§ 6. Aanpassing van salarissen
2 Degene die politiek ambtsdrager is als bedoeld in de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers, alsmede degene die een functie vervult ter zake waarvan die wet bij of krachtens wet van overeenkomstige toepassing is verklaard, is als zodanig, respectievelijk in die functie, geen werknemer in de zin van deze paragraaf.
1 De salarissen worden met ingang van 1 januari 1995 aangepast met het percentage zoals dat in kolom 2 van de bij deze wet behorende tabel I is opgenomen achter de daarbij in kolom 1 genoemde salarisgrenzen, met inachtneming van de bij een algemene salariswijziging voor de desbetreffende bezoldigingsregeling gebruikelijke aanpassingsmethode.
2 Indien met ingang van 1 januari 1995 tevens een algemene salariswijziging plaatsvindt, wordt de daaruit voortvloeiende wijziging van de salarissen eerst aangebracht nadat uitvoering is gegeven aan de salarisaanpassing, bedoeld in het eerste lid.
2 In afwijking van artikel 2, derde lid, van de Vut-wet wordt de volgens het eerste en tweede lid van dat artikel vastgestelde bezoldiging met ingang van 1 januari 1995 gewijzigd overeenkomstig de salarisaanpassing, bedoeld in artikel 34.
3 De berekeningsgrondslagen van uitkeringen op grond van een ontslaguitkeringsregeling die zijn afgeleid van de laatstelijk genoten bezoldiging, worden gewijzigd overeenkomstig de salarisaanpassing, bedoeld in artikel 34.
De wijziging van het ambtelijk inkomen, bedoeld in artikel C 1 van de Abp-wet, en van de pensioengrondslag, bedoeld in artikel C 1 van de Amp-wet, die het gevolg is van de salarisaanpassing, bedoeld in artikel 34, wordt buiten beschouwing gelaten voor de toepassing van de bepalingen van die pensioenwetten betreffende de pensioenberekening, voor zover dat ambtelijk inkomen, onderscheidenlijk die pensioengrondslag betrekking heeft op de pensioenberekening ter zake van diensttijd voor 1 januari 1995.
De in verband met het in deze paragraaf bepaalde nadere vaststelling van bedragen en nader te stellen regels werken terug tot en met 1 januari 1995.
§ 12. Overgangsrecht en slotbepalingen
De ministeriële regeling, bedoeld in artikel 31, derde lid, wordt tot stand gebracht in overeenstemming met de Raad voor het Overheidspersoneelsbeleid.
De militair als bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel b, onder 3°, is met ingang van 1 januari 1995 maandelijks een premie, bijdrage of vergoeding verschuldigd, waarvan de grootte dezelfde is als het vut-bijdrageverhaal dat zou zijn ingehouden op het loon, indien het een overheidswerknemer in de zin van artikel 2 van de Wet privatisering ABP betrof die werkzaam is binnen de sector Defensie. De doelstelling en de wijze van inhouding of verrekening van die premie, bijdrage of vergoeding worden vastgesteld bij algemene maatregel van bestuur.
1 Ten aanzien van betalingen na 1 januari 1995 van ambtelijk inkomen onderscheidenlijk loon dat betrekking heeft op tijd voor die datum, in verband met nabetaling of herberekening van ambtelijk inkomen of loon, zijn de paragrafen 2, 3, 4 en 5, alsmede de desbetreffende nadere regels, van toepassing, tenzij het betreft:
Artikel A 8 van de Abp-wet en artikel L 1 van de Amp-wet, zoals deze artikelen luidden op 31 december 1994, blijven van toepassing ten aanzien van wijzigingen in de bezoldiging van het rijkspersoneel voor die datum.
1 In afwijking van artikel B 7 van de Abp-wet, zoals dat ingevolge deze wet is komen te luiden, blijft genoemd artikel, zoals dat luidde op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 53, onderdeel C, van deze wet, van kracht ten aanzien van diensttijd voor die dag.
2 In de ministeriële regeling, bedoeld in artikel B 7 van de Abp-wet, kan tot uiterlijk 1 augustus 1994 tevens worden bepaald dat personen of groepen van personen geen ambtenaar zijn uit hoofde van de korte duur van hun dienstverhouding.
Artikel 71
[Vervallen per 25-04-1997]
1 De pensioenbijdrage, bedoeld in artikel C 3, tweede lid, van de Abp-wet, over het jaar 1993 wordt, behoudens vermindering uit anderen hoofde, verminderd met 8,85 procent van de som der bijdragegrondslagen.
2 In afwijking van artikel C 6, tweede lid, van de Abp-wet, beloopt de wachtgeldtijdbijdrage over het jaar 1993, de helft of een vierde van het ingevolge het eerste lid voor 1993 geldende percentage van de pensioenbijdrage, al naar gelang de met recht op wachtgeld doorgebrachte tijd voor de helft dan wel voor een vierde gedeelte als diensttijd meetelt.
1 De pensioenbijdrage, bedoeld in artikel C 3, tweede lid, van de Abp-wet, over het jaar 1994 wordt, behoudens vermindering uit anderen hoofde, verminderd met 9,8 procent van de som der bijdragegrondslagen.
1 De organen, bedoeld in artikel A 1, onderdeel d, van de Abp-wet, zijn pensioenbijdrage verschuldigd over de vakantie-uitkering die betrekking heeft op enig tijdvak in het jaar 1994 en die de ambtenaar, in verband met de regeling inzake het tijdstip van uitbetaling van die uitkering, eerst na dat jaar heeft of geacht wordt te hebben ontvangen.
In afwijking van artikel D 1 van de Abp-wet, zoals dat ingevolge deze wet is komen te luiden, blijft het derde lid van genoemd artikel, zoals dat luidde op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 53, onderdeel F, van deze wet, van kracht ten aanzien van diensttijd tussen 30 september 1986 en de datum van die inwerkingtreding, onverminderd artikel III, onderdeel B, van de wet van 3 juli 1986, tot wijziging van de Algemene burgerlijke pensioenwet en de Spoorwegpensioenwet met betrekking tot aanspraken van deelgerechtigden die de leeftijd van 25 jaar nog niet hebben bereikt (Stb. 393).
1 De artikelen D 1 en D 2 van de Abp-wet, zoals deze artikelen luidden op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 53, onderdelen F en G, van deze wet, blijven van toepassing ten aanzien van de belanghebbende die op het vorenbedoelde tijdstip tijd als bedoeld in artikel D 1, tweede lid, onderdeel a, van de Abp-wet, niet zijnde tijd als bedoeld in artikel D 2, derde lid, van die wet, zoals deze artikelen luidden op het vorenbedoelde tijdstip, mede als diensttijd in de zin van de Abp-wet in aanmerking zou kunnen doen brengen.
3 In afwijking van het eerste en tweede lid kan de belanghebbende die op de dag voorafgaande aan de inwerkingtreding van artikel 53, onderdelen F en G, van deze wet ambtenaar is, het verzoek, bedoeld in het tweede lid, uitsluitend indienen tot uiterlijk twee jaar na het tijdstip van die inwerkingtreding.
5 Indien een pensioen wordt toegekend ingevolge de Abp-wet waarbij tijd, bedoeld in het eerste lid, mede als voor pensioen geldende tijd in aanmerking is genomen, wordt daarvan door het bestuur van het ABP mededeling gedaan aan de Minister van Defensie.
1 Artikel D 2 van de Amp-wet, zoals dat artikel luidde op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 56, onderdeel B, van deze wet, blijft van toepassing ten aanzien van de belanghebbende die:
a. op het vorenbedoelde tijdstip voor pensioen geldende tijd in de zin van de Abp-wet mede als diensttijd in de zin van de Amp-wet in aanmerking zou kunnen doen brengen;
b. op het vorenbedoelde tijdstip voor pensioen geldende tijd in de zin van het eerste lid, onderdeel b, onder 3° en 4°, van dat artikel, zonder dat deze mede als diensttijd in de zin van de Abp-wet in aanmerking zou kunnen komen, mede als diensttijd in de zin van de Amp-wet in aanmerking zou kunnen doen brengen;
c. tijd, zonder dat deze mede als diensttijd in de zin van de Abp-wet in aanmerking zou kunnen komen, heeft doorgebracht in een betrekking in de Nederlandse Antillen of Aruba in de zin van de overheidspensioenregelingen van die landen, hetzij in vaste dienst, hetzij in ononderbroken tijdelijke dienst van ten minste twaalf maanden dan wel in tijdelijke dienst die onmiddellijk is gevolgd door vaste dienst.
3 In het geval dat op verzoek van de belanghebbende toepassing wordt gegeven aan het in het eerste lid, onderdeel a, bedoelde artikel D 2 van de Amp-wet, wordt daarvan door de Minister van Defensie mededeling gedaan aan het bestuur van het ABP.
4 Indien een pensioen wordt toegekend ingevolge de Amp-wet waarbij in het eerste lid, onderdeel a, bedoelde tijd mede als voor pensioen geldende tijd in aanmerking is genomen, wordt daarvan door de Minister van Defensie mededeling gedaan aan het bestuur van het ABP.
1 De bepalingen inzake de invaliditeitspensioenen ingevolge de Abp-wet en de pensioenen ingevolge de Amp-wet uit hoofde van ziekten en gebreken, zoals deze van toepassing waren op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 53, onderdeel U, van deze wet, blijven van toepassing ten aanzien van:
a. degene die op die dag reeds een dergelijk pensioen ontvangt;
b. degene die:
1°. op 25 januari 1993 wegens ziekte verhinderd is zijn dienst te verrichten dan wel na die datum binnen dertig dagen na afloop van een dergelijke verhindering opnieuw als zodanig verhinderd is, en
2°. in verband daarmee nadien wegens blijvende ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking recht heeft op een dergelijk pensioen, en
3°. geheel of gedeeltelijk algemeen invalide is in de zin van artikel F 8a, tweede lid, van de Abp-wet, onderscheidenlijk geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt is in de zin van artikel E 6 van de Amp-wet.
c. degene aan wie na de inwerkingtreding van artikel 53, onderdeel U, van deze wet een dergelijk pensioen wordt toegekend naar aanleiding van een reeds voor die inwerkingtreding ontstaan recht daarop;
d. degene die op de dag voorafgaande aan de inwerkingtreding van artikel 53, onderdeel U, van deze wet recht heeft op een herplaatsingswachtgeld als bedoeld in artikel K 4, tweede lid, van de Abp-wet dan wel een herplaatsingstoelage als bedoeld in artikel K 4, vierde lid, van die wet.
2 Ten aanzien van de in het eerste lid bedoelde belanghebbenden is artikel F 8f van de Abp-wet onderscheidenlijk artikel E 6, zesde lid, van de Amp-wet van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat daarbij onder het invaliditeitspensioen dan wel arbeidsongeschiktheidspensioen tevens wordt begrepen de toeslag, bedoeld in:
a.
artikel F 9a van de Abp-wet;
b. artikel F 7a van de Amp-wet;
c. artikel 10 van de in artikel 60 genoemde wet,
zoals die artikelen luidden op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 53, onderdeel U, van deze wet.
1 Degene die:
a. op of na 1 augustus 1993 in dienst is van een lichaam, als bedoeld in de artikelen B 1, B 2 of B 3 van de Abp-wet,
b. geen ambtenaar is vanwege de omstandigheid dat hij voor niet langer dan zes maanden in dienst is genomen, dan wel vanwege de geringe omvang van zijn werkzaamheden, bedoeld in artikel B 7 van de Abp-wet, zoals dat artikel luidde op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 53, onderdeel C, van deze wet, en
c. tijdens het vorenbedoeld dienstverband voor ten minste 15 procent arbeidsongeschikt is geworden en in verband daarmee een uitkering ingevolge de WAO ontvangt,
heeft recht op een aanvulling van zijn WAO-uitkering overeenkomstig artikel F 8f, eerste en tweede lid, van de Abp-wet, voor zover die uitkering niet reeds tot het in de laatstbedoelde bepalingen bedoelde niveau wordt aangevuld op grond van de op hem van toepassing zijnde arbeidsvoorwaarden of de door hem gesloten arbeidsovereenkomst.
3 De belanghebbende aan wie een aanvulling, bedoeld in het eerste lid, is toegekend, is verplicht het bestuur van het ABP terstond mededeling te doen van wijziging of beëindiging van de WAO-uitkering die hij ontvangt, alsmede van wijziging of beëindiging van aanvullende uitkeringen die hij ontvangt ingevolge de op hem van toepassing zijnde arbeidsvoorwaarden of de door hem gesloten arbeidsovereenkomst. De voorgaande volzin is niet van toepassing op de wijziging van het bedrag van de WAO-uitkering ingevolge de toepassing van artikel 15 van de WAO.
4 Het bestuur van het ABP wijzigt de toegekende aanvulling, bedoeld in het eerste lid, of trekt deze in, indien de mededeling, bedoeld in het derde lid, daartoe aanleiding geeft.
5 Het bestuur van het ABP is bevoegd de aanvulling, bedoeld in het eerste lid, geheel of gedeeltelijk in te trekken, indien de belanghebbende niet of niet tijdig voldoet aan de ingevolge het derde lid op hem rustende verplichting.
1 Degene die op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 53, onderdeel U, van deze wet ambtenaar is en die kiest voor de verlaging van het pensioenbijdrageverhaal, bedoeld in artikel F 8f, derde lid, van de Abp-wet, dient voor 1 december 1994 zijn keuze op de voorgeschreven wijze kenbaar te maken.
2 Degene die na het in het eerste lid bedoelde tijdstip, maar voor 1 januari 1995 ambtenaar wordt, dient de in het eerste lid bedoelde keuze terstond bij de aanvang van de dienstverhouding waaraan die hoedanigheid wordt ontleend, op de voorgeschreven wijze kenbaar te maken.
3 Ten aanzien van degene op wie het eerste of tweede lid van toepassing is, gaat de verlaging van het pensioenbijdrageverhaal, bedoeld in artikel F 8f van de Abp-wet, in per 1 januari 1995.
4 In afwijking van het eerste lid en van artikel F 8f van de Abp-wet wordt degene die op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 53, onderdeel U, van deze wet ambtenaar is en de leeftijd van 58 jaar reeds heeft bereikt, met ingang van 1 januari 1995 in aanmerking gebracht voor de in artikel F 8f, derde lid, van de Abp-wet bedoelde verlaging van het pensioenbijdrageverhaal, met behoud van de aanspraak op de aanvulling, bedoeld in het eerste lid van dat artikel.
1 Degene die op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 56, onderdeel I, van deze wet beroepsmilitair of gewezen beroepsmilitair is in de zin van de Amp-wet, en die kiest voor de verlaging van de pensioenbijdrage, bedoeld in artikel F 6c, tweede lid, van de Amp-wet, dient voor 1 december 1994 zijn keuze op de voorgeschreven wijze kenbaar te maken.
2 Degene die na het in het eerste lid bedoelde tijdstip, maar voor 1 januari 1995 beroepsmilitair in de zin van de Amp-wet wordt, dient de in het eerste lid bedoelde keuze terstond bij de aanvang van de dienstverhouding waaraan die hoedanigheid wordt ontleend, op de voorgeschreven wijze kenbaar te maken.
3 Ten aanzien van degene op wie het eerste of tweede lid van toepassing is, gaat de verlaging van de pensioenbijdrage, bedoeld in artikel F 6c van de Amp-wet, in per 1 januari 1995.
4 In afwijking van het eerste lid en van artikel F 6c van de Amp-wet wordt degene die op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 56, onderdeel I, van deze wet beroepsmilitair of gewezen beroepsmilitair is in de zin van de Amp-wet en de leeftijd van 58 jaar reeds heeft bereikt, met ingang van 1 januari 1995 in aanmerking gebracht voor de in artikel F 6c, tweede lid, van de Amp-wet bedoelde verlaging van de pensioenbijdrage, met behoud van de aanspraak op de aanvulling, bedoeld in artikel E 6, zesde lid, van die wet.
1 Degene die ingevolge de Abp-wet een invaliditeitspensioen ontvangt, niet zijnde een pensioen als bedoeld in artikel F 12 van die wet, en wiens pensioen niet is berekend met toepassing van artikel F 1a, tweede lid, van de Abp-wet, heeft recht op een toeslag ter grootte van een percentage van dat pensioen, welk percentage in kolom 2 van de bij deze wet behorende tabel II is opgenomen achter de daarbij in kolom 1 genoemde pensioengrenzen.
4 Het eerste lid is niet van toepassing ten aanzien van degene wiens invaliditeitspensioen ingevolge artikel F 9, negende lid, van de Abp-wet, zoals dat artikel luidde op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 53, onderdeel U, van deze wet, 80 procent bedraagt van het bedrag dat overeenkomt met het tot een jaarbedrag herleide maximumsalaris volgens schaal 1 van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 vermeerderd met de daarbij behorende vakantie-uitkering.
1 De gewezen militair, die als zodanig een pensioen ter zake van arbeidsongeschiktheid ingevolge de bij of krachtens de Kaderwet militaire pensioenen vastgestelde bepalingen ontvangt op basis van een pensioengrondslag die is vastgesteld over een periode die geheel is gelegen voor het jaar 1995, heeft recht op een toeslag ter grootte van een percentage van dat pensioen, welk percentage in kolom 2 van de bij deze wet behorende tabel II is opgenomen achter de daarbij in kolom 1 genoemde pensioengrenzen.
3 Het eerste lid is niet van toepassing ten aanzien van degene wiens pensioen wegens ziekten of gebreken ingevolge artikel F 6, zevende lid, van de Amp-wet, zoals dat artikel luidde op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 56, onderdeel I, van deze wet 80 procent bedraagt van het bedrag dat overeenkomt met het tot een jaarbedrag herleide maximum-salaris volgens schaal 1 van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 vermeerderd met de daarbij behorende vakantie-uitkering.
In afwijking van artikel F 12 van de Abp-wet, zoals dat ingevolge deze wet is komen te luiden, blijft het eerste lid van genoemd artikel, zoals dat luidde op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 53, onderdeel F, van deze wet, van kracht ten aanzien van diensttijd tussen 30 september 1986 en de datum van die inwerkingtreding, onverminderd artikel III, onderdeel B, van de wet van 3 juli 1986, tot wijziging van de Algemene burgerlijke pensioenwet en de Spoorwegpensioenwet met betrekking tot aanspraken van deelgerechtigden die de leeftijd van 25 jaar nog niet hebben bereikt (Stb. 393).
Ten aanzien van degene die ingevolge de Abp-wet of de Amp-wet nabestaanden- of wezenpensioen heeft verkregen voor 1 januari 1995, wordt diensttijd waarnaar het pensioen is of geacht wordt te zijn berekend en die niet daadwerkelijk in dienstverhouding is doorgebracht, voor zover nodig medebegrepen onder diensttijd gelegen voor die datum.
De pensioenen die ingevolge de artikelen J 1a en J 2a van de Abp-wet, zoals deze luidden op 31 december 1994, dan wel ingevolge de artikelen J 1a en J 2a van de Abp-wet, zoals deze luidden op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Wet invoering franchisesysteem, zijn beperkt, worden met ingang van 1 januari 1995 nader vastgesteld.
De pensioenen die ingevolge de artikelen J 1a en J 2a van de Amp-wet, zoals deze luidden op 31 december 1994, dan wel ingevolge de artikelen J 1a en J 2a van de Amp-wet, zoals deze luidden op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Wet invoering franchisesysteem militaire pensioenen, zijn beperkt, worden met ingang van 1 januari 1995 nader vastgesteld.
Voor de toepassing van artikel K 5, tweede lid, van de Abp-wet wordt het ambtelijk inkomen uit de oorspronkelijke betrekking, voor zover dat inkomen betrekking had of kan worden geacht betrekking te hebben gehad op een tijdvak gelegen voor 1 januari 1995, aangepast overeenkomstig de aanpassing van de salarissen ingevolge artikel 34 van deze wet.
In afwijking van artikel 6, tweede lid, van de Vut-wet bedraagt de uitkering voor de belanghebbende, bedoeld in artikel 1, onderdeel i, van die wet, wiens vut-uitkering is ingegaan voor 1 januari 1995, het in het eerstbedoelde artikel vermelde percentage van de, met het percentage zoals dat in kolom 2 van de bij deze wet behorende tabel III is opgenomen achter de daarbij in kolom 1 genoemde bezoldigingsgrenzen, verminderde bezoldiging. Een en ander met dien verstande dat de in artikel 6, derde lid, van die wet gegeven garantie inzake een minimum inkomen onverkort van toepassing is.
Artikel 10 van de wet van 20 december 1984, houdende aanpassing van uitkeringspercentages van ontslaguitkerings- en arbeidsongeschiktheidsregelingen voor overheidspersoneel, onderwijspersoneel en daarmee gelijk te stellen personeel, (Stb. 657) blijft van toepassing ten aanzien van de invaliditeitspensioenen, bedoeld in artikel 79, eerste lid.
6 Indien het bij koninklijke boodschap van 17 mei 1993 ingediende voorstel van wet houdende wijziging van de Algemene burgerlijke pensioenwet en andere overheidspensioenwetten (reparatie overheidspensioenen; Kamerstukken II 1992/93, 23 155, nrs. 1-2) tot wet wordt verheven en gelijktijdig met een of meer onderdelen van deze wet in werking treedt, wordt dat onderdeel of worden die onderdelen geacht in werking te zijn getreden na eerstbedoelde wet.
Deze wet wordt aangehaald als: Wet financiële voorzieningen privatisering ABP.