Wet educatie en beroepsonderwijs

Meerdere toekomstige wijzigingen; eerste op 01-01-2025.
Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2023.
Zie het overzicht van wijzigingen.
Geraadpleegd op 13-11-2024.
Geldend van 14-09-2024 t/m heden

Wet van 31 oktober 1995, houdende bepalingen met betrekking tot de educatie en het beroepsonderwijs

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het met het oog op de totstandkoming van een landelijke kwalificatiestructuur voor het beroepsonderwijs, de gewenste verbetering van de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt, de gewenste verbetering van de afstemming tussen beroepsonderwijs en educatie, en voor een samenhangende besluitvorming op het gebied van de educatie, wenselijk is de toedeling van bevoegdheden aan de rijksoverheid, aan de gemeenten, aan de landelijke organen en aan de instellingen te herzien;

dat het daarvoor wenselijk is de regelingen met betrekking tot de educatie en het beroepsonderwijs in de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs en de Kaderwet Volwasseneneducatie 1991, alsmede de regelingen met betrekking tot het middelbaar beroepsonderwijs en het voortgezet algemeen volwassenenonderwijs in de Wet op het voortgezet onderwijs, in een samenhangend wettelijk kader neer te leggen met ingang van de expiratiedatum van deze regelingen;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk I. Algemeen

Titel 1. Definities, reikwijdte, aard bepalingen

Artikel 1.1.1. Begripsbepalingen

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2022. Zie het overzicht van wijzigingen]

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • beroepscollege: beroepscollege als bedoeld in artikel 1.3.2;

  • beroepsonderwijs: onderwijs als bedoeld in artikel 1.2.1, tweede lid;

  • beroepsopleiding: opleiding als bedoeld in artikel 7.1.2, tweede lid;

  • beroepsopleiding in de beroepsbegeleidende leerweg: beroepsopleiding als bedoeld in artikel 7.2.7, vierde lid;

  • beroepsopleiding in de beroepsopleidende leerweg: beroepsopleiding als bedoeld in artikel 7.2.7, derde lid;

  • beroepspraktijkvorming: onderricht in de praktijk van het beroep als bedoeld in artikel 7.2.8, eerste lid;

  • bestuursoverdracht: overdracht van een instelling aan een ander bevoegd gezag;

  • bevoegd gezag:

    • a. van een openbare instelling:

      • 1°. college van burgemeester en wethouders van de gemeente die de instelling in stand houdt, behoudens voor zover de raad anders bepaalt en met inachtneming van door hem te stellen regels;

      • 2°. bevoegd orgaan krachtens de betrokken gemeenschappelijke regeling waarbij het openbaar lichaam dat de instelling in stand houdt, is opgericht;

    • b. van een bijzondere instelling: rechtspersoon die de instelling in stand houdt als bedoeld in artikel 2.1.3, derde lid;

    • c. van een instelling met diploma-erkenning als bedoeld in de artikelen 1.4.1 of 1.4a.1: rechtspersoon of natuurlijke persoon die de instelling in stand houdt;

    • d. van een exameninstelling als bedoeld in artikel 1.6.1: rechtspersoon die de exameninstelling in stand houdt;

  • bijzondere instelling: instelling die uitgaat van een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid niet zijnde een rechtspersoon als bedoeld in artikel 1 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek;

  • burgerservicenummer: burgerservicenummer als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer;

  • centraal examen: examen of examenonderdeel bestaande uit door het College voor toetsen en examens, genoemd in artikel 2, eerste lid, van de Wet College voor toetsen en examens, vastgestelde toetsen die door of in opdracht van de instelling worden afgenomen;

  • deelnemer: degene die een opleiding educatie volgt, met uitzondering van een opleiding voortgezet algemeen volwassenenonderwijs;

  • doorlopende leerroute vmbo-mbo: route als bedoeld in artikel 8.5a.2, tweede lid;

  • educatie: onderwijs bestemd voor volwassenen als bedoeld in artikel 1.2.1, eerste lid;

  • eindtermen: eindtermen als bedoeld in artikel 7.3.3;

  • exameninstelling: instelling als bedoeld in artikel 1.6.1;

  • examinering: het nemen van een beslissing over de inhoud en het niveau van een examen, procedures en voorwaarden waaronder een examen wordt afgenomen, alsmede het vaststellen van de uitslag van een examen;

  • fusie: institutionele fusie of bestuursoverdracht;

  • ho-student: degene die hoger onderwijs volgt, als bedoeld in artikel 1.1, onderdeel b, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;

  • inspectie: Inspectie van het onderwijs als bedoeld in de Wet op het onderwijstoezicht;

  • instelling: regionaal opleidingencentrum of beroepscollege;

  • instellingsexamen: examen of examenonderdeel, bestaande uit toetsen die zijn vastgesteld en worden afgenomen door of in opdracht van de instelling;

  • institutionele fusie: samenvoeging van twee of meer instellingen tot een instelling;

  • keuzedeel: keuzedeel als bedoeld in artikel 7.1.3, tweede lid;

  • kwalificatie: kwalificatie als bedoeld in artikel 7.1.3, eerste lid;

  • kwalificatiedossier: document waarin een of meer kwalificaties zijn beschreven;

  • leerweg: leerweg als bedoeld in artikel 7.2.2, tweede lid, tenzij anders bepaald;

  • ondernemingsraad: ondernemingsraad als bedoeld in de Wet op de ondernemingsraden;

  • onderwijs: educatie en beroepsonderwijs;

  • Onze Minister: Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;

  • openbare instelling: instelling in stand gehouden door een gemeente dan wel door een openbaar lichaam, ingesteld bij een gemeenschappelijke regeling als bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen, waarin deelnemen een of meer gemeenten, al dan niet tezamen met een of meer privaatrechtelijke rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid;

  • opleiding educatie: opleiding als bedoeld in artikel 7.3.1, eerste lid;

  • opleiding voortgezet algemeen volwassenenonderwijs: opleiding educatie als bedoeld in artikel 7.3.1, eerste lid, onderdeel a;

  • opleidingsdomein: samenhangend geheel van kwalificatiedossiers die zijn gericht op en van belang zijn voor eenzelfde bedrijfstak of groep van bedrijfstakken;

  • personeel:

    • a. benoemde docenten en overig personeel dat is benoemd aan de instelling;

    • b. onder a bedoeld personeel dat zonder benoeming is tewerkgesteld aan de instelling, tenzij het betreft de toepassing van de artikelen 4.1.1, 4.1.2 en 4.1.3, en de toepassing van daarmee verband houdende wettelijke bepalingen;

  • persoonsgebonden nummer: burgerservicenummer dan wel door Onze Minister uitgegeven onderwijsnummer als bedoeld in artikel 8.1.1a, vierde lid;

  • regionaal opleidingencentrum: regionaal opleidingencentrum als bedoeld in artikel 1.3.1;

  • register onderwijsdeelnemers: register onderwijsdeelnemers als bedoeld in artikel 4 van de Wet register onderwijsdeelnemers;

  • Registratie instellingen en opleidingen: Registratie instellingen en opleidingen, bedoeld in artikel 6.4.1, eerste lid;

  • samenwerkingscollege: samenwerkingsverband tussen instellingen dat ertoe strekt onder gezamenlijke verantwoordelijkheid een of meer beroepsopleidingen of opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs te verzorgen, niet zijnde een fusie als bedoeld in artikel 2.1.8;

  • Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven: rechtspersoon, aangewezen op grond van artikel 1.5.1, eerste lid;

  • scholengemeenschap: scholengemeenschap als bedoeld in de Wet voortgezet onderwijs 2020;

  • school: school als bedoeld in de Wet voortgezet onderwijs 2020;

  • school voor mavo: school voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs als bedoeld in artikel 2.6 van de Wet voortgezet onderwijs 2020;

  • school voor praktijkonderwijs: school voor praktijkonderwijs als bedoeld in artikel 2.8 van de Wet voortgezet onderwijs 2020;

  • school voor vbo: school voor voorbereidend beroepsonderwijs als bedoeld in artikel 2.7 van de Wet voortgezet onderwijs 2020;

  • student: degene die beroepsonderwijs volgt;

  • studiejaar: tijdvak dat aanvangt op 1 augustus en eindigt op 31 juli van het daarop volgend jaar;

  • vavo-student: degene die een opleiding voortgezet algemeen volwassenenonderwijs volgt;

  • verticale scholengemeenschap: verticale scholengemeenschap als bedoeld in artikel 2.6.1;

  • volwassene: in Nederland woonachtige van 18 jaren of ouder;

  • waarborgfonds: fonds als bedoeld in artikel 2.2.9.

Artikel 1.1.2. Aard bepalingen bekostigd onderwijs

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2008. Zie het overzicht van wijzigingen]

De bij of krachtens deze wet gestelde bepalingen die zich rechtstreeks of naar hun aard richten tot het bevoegd gezag, zijn voor het bekostigd bijzonder onderwijs voorwaarden voor bekostiging.

Artikel 1.1.3. Aard bepalingen

[Vervallen per 01-01-2022]

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2022. Zie het overzicht van wijzigingen]

Titel 2. Doelstellingen onderwijs

Artikel 1.2.1. Doelstellingen onderwijs

  • 1 Educatie is gericht op bevordering van de zelfredzaamheid van volwassenen en sluit waar mogelijk aan op het ingangsniveau van het beroepsonderwijs. Educatie omvat activiteiten op het niveau van het basisonderwijs en het voortgezet onderwijs. Opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs zijn gericht op het behalen van een diploma van onderwijs als bedoeld in de artikelen 2.4 tot en met 2.6 van de Wet voortgezet onderwijs 2020.

  • 2 Beroepsonderwijs is gericht op de theoretische en praktische voorbereiding voor de uitoefening van beroepen, waarvoor een beroepskwalificerende opleiding is vereist of dienstig kan zijn. Het beroepsonderwijs bevordert tevens de algemene vorming en de persoonlijke ontplooiing van de studenten en draagt bij tot het maatschappelijk functioneren. Beroepsonderwijs sluit aan op het voorbereidend beroepsonderwijs en het algemeen voortgezet onderwijs. Beroepsonderwijs omvat niet het hoger onderwijs.

Titel 3. Bekostigde instellingen voor educatie en beroepsonderwijs

§ 1. Instellingen

Artikel 1.3.1. Regionale opleidingencentra

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2009. Zie het overzicht van wijzigingen]

  • 1 Aan regionale opleidingencentra worden verzorgd:

    • a. opleidingen beroepsonderwijs en

    • b. indien de desbetreffende instelling op 1 augustus 2012 een of meer opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs verzorgde: een of meer opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs.

  • 2 Aan regionale opleidingencentra kunnen een of meer opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs worden verzorgd, indien de desbetreffende instelling op 1 augustus 2012 geen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs verzorgde.

  • 3 Het regionaal opleidingencentrum dat daarvoor op grond van artikel 2.1.3, eerste en tweede lid, in aanmerking komt, heeft aanspraak op bekostiging uit ’s Rijks kas voor

    • a. het verzorgen van beroepsopleidingen die op de voet van artikel 2.1.1 voor bekostiging in aanmerking komen en

    • b. het verzorgen van opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs die op de voet van artikel 2.1.2 voor bekostiging in aanmerking komen.

  • 4 Aan de met goed gevolg afgelegde examens of onderdelen van examens van opleidingen als bedoeld in het derde lid is een bewijsstuk als bedoeld in artikel 7.4.6 of, indien het betreft voortgezet algemeen volwassenenonderwijs, 7.4.11, vijfde lid, verbonden.

Artikel 1.3.2. Beroepscolleges

  • 1 Aan een beroepscollege worden opleidingen beroepsonderwijs verzorgd. Voor andere dan entreeopleidingen zijn deze naar hun aard en onderlinge samenhang gericht op en van belang voor een specifieke bedrijfstak of groep van bedrijfstakken.

Artikel 1.3.3. Agrarische opleidingscentra

[Vervallen per 01-08-2022]

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2021. Zie het overzicht van wijzigingen]

§ 2. Taken

Artikel 1.3.5. Taken instellingen

Bij de uitvoering van hun taak dragen de instellingen, onverminderd het bij of krachtens deze wet bepaalde, mede zorg voor:

  • a. de toegankelijkheid van het onderwijs, in het bijzonder voor kansarme groepen,

  • b. het aanbieden van doelmatige leerwegen, in het bijzonder door het zorgdragen voor een zorgvuldige afstemming tussen opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs en beroepsopleidingen, en

  • c. het bieden van mogelijkheden voor loopbaanoriëntatie en -begeleiding.

§ 3. Kwaliteitszorg

Artikel 1.3.6. Kwaliteitszorg

  • 1 Het bevoegd gezag richt een stelsel van kwaliteitszorg voor de instelling in en draagt er in dat verband zorg voor dat, zo veel mogelijk in samenwerking met andere instellingen, wordt voorzien in een regelmatige beoordeling van de kwaliteit van het onderwijs, waaronder maatregelen en instrumenten om te waarborgen dat het personeel zijn bekwaamheid onderhoudt. De beoordeling bij de instellingen geschiedt mede aan de hand van het oordeel van studenten en vavo-studenten over de kwaliteit van het onderwijs aan de instelling. Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat de in de eerste volzin bedoelde beoordeling geschiedt met betrokkenheid van onafhankelijke deskundigen en belanghebbenden. De uitkomsten van de beoordeling zijn openbaar.

  • 2 Het bevoegd gezag maakt regelmatig, en voor zover het de examens betreft jaarlijks, een verslag openbaar omtrent:

    • a. de beoordeling, bedoeld in het eerste lid,

    • b. de uitkomsten van die beoordeling, en

    • c. het voorgenomen beleid in het licht van die uitkomsten.

Artikel 1.3.6a. Kwaliteit onderwijspersoneel

Het bevoegd gezag draagt zorg voor het personeelsbeleid, voor zover het betreft de duurzame borging van de kwaliteit van het onderwijspersoneel.

§ 4. Overige voorschriften

Artikel 1.3.7. Karakter openbaar onderwijs

  • 1 Het openbaar onderwijs draagt bij aan de ontwikkeling van de studenten en vavo-studenten met aandacht voor de godsdienstige, levensbeschouwelijke en maatschappelijke waarden zoals die leven in de Nederlandse samenleving en met onderkenning van de betekenis van de verscheidenheid van die waarden.

  • 2 Openbaar onderwijs wordt gegeven met eerbiediging van ieders godsdienst of levensbeschouwing.

Artikel 1.3.8. Verplichting tot overleg en aangifte inzake seksuele misdrijven

  • 1 Indien het bevoegd gezag op enigerlei wijze bekend is geworden dat een ten behoeve van zijn instelling met taken belast persoon zich mogelijk schuldig maakt of heeft gemaakt aan een seksueel misdrijf als bedoeld in Titel XIV van het Wetboek van Strafrecht jegens een minderjarige student of vavo-student van de instelling, treedt het bevoegd gezag onverwijld in overleg met de vertrouwensinspecteur, bedoeld in artikel 6 van de Wet op het onderwijstoezicht.

  • 2 Indien uit het overleg, bedoeld in het eerste lid, moet worden geconcludeerd dat er sprake is van een redelijk vermoeden dat de desbetreffende persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een misdrijf als bedoeld in het eerste lid jegens een minderjarige student of vavo-student van de instelling, doet het bevoegd gezag onverwijld aangifte bij een opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 127 juncto artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering, en stelt het bevoegd gezag de vertrouwensinspecteur daarvan onverwijld in kennis. Voordat het bevoegd gezag overgaat tot het doen van aangifte, stelt het de ouders van de betrokken student of vavo-student, onderscheidenlijk de betreffende ten behoeve van de instelling met taken belaste persoon, hiervan op de hoogte.

  • 3 Indien een personeelslid bekend is geworden dat een ten behoeve van de instelling met taken belast persoon zich mogelijk schuldig maakt of heeft gemaakt aan een misdrijf als bedoeld in het eerste lid jegens een minderjarige student of vavo-student van de instelling, stelt het personeelslid het bevoegd gezag daarvan onverwijld in kennis.

Artikel 1.3.9. Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling

  • 1 Het bevoegd gezag stelt voor het personeel van zijn instelling een meldcode vast waarin stapsgewijs wordt aangegeven hoe met signalen van huiselijk geweld of kindermishandeling wordt omgegaan en die er redelijkerwijs aan bijdraagt dat zo snel en adequaat mogelijk hulp kan worden geboden.

  • 4 Het bevoegd gezag bevordert de kennis en het gebruik van de meldcode.

  • 5 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld uit welke elementen een meldcode in ieder geval bestaat.

Artikel 1.3.10. Verzending berichten aan bevoegd gezag

[Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Titel 4. Niet uit ’s Rijks kas bekostigde instellingen werkzaam op het gebied van het beroepsonderwijs

Artikel 1.4.1. Andere instellingen voor beroepsonderwijs

  • 1 Onze Minister besluit op aanvraag van het bevoegd gezag van een andere dan een in artikel 1.1.1 bedoelde instelling of van een instelling dat aan de met goed gevolg afgelegde examens of onderdelen van examens van een beroepsopleiding in de beroepsopleidende leerweg of van een beroepsopleiding in de beroepsbegeleidende leerweg, verzorgd door die instelling, een diploma als bedoeld in artikel 7.4.6 of een certificaat als bedoeld in artikel 7.2.3 is verbonden, indien de desbetreffende instelling voor die opleiding in acht neemt hetgeen bij of krachtens deze wet is bepaald ten aanzien van:

    Het bevoegd gezag voegt bij deze aanvraag in elk geval een beschrijving van de regeling voor het onderwijsprogramma en de examens, bedoeld in artikel 7.4.8, voor de beroepsopleiding waarop de aanvraag betrekking heeft.

  • 1a Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op een beroepsopleiding in andere dan in het eerste lid genoemde leerwegen, met dien verstande dat voor die opleiding artikel 7.2.2, tweede lid, niet van toepassing is en ten aanzien van het onderwijs artikel 7.2.7, eerste lid, niet in acht behoeft te worden genomen voor wat betreft de eisen met betrekking tot voldoende begeleide onderwijsuren en uren beroepspraktijkvorming en artikel 7.2.7, tweede tot en met achtste lid, niet in acht behoeft te worden genomen. Het tweede tot en met tiende lid zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 1b Een beroepsopleiding als bedoeld in lid 1 of lid 1a van een andere dan een in artikel 1.1.1 bedoelde instelling bevat geen keuzedelen die niet zijn gekoppeld aan een kwalificatie, behorend bij een beroepsopleiding waarvoor de instelling een diploma-erkenning heeft op grond van lid 1 of lid 1a.

  • 1c Het bevoegd gezag dat een beroepsopleiding als bedoeld in lid 1 of lid 1a verzorgt kan met een student overeenkomen dat de student slechts een onderdeel van de beroepsopleiding zal volgen.

  • 2 Onze Minister besluit binnen drie maanden na ontvangst van een aanvraag als bedoeld in het eerste lid.

  • 3 In afwijking van het eerste lid kan Onze Minister de aanvraag toewijzen voor anderhalf jaar, indien een aanvraag wordt gedaan door:

    • a. een bevoegd gezag dat geen andere beroepsopleiding verzorgt waaraan een diploma of certificaat als bedoeld in het eerste lid is verbonden, of

    • b. een bevoegd gezag dat drie jaren of minder voorafgaand aan de aanvraag voor een andere beroepsopleiding die het verzorgt, een waarschuwing als bedoeld in artikelen 6.1.5 of 6.2.3 heeft ontvangen, indien de inspectie uit een oogpunt van kwaliteitsbewaking hiertoe aanleiding ziet.

  • 4 Bij toepassing van het derde lid wordt de toewijzing na de in het derde lid bedoelde periode van anderhalf jaar voor onbepaalde tijd van rechtswege verlengd, tenzij Onze Minister uiterlijk twee maanden voordat die periode van anderhalf jaar is verstreken, besluit om de desbetreffende beschikking in te trekken omdat:

    • a. de opleiding in de praktijk van onvoldoende kwaliteit blijkt te zijn,

    • b. het bevoegd gezag heeft aangegeven geen verlenging te wensen, of

    • c. de opleiding niet binnen één jaar na de toewijzing is gestart.

  • 5 Indien een beschikking op grond van het vierde lid, onderdeel a, is ingetrokken, brengt het bevoegd gezag, alvorens het een nieuwe aanvraag als bedoeld in het eerste lid of lid 1a indient, zodanige verbeteringen aan dat aannemelijk is dat de desbetreffende opleiding of opleidingen in de praktijk wel van voldoende kwaliteit zal respectievelijk zullen, zijn.

  • 6 Indien een toewijzing als bedoeld in het derde lid wordt gedaan, informeert het bevoegd gezag de studenten en aspirant-studenten daarover en over de mogelijkheden om hun opleiding elders af te ronden in het geval dat de beschikking wordt ingetrokken.

  • 7 Het in het eerste lid bedoelde bevoegd gezag verstrekt Onze Minister de nodige inlichtingen omtrent de instelling. Het bevoegd gezag doet Onze Minister jaarlijks voor 1 maart een verslag toekomen omtrent de werkzaamheden van de instelling voor zover betrekking hebbend op beroepsopleidingen.

  • 8 Voor zover ten aanzien van een instelling toepassing is gegeven aan het eerste lid, wordt die instelling voor de toepassing van deze wet aangemerkt als een niet uit ’s Rijks kas bekostigde instelling.

  • 9 De artikelen 1.3.8 en 1.3.9 zijn van overeenkomstige toepassing op instellingen als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 1.4.2. Samenwerking met onbekostigd vo t.b.v. doorlopende leerroute vmbo-mbo en geïntegreerde route vmbo-basisberoepsopleiding

  • 2 Toepassing van het eerste lid berust op een samenwerkingsovereenkomst, gesloten tussen het bevoegd gezag, bedoeld in het eerste lid, en het bevoegd gezag van een ingevolgde artikel 2.66 van de Wet voortgezet onderwijs 2020 aangewezen school.

Titel 4a. Andere instellingen die een opleiding educatie verzorgen

Artikel 1.4a.1. Andere instellingen die een opleiding educatie verzorgen

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2009. Zie het overzicht van wijzigingen]

  • 2 Een aanvraag als bedoeld in het eerste lid wordt gedaan voor een andere dan een in artikel 1.1.1 bedoelde instelling of voor een instelling. Het bevoegd gezag voegt bij deze aanvraag in elk geval het ontwerp van een beschrijving van de regeling voor het onderwijsprogramma en de examens, bedoeld in artikel 7.4.8, voor de opleiding educatie waarop de aanvraag betrekking heeft.

  • 3 Een aanvraag als bedoeld in het eerste lid heeft geen betrekking op een opleiding educatie waarvoor de instelling een rijksbijdrage als bedoeld in artikel 2.2a.1 ontvangt of op een opleiding educatie die daarmee overeenkomt.

  • 4 Een aanvraag als bedoeld in het eerste lid heeft uitsluitend betrekking op opleidingen educatie als bedoeld in artikel 7.3.1, eerste lid, onder a, alsmede op andere in dat lid bedoelde opleidingen, voor zover daarvoor bij ministeriële regeling eindtermen zijn vastgesteld.

  • 5 Onze Minister besluit binnen drie maanden na ontvangst van een aanvraag als bedoeld in het eerste lid. Een begunstigende beschikking is voor het eerst van kracht ten aanzien van een opleiding educatie die aanvangt nadat die beschikking is bekend gemaakt.

  • 6 Het in het eerste lid bedoelde bevoegd gezag verstrekt Onze Minister jaarlijks voor 15 oktober een opgave van de opleidingen educatie, bedoeld in het eerste lid, die de instelling verzorgt in het lopende studiejaar, alsmede van de opleidingen educatie die de instelling heeft verzorgd in het daaraan voorafgaande studiejaar.

  • 7 Voor zover ten aanzien van een instelling die een opleiding educatie verzorgt, toepassing is gegeven aan het eerste lid, wordt die instelling voor de toepassing van deze wet wat deze opleiding betreft, aangemerkt als een andere instelling dan bedoeld in artikel 1.1.1.

  • 9 Artikel 1.3.9 is van overeenkomstige toepassing op instellingen als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 1.4a.2. Samenwerking met onbekostigde VO-scholen

Titel 5. Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven

Artikel 1.5.1. Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven

  • 1 Bij ministeriële regeling wordt een rechtspersoon aangewezen die is belast met de volgende taken:

    • a. het ontwikkelen en onderhouden van een landelijke kwalificatiestructuur, gericht op de aansluiting tussen het aanbod van beroepsonderwijs en de maatschappelijke behoeften daaraan, mede in het licht van de arbeidsmarkt voor afgestudeerden, en mede gelet op van belang zijnde ontwikkelingen in internationaal verband, onder meer door het doen van voorstellen aan Onze Minister voor de kwalificatiedossiers, bedoeld in artikel 7.2.4, tweede lid,

    • b. het bijdragen aan een doelmatige en doelgerichte inzet van overheidsmiddelen door het ontwikkelen van voorstellen, welke beroepsopleidingen voor bekostiging uit ’s Rijks kas in aanmerking komen,

    • c. het bevorderen van de kwaliteit van de beroepspraktijkvorming,

    • d. het ontwikkelen en vaststellen van kwaliteitscriteria voor beroepspraktijkvormingsplaatsen en het ten minste een maal per vier jaar beoordelen van bedrijven en organisaties die de beroepspraktijkvorming verzorgen aan de hand van deze criteria en het openbaar maken van een overzicht van bedrijven en organisaties die voldoen aan deze criteria,

    • e. het zoveel mogelijk zorg dragen voor de beschikbaarheid van een toereikend aantal bedrijven en organisaties van voldoende kwaliteit die de beroepspraktijkvorming verzorgen,

    • f. het uitvoeren van onderzoek ter ondersteuning van de taken, genoemd in dit artikel, en

    • g. het uitvoeren van aanvullende activiteiten ter bevordering van de aansluiting onderwijs en arbeidsmarkt.

  • 2 Onze Minister verstrekt de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven binnen het raam van de door de begrotingswetgever beschikbaar gestelde middelen subsidie voor de uitvoering van de taken, bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met f.

  • 3 Onze Minister kan de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs op aanvraag subsidie verstrekken voor de uitvoering van taken als bedoeld in het eerste lid, onder g.

  • 4 Het is de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven niet toegestaan andere activiteiten uit te voeren dan de aan haar door de wet opgedragen taken.

Artikel 1.5.2. Organisatie SBB

  • 2 In de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven participeren vertegenwoordigers van het beroepsonderwijs en het bedrijfsleven.

  • 3 Onze Minister benoemt de voorzitter van het bestuur van de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven en diens plaatsvervanger op voordracht van vertegenwoordigers van het beroepsonderwijs en van het bedrijfsleven voor een periode van ten hoogste vier jaren. Zij kunnen eenmaal worden herbenoemd voor eenzelfde periode. Artikel 12 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen is van overeenkomstige toepassing.

  • 4 De statuten van de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven regelen in ieder geval de betrokkenheid van het beroepsonderwijs en het bedrijfsleven bij de uitvoering van haar wettelijke taken. Aanvullend kan een bestuursreglement worden vastgesteld.

  • 5 De statuten en het bestuursreglement alsmede wijzigingen daarvan behoeven de goedkeuring van Onze Minister.

Artikel 1.5.3. Erkenning leerbedrijven voor de beroepspraktijkvorming

  • 1 De Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven is belast met het bij regeling vaststellen van de erkenningsvoorwaarden voor bedrijven en andere organisaties die de beroepspraktijkvorming verzorgen.

  • 2 De Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven erkent op aanvraag een bedrijf of organisatie, die aan de erkenningsvoorwaarden voldoet, als leerbedrijf voor de beroepspraktijkvorming.

  • 3 Erkende leerbedrijven worden ten minste eenmaal in de vier jaren herbeoordeeld.

  • 4 De erkenning wordt geweigerd of ingetrokken als niet of niet meer aan de voorwaarden wordt voldaan. De erkenning vervalt van rechtswege als het leerbedrijf gedurende een periode van vier jaren geen beroepspraktijkvorming heeft verzorgd.

  • 5 De Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven draagt zorg voor openbaarmaking van een actueel overzicht van alle erkende leerbedrijven, waarbij wordt vermeld voor welke kwalificaties het een leerbedrijf is.

  • 6 De regeling, bedoeld in het eerste lid, treedt eerst in werking na goedkeuring door Onze Minister. Goedkeuring wordt onthouden wegens strijd met het recht of het algemeen belang.

Titel 6. De exameninstellingen

Artikel 1.6.1. Exameninstellingen

  • 1 Onze Minister besluit op aanvraag van het bevoegd gezag van een exameninstelling, dat de exameninstelling het recht heeft tot examinering van een beroepsopleiding in opdracht van een instelling, indien die exameninstelling in acht neemt hetgeen bij of krachtens deze wet is bepaald over:

  • 2 Onze Minister besluit binnen drie maanden na ontvangst van een aanvraag als bedoeld in het eerste lid.

Titel 7. Contractactiviteiten

Artikel 1.7.1. Contractactiviteiten

  • 1 Aan een instelling kunnen contractactiviteiten worden verricht, bestaande uit werkzaamheden voor eigen rekening ten behoeve van derden. Deze activiteiten kunnen worden verricht indien zij verband houden met werkzaamheden waarvoor de instelling uit de openbare kas bekostigd wordt en voor zover de uitvoering van die werkzaamheden hierdoor niet wordt geschaad.

  • 3 De vereisten voor benoembaarheid, bedoeld in artikel 4.2.1, eerste lid, zijn niet van toepassing op een docent voor zover deze is belast met het verrichten van contractactiviteiten.

  • 4 Het bevoegd gezag voorziet in een regeling voor het verrichten van contractactiviteiten door het personeel van de instelling met het oog op het voorkomen van vermenging van belangen.

Hoofdstuk 2. Planning en bekostiging

Titel 1. Planning

§ 1. Algemene bepalingen

Artikel 2.1.1. Bekostiging landelijk aanbod beroepsonderwijs

Onverminderd de artikelen 1.3.2 en 6.1.1, tweede lid komt een beroepsopleiding bij een instelling voor bekostiging in aanmerking indien zij is gericht op een kwalificatie of kwalificaties als bedoeld in artikel 7.2.4, tweede lid, onder b3°, alsmede op een keuzedeel of keuzedelen en de rechten, genoemd in artikel 1.3.1, met betrekking tot de desbetreffende beroepsopleiding niet zijn ontnomen op grond van artikel 6.1.4.

Artikel 2.1.2. Bekostiging aanbod voortgezet algemeen volwassenenonderwijs

  • 1 Een opleiding voortgezet algemeen volwassenenonderwijs van een regionaal opleidingencentrum komt voor bekostiging in aanmerking indien

    • a. de instelling op 1 augustus 2012 een of meer opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs verzorgde op grond van een overeenkomst als bedoeld in artikel 2.3.4 zoals luidend op die datum, of

    • b. Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap op aanvraag van de instelling heeft bepaald dat opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs van de instelling voor bekostiging in aanmerking komen.

  • 2 Onze Minister beoordeelt de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, aan de hand van de maatschappelijke behoefte aan een of meer opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs, in het licht van het onderwijsaanbod verzorgd door andere, al dan niet uit ’s Rijks kas bekostigde instellingen.

Artikel 2.1.3. Vestiging en beëindiging bekostigingsaanspraak instellingen

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing ten aanzien van:

    • a. instellingen die op grond van artikel 12.3.1 zoals dat luidde door de Wet van 11 april 2001, Stb. 207, of artikel 12.3.3 zoals dat luidde ingevolge de Wet educatie en beroepsonderwijs (Stb. 1995, 501) door Onze Minister voor bekostiging in aanmerking zijn gebracht, en

    • b. instellingen die zijn voortgekomen uit:

      • 1°. een institutionele fusie of splitsing van bekostigde instellingen;

      • 2°. een omzetting van een bijzondere instelling in een openbare of omgekeerd.

  • 3 Een uit ’s Rijks kas bekostigde bijzondere instelling wordt in stand gehouden door een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die zich het geven van beroepsonderwijs of opleidingen voortgezet algemeen volwassenonderwijs als bedoeld in artikel 2.1.2 ten doel stelt, zonder daarbij het maken van winst te beogen, en die geen publiekrechtelijke rechtspersoon is als bedoeld in artikel 1 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.

Artikel 2.1.4. Fusie, splitsing en omzetting

  • 1 Een fusie, splitsing of omzetting komt niet tot stand dan na goedkeuring van Onze Minister.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het eerste lid.

Artikel 2.1.5. Verplichtingen bij bestuursoverdracht instelling

  • 1 Na een goedkeuringsbesluit als bedoeld in artikel 2.1.4, eerste lid, geschiedt de overdracht van de instandhouding van een instelling bij notariële akte. Bij deze akte verbindt het bevoegd gezag zich om de rechten ten aanzien van de gebouwen en terreinen en roerende zaken met betrekking tot die instelling over te dragen. Deze akte geldt tevens als akte van levering als bedoeld in artikel 89 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek. In de akte wordt bepaald dat het bevoegd gezag aan wie wordt overgedragen het personeel in gelijke betrekkingen in dienst neemt met ingang van de datum van overdracht.

  • 2 Door overdracht met inachtneming van het eerste lid treedt het verkrijgende bevoegd gezag in alle uit de wet voortvloeiende rechten en verplichtingen van zijn rechtsvoorganger met betrekking tot de instelling, onverminderd hetgeen verder voor de overgang naar burgerlijk recht is vereist.

  • 3 Van de verplichting tot overdracht van de rechten ten aanzien van onroerende en roerende zaken kan Onze Minister ontheffing verlenen in bijzondere omstandigheden. Onze Minister besluit binnen zes maanden na ontvangst van een aanvraag.

  • 4 Bij een splitsing als bedoeld in artikel 334a van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek van een rechtspersoon die een instelling in stand houdt, wordt in de splitsingsakte bepaald dat de voortbestaande splitsende rechtspersoon de instelling in stand zal houden of op welke verkrijgende rechtspersoon de instandhouding van de instelling overgaat.

Artikel 2.1.6. Bestuursoverdracht openbare instelling

  • 1 Het bevoegd gezag van een openbare instelling kan de instelling overdragen aan een andere rechtspersoon die tot instandhouding ervan bevoegd is.

§ 2. Fusietoetsprocedure

Artikel 2.1.7. Aanvraag en fusie-effectrapportage

  • 1 De aanvraag tot goedkeuring van een fusie gaat vergezeld van:

    • a. een door het bevoegd gezag dan wel bevoegde gezagsorganen opgestelde fusie-effectrapportage; en

    • b. de schriftelijke adviezen, instemmingsverklaringen over de fusie van de betrokken medezeggenschapsraden dan wel een uitspraak van de geschillencommissie of Ondernemingskamer als bedoeld in hoofdstuk 8a, titel 4.

  • 2 De fusie-effectrapportage bevat ten minste een weergave van:

    • a. de motieven voor de fusie;

    • b. de alternatieven voor de fusie;

    • c. het tijdsbestek waarbinnen de fusie zal worden gerealiseerd;

    • d. de te bereiken doelen;

    • e. de effecten van de fusie op de keuzevrijheid, in het bijzonder op de spreiding en omvang van de betrokken bevoegde gezagsorganen in de regio, en op de onderwijskundige en bestuurlijke diversiteit van het onderwijsaanbod in de regio;

    • f. de kosten en baten van de fusie;

    • g. de personele en financiële gevolgen van de fusie, waaronder begrepen de gevolgen voor de dienstverlening aan studenten en vavo-studenten en de eventuele gevolgen voor andere belanghebbende partijen;

    • h. de wijze waarop over de fusie wordt gecommuniceerd; en

    • i. de wijze waarop de fusie wordt geëvalueerd.

  • 3 Bij ministeriële regeling wordt een modelformulier voor de fusie-effectrapportage vastgesteld.

Artikel 2.1.8. Toetsingsmaatstaf

  • 1 Onze Minister kan goedkeuring onthouden indien als gevolg van de fusie de daadwerkelijke variatie van het onderwijsaanbod, in het opzicht van de diversiteit van onderwijsaanbieders in het beroepsonderwijs, gelet op het geheel van de voorzieningen op het gebied van het onderwijs op significante wijze wordt belemmerd.

  • 2 Onze Minister laat zich ten aanzien van de goedkeuring tot fusie adviseren door een onafhankelijke adviescommissie.

  • 3 Onze Minister stelt beleidsregels vast omtrent de uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid.

Titel 2. Bekostiging beroepsonderwijs

§ 1. Bekostiging

Artikel 2.2.1. Rijksbijdrage beroepsonderwijs

  • 1 De rijksbijdrage voor het beroepsonderwijs waarop de in artikel 1.3.1 bedoelde aanspraak betrekking heeft wordt, binnen het raam van de door de begrotingswetgever beschikbaar gestelde middelen, per instelling berekend aan de hand van een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vastgestelde berekeningswijze.

  • 2 De rijksbijdrage bestaat uit bijdragen ten behoeve van exploitatiekosten en huisvestingskosten.

  • 3 De bijdrage in de exploitatiekosten heeft betrekking op:

    • a. personeel,

    • b. onderhoud en vervanging van inventaris,

    • c. onderhoud van gebouwen en terreinen,

    • d. energie,

    • e. administratie, beheer en bestuur,

    • f. schoonmaken,

    • g. heffingen,

    • h. inkoop van diensten,

    • i. kosten van werkloosheidsuitkeringen, suppleties inzake arbeidsongeschiktheid aan gewezen personeel alsmede uitkeringen wegens ziekte en arbeidsongeschiktheid van gewezen personeel anders dan op grond van de Ziektewet, waaronder mede begrepen gewezen personeel dat was belast met werkzaamheden op het gebied van de educatie, met inbegrip van educatieve programma's als bedoeld in artikel 2.3.1, tweede lid, zoals luidend op 31 december 2008,

    • j. loopbaanoriëntatie en -begeleiding,

    • k. studenten met een handicap of chronische ziekte, en

    • l. studenten die in aanmerking komen voor ondersteuning op grond van artikel 8.1.5.

  • 4 De bijdrage in de huisvestingskosten heeft betrekking op:

    • a. huur van gebouwen en terreinen,

    • b. investeringen in gebouwen en terreinen, en

    • c. eerste inrichting.

  • 5 Op de rijksbijdrage wordt volgens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels een bedrag in mindering gebracht in verband met cursusgelden zoals bedoeld in de Les- en cursusgeldwet.

  • 6 Een in het eerste lid en in het vijfde lid bedoelde algemene maatregel van bestuur wordt aan de beide Kamers der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel treedt niet in werking dan nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken en niet door of namens een van beide Kamers de wens wordt te kennen gegeven dat het in die maatregel geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld. Alsdan wordt een daartoe strekkend wetsvoorstel zo spoedig mogelijk ingediend.

Artikel 2.2.2. Berekeningswijze

  • 1 De in artikel 2.2.1 bedoelde berekeningswijze bevat voor elke instelling en elke opleiding gelijkelijk geldende maatstaven.

  • 2 De maatstaven voorzien in bekostiging aan de hand van:

    • a. het aantal ingeschreven studenten, en

    • b. het aantal studenten dat een diploma als bedoeld in artikel 7.4.6 heeft behaald, waaronder mede begrepen het aantal extraneï dat een dergelijk diploma bij een instelling heeft behaald binnen twee kalenderjaren volgend op het kalenderjaar waarin de inschrijving als student bij een instelling voor een beroepsopleiding waarvoor de instelling bekostiging heeft of zal ontvangen, zonder het behalen van een dergelijk diploma is geëindigd.

  • 3 Voor de toepassing van de maatstaf, bedoeld in het tweede lid, onder a, geldt inschrijving van een student voor twee of meer beroepsopleidingen in enig studiejaar als inschrijving voor één beroepsopleiding.

  • 4 Voor de toepassing van de maatstaf, bedoeld in het tweede lid, onder b, geldt dat indien in enig kalenderjaar door een student of extraneus een diploma wordt behaald van een beroepsopleiding die niet van een hoger niveau als bedoeld in artikel 7.2.2, derde lid, is dan de beroepsopleiding waarvan die student al eerder in dat kalenderjaar een diploma heeft behaald, uitsluitend het eerstbehaalde van die diploma’s wordt meegeteld.

  • 5 Bij de toepassing van de maatstaf, bedoeld in het tweede lid, onder b, blijven de studenten aan de entreeopleiding buiten beschouwing.

  • 6 In de maatstaven, bedoeld in het tweede lid, kan onderscheid gemaakt worden naar groepen van studenten, naar opleidingen, naar verblijfsduur van een student in één of meer opleidingen, naar soorten van instellingen en naar behaalde diploma’s.

  • 7 Studenten die niet als ingezetene zijn ingeschreven in de basisregistratie personen tellen alleen mee, indien:

    • a. zij onderwijs, daaronder begrepen de beroepspraktijkvorming, in Nederland volgen, en

    • b. zij in Nederland, België of een van de bondsstaten Noord-Rijnland-Westfalen, Nedersaksen en Bremen van de Bondsrepubliek Duitsland wonen.

Artikel 2.2.3. Aanvullende middelen

  • 1 Onze Minister kan aan de rijksbijdrage, berekend op grond van artikel 2.2.2, een bedrag toevoegen in verband met:

    • a. bijzondere omstandigheden die betrekking hebben op een individuele instelling en die in redelijkheid niet door die instelling binnen de rijksbijdrage voor het betreffende bekostigingsjaar of binnen de normale bedrijfsvoering kunnen worden opgevangen; of

    • b. de ontwikkelingen van het bestel van het beroepsonderwijs.

  • 2 Het bedrag bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, kan op de rijksbijdrage van een later jaar geheel of gedeeltelijk in mindering worden gebracht. Indien dat het geval is wordt dit vermeld in de beschikking en wordt in die beschikking tevens de hoogte vermeld van het bedrag dat in mindering zal worden gebracht of de criteria voor de bepaling van dat bedrag.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden gegeven voor de verstrekking bedoeld in het eerste lid en de vermindering bedoeld in het tweede lid.

  • 4 Onze Minister kan een bekostigingsplafond instellen. In dat geval worden bij ministeriële regeling regels omtrent de verdeling vastgesteld.

Artikel 2.2.4. Bekendmaking, verstrekking en betaling rijksbijdrage beroepsonderwijs

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2001. Zie het overzicht van wijzigingen]

  • 1 Onze Minister maakt aan elke instelling jaarlijks in september bekend welke rijksbijdrage voor het beroepsonderwijs voor het daarop volgende jaar wordt verstrekt. Hij deelt daarbij mee op welke wijze de rijksbijdrage is berekend en vermeldt daarbij afzonderlijk het bedrag voor studenten met een handicap of chronische ziekte alsmede het bedrag voor de entreeopleiding, bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdeel a.

  • 2 De rijksbijdrage wordt betaald volgens een door Onze Minister te bepalen kasritme.

  • 3 Zolang de rijksbijdrage niet is vastgesteld of nader vastgesteld, wordt daarop door Onze Minister een voorschot betaald. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing.

  • 4 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere voorschriften gegeven met betrekking tot de uitvoering van deze paragraaf. Deze voorschriften hebben in elk geval betrekking op aard, inrichting en wijze van verstrekking van gegevens met betrekking tot de studenten.

  • 5 De in het vierde lid bedoelde gegevens die op enigerlei wijze een rol spelen in de berekeningswijze, bedoeld in artikel 2.2.2, gaan vergezeld van een verklaring omtrent de getrouwheid, afgegeven door een door de raad van toezicht of het bevoegd gezag aangewezen accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Deze gegevens en de verklaring worden ingediend voor een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen tijdstip.

§ 2. Besteding

Artikel 2.2.5. Reallocatie

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2021. Zie het overzicht van wijzigingen]

Het bevoegd gezag kan het deel van de rijksbijdrage dat overblijft na dekking van de exploitatie- en huisvestingskosten voor een instelling of de huisvestingskosten van een school binnen een verticale scholengemeenschap mede aanwenden ter dekking van de exploitatie- en huisvestingskosten van een door hem in stand gehouden:

  • a. andere instelling; of

  • b. school binnen een verticale scholengemeenschap.

Artikel 2.2.6. Rijksbijdrage en private activiteiten

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld ten aanzien van de besteding van de rijksbijdrage aan private activiteiten ten behoeve van het onderwijs.

Artikel 2.2.7. Beleggen en belenen

Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over het door het bevoegd gezag uitzetten van gelden, het aangaan van geldleningen en het aangaan van verbintenissen voor financiële producten.

Artikel 2.2.8. Financieel beheer

Het bevoegd gezag beheert de middelen van de instelling op zodanige wijze dat een behoorlijke exploitatie en het voortbestaan van de instelling zijn verzekerd.

Artikel 2.2.9. Waarborgfonds instellingen

  • 1 Elke instelling is aangesloten bij de door de bevoegde gezagsorganen gezamenlijk opgerichte rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid, zonder winstoogmerk, die zich ten doel stelt zich borg te stellen voor de nakoming van rente- en aflossingsverplichtingen, voortvloeiend uit de door het bevoegd gezag van de instelling aangegane leningen, door instandhouding van een onafhankelijk functionerend fonds met een onafhankelijk van de instellingen functionerend bestuur.

  • 2 Elke instelling draagt aan het fonds op zodanige wijze bij, dat door de gezamenlijke bijdragen het functioneren van het fonds is gewaarborgd.

  • 3 De gezamenlijke instellingen dragen er zorg voor dat in de statuten van de rechtspersoon, bedoeld in het eerste lid, in elk geval is opgenomen:

    • a. dat ingeval van door de rechtspersoon te stellen algemene voorwaarden aan het verlenen van borgstelling, deze uitsluitend van financiële aard zijn en uitsluitend betrekking hebben op de te waarborgen lening;

    • b. dat ingeval de instelling aan de onder a bedoelde voorwaarden voldoet, borgstelling door de rechtspersoon niet kan worden geweigerd;

    • c. dat als blijkt dat een instelling niet in staat is tot nakoming van rente- en aflossingsverplichtingen, de instelling verplicht is een saneringsplan aan het waarborgfonds over te leggen, waarin is aangegeven op welke wijze en binnen welke termijn het evenwicht tussen inkomsten en uitgaven van de instelling hersteld kan worden;

    • d. dat de door de rechtspersoon te stellen voorwaarden in het kader van door hem te waarborgen leningen niet in strijd komen met de vrijheid van organisatie en inrichting van het onderwijs binnen de instellingen;

    • e. dat een batig saldo van het fonds kan worden uitgekeerd aan de bevoegde gezagsorganen van de instellingen, onder de voorwaarde dat een uitkering door het bevoegd gezag van een instelling uitsluitend wordt besteed ten behoeve van de werkzaamheden van de instelling waarvoor de rijksbijdrage wordt verleend; en

    • f. een regeling omtrent de te volgen procedure en te treffen voorzieningen in geval van taakverwaarlozing door het bestuur van het fonds.

  • 4 Van de in het eerste lid bedoelde verplichting kan Onze Minister op aanvraag van het bevoegd gezag van een bijzondere instelling ontheffing verlenen op grond van bedenkingen van godsdienstige of levensbeschouwelijke aard. Onze Minister verleent de ontheffing slechts, indien het bevoegd gezag aantoont dat een afdoende andere voorziening is getroffen voor het waarborgen van het voortbestaan van de instelling.

Artikel 2.2.10. Einde bekostigde instelling

  • 1 Bij een beëindiging van de bekostiging van een instelling of de opheffing ervan stelt het bevoegd gezag zo spoedig mogelijk een eindafrekening vast.

  • 2 Voorafgaand aan de situatie, bedoeld in het eerste lid, maakt het bevoegd gezag aan Onze Minister zijn plan bekend met daarin de reeds genomen of voorgenomen maatregelen, gericht op het kunnen voltooien van het onderwijs van de ingeschreven studenten.

  • 4 Het bevoegd gezag is een batig saldo verschuldigd aan de Staat. Onze Minister stelt het verschuldigde bedrag vast. Hierbij wordt rekening gehouden met door het bevoegd gezag uit eigen middelen aan investeringen bestede gelden.

§ 3. Bekostiging agrarische innovatie- en praktijkcentra

[Vervallen per 01-08-2007]

Artikel 2.2.12. Bekostiging agrarische innovatie- en praktijkcentra

[Vervallen per 01-08-2007]

Titel 2a. Bekostiging voortgezet algemeen volwassenenonderwijs

Artikel 2.2a.1. Rijksbijdrage voortgezet algemeen volwassenenonderwijs

  • 1 De rijksbijdrage voor het voortgezet algemeen volwassenenonderwijs waarop de in artikel 1.3.1 bedoelde aanspraak betrekking heeft wordt, binnen het raam van de door de begrotingswetgever beschikbaar gestelde middelen, per instelling berekend aan de hand van een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vastgestelde berekeningswijze.

Artikel 2.2a.2. Berekeningswijze

  • 1 De in artikel 2.2a.1 bedoelde berekeningswijze bevat voor elke instelling en elke opleiding gelijkelijk geldende maatstaven.

  • 3 Voor de toepassing van de maatstaf, bedoeld in het tweede lid, onder a, blijven vavo-studenten die niet bij een instelling staan ingeschreven op een bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld tijdstip buiten beschouwing en kan onderscheid worden gemaakt naar het aantal vakken waarvoor een vavo-student is ingeschreven.

  • 4 Voor de toepassing van de maatstaf, bedoeld in het tweede lid, onder c, kan onderscheid worden gemaakt naar het aantal vakken waarin de vavo-student met goed gevolg examen heeft afgelegd.

  • 5 Vavo-studenten die niet zijn opgenomen in de basisregistratie personen tellen alleen mee voor de toepassing van dit artikel, indien:

    • a. zij onderwijs in Nederland volgen, en

    • b. zij in Nederland, België of een van de bondsstaten Noord-Rijnland-Westfalen, Nedersaksen en Bremen van de Bondsrepubliek Duitsland wonen.

  • 6 Extraneï tellen niet mee voor de toepassing van dit artikel.

Artikel 2.2a.3. Aanvullende middelen

  • 1 Onze Minister kan volgens bij ministeriële regeling te geven voorschriften ten behoeve van de ontwikkeling van het bestel van het voortgezet algemeen volwassenenonderwijs een bedrag toevoegen aan de rijksbijdrage, berekend op grond van artikel 2.2a.2.

  • 2 Onze Minister kan een bekostigingsplafond instellen. In dat geval worden bij ministeriële regeling regels omtrent de verdeling vastgesteld.

Artikel 2.2a.4. Bekendmaking, verstrekking en betaling rijksbijdrage voortgezet algemeen volwassenenonderwijs

  • 1 Onze Minister maakt aan elke instelling jaarlijks in september bekend welke rijksbijdrage voor het daarop volgende jaar wordt verstrekt. Hij deelt daarbij mee op welke wijze de rijksbijdrage is berekend en vermeldt daarbij afzonderlijk het bedrag voor vavo-studenten met een handicap of chronische ziekte.

  • 2 De rijksbijdrage wordt betaald volgens een door Onze Minister te bepalen kasritme.

  • 3 Zolang de rijksbijdrage niet is vastgesteld of nader vastgesteld, wordt daarop door Onze Minister een voorschot betaald. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing.

  • 4 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere voorschriften gegeven met betrekking tot de uitvoering van deze titel. Deze voorschriften hebben in elk geval betrekking op aard, inrichting en wijze van verstrekking van gegevens met betrekking tot de vavo-studenten.

  • 5 De in het vierde lid bedoelde gegevens die op enigerlei wijze een rol spelen in de berekeningswijze, bedoeld in artikel 2.2a.2 , gaan vergezeld van een verklaring omtrent de getrouwheid, afgegeven door een door de raad van toezicht of het bevoegd gezag aangewezen accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Deze gegevens en de verklaring worden ingediend voor een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen tijdstip.

Titel 3. Aanbod en uitkering educatie met uitzondering van opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs; informatie en gegevensverstrekking educatie

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2014. Zie het overzicht van wijzigingen]

Artikel 2.3.1. Aanbod educatie

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2014. Zie het overzicht van wijzigingen]

  • 2 Voor de vervulling van hun in het eerste lid bedoelde taak werken de colleges van burgemeester en wethouders samen binnen bij ministeriële regeling vastgestelde regio’s. Bij ministeriële regeling wordt voor elke regio een contactgemeente aangewezen.

  • 3 Het college van burgemeester en wethouders van een contactgemeente vervult coördinerende taken met het oog op het aanbod van opleidingen educatie als bedoeld in het eerste lid. In dat verband

    • a. draagt het college in overleg met de colleges van burgemeester en wethouders in de overige gemeenten in de regio zorg voor de totstandkoming van een regionaal programma van educatievoorzieningen,

    • b. maakt het college afspraken met aanbieders van opleidingen educatie, overeenkomstig het regionaal programma, bedoeld onder a, en

    • c. coördineert het college de overige werkzaamheden die verband houden met de uitvoering van het regionaal programma.

  • 4 Het overleg, bedoeld in het derde lid, onder a, heeft in elk geval betrekking op de behoefte aan educatievoorzieningen in de gemeenten in de regio en de wijze waarop in deze behoefte zal worden voorzien.

Artikel 2.3.2. Uitkering educatie

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2014. Zie het overzicht van wijzigingen]

  • 1 Onze Minister verstrekt ten behoeve van de taak van de colleges van burgemeester en wethouders in de betreffende regio aan de contactgemeenten een uitkering. De uitkering wordt, binnen het raam van de door de begrotingswetgever beschikbaar gestelde middelen, berekend aan de hand van voor elke gemeente gelijkelijk geldende maatstaven. Deze uitkering is bestemd voor een aanbod van opleidingen educatie aan een persoon als bedoeld in artikel 2.3.3, eerste lid, niet zijnde een inburgeringsplichtige als bedoeld in artikel 3 van de Wet inburgering 2021.

  • 2 De contactgemeente draagt er zorg voor dat de doelgroepen in alle gemeenten in de betreffende regio overeenkomstig het regionaal programma, bedoeld in het artikel 2.3.1, derde lid, onder a, gebruik kunnen maken van de educatievoorzieningen die met behulp van de uitkering, bedoeld in het eerste lid, tot stand zijn gekomen.

  • 3 De uitkering wordt vastgesteld in september voorafgaande aan het kalenderjaar waarop zij betrekking heeft.

  • 4 Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de berekeningswijze en de betaalbaarstelling van de uitkering.

Artikel 2.3.3. De voorziening

[Vervalt op nader te bepalen datum; bekendgemaakt in 2008. Zie het overzicht van wijzigingen]

  • 1 Het college van burgemeester en wethouders van de contactgemeente biedt aan personen uit de doelgroep opleidingen educatie aan overeenkomstig het regionaal programma. Daarbij geldt dat opleidingen educatie alleen kunnen worden aangeboden aan personen van achttien jaar of ouder die ingezetene zijn van een gemeente in de desbetreffende regio.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere voorwaarden worden gesteld waaronder de kosten van opleidingen educatie, niet zijnde uitvoeringskosten, ten laste van de uitkering, bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, kunnen worden gebracht.

Artikel 2.3.4. Verantwoording en terugvordering uitkering

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2008.
Vervalt op nader te bepalen datum; bekendgemaakt in 2008.
Zie het overzicht van wijzigingen]

  • 2 Indien uit de verantwoordingsinformatie, bedoeld in artikel 17a, eerste lid, van de Financiële-verhoudingswet, blijkt dat de uitkering, bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, niet volledig of onrechtmatig is besteed, wordt de uitkering ter hoogte van het niet of onrechtmatig bestede deel door Onze Minister teruggevorderd. Onze Minister doet binnen een jaar na ontvangst van de verantwoordingsinformatie mededeling van de terugvordering aan het college van burgemeester en wethouders van de contactgemeente.

  • 3 Indien de verantwoordingsinformatie, bedoeld in artikel 17a, eerste lid, van de Financiële-verhoudingswet, niet volledig door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is ontvangen binnen dertien maanden na het kalenderjaar waarop zij betrekking heeft, wordt de uitkering teruggevorderd. Indien volledige terugvordering naar het oordeel van Onze Minister leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard, stelt Onze Minister de terugvordering op een lager bedrag vast. Onze Minister doet binnen drie maanden na afloop van de dertien maanden, bedoeld in de eerste volzin, mededeling van terugvordering aan het college van burgemeester en wethouders van de contactgemeente.

  • 4 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de terugvordering, bedoeld in het tweede en derde lid, alsmede over de verdeling van de teruggevorderde gelden. Daarbij kan worden bepaald dat een gedeelte van het niet bestede deel van de uitkering niet wordt teruggevorderd.

Artikel 2.3.5. Informatievoorziening

[Vervalt op nader te bepalen datum; bekendgemaakt in 2014. Zie het overzicht van wijzigingen]

  • 1 Het college van burgemeester en wethouders van de contactgemeente verstrekt desgevraagd aan Onze Minister gegevens die betrekking hebben op het aanbod bedoeld in artikel 2.3.1, eerste lid, teneinde deze in staat te stellen een zorgvuldig en samenhangend beleid met betrekking tot educatie te voeren en zijn stelselverantwoordelijkheid te waarborgen. De gegevens worden kosteloos verstrekt.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot:

    • a. de verstrekking van de in het eerste lid bedoelde gegevens en

    • b. de betaling van de uitkering, bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, indien het college van burgemeester en wethouders van de contactgemeente de in het eerste lid bedoelde gegevens niet of niet tijdig verstrekt dan wel de kwaliteit van die gegevens te kort schiet.

Artikel 2.3.6. Informatie voortgezet algemeen volwassenenonderwijs

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2001. Zie het overzicht van wijzigingen]

  • 1 De instellingen dragen er zorg voor dat zij beschikken over geordende gegevens ten behoeve van het door Onze Minister te voeren beleid met betrekking tot het voortgezet algemeen volwassenenonderwijs en verlenen desgevraagd medewerking aan door of namens Onze Minister uit te voeren onderzoek dat geheel of mede op deze gegevens is gebaseerd.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur worden voorschriften vastgesteld over de wijze van beschikbaarstelling van de in het eerste lid bedoelde gegevens.

  • 3 Bij de in het tweede lid bedoelde algemene maatregel van bestuur worden tevens voorschriften vastgesteld over de wijze van ordening van de informatie en over de kengetallen waarover informatie beschikbaar is of wordt verstrekt, en kan worden bepaald dat Onze Minister een bijdrage in de kosten voor het verzamelen of verstrekken van deze gegevens is verschuldigd. Bij of krachtens de in het tweede lid bedoelde algemene maatregel van bestuur kan deze bijdrage worden vastgesteld.

Artikel 2.3.6a. Gebruik persoonsgebonden nummer door bevoegd gezag

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2021. Zie het overzicht van wijzigingen]

  • 1 Het bevoegd gezag kan het persoonsgebonden nummer van een vavo-student gebruiken in het verkeer met de vavo-student op wie het nummer betrekking heeft.

  • 2 [Red: Vervallen.]

  • 3 [Red: Vervallen.]

  • 5 [Red: Vervallen.]

  • 6 Het bevoegd gezag gebruikt het persoonsgebonden nummer van een vavo-student aan een opleiding in het kader van de uitvoering van subsidieregelingen van het Europees Sociaal Fonds.

  • 7 Het bevoegd gezag gebruikt het persoonsgebonden nummer van een vavo-student in het contact met een andere instelling of een school of instelling voor ander onderwijs ten behoeve van de in- en uitschrijving van die vavo-student of ten behoeve van het volgen van onderwijs in een samenwerkingscollege. Onder dit contact wordt mede begrepen de uitwisseling van leergegevens en direct met het leren samenhangende begeleidingsgegevens. Bij algemene maatregel van bestuur worden de gegevens, bedoeld in de vorige volzin, gespecificeerd.

  • 9 Het bevoegd gezag kan het persoonsgebonden nummer van een vavo-student eenmalig gebruiken ten behoeve van het genereren van een pseudoniem voor deze vavo-student met het oog op het bieden van voorzieningen in het kader van het onderwijs en de begeleiding van vavo-studenten. Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat het pseudoniem wordt bewaard in de systemen waarin de vavo-studenten zijn geregistreerd.

  • 10 Het bevoegd gezag kan het pseudoniem, bedoeld in het negende lid, gebruiken voor het genereren van een ander pseudoniem voor een vavo-student in het kader van de toegang tot en het gebruik van digitale leermiddelen of het digitaal afnemen van toetsen en examens, waarbij het bevoegd gezag er zorg voor draagt dat dit andere pseudoniem wordt bewaard in de systemen waarin de vavo-studenten zijn geregistreerd. Dit andere pseudoniem wordt uitsluitend verstrekt aan een leverancier die een digitaal product of een digitale dienst aanbiedt bestaande uit leerstof of toetsen en de daarmee samenhangende digitale diensten.

  • 11 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen andere gevallen worden aangewezen dan het geval, bedoeld in het tiende lid, waarvoor het bevoegd gezag op basis van het pseudoniem, bedoeld in het negende lid, een ander pseudoniem kan genereren.

    Daarbij worden in ieder geval de categorieën van ontvangers van dit andere pseudoniem aangewezen.

  • 12 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de voorwaarden waaronder de pseudoniemen, bedoeld in het negende tot en met het elfde lid, kunnen worden gegenereerd en gebruikt. Deze voorwaarden betreffen in ieder geval de duur en de beveiliging, waaronder de gescheiden opslag van de pseudoniemen.

  • 13 De in het zevende lid bedoelde algemene maatregel van bestuur wordt aan de beide kamers der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel treedt niet in werking dan nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken en gedurende die termijn niet door of namens een van beide kamers de wens te kennen wordt gegeven dat het in die maatregel geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld. Alsdan wordt een daartoe strekkend wetsvoorstel zo spoedig mogelijk ingediend.

Artikel 2.3.6c. Gebruik gegevens uit basisregister onderwijs door Minister en inspectie

[Vervallen per 01-07-2020]

Artikel 2.3.6d. Gebruik persoonsgebonden nummer door gemeente

Onverminderd het overigens bij of krachtens de wet bepaalde omtrent het gebruik van het burgerservicenummer door de gemeente, gebruikt de gemeente het persoonsgebonden nummer van een vavo-student of een voortijdige schoolverlater als bedoeld in artikel 8.3.1 uitsluitend ten behoeve van:

Titel 4. Subsidie Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven

Artikel 2.4.1. Subsidieverlening per boekjaar

De subsidie voor de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 1.5.1, eerste lid, onder a tot en met f, wordt per boekjaar verstrekt.

Artikel 2.4.2. Nadere regels

  • 1 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot:

    • a. de aanvraag van een subsidie en de besluitvorming daarover,

    • b. het bedrag van de subsidie dan wel de wijze waarop dit bedrag wordt bepaald,

    • c. de activiteiten waarvoor subsidie wordt verstrekt,

    • d. de voorwaarden waaronder subsidie wordt verleend,

    • e. de verplichtingen van de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven,

    • f. de vaststelling van de subsidie,

    • g. intrekking en wijziging van de subsidieverlening of subsidievaststelling,

    • h. de betaling van de subsidie en het verlenen van voorschotten,

    • i. het verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de subsidie in de praktijk, bedoeld in artikel 4:24 van de Algemene wet bestuursrecht, of

    • j. andere criteria voor de verstrekking van subsidie.

Artikel 2.4.3. Subsidieplafond

Onze Minister kan jaarlijks het bedrag vaststellen dat ten hoogste beschikbaar is voor de activiteiten, genoemd in artikel 1.5.1, eerste lid, onder g.

Titel 5. Begroting, verslaglegging en gegevensverstrekking

§ 1. Instellingen voor beroepsonderwijs en educatie

Artikel 2.5.3. Jaarrekening

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2001. Zie het overzicht van wijzigingen]

  • 1 Het bevoegd gezag stelt jaarlijks een jaarrekening vast over het afgelopen jaar.

  • 2 In de jaarrekening legt het bevoegd gezag verantwoording af over het financiële beheer van de instelling voor zover het betreft de ingevolge deze wet uit ’s Rijks kas ontvangen middelen. Uit de jaarrekening dient te blijken dat sprake is van een rechtmatige en doelmatige aanwending van de rijksbijdrage. Van niet doelmatige aanwending van de rijksbijdrage is in ieder geval sprake voorzover bedragen daaruit worden aangewend voor het op enigerlei wijze compenseren van de studenten of vavo-studenten voor les- en cursusgeld of examengeld. Bij ministeriële regeling kunnen met het oog op de verantwoording van de rechtmatigheid en doelmatigheid van de aanwending van de rijksbijdrage nadere voorschriften worden gegeven voor de inrichting van de jaarrekening.

  • 3 Het resultaat van het jaar waarop de jaarrekening betrekking heeft wordt verrekend met de algemene reserve van de instelling.

  • 5 Het bevoegd gezag maakt de jaarrekening, vergezeld van de overige gegevens en de verklaring, bedoeld in het vierde lid, openbaar. Bij ministeriële regeling kunnen nadere voorschriften worden gegeven over de wijze en het tijdstip waarop openbaarmaking plaatsvindt.

  • 6 Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat het ten behoeve van Onze Minister beschikt over een overzichtelijke informatieverzameling van de financiële gegevens die op enigerlei wijze van belang zijn voor de berekeningswijze, bedoeld in de artikelen 2.2.2 en 2.2.12.

  • 7 Het bevoegd gezag houdt per begrotingsjaar nauwkeurig boek van baten en lasten en draagt er zorg voor dat de baten en lasten nauwkeurig en herkenbaar zijn verwerkt in de in het zesde lid bedoelde informatieverzameling.

  • 8 Het bevoegd gezag bewaart de informatieverzameling en de desbetreffende boeken en bescheiden, bedoeld in het zesde en zevende lid, gedurende een periode van zeven jaren.

  • 9 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden vastgesteld omtrent de wijze van beschikbaarstelling van de gegevens en de wijze van ordening daarvan.

Artikel 2.5.4. Bestuursverslag

  • 1 Het bevoegd gezag stelt jaarlijks een bestuursverslag over het afgelopen jaar vast en maakt het openbaar. Het bestuursverslag bevat ten minste het verslag, bedoeld in artikel 1.3.6, tweede lid, voorzover dat in het desbetreffende jaar is uitgebracht, dan wel de hoofdpunten van laatstgenoemd verslag, alsmede de hoofdpunten van de bevindingen van de inspectie met betrekking tot de examens en informatie over schorsing en verwijdering van studenten, vavo-studenten en deelnemers in het afgelopen jaar. Ook legt het bevoegd gezag in het bestuursverslag verantwoording af over de omgang met een branchecode voor goed bestuur. Bij ministeriële regeling kan een branchecode worden aangewezen.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de inrichting en de wijze en het tijdstip van openbaarmaking van het bestuursverslag.

Artikel 2.5.5. Informatie beroepsonderwijs

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2001. Zie het overzicht van wijzigingen]

  • 1 De instellingen dragen er zorg voor dat zij beschikken over geordende gegevens ten behoeve van het door Onze Minister te voeren beleid met betrekking tot het beroepsonderwijs en verlenen desgevraagd medewerking aan door of namens Onze Minister uit te voeren onderzoek dat geheel of mede op deze gegevens is gebaseerd.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur worden voorschriften vastgesteld omtrent de wijze van beschikbaarstelling van de in het eerste lid bedoelde gegevens.

  • 3 Bij de in het tweede lid bedoelde algemene maatregel van bestuur worden tevens voorschriften vastgesteld over de wijze van ordening van de informatie en over de kengetallen waarover informatie beschikbaar is of wordt verstrekt, en kan worden bepaald dat Onze Minister een bijdrage in de kosten voor het verzamelen of verstrekken van deze gegevens is verschuldigd. Bij of krachtens de in het tweede lid bedoelde algemene maatregel van bestuur kan deze bijdrage worden vastgesteld.

Artikel 2.5.5a. Gebruik persoonsgebonden nummer door bevoegd gezag

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2021. Zie het overzicht van wijzigingen]

  • 1 Het bevoegd gezag kan het persoonsgebonden nummer van een student gebruiken in het verkeer met de student op wie het nummer betrekking heeft, of, indien de student minderjarig is, met de ouders, voogden of verzorgers van deze student.

  • 2 [Red: Vervallen.]

  • 3 [Red: Vervallen.]

  • 5 Het bevoegd gezag en het hoofd, bedoeld in artikel 1, onder d, van de Leerplichtwet 1969, gebruiken het persoonsgebonden nummer van een student in contacten met een gemeente in het kader van de Leerplichtwet 1969, tezamen met de gegevens die noodzakelijk zijn voor het toezicht op de naleving van die wet door de gemeente.

  • 7 [Red: Vervallen.]

  • 8 Het bevoegd gezag gebruikt het persoonsgebonden nummer van een student in het kader van de uitvoering van subsidieregelingen van het Europees Sociaal Fonds.

  • 9 Het bevoegd gezag gebruikt het persoonsgebonden nummer van een student in het contact met een andere instelling of een school of instelling voor ander onderwijs ten behoeve van de in- en uitschrijving van die student of ten behoeve van het volgen van onderwijs in een samenwerkingscollege, een doorlopende leerroute vmbo-mbo, de geïntegreerde route vmbo-basisberoepsopleiding, bedoeld in artikel 8.4.3 of artikel 8.5.3, of een doorlopende leerroute als bedoeld in artikel 8.5.4. Onder dit contact wordt mede begrepen de uitwisseling van leergegevens en direct met het leren samenhangende begeleidingsgegevens. Bij algemene maatregel van bestuur worden de gegevens, bedoeld in de vorige volzin, gespecificeerd.

  • 12 Het bevoegd gezag kan het persoonsgebonden nummer van een student eenmalig gebruiken ten behoeve van het genereren van een pseudoniem voor deze student met het oog op het bieden van voorzieningen in het kader van het onderwijs en de begeleiding van studenten. Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat het pseudoniem wordt bewaard in de systemen waarin de studenten zijn geregistreerd.

  • 13 Het bevoegd gezag kan het pseudoniem, bedoeld in het twaalfde lid, gebruiken voor het genereren van een ander pseudoniem voor een student in het kader van de toegang tot en het gebruik van digitale leermiddelen of het digitaal afnemen van toetsen en examens, waarbij het bevoegd gezag er zorg voor draagt dat dit andere pseudoniem wordt bewaard in de systemen waarin de studenten zijn geregistreerd. Dit andere pseudoniem wordt uitsluitend verstrekt aan een leverancier die een digitaal product of een digitale dienst aanbiedt bestaande uit leerstof of toetsen en de daarmee samenhangende digitale diensten.

  • 14 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen andere gevallen worden aangewezen dan het geval, bedoeld in het dertiende lid, waarvoor het bevoegd gezag op basis van het pseudoniem, bedoeld in het twaalfde lid, een ander pseudoniem kan genereren.

    Daarbij worden in ieder geval de categorieën van ontvangers van dit andere pseudoniem aangewezen.

  • 15 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de voorwaarden waaronder de pseudoniemen, bedoeld in het twaalfde tot en met het veertiende lid, kunnen worden gegenereerd en gebruikt. Deze voorwaarden betreffen in ieder geval de duur en de beveiliging, waaronder de gescheiden opslag van de pseudoniemen.

  • 16 De in het negende lid bedoelde algemene maatregel van bestuur wordt aan de beide kamers der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel treedt niet in werking dan nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken en gedurende die termijn niet door of namens een van beide kamers de wens te kennen wordt gegeven dat het in die maatregel geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld. Alsdan wordt een daartoe strekkend wetsvoorstel zo spoedig mogelijk ingediend.

Artikel 2.5.5b. Verwerking gegevens door Onze Minister

[Vervallen per 01-07-2020]

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2020. Zie het overzicht van wijzigingen]

Artikel 2.5.5c. Gebruik gegevens uit basisregister onderwijs door Minister en inspectie

[Vervallen per 01-07-2020]

Artikel 2.5.5d. Toegang minister tot basisregister onderwijs

[Vervallen per 01-01-2010]

Artikel 2.5.5e. Gebruik persoonsgebonden nummer door gemeente

Onverminderd het overigens bij of krachtens de wet bepaalde omtrent het gebruik van het burgerservicenummer door de gemeente, gebruikt de gemeente het persoonsgebonden nummer van een student of een voortijdige schoolverlater als bedoeld in artikel 8.3.1 uitsluitend ten behoeve van:

Artikel 2.5.6. Onderzoek vanwege minister

Onze Minister kan naast het accountantsonderzoek, bedoeld in artikel 2.5.3, vierde lid, een onderzoek instellen of doen instellen naar de jaarrekening en naar de gegevens, bedoeld in artikel 2.5.5, naar de rechtmatigheid van de bestedingen en naar de doelmatigheid van het beheer van de instelling.

Artikel 2.5.7. Informatieplicht ministeriële accountant

[Vervallen per 01-07-2012]

Artikel 2.5.7a. Accountantsprotocol

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven omtrent de controle van de boekhouding, de jaarrekening en de administratie van de instellingen.

Artikel 2.5.9. Correctie rijksbijdrage; verrekening vorderingen

  • 1 Indien de vaststelling van de rijksbegroting daartoe noopt, kan Onze Minister tot acht weken na die vaststelling correcties aanbrengen op de rijksbijdrage. Onze Minister maakt het bevoegd gezag binnen acht weken na de vaststelling van de rijksbegroting een correctie als bedoeld in de eerste volzin bekend. Onze Minister verrekent de correctie met de rijksbijdrage voor het desbetreffende jaar of betaalt uit in dat jaar.

  • 2 Indien uit de jaarrekening, uit de verklaring van de accountant, bedoeld in artikel 2.5.3, vierde lid, of uit de resultaten van het onderzoek, bedoeld in artikel 2.5.6, blijkt dat de rijksbijdrage op onjuiste gronden is vastgesteld dan wel de besteding daarvan niet rechtmatig of niet doelmatig was, kan Onze Minister correcties aanbrengen op de rijksbijdrage. Onze Minister verrekent een correctie met de rijksbijdrage voor het eerstvolgende jaar na het besluit tot correctie, of betaalt uit in dat jaar.

  • 3 Onverminderd het eerste en tweede lid is Onze Minister bevoegd tot verrekening van vorderingen krachtens deze wet van of op het bevoegd gezag van een instelling met vorderingen krachtens een andere wet.

§ 1a. Verantwoording middelen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs

Artikel 2.5.9a. Verslaglegging, onderzoek minister, accountantsprotocol en correctie rijksbijdrage

De artikelen 2.5.3, 2.5.4, 2.5.6, 2.5.7a en 2.5.9 zijn van overeenkomstige toepassing op de rijksbijdrage voor het voortgezet algemeen volwassenenonderwijs.

Titel 6. Verticale scholengemeenschap

Artikel 2.6.1. Verticale scholengemeenschap

  • 1 Een verticale scholengemeenschap kan worden gevormd met een instelling en een school voor praktijkonderwijs, vbo of mavo.

  • 3 Een verticale scholengemeenschap kan een andere schoolsoort voor voortgezet onderwijs omvatten dan bedoeld in het eerste lid, voor zover die verticale scholengemeenschap reeds bestond op 1 januari 2020.

Artikel 2.6.2. Totstandkoming verticale scholengemeenschap

  • 1 Op aanvraag van het bevoegd gezag dat zowel een instelling als een school of scholengemeenschap als bedoeld in artikel 2.6.1, eerste en tweede lid, in stand houdt, besluit Onze Minister tot de vorming, wijziging of beëindiging van een verticale scholengemeenschap volgens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen regels.

  • 2 De regels, bedoeld in het eerste lid, kunnen onder meer betrekking hebben op:

    • a. het percentage studenten en leerlingen van een instelling respectievelijk school of scholengemeenschap, afkomstig uit hetzelfde postcodegebied;

    • b. de mate van verwantschap tussen het opleidingenaanbod van de instelling en een profiel dat de school voor vbo aanbiedt;

    • c. de aanvraagprocedure omtrent de vorming van een verticale scholengemeenschap; en

    • d. het geheel of gedeeltelijk van overeenkomstige toepassing verklaren van bepalingen van deze wet op de school of scholengemeenschap die deel uitmaakt van een verticale scholengemeenschap.

  • 3 Aan een besluit omtrent de vorming van een verticale scholengemeenschap kunnen voorwaarden en beperkingen worden verbonden.

  • 4 De voordracht voor een krachtens het tweede lid, onderdeel b, vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

Artikel 2.6.3. Afwijkingen en regels voor school in een vsg

  • 1 Ingeval van een verticale scholengemeenschap wordt de rijksbijdrage in de huisvestingskosten mede berekend voor de school die deel uitmaakt van de verticale scholengemeenschap volgens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels.

  • 2 In afwijking van de Wet medezeggenschap op scholen, uitgezonderd de artikelen 4a, 11a en 14a van die wet, zijn de bepalingen inzake medezeggenschap bij of krachtens deze wet en de Wet op de ondernemingsraden van toepassing op de school of scholengemeenschap die deel uitmaakt van de verticale scholengemeenschap.

  • 3 De artikelen 2.2.8 tot en met 2.2.10 zijn van overeenkomstige toepassing op een school of scholengemeenschap die deel uitmaakt van de verticale scholengemeenschap.

Titel 6a. Samenwerking met VO-scholen ter bevordering van doelmatig en doeltreffend onderwijs

Artikel 2.6aa. Samenwerking met VO-scholen ter bevordering van doelmatig en doeltreffend onderwijs

  • 3 Indien het bevoegd gezag van een school voor voortgezet onderwijs ter uitvoering van artikel 2.99 van de Wet voortgezet onderwijs 2020 leerlingen in het kader van het onderwijs waarvoor zij aan die school zijn ingeschreven, ook onderwijs wil kunnen laten volgen dat een instelling van datzelfde bevoegd gezag verzorgt, regelt het bevoegd gezag voor zover van toepassing op overeenkomstige wijze de onderwerpen, bedoeld in artikel 2.100, tweede lid, van die wet.

Titel 6b. Examinering VSO-leerlingen

Artikel 2.6b. Examinering VSO-leerlingen

Het bevoegd gezag kan in afwijking van artikel 8.1.1, in gevallen als geregeld in en met inachtneming van artikel 14b van de Wet op de expertisecentra, ook tot examenvoorzieningen van de instelling toelaten zij die niet als extraneus aan de instelling worden ingeschreven maar zijn ingeschreven als leerling aan een school waar voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in de Wet op de expertisecentra wordt verzorgd.

Titel 7. Stimuleringsmiddelen voor educatie en beroepsonderwijs en voor afstemming onderwijs-arbeidsmarkt

Artikel 2.7. Bijdrage voor derden

Onze Minister kan volgens bij ministeriële regeling te geven voorschriften aan andere rechtspersonen dan die waarvan de instellingen uitgaan, een bijdrage toekennen ter bevordering van de verwezenlijking van de in artikel 1.2.1 bedoelde doelstellingen van de educatie en het beroepsonderwijs dan wel ten behoeve van de afstemming tussen onderwijs en arbeidsmarkt. Bij de toepassing van dit artikel zijn de artikelen 4, 5, 9 en 10 van de Wet overige OCW-subsidies van toepassing.

Hoofdstuk 3. Bestuur

Artikel 3.1.1. Goed bestuur

  • 1 Het bevoegd gezag zorgt voor een scheiding tussen de functies van bestuur en intern toezicht.

  • 2 Een bestuurder van de rechtspersoon die een bijzondere instelling in stand houdt, is niet tevens als bestuurder verbonden aan een ander bevoegd gezag of aan een rechtspersoon die wezenlijke invloed heeft op een ander bevoegd gezag.

  • 3 De samenstelling, taken en bevoegdheden van het intern toezicht zijn zodanig georganiseerd dat een deugdelijk en onafhankelijk toezicht kan worden uitgeoefend.

  • 4 Het bevoegd gezag van een openbare instelling kan hem bij of krachtens wettelijk voorschrift opgedragen taken en bevoegdheden delegeren aan het hoofd van de instelling of een ander lid van het personeel.

Artikel 3.1.2. Het interne toezicht binnen de rechtspersoon

  • 1 Aan het bevoegd gezag van een bijzondere instelling is een raad van toezicht verbonden.

  • 2 De raad van toezicht houdt toezicht op het bestuur van de rechtspersoon bij de uitvoering van diens werkzaamheden en diens uitoefening van bevoegdheden en staat dit bestuur met raad ter zijde.

  • 3 De leden van de raad van toezicht hebben daarin zitting op persoonlijke titel en oefenen hun functie uit zonder last of ruggespraak. Een lid van een raad van toezicht heeft geen directe belangen bij de rechtspersoon die de instelling in stand houdt of de instelling zelf.

  • 4 De raad van toezicht is in elk geval belast met:

    • a. het benoemen, schorsen, ontslaan en vaststellen van de beloning van de bestuurders van de rechtspersoon die het bevoegd gezag vormt;

    • b. het goedkeuren van het bestuursreglement, de begroting, de jaarrekening, het bestuursverslag, en indien van toepassing, het strategisch meerjarenplan voor de instelling en een samenwerkingsovereenkomst als bedoeld in artikel 8.6.1;

    • c. het toezien op de naleving van wettelijke verplichtingen en de omgang met de branchecode, bedoeld in artikel 2.5.4, eerste lid, door het bevoegd gezag;

    • d. het toezien op de rechtmatige verwerving en op de doelmatige en rechtmatige bestemming en aanwending van de middelen door het bevoegd gezag ten behoeve van de instelling;

    • e. het aanwijzen van een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek die verslag uitbrengt aan de raad; en

    • f. het jaarlijks verantwoording afleggen over de uitvoering van zijn taken en uitoefening van zijn bevoegdheden in het bestuursverslag.

  • 5 Het bevoegd gezag voorziet de raad van toezicht van onafhankelijke administratieve ondersteuning.

  • 6 In afwijking van het eerste lid kan een functionele scheiding tussen bestuur en toezicht worden aangebracht binnen het bestuur van de rechtspersoon die de instelling in stand houdt. De voorgaande leden zijn van overeenkomstige toepassing. Het bestuursverslag vermeldt de redenen voor de afwijking.

Artikel 3.1.3. Bestuursreglement

  • 1 Het bevoegd gezag regelt de interne bevoegdheidsverdeling en kan daartoe naast de statuten een bestuursreglement vaststellen. In de statuten of het bestuursreglement worden ten minste vastgelegd:

    • a. de verantwoordelijkheidsverdeling tussen het bestuur van de rechtspersoon en de raad van toezicht en de wijze waarop conflicten tussen beide kunnen worden opgelost;

    • b. de wijze waarop het bevoegd gezag zijn taken en bevoegdheden uitoefent, en

    • c. indien de instelling een of meer organisatorische eenheden omvat:

      • 1°. de organisatorische eenheden die de instelling omvat;

      • de taken en bevoegdheden die zijn op- of overgedragen aan het hoofd van de desbetreffende eenheid;

      • de verhouding van het hoofd van de desbetreffende eenheid tot degene die is belast met de dagelijkse leiding van de instelling; en

      • 4°. de samenstelling, en de werkwijze van het hoofd van de desbetreffende eenheid.

  • 2 Het bestuursreglement wordt openbaar gemaakt.

Artikel 3.1.4. Rol medezeggenschap bij bestuur en toezicht

  • 1 Een bestuurder en een lid van de raad van toezicht worden benoemd op basis van vooraf openbaar gemaakte profielschetsen.

  • 2 De ondernemingsraad en de studentenraad worden in de gelegenheid gesteld advies uit te brengen over de vaststelling of wijziging van een profielschets.

  • 3 De raad van toezicht stelt de medezeggenschapsraden binnen de instelling in de gelegenheid twee leden voor te dragen voor een sollicitatiecommissie voor het benoemen van een bestuurder:

    • a. een lid van of namens de ondernemingsraad; en

    • b. een lid van of namens de studentenraad of ouderraad.

  • 4 De raad van toezicht hoort de ondernemingsraad en de studentenraad vertrouwelijk over een voorgenomen beslissing tot benoeming of ontslag van een bestuurder of over de bestuurder in de zin van de Wet op de ondernemingsraden. Het horen geschiedt op een zodanig tijdstip dat het van wezenlijke invloed kan zijn op de besluitvorming.

  • 5 De studentenraad heeft de bevoegdheid advies uit brengen over een voorgenomen beslissing tot benoeming of ontslag van een bestuurder of over de bestuurder in de zin van de Wet op de ondernemingsraden.

  • 6 De ondernemingsraad wordt in de gelegenheid gesteld een bindende voordracht te doen voor een lid van de raad van toezicht.

  • 7 De raad van toezicht stelt de studentenraad en de ondernemingsraad van de instelling ten minste tweemaal per jaar in de gelegenheid overleg met hem te voeren.

Artikel 3.1.5. Aanwijzing

  • 1 Onze Minister kan het bevoegd gezag een aanwijzing tot het nemen van een of meer maatregelen geven, indien sprake is van wanbeheer.

  • 2 Onder wanbeheer wordt verstaan:

    • a. financieel wanbeleid;

    • b. het in ernstige mate of langdurig nalaten om, in ieder geval in strijd met de artikelen 1.3.6 en 1.3.6a, maatregelen te treffen die noodzakelijk zijn voor het waarborgen van de kwaliteit en de goede voortgang van het onderwijs, waaronder de deugdelijke afsluiting daarvan;

    • c. het door een bestuurder of toezichthouder ongerechtvaardigd verrijken van het bevoegd gezag, zichzelf of een derde;

    • d. het in de hoedanigheid van bestuurder of toezichthouder handelen in strijd met wettelijke bepalingen waardoor financieel voordeel wordt behaald ten gunste van het bevoegd gezag, zichzelf of een derde;

    • e. het in ernstige mate verwaarlozen van de zorg voor wat door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd in de omgang met betrokkenen binnen de instelling, waaronder in ieder geval wordt verstaan intimidatie of bedreiging van personeel of studenten door een bestuurder of toezichthouder.

  • 3 Onze Minister motiveert in de aanwijzing waarom het doel van de aanwijzing niet met een minder zwaar middel kan worden bereikt

  • 4 De aanwijzing vermeldt de termijn waarbinnen zij moet worden uitgevoerd.

Artikel 3.1.6. Spoedaanwijzing

  • 1 Onze Minister kan het bevoegd gezag een spoedaanwijzing tot het nemen van een of meer voorlopige maatregelen geven, indien:

    • a. het bevoegd gezag tekortschiet in de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet;

    • b. uit dat tekortschieten of mede uit dat tekortschieten een wezenlijk vermoeden van wanbeheer als bedoeld in artikel 3.1.5, tweede lid, volgt; en

    • c. dat is vereist in verband met onverwijlde spoed.

  • 2 Onze Minister motiveert in de spoedaanwijzing waarom het doel van de spoedaanwijzing niet met een minder zwaar middel kan worden bereikt.

  • 3 De spoedaanwijzing vermeldt de termijn waarbinnen zij moet worden uitgevoerd.

  • 4 De spoedaanwijzing bepaalt de duur waarvoor zij geldt. Deze geldigheidsduur bedraagt ten hoogste zes maanden. Onze Minister kan de geldigheidsduur eenmalig verlengen met ten hoogste zes maanden. Op een verlengingsbesluit is het eerste lid van overeenkomstige toepassing.

  • 6 Onze Minister informeert de beide Kamers der Staten-Generaal onverwijld nadat toepassing is gegeven aan het eerste lid.

Hoofdstuk 4. Personeel

Titel 1. Personeel van instellingen voor educatie en beroepsonderwijs

§ 1. Formatie; rechtspositie

Artikel 4.1.1. Formatie

Het bevoegd gezag stelt jaarlijks het beleid vast met betrekking tot de formatie van het personeel van de instelling. Zoveel mogelijk tegelijk met die vaststelling bepaalt het bevoegd gezag functies en taken van het personeel van de instelling.

Artikel 4.1.1a. Evenredige vertegenwoordiging van vrouwen in leidinggevende posities

Het bevoegd gezag streeft evenredige vertegenwoordiging van vrouwen in leidinggevende posities na.

Artikel 4.1.2. Rechtspositie van het personeel

  • 1 Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat de rechtspositie van het personeel wordt geregeld.

  • 2 Over de door het bevoegd gezag ingevolge het eerste lid te treffen regelingen, alsmede over andere aangelegenheden van algemeen belang voor de rechtstoestand van het personeel, wordt door of namens het bevoegd gezag overleg gevoerd met de daarvoor in aanmerking komende verenigingen van werknemers.

  • 3 In geval van een onherroepelijk vonnis tot faillietverklaring van een instelling, voorzien de bevoegde gezagsorganen van de overige instellingen er gezamenlijk in dat aan de aanspraken, bedoeld in artikel 79, eerste lid, van de Werkloosheidswet, van het personeel en gewezen personeel, wordt voldaan, evenals aan de aanspraken die in het overleg, bedoeld in het tweede lid, zijn overeengekomen en als aanvulling gelden op de wettelijke aanspraken.

Artikel 4.1.3. Professioneel statuut

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2009. Zie het overzicht van wijzigingen]

Met het oog op de voortdurende verbetering van de professionaliteit van het personeel, wordt door of namens de bevoegde gezagsorganen in overeenstemming met vakorganisaties van overheids- en onderwijspersoneel een professioneel statuut vastgesteld.

Artikel 4.1.4. Personeel agrarische innovatie- en praktijkcentra

[Vervallen per 01-08-2007]

Titel 1a. Het beroep docent

Artikel 4.1a.1. Het beroep van docent

  • 1 Onder het beroep van docent wordt verstaan het binnen de kaders van het onderwijskundig beleid van de instelling, verantwoordelijkheid dragen voor het vakinhoudelijke, vakdidactische en pedagogische proces in de instelling.

  • 2 Docenten komt een zelfstandige verantwoordelijkheid toe als het gaat om het beoordelen van de onderwijsprestaties van studenten en vavo-studenten.

  • 3 Docenten beschikken over voldoende vakinhoudelijke, vakdidactische en pedagogische zeggenschap, waaronder wordt verstaan de zeggenschap over:

    • a. de inhoud van de lesstof;

    • b. de wijze waarop de lesstof wordt aangeboden en de middelen die daarbij worden gebruikt;

    • c. de te hanteren pedagogisch-didactische aanpak op de school en de wijze waarop daar uitvoering aan wordt gegeven, waaronder de begeleiding van de studenten en vavo-studenten en de contacten met de ouders;

    • d. het in samenhang met de onderdelen a, b en c, onderhouden van de bekwaamheid van de docenten als onderdeel van het team.

  • 4 Het bevoegd gezag maakt met de docenten afspraken over de wijze waarop de zeggenschap van docenten als bedoeld in het derde lid wordt georganiseerd.

Titel 2. Vereisten benoeming of tewerkstelling

Artikel 4.2.1. Vereisten benoeming of tewerkstelling docenten

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2022. Zie het overzicht van wijzigingen]

  • 1 Docenten worden door het bevoegd gezag benoemd dan wel tewerkgesteld zonder benoeming.

  • 3 In geval van een geschiktheidsverklaring als bedoeld in artikel 4.2.4 vindt de benoeming of tewerkstelling zonder benoeming voor zover betrokkene niet in het bezit is van een getuigschrift als bedoeld in artikel 7a.4 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek plaats voor een periode van ten hoogste twee aaneengesloten studiejaren. Het bevoegd gezag kan deze benoemingsperiode, al dan niet onder door dat gezag te stellen voorwaarden, verlengen met ten hoogste twee jaren indien het bevoegd gezag daarvoor redenen aanwezig acht. Het bevoegd gezag beschikt over geordende gegevens met betrekking tot de toepassing van de tweede volzin.

  • 4 Het tweede lid is niet van toepassing voor zover een docent is belast met contractactiviteiten.

  • 5 Het bevoegd gezag kan ten aanzien van een docent voor een periode van ten hoogste twee jaar afwijken van de eisen, bedoeld in het tweede lid, onder b en c. Het bevoegd gezag kan de in de eerste volzin bedoelde termijn verlengen met ten hoogste twee jaren indien het bevoegd gezag dat noodzakelijk oordeelt vanwege de kwaliteit en de voortgang van het onderwijs aan de school. In dat geval verklaren het bevoegd gezag en de betrokkene in ieder geval schriftelijk dat betrokkene verplicht is zich in te spannen om binnen de verlengingsperiode alsnog te voldoen aan de eisen, bedoeld in het tweede lid, onder b. Het bevoegd gezag beschikt over geordende gegevens met betrekking tot de toepassing van de tweede volzin.

  • 6 Het bevoegd gezag kan afwijken van het tweede lid, onder b en c, ten aanzien van degene die gelet op specifieke kennis en bekwaamheden, samenhangend met ervaringen en werkzaamheden in andere sectoren van de samenleving en het bedrijfsleven, naar het oordeel van het bevoegd gezag voldoende bekwaam is om onder verantwoordelijkheid van een daartoe door het bevoegd gezag aan te wijzen docent voor een beperkte betrekkingsomvang te worden belast met het uitsluitend verzorgen van onderwijsonderdelen waar die specifieke kennis en bekwaamheden in het bijzonder betrekking op hebben. De betrekkingsomvang is voor het totaal van de in de eerste volzin bedoelde te verzorgen onderwijsonderdelen ten hoogste een aantal van gemiddeld 6 klokuren per week op jaarbasis.

Artikel 4.2.1a. Gelijkstelling buitenlandse getuigschriften

Onze Minister kan aan een persoon die in het bezit is van een buiten de Europese Economische Ruimte en Zwitserland behaald bewijsstuk waarmee de bekwaamheid wordt aangetoond voor het docentschap, bedoeld in artikel 4.2.1, tweede lid, onderdeel b, of voor het verrichten van onderwijsondersteunende werkzaamheden, bedoeld in artikel 4.2.3, tweede lid, de bevoegdheid tot het geven van beroepsonderwijs onderscheidenlijk het verrichten van onderwijsondersteunende werkzaamheden verlenen. Hij kan daarbij voorwaarden en beperkingen stellen.

Artikel 4.2.2. Belasten met onderwijsondersteunende werkzaamheden

  • 1 Onderwijsondersteunende werkzaamheden waarvoor op grond van artikel 4.2.3, tweede lid, bekwaamheidseisen zijn vastgesteld, mogen slechts worden verricht door degene die:

    • a. in het bezit is van een verklaring omtrent het gedrag, afgegeven ingevolge de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens, die op het tijdstip van overlegging aan het bevoegd gezag niet ouder is dan 6 maanden, en

    • b. in het bezit is van een bij ministeriële regeling aangewezen getuigschrift waaruit blijkt dat wordt voldaan aan de in artikel 4.2.3, tweede lid, bedoelde bekwaamheidseisen, voor zover vastgesteld, of

    • c. in het bezit is van een ten aanzien van de door hem te verrichten werkzaamheden, al dan niet bedoeld in artikel 4.2.3, tweede lid, verleende erkenning van beroepskwalificaties als bedoeld in artikel 5 van de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties, dan wel de bevoegdheidsverlening als bedoeld in artikel 4.2.1a, of

    • d. volgens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te geven regels zijn bekwaamheid heeft aangetoond, en

    • e. niet krachtens rechterlijke uitspraak is uitgesloten van het verrichten van die werkzaamheden.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing op een onderwijsondersteunende functionaris voor zover deze is belast met werkzaamheden in verband met contractactiviteiten.

  • 4 Het bevoegd gezag kan voor een periode van ten hoogste twee jaar afwijken van de eisen, bedoeld in het eerste lid, onder b tot en met d. Het bevoegd gezag kan deze periode met ten hoogste de helft verlengen indien bijzondere omstandigheden daartoe naar zijn oordeel aanleiding geven. Het bevoegd gezag beschikt over geordende gegevens met betrekking tot de toepassing van de tweede volzin.