning

Artikel 3:28. Toekenning arbeidsongeschiktheidsuitkering

  • 1 De arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt op aanvraag toegekend.

  • 2 Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen stelt de jonggehandicapte schriftelijk in kennis van de mogelijkheid van het doen van een aanvraag uiterlijk vier maanden voor de datum waarop het in artikel 3:3, eerste lid, genoemde tijdvak van 52 weken eindigt.

  • 3 Het tweede lid is niet van toepassing, indien de jonggehandicapte de melding, bedoeld in artikel 3:27, eerste lid, niet of niet tijdig heeft gedaan. Indien de jonggehandicapte deze melding niet tijdig heeft gedaan, geldt de in het tweede lid bedoelde verplichting voor het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen uiterlijk drie maanden nadat de jonggehandicapte de melding heeft gedaan.

  • 4 De jonggehandicapte die in aanmerking wenst te komen voor toekenning van de uitkering, doet zijn aanvraag binnen negen maanden na aanvang van zijn arbeidsongeschiktheid.

  • 5 Onverminderd hetgeen in deze wet terzake van herziening of intrekking van de arbeidsongeschiktheidsuitkering is bepaald wordt ten aanzien van personen die na 1 juli 1954 zijn geboren, op een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur bepaald tijdstip door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen bezien of er in verband met wijziging van de mate van arbeidsongeschiktheid gronden zijn voor herziening of intrekking van de arbeidsongeschiktheidsuitkering. Het tijdstip kan voor verschillende groepen van personen verschillend worden vastgesteld. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat de eerste zin niet van toepassing is op bepaalde groepen van personen.

  • 6 Ten aanzien van personen die na 1 juli 1954 maar voor 2 juli 1959 zijn geboren en die voor 22 februari 2007 op grond van het vijfde lid zijn herbeoordeeld, wordt door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen bezien of er per 22 februari 2007 in verband met een wijziging van de mate van arbeidsongeschiktheid gronden zijn voor herziening, heropening of intrekking van de arbeidsongeschiktheidsuitkering. De eerste zin is niet van toepassing op personen die op 22 februari 2007 reeds in de hoogste arbeidsongeschiktheidsklasse zijn ingedeeld.

  • 7 Op grond van de beoordeling, bedoeld in het zesde lid, wordt de mate van arbeidsongeschiktheid van de persoon, bedoeld in het zesde lid, die niet heeft verzocht om een nieuwe medische beoordeling, niet lager vastgesteld dan de mate van arbeidsongeschiktheid die voor die persoon gold op 21 februari 2007.

  • 8 Een aanvraag is tijdig ingediend, indien het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de kennisgeving, bedoeld in het tweede lid, niet heeft gedaan dan wel indien bij een latere kennisgeving dan bedoeld in het tweede lid de aanvraag wordt ingediend binnen vier weken nadat deze kennisgeving is ontvangen.

  • 9 Indien de toepassing van het vierde lid zou leiden tot kennelijke hardheid, is het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen bevoegd de uitkering ambtshalve toe te kennen.

Artikel 3:29. Ingangsdatum uitkering

  • 1 De arbeidsongeschiktheidsuitkering gaat in op de dag, met ingang waarvan de jonggehandicapte aan de vereisten voor het recht op toekenning van die uitkering voldoet.

  • 2 In afwijking van het eerste lid kan de uitkering niet vroeger ingaan dan een jaar voor de dag, waarop de aanvraag om toekenning dan wel voortzetting van de uitkering werd ingediend. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kan voor bijzondere gevallen van de eerste zin afwijken.