Regeling kabelvliegers en kleine ballons

Geraadpleegd op 20-04-2024.
Geldend van 10-03-2011 t/m 11-12-2014

Regeling kabelvliegers en kleine ballons

De Minister van Verkeer en Waterstaat;

Handelende in overeenstemming met de Staatssecretaris van Defensie;

Gelet op artikel 59, tweede lid onder d en e, van het Luchtverkeersreglement,

Besluit:

Artikel 1. Begripsbepalingen

  • 1 In deze regeling wordt verstaan onder:

    • a. kabelvlieger: een toestel, zwaarder dan lucht en niet voorzien van een voortstuwingsinrichting, dat door middel van (een) ankerkabel(s) of lijn(en) is verbonden met het aardoppervlak;

    • b. kleine ballon: een kleine kabelballon of een kleine vrije ballon;

    • c. kleine kabelballon: een ballon, die door middel van (een) ankerkabel(s) of lijn(en) is verbonden met het aardoppervlak en die op zeeniveau in de internationale standaardatmosfeer in geheel gevulde toestand een diameter van ten hoogste 2 m of een inhoud van ten hoogste 4 m³ heeft, dan wel een samenstel van ballons waarvan de gezamenlijke diameter of inhoud deze waarde niet te boven gaan;

    • d. kleine vrije ballon: een ballon die niet is verbonden met het aardoppervlak en die op zeeniveau in de internationale standaard-atmosfeer in geheel gevulde toestand een diameter van ten hoogste 2 m of een inhoud van ten hoogste 4 m³ heeft, dan wel een samenstel van ballons waarvan de gezamenlijke diameter of inhoud deze waarden niet te boven gaan;

    • e. sfeerballon: kleine vrije ballon, of samenstel van kleine vrije ballons, waarvan de hoogte of de breedte niet meer dan 75 cm bedraagt en die geen metalen voorwerpen of onderdelen bevat.

Artikel 2. Kabelvliegers en kleine kabelballons

Een kabelvlieger of kleine kabelballon wordt niet gebruikt:

  • a. boven een hoogte van 100 meter boven grond of water;

  • b. binnen een afstand van 3 km van de grens van luchthavens en zweefvliegterreinen;

  • c. binnen een afstand van 5 km van de grens van gecontroleerde luchthavens;

  • d. binnen burger laagvlieggebieden, militaire laagvlieggebieden en binnen een afstand van 5 km van militaire laagvliegroutes.

Artikel 3. Kleine vrije ballons

  • 1 Een kleine vrije ballon met uitzondering van een sfeerballon, wordt niet gebruikt:

    • a. anders dan voor gebruik ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek, waaronder begrepen het gebruik voor meteorologische doeleinden;

    • b. boven het grondgebied van een vreemde staat, tenzij met machtiging van die staat en in overeenstemming met de voorschriften of beperkingen gesteld door die staat;

    • c. voor het meevoeren van voorwerpen met een gezamenlijke massa van 4 kg of meer dan wel een afzonderlijke massa van 3 kg of meer;

    • d. voor het meevoeren van voorwerpen met een massa van 2 kg of meer, waarvan de oppervlakte-dichtheid meer bedraagt dan 13 gr/cm², en

    • e. indien voor het meevoeren van een voorwerp een bevestigingsmiddel wordt gebruikt dat een botsingskracht van 230 Newton of meer vereist om het voorwerp van de ballon te scheiden.

  • 2 Een meegevoerd voorwerp met een massa van 30 gram of meer en een oppervlakte-dichtheid van 5 gr/cm² of meer wordt voorzien van een valscherm dat de daalsnelheid beperkt tot maximaal 5 m/sec.

  • 3 Voor het oplaten van een kleine vrije ballon binnen een afstand van 8 km van de grens van een gecontroleerde luchthaven is de toestemming vereist van de betrokken plaatselijke luchtverkeersleidingsdienst; deze toestemming kan worden geweigerd als de vaart van de ballon – gezien de heersende windrichting – zal voeren over het landingsterrein of over gebieden in de omgeving daarvan, waarover luchtvaartuigen naderen of vertrekken en waardoor de orde en regelmaat van het luchtverkeer wordt verstoord.

  • 4 Het voornemen tot het oplaten van een kleine vrije ballon binnen een afstand van 3 km van de grens van de niet-gecontroleerde burgerluchthavens wordt tijdig, doch uiterlijk twee uur vóór de voorgenomen oplating ter kennis gebracht aan de betrokken havenmeester. Indien de vaart van de ballon – gezien de heersende windrichting – zal voeren over het landingsterrein of onmiddellijke omgeving daarvan kan de havenmeester aanwijzingen geven om te voorkomen dat het luchthavenverkeer wordt verstoord of in gevaar gebracht.

  • 5 Degene die een kleine vrije ballon wil oplaten binnen een afstand van 3 km van een zweefvliegterrein stelt al het mogelijke in het werk om vooraf overleg met de gebruiker van dat zweefvliegterrein te voeren.

Artikel 4. Sfeerballons

  • 2 Voorwerpen die door sfeerballons worden meegevoerd worden voorzien van een valscherm dat de daalsnelheid beperkt tot maximaal 5 m/sec indien deze voorwerpen ieder afzonderlijk of gezamenlijk:

    • a. een massa van 30 gram of meer hebben, of

    • b. een oppervlakte-dichtheid van 5 gr/cm2 of meer hebben.

  • 3 Sfeerballons die (een) voorwerp(en) meevoeren met een (gezamenlijke) massa van 30 gram of meer of een oppervlakte dichtheid van 5 gr/cm² of meer wordt(en) voorzien van een valscherm dat de daalsnelheid beperkt tot maximaal 5m/sec.

Artikel 5. Intrekking

Het besluit van de Directeur-Generaal van de Rijksluchtvaartdienst van 2 december 1982, nr. LVB/L 26057/Stcrt. 1982, 245, wordt ingetrokken.

Artikel 6. Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 1995.

Artikel 7. Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling kabelvliegers en kleine ballons.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

's-Gravenhage, 13 december 1994

De

Minister

van Verkeer en Waterstaat,

A. Jorritsma-Lebbink

Naar boven