Wanneer een der vennooten, voor zijne eigene rekening, eene opeischbare som te vorderen
heeft van iemand die mede eene insgelijks opeischbare som verschuldigd is aan de maatschap,
moet de betaling, welke hij ontvangt, op de inschuld der maatschap en op die van hemzelven,
naar evenredigheid van beide die vorderingen, toegerekend worden, al ware het ook
dat hij, bij de kwijting, alles in mindering of voldoening van zijne eigene inschuld
mogt gebragt hebben; maar indien hij bij de kwijting bepaald heeft dat de geheele
betaling zoude strekken voor de inschuld der maatschap, zal deze bepaling worden nagekomen.
Indien een der vennooten zijn geheel aandeel in eene gemeene inschuld der maatschap
ontvangen heeft, en de schuldenaar naderhand onvermogend is geworden, is die vennoot
gehouden het ontvangene in de gemeene kas in te brengen, al had hij ook voor zijn
aandeel kwijting gegeven.