Aanwijzingen voor de regelgeving

Geraadpleegd op 11-11-2024.
Geldend van 01-04-2022 t/m 30-06-2024

Circulaire van de Minister-President van 18 november 1992

Hoofdstuk 1. Toepassingsbereik

Aanwijzing 1.1. Reikwijdte

Deze aanwijzingen hebben betrekking op regelingen die onder ministeriële verantwoordelijkheid tot stand komen, en, voor zover uitdrukkelijk aangegeven, op verdragen, bindende besluiten van instellingen van de Europese Unie en andere besluiten van volkenrechtelijke organisaties.

Toelichting

In deze aanwijzingen staan met name de wetgevingstechniek en de wetgevingskwaliteit centraal. Zie voor de meer procedurele en organisatorische aspecten van het wetgevingsproces het Draaiboek voor de regelgeving, te raadplegen op de website van het Kenniscentrum voor beleid en regelgeving (www.kcbr.nl). Het Draaiboek bevat ook de modelbrieven die behoren bij de verschillende fasen van het wetgevingsproces.

Zie voor de toepasselijkheid van de aanwijzingen op internationale regelingen en bindende EU-rechtshandelingen de hoofdstukken 8 en 9. Zie met betrekking tot de voorbereiding, totstandkoming en nationale implementatie van Europese regelgeving ook de Handleiding Wetgeving en Europa, eveneens te raadplegen op de website van het Kenniscentrum.

Aanwijzing 1.2. Aanwijzingen voor de rijksdienst

  • 1 Deze aanwijzingen worden in acht genomen door de ministers en staatssecretarissen en de onder hen ressorterende personen die bij de voorbereiding en vaststelling van regelingen zijn betrokken.

  • 2 Afwijking van deze aanwijzingen is slechts toegestaan, indien onverkorte toepassing daarvan uit een oogpunt van goede regelgeving niet tot aanvaardbare resultaten zou leiden.

Toelichting

Eerste lid. De aanwijzingen kunnen zich naar hun aard niet richten tot niet onder het gezag van ministers en staatssecretarissen werkzame participanten in het proces van regelgeving, zoals de Staten-Generaal, adviescolleges op het terrein van de wetgeving, zelfstandige bestuursorganen en decentrale overheden. De aanwijzingen kunnen deze organen dus niet binden. Niettemin verdient het aanbeveling dat de Staten-Generaal met de aanwijzingen rekening houden. Wat de Tweede Kamer betreft, verdient het aanbeveling dat op de aanwijzingen acht wordt geslagen bij het opstellen van amendementen en initiatiefvoorstellen van wet. Voor zover adviescolleges en zelfstandige bestuursorganen betrokken zijn bij de opstelling van regelingen of de advisering daarover, is het van belang dat rekening wordt gehouden met de aanwijzingen.

Tweede lid. De aanwijzingen hebben voor de in het eerste lid genoemden bindende kracht. Er kunnen zich gevallen voordoen waarin toepassing van een aanwijzing uit het oogpunt van goede regelgeving niet tot aanvaardbare resultaten leidt. In dergelijke gevallen kan worden afgeweken van de aanwijzingen. Voor zover aanwijzingen elementen bevatten die reeds uit algemeen verbindende voorschriften voortvloeien, zal uiteraard van afwijking geen sprake kunnen zijn. Het is in het bijzonder de taak van de departementale wetgevingsafdelingen erop toe te zien dat van de mogelijkheid tot afwijking een terughoudend en gemotiveerd gebruik wordt gemaakt.

Aanwijzing 1.3. Definities

  • 1 Onder regelingen wordt in deze aanwijzingen verstaan:

    • a. algemeen verbindende voorschriften;

    • b. interne regels;

    • c. beleidsregels.

  • 2 Onder EU-regelgeving wordt in deze aanwijzingen verstaan: door de instellingen van de Europese Unie of de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie vastgestelde:

    • a. verordeningen;

    • b. richtlijnen.

  • 3 Onder bindende EU-rechtshandelingen wordt in deze aanwijzingen verstaan: door de instellingen van de Europese Unie of de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie vastgestelde:

    • a. verordeningen;

    • b. richtlijnen;

    • c. besluiten zonder vermelding van adressaten;

    • d. besluiten met vermelding van adressaten, voor zover mede tot Nederland gericht.

Toelichting

Eerste lid. Zie voor een nadere omlijning van deze begrippen aanwijzing 2.17 en titel 4.3 Awb. Aan interne regels en beleidsregels hoeft niet altijd de eis te worden gesteld dat zij ook wat betreft vormgeving het karakter van regelgeving hebben. Indien mogelijk dienen beleidsregels echter te worden ingedeeld in artikelen. Op beleidsregels in artikelvorm kunnen de op de vormgeving van regelingen betrekking hebbende aanwijzingen onverkort worden toegepast. Aanwijzingen van inhoudelijke aard, met name die betreffende het gebruik van regelgeving als instrument (paragraaf 2.1), kunnen op alle vormen van beleidsregels toepassing vinden. Bij interne regels zal de vormgeving in belangrijke mate afhangen van de doelgroep. Voor het reglement van orde voor de ministerraad ligt vormgeving als regelgeving meer voor de hand dan voor bijvoorbeeld gedragscodes voor alle geledingen van de rijksoverheid. In dat geval zal een minder formele vormgeving mogelijk meer aangewezen zijn.

Tweede lid. Zie voor een nadere omlijning van deze begrippen artikel 288 VWEU. Onder deze benaming worden tevens verordeningen, richtlijnen en kaderbesluiten verstaan die tot stand zijn gekomen voorafgaand aan de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon, alsmede verordeningen en richtlijnen vastgesteld op grond van artikel 106bis van het Euratomverdrag.

Derde lid. Dit lid doelt op de juridisch bindende handelingen, genoemd in artikel 288 VWEU. Ook in dit geval kan het tevens gaan om juridisch bindende handelingen die zijn vastgesteld op grond van artikel 106bis van het Euratomverdrag. Door de toevoeging van ‘bindende’ aan ‘EU-rechtshandelingen’ worden de overige rechtsinstrumenten van artikel 288 VWEU uitgesloten.

Het oude begrip ‘beschikking’ uit artikel 249 EG-Verdrag is met het Verdrag van Lissabon vervangen door ‘besluit’. Het vereiste van een concrete adressaat is daarbij vervallen. Het nieuwe besluitbegrip uit artikel 288 VWEU omvat twee typen rechtshandelingen: besluiten met adressaat die vooral gebruikt worden voor gevallen waarin onder het EG-verdrag beschikkingen golden, en besluiten zonder adressaat. Zie ook de Handleiding Wetgeving en Europa.

Hoofdstuk 2. Algemene onderwerpen van regelgeving

§ 2.1. Uitgangspunten voor het gebruik van regelgeving als instrument

Aanwijzing 2.1. Keuze voor regelgeving

Voor het normeren van gedragingen, handelingen of bevoegdheden worden algemeen verbindende voorschriften, interne regels of beleidsregels gebruikt.

Toelichting

De status van instrumenten als richtlijnen en circulaires is niet eenduidig en helder. Van gebruik van deze instrumenten voor normering dient dan ook zoveel mogelijk te worden afgezien. Circulaires worden alleen gebruikt voor het verstrekken van informatie, die overigens wel betrekking kan hebben op regelgeving.

Aanwijzing 2.2. Noodzaak van regelgeving

Tot het tot stand brengen van een regeling wordt alleen besloten indien de noodzaak daarvan is komen vast te staan.

Toelichting

Regelgeving is noodzakelijk indien aannemelijk is dat het concrete voorstel een effectieve, efficiënte en evenredige reactie vormt op het maatschappelijke probleem dat aanleiding geeft voor die regelgeving. Daarvoor is dus vereist dat voldoende zekerheid bestaat dat de voorgestelde regeling werkelijk zal leiden tot het oplossen of verminderen van dat probleem, dat er geen minder bezwarende alternatieven zijn, en dat de kosten en lasten daarvan gerechtvaardigd worden door de ernst van het probleem. Indien niet aan elke van deze voorwaarden is voldaan, bestaat onvoldoende grond om tot regelgeving (in de voorgenomen vorm) over te gaan. Eventueel kan in zo'n geval een alternatief, minder bezwarend sturingsinstrument worden ingezet, of dient simpelweg van overheidsingrijpen te worden afgezien.

Zie met betrekking tot de toelichting bij de regeling ook aanwijzing 4.43, onderdeel b.

Aanwijzing 2.3. Voorafgaand onderzoek

Alvorens tot het tot stand brengen van een regeling wordt besloten, worden de volgende stappen gezet:

  • a. kennis wordt vergaard over de relevante feiten en omstandigheden met betrekking tot het bewuste onderwerp;

  • b. de doelen die moeten worden bereikt, worden zo concreet en nauwkeurig mogelijk vastgesteld;

  • c. onderzocht wordt of de doelen kunnen worden bereikt door middel van het zelfregulerend vermogen in de betrokken sector of sectoren, of dat daarvoor overheidsinterventie noodzakelijk is;

  • d. indien overheidsinterventie noodzakelijk is, wordt onderzocht of de gekozen doelen kunnen worden bereikt door aanpassing of beter gebruik van bestaande instrumenten dan wel, indien dit niet mogelijk blijkt, welke nieuwe instrumenten kunnen worden ingezet om de doelen te bereiken;

  • e. de diverse mogelijkheden worden zorgvuldig tegen elkaar afgewogen.

Toelichting

Deze aanwijzing brengt tot uitdrukking dat keuzes voor regelgeving als sturingsinstrument, maar ook de keuzes die vervolgens met betrekking tot de inhoud en vormgeving van die regelgeving worden gemaakt, gebaseerd dienen te zijn op kennis van alle relevante factoren en op een gedegen analyse daarvan. Over deze keuzes wordt verantwoording afgelegd in de toelichting bij de regeling, zodat andere actoren in het proces (bijvoorbeeld adviesinstanties, het parlement en het publiek) in staat zijn zich een oordeel te vormen over het (voorgestelde) product. Verder heeft de toelichting op de gemaakte keuzes ook voor de rechtspraktijk een functie doordat deze toelichting behulpzaam kan zijn bij de interpretatie van de regeling (zie voor de eisen aan de toelichting ook paragraaf 4.9).

Het Integraal afwegingskader voor beleid en regelgeving (IAK; te raadplegen op www.naarhetIAK.nl) heeft tot doel het afwegings- en verantwoordingsproces bij het formuleren van beleid en regelgeving te ondersteunen. Het kabinet heeft in 2011 beslist dat dit afwegingskader toegepast dient te worden bij de voorbereiding en verantwoording van beleid en regelgeving (Kamerstukken II 2010/11, 29515, nr. 330).

Zie met betrekking tot de toelichting bij de regeling ook aanwijzing 4.43.

Onderdeel a: kennis feiten en omstandigheden. Kennis van de relevante feiten en omstandigheden is noodzakelijk om tot een verantwoorde besluitvorming te kunnen komen. Allereerst moet de betrokken kennis worden gebruikt voor het formuleren van de doelen. Vervolgens is zij nodig voor de beantwoording van de vraag in hoeverre overheidsinterventie nodig is en voor de afweging van de verschillende mogelijkheden tot overheidsinterventie. Gewoonlijk vindt het verzamelen van de gegevens overigens gefaseerd plaats. Voor elke nieuwe stap in het besluitvormingsproces zijn veelal weer nieuwe (meer gedetailleerde) gegevens nodig.

Onderdeel b: nauwkeurige doelstelling. Een zo concreet en nauwkeurig mogelijke vaststelling van doelen houdt in dat verschillende doelen duidelijk worden onderscheiden. Waar dat mogelijk en relevant is, dient ook te worden vastgesteld binnen welke termijn een doel bereikt moet zijn. Indien kwantificering, financieel of anderszins, van een doel mogelijk is, dient deze ook te geschieden.

Onderdeel c: noodzaak overheidsinterventie. Slechts voor zover het zelfregulerend vermogen van de maatschappij tekortschiet, moet worden gedacht aan overheidsmaatregelen. Zie aanwijzing 2.5.

Onderdeel d: alternatieven overheidsinterventie. Bij het onderzoek naar de mogelijkheden die de overheid ten dienste staan om een doel te bereiken, dienen de verschillende denkbare alternatieven de revue te passeren. Het gaat daarbij evenzeer om instrumenten die door middel van wetgeving worden gecreëerd (zoals geboden en verboden, een vergunningenstelsel en een heffingenstelsel) als om andere middelen (zoals feitelijk optreden van de overheid en subsidies). Overigens brengt het uitgangspunt van de rechtsstaat mee dat ten aanzien van deze andere middelen veelal ook wettelijke voorzieningen moeten worden getroffen, bijvoorbeeld in verband met het bieden van rechtswaarborgen.

Het onderzoek naar de mogelijkheden tot overheidsinterventie kan ook tot de slotsom leiden dat de overheid de betrokken doelen niet kan realiseren. Dan behoort van overheidsinterventie te worden afgezien.

Wat wettelijke regelingen betreft kunnen te onderzoeken varianten zowel betrekking hebben op de opzet van een wettelijke regeling als zodanig als op onderdelen van een regeling (bijvoorbeeld het systeem van rechtsbescherming waarvoor wordt gekozen).

Het zal van de aard van het betrokken geval afhangen of de in deze aanwijzing bedoelde onderzoeken omvangrijk dienen te zijn of beperkt van aard kunnen blijven. Het is echter wel noodzakelijk dat de in deze aanwijzing bedoelde stappen worden gezet, indien het tot stand brengen van een regeling een van de mogelijkheden tot overheidsinterventie is.

Aanwijzing 2.4. Terughoudendheid met toezeggingen

Met het doen van uitspraken en toezeggingen over nieuwe regelingen wordt grote terughoudendheid betracht.

Toelichting

Om recht te doen aan het in de aanwijzingen 2.3 en 4.42 beschreven afwegings- en verantwoordingsproces moeten niet vooraf al bepaalde voorstellen worden gepresenteerd. Bovendien is het vaak niet of nauwelijks mogelijk daarvan terug te komen, ook niet wanneer daarvoor bij nader inzien goede redenen bestaan.

Aanwijzing 2.5. Zelfregulering

Bij het bepalen van de keuze voor een mogelijkheid tot overheidsinterventie om een doel te bereiken wordt zoveel mogelijk aangesloten bij het zelfregulerend vermogen in de maatschappij.

Toelichting

Uit de eisen van met name efficiëntie en evenredigheid vloeit voort dat voor direct overheidsingrijpen slechts plaats is indien van het zelfregulerend vermogen van de maatschappij – ook versterkt met ondersteunende overheidsmaatregelen – niet voldoende resultaten te verwachten zijn.

Ook indien overheidsinterventie in enigerlei vorm noodzakelijk is, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij bestaande vormen van zelfregulering. Daartoe wordt voor elk van de aspecten van regulering (te weten: normstelling, toezicht/informatieverzameling, oordeelsvorming en interventies/sanctionering) bezien of kan worden aangesloten bij bestaande zelfreguleringsmechanismen in de maatschappij.

Een voorbeeld van aansluiten bij dergelijke mechanismen is het gebruik van normalisatie en certificatie. Bij of krachtens de wet kan bijvoorbeeld worden bepaald dat door het naleven van normalisatienormen of het bezit van een certificaat aan wettelijke eisen wordt voldaan of dat het wettelijk vermoeden ontstaat dat daaraan is voldaan (zie aanwijzing 3.48). Zie in dit verband ook de index beleidsinstrumenten in het IAK.

Zie met betrekking tot de toelichting bij de regeling ook aanwijzing 4.43, onderdeel b.

Aanwijzing 2.6. Duidelijkheid, eenvoud en bestendigheid

Gestreefd wordt naar duidelijkheid en eenvoud van regelingen en naar een bestendig karakter daarvan.

Toelichting

Voor de beoordeling of regelgeving duidelijk en eenvoudig is, wordt mede acht geslagen op de eigenschappen van de doelgroep. Bij technische voorschriften die primair gericht zijn tot professionele normadressaten, is een ander woordgebruik aanvaardbaar dan bij gedragsvoorschriften die tot burgers in het algemeen zijn gericht.

Een regeling is bestendig indien zij niet frequent hoeft te worden gewijzigd. Vanuit het oogpunt van rechtszekerheid verdient het aanbeveling naar zo groot mogelijke bestendigheid van regelingen te streven. Dit vereist ook dat op weloverwogen wijze de essentiële beleidsmatige keuzes gemaakt zijn alvorens tot het tot stand brengen van een regeling wordt overgegaan.

Aanwijzing 2.7. Handhaafbaarheid

  • 1 Tot het tot stand brengen van een regeling wordt niet besloten dan nadat is nagegaan of in voldoende mate handhaving te realiseren valt.

  • 2 Hierbij wordt onderzocht of handhaving het beste langs bestuursrechtelijke, civielrechtelijke of strafrechtelijke weg dan wel op andere wijze kan plaatsvinden.

Toelichting

Zie met betrekking tot de toelichting bij de regeling ook aanwijzing 4.43, onderdeel c.

Eerste lid: handhavingsmogelijkheden. Voor het realiseren van een met een regeling beoogd doel moet indien nodig handhavend kunnen worden opgetreden. Of handhaving in voldoende mate mogelijk is, dient in dat geval te worden onderzocht voordat tot het tot stand brengen van de regeling wordt besloten. In het bijzonder geldt dit indien de regeling geboden of verboden bevat, maar ook in andere gevallen – bijvoorbeeld met betrekking tot voorschriften die aan een vergunning worden verbonden – is het handhavingsaspect van betekenis.

Uit het onderzoek moet blijken welke inspanningen nodig zullen zijn voor de preventieve en repressieve handhaving van een regeling. Bij wetsvoorstellen die uit een oogpunt van uitvoering en handhaving ingrijpende veranderingen tot gevolg hebben, worden die bevindingen neergelegd in handhaafbaarheids- en uitvoerbaarheidstoetsen. Over de handhavingsmogelijkheden moet reeds voordat tot het tot stand brengen van de regeling wordt besloten worden overlegd met de instanties die met de uitvoering en handhaving van de regeling zullen worden belast.

De volgende uitgangspunten zijn bij de beoordeling van de handhaafbaarheid in ieder geval van belang:

  • een regel dient zo weinig mogelijk ruimte te laten voor interpretatiegeschillen;

  • uitzonderingsbepalingen moeten tot een minimum worden beperkt;

  • regels behoren zoveel mogelijk te zijn gericht op zichtbare dan wel objectief constateerbare feiten;

  • regels dienen werkbaar te zijn voor degenen tot wie de regels zijn gericht en voor de personen die met handhaving zijn belast.

Zie in dit verband ook de instrumenten met betrekking tot de beoordeling van de handhaafbaarheid in onderdeel 7 (Wat zijn de gevolgen?) van het IAK.

Bij het in deze aanwijzing bedoelde onderzoek dient niet alleen de theoretische handhaafbaarheid beoordeeld te worden, maar ook de feitelijke beschikbaarheid van de voor handhaving noodzakelijke middelen. Gelijktijdig met het besluit om tot regeling over te gaan moet besloten worden die middelen beschikbaar te stellen.

Tweede lid: handhavingsmethoden. In dit verband moeten ook de verschillende handhavingsmethoden tegen elkaar worden afgewogen. Daarbij valt in de eerste plaats te denken aan bestuursrechtelijke, civielrechtelijke en strafrechtelijke middelen. Ook kan gedacht worden aan de mogelijkheden die het tuchtrecht biedt, en aan preventieve middelen zoals voorlichting. Voor elk van de repressieve handhavingsmethoden dient verder aandacht te worden besteed aan de mogelijke sancties. Bij de afweging van de verschillende mogelijkheden dienen de lasten die die keuze ten gevolge heeft voor samenleving en overheid in de overweging betrokken te worden. In bepaalde gevallen is het aangewezen niet voor één handhavingsmethode te kiezen maar voor een combinatie van verschillende methoden. Overigens dient ervoor te worden gezorgd dat niet zonder noodzaak wordt voorzien in een cumulatie van sanctiemogelijkheden voor de handhaving van één verplichting.

Zie voor de keuze tussen strafrecht en bestuursrecht het nader rapport bestuurlijke boetestelsels van 26 april 2018 (Kamerstukken II 2017/18, 34 775-VI, nr. 102, en Stcrt. 2018, 31269), waarin wordt gereageerd op het ongevraagd advies van de Afdeling advisering van de Raad van State van 13 juli 2015 over de verhouding tussen de sanctiestelsels in het bestuursrecht en het strafrecht. Het nader rapport bevat in de eerste plaats algemene criteria die steeds een rol moeten spelen bij de vraag of gekozen moet worden voor bestuursrechtelijke of strafrechtelijke handhaving. Het betreft de context van de normovertreding, de feitelijke pakkans, de aard en zwaarte van de voorgenomen sanctie, het beoogde generaal en speciaal preventieve effect, financiële en organisatorische aspecten van sanctieoplegging en de vraag of internationaalrechtelijke of Unierechtelijke verplichtingen dwingend zijn voor een bepaalde keuze.

Bij een voorgenomen keuze voor bestuursrechtelijke handhaving moet bijzondere aandacht uitgaan naar de toerusting en professionaliteit van het beoogde bestuursorgaan, de aard van de overtreding en de aanwezigheid van bijzondere expertise, als die voor de handhaving is vereist. Met name bij punitieve bestuursrechtelijke handhaving zijn ook artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 6 EVRM en de artikelen 14 en 15 IVBPR van belang.

Bij de keuze voor strafrechtelijke handhaving moet bijzondere aandacht uitgaan naar de ernst van de normovertreding, de vraag of vrijheidsbenemende sancties op hun plaats zijn en de eventuele wenselijkheid van bijzondere opsporingsbevoegdheden of strafvorderlijke dwangmiddelen. Bij handhaving van ordeningswetgeving door middel van het strafrecht moet worden afgewogen of toepassing van de Wet op de economische delicten moet plaatsvinden. Bij het voornemen tot strafrechtelijke sanctionering wordt ook nagegaan of de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens consequenties verbindt aan de strafbaarstelling. Een veroordeling kan leiden tot de verwerking van gegevens in de justitiële documentatie. Die gegevens worden in de regel betrokken bij besluitvorming over de aanvraag van een verklaring omtrent het gedrag. Zie verder ook paragraaf 5.10. Indien wordt gekozen voor strafrechtelijk te sanctioneren bepalingen, vereist de formulering van de elementen van de delictsomschrijvingen bijzonder veel zorg (zie ook aanwijzing 5.44). Hierover moet worden overlegd met het Ministerie van Justitie en Veiligheid of rechtstreeks met het openbaar ministerie.

Aanwijzing 2.8. Conflictbeperking

Een regeling wordt op zodanige wijze ingericht dat zij zo weinig mogelijk conflicten oproept. Daartoe wordt onder meer aan het volgende voldaan:

  • a. het aantal beslismomenten waartoe toepassing van de regeling aanleiding geeft, wordt tot een minimum beperkt;

  • b. ingeval bestuurlijke boetes mogelijk worden gemaakt, worden daarvoor bindende boetemaxima vastgesteld;

  • c. de aard en omvang van uitkeringen, voorzieningen en andere voordelen worden zo duidelijk mogelijk omschreven.

Toelichting

Noodzaak conflictbeperking. Tot op zekere hoogte is het onvermijdelijk dat regelingen waarbij aan de burger lasten worden opgelegd of die hem aanspraak geven op bepaalde voordelen, aanleiding geven tot conflicten. Het is echter gewenst dat de kans op conflicten tot een minimum wordt beperkt. Allereerst vanuit een sociaal-maatschappelijk oogpunt, maar ook om de lasten die verbonden zijn aan de rechtsbescherming ter zake van de toepassing van de regeling, zo laag mogelijk te houden. Gelet hierop dient bij de keuze uit varianten van een regeling ook de mate waarin over de toepassing daarvan conflicten zijn te verwachten, in beschouwing te worden genomen.

Conflictopwekkende factoren. Regelingen zijn in bijzondere mate conflictopwekkend indien zij een van de volgende kenmerken vertonen:

  • het verkrijgen van een uitkering, een voorziening, een restitutie of een ander voordeel wordt afhankelijk gesteld van individueel bepaalde omstandigheden zoals het hebben van een ziekte of gebrek dan wel het zijn van ondernemer;

  • belanghebbenden worden met een reeks van beschikkingen geconfronteerd;

  • aan een uitvoeringsorgaan wordt een ruime mate van discretionaire bevoegdheid gelaten;

  • voor het bepalen van de hoogte van een uitkering of van de aard van een voordeel worden slechts vage normen gesteld;

  • het verkrijgen van een uitkering of van een voordeel dan wel de verplichting om belasting of een heffing te betalen wordt bepaald door een groot aantal persoonlijke omstandigheden waarvan moet blijken uit door het uitvoeringsorgaan te verifiëren gegevens die de betrokkene verstrekt;

  • er worden voordelen of andere gevolgen verbonden aan bijzondere, niet strikt omschreven omstandigheden;

  • de besluitvorming omtrent het toekennen van uitkeringen of andere voordelen vindt plaats nadat andere organen dan de met de besluitvorming belaste instantie een extern advies hebben uitgebracht dat aan betrokkene bekend wordt gemaakt, maar waarvan de met de besluitvorming belaste instantie nog mag afwijken;

  • er worden gunstige besluiten met een voorlopig karakter genomen, die worden gevolgd door minder gunstige;

  • aan een orgaan dat bevoegd wordt verklaard tot het opleggen van bestuurlijke sancties, worden ruime grenzen gelaten om de aard en de omvang van de sancties te bepalen;

  • ontwikkelingen in vele uiteenlopende en betrekkelijk smalle sectoren van het maatschappelijk leven worden door middel van een financieel instrument overmatig gestuurd;

  • doelgroepen worden onduidelijk afgebakend.

Zie met betrekking tot de toelichting bij de regeling ook aanwijzing 4.43, onderdeel c.

Aanwijzing 2.9. Neveneffecten

Bij het opstellen van een regeling wordt tevens bezien welke neveneffecten op bestaande of voorgenomen regelgeving of beleidsvelden kunnen optreden en welke consequenties dit dient te hebben voor het voorstel.

Toelichting

De opsteller van een regeling draagt de verantwoordelijkheid om, waar nodig in overleg met andere betrokken actoren, zich een zo volledig mogelijk beeld te vormen over de feitelijke en juridische neveneffecten van die regeling en om te bezien tot welke consequenties die bevindingen aanleiding geven.

Ter beantwoording van de vraag welke regelingen geraakt worden door het voorstel wordt in ieder geval, door raadpleging van de wetstechnische informatie in het Basiswettenbestand op www.wetten.nl, bezien welke regelingen gebaseerd zijn op, of verwijzen naar de door het voorstel geraakte bepalingen. Ook moet gedacht worden aan Europese regelgeving, indien de geraakte regelingen ooit zijn gemaakt of aangewezen als implementatiemiddel daarvan. Verder wordt rekening gehouden met gelijktijdig in ontwikkeling zijnde voorstellen voor regelgeving.

Is er sprake van een beoogd neveneffect, dan is een (secundair) doel van het voorstel in het geding. Deze dient dan ook als zodanig te worden aangewezen. Bij onbedoelde neveneffecten moet worden bezien in hoeverre deze de aanvaardbaarheid van een regeling negatief beïnvloeden. Negatieve beïnvloeding kan aanleiding zijn van een regeling af te zien. Anderzijds dient slechts tot het tot stand brengen van een regeling te worden besloten indien zij geschikt lijkt de gekozen doelen te realiseren. Er is sprake van een onzuivere afweging indien positieve maar onbedoelde neveneffecten de doorslag zouden geven om een regeling in te voeren die niet adequaat lijkt voor het verwezenlijken van de gekozen doelen.

Welke de negatieve neveneffecten van een regeling zullen zijn, moet steeds in breed verband worden onderzocht. Aandacht verdient daarbij onder meer in hoeverre een maatregel van verstorende invloed zal zijn op het effect dat bestaande regelingen hebben. De werking van een regeling kan worden verstoord doordat een nieuwe regeling het voor de justitiabele minder aantrekkelijk of eenvoudig maakt aan eerstbedoelde regeling te voldoen. Voorts kan een nieuwe regeling naast reeds bestaande regelingen tot gevolg hebben dat een zodanige cumulatie van verplichtingen ontstaat dat de bereidheid tot naleving afneemt.

Zie met betrekking tot de toelichting bij de regeling ook aanwijzing 4.43, onderdeel b.

Aanwijzing 2.10. Lasten voor de maatschappij en de overheid

  • 1 Bij de keuzes met betrekking tot vorm en inhoud van een regeling wordt gestreefd naar zo beperkt mogelijke lasten voor burgers, bedrijven en instellingen, alsmede voor de overheid zelf.

  • 2 Tevens wordt rekening gehouden met het doenvermogen van degenen die geraakt worden door de regeling.

  • 3 Bij het ontwerpen van een regeling wordt mede rekening gehouden met de uitvoerbaarheid daarvan, in het bijzonder wat betreft de aanpassing of ontwikkeling van de voor de uitvoering vereiste ICT-systemen.

Toelichting

Eerste lid. Deze aanwijzing staat niet in de weg aan het opleggen van lasten daar waar dat een bewust geaccepteerde, noodzakelijke consequentie is van het gekozen sturingsinstrument. Wel moet zoveel mogelijk voorkomen worden dat lasten worden opgelegd die niet bijdragen aan het bereiken van het doel van de regeling, of indien alternatieven bestaan waarmee hetzelfde resultaat op lastenluwere wijze bereikt kan worden. Bij het maken van een keuze tussen verschillende varianten voor een regeling kan het noodzakelijk zijn de lasten voor de overheid af te wegen tegen de lasten voor de maatschappij. De lasten voor de maatschappij bestaan uit financiële lasten die het gevolg zijn van een verplichting om bijvoorbeeld een geldbedrag over te maken aan de overheid of het bevoegd gezag (zoals belastingen, retributies, premies, leges, boetes en heffingen) en uit regeldrukkosten.

Regeldrukkosten zijn alle investeringen en inspanningen die burgers, bedrijven of professionals moeten doen of verrichten om te voldoen aan verplichtingen uit regelgeving afkomstig van de rijksoverheid, uitgedrukt in euro’s. Het gaat hierbij om kosten die voortvloeien uit informatieverplichtingen en inhoudelijke verplichtingen, waaronder toezichtgerelateerde verplichtingen op basis van regelgeving. De kosten kunnen worden verdeeld in eenmalige en structurele kosten; de verdeling tussen administratieve lasten en nalevingskosten is vervallen. Zie voor de wijze waarop deze lasten vastgesteld en gekwantificeerd dienen te worden onderdeel 7 (Wat zijn de gevolgen?) van het IAK. Zie ook aanwijzing 9.5 over lastenluwe implementatie.

Bij lasten voor de overheid kan worden gedacht aan:

  • a. lasten die rechtstreeks zijn gemoeid met de uitvoering van de regeling, zoals voorlichting, het behandelen van aanvragen voor vergunningen en ontheffingen, de inning van belastingen en heffingen en de uitvoering van in de regeling voorgeschreven feitelijke handelingen;

  • b. lasten die voortvloeien uit in de regeling vervatte procedurele voorschriften, zoals voorschriften inzake verplichte advisering, inspraak, vormen van preventief toezicht, planning, verslagleggingsverplichtingen en evaluatieverplichtingen;

  • c. lasten die verband houden met het toezicht op de naleving en met de handhaving van de regeling (wat de handhaving betreft gaat het om lasten in verband met onder meer de van overheidswege gefinancierde rechtshulp, het openbaar ministerie, de politie, het gevangeniswezen, andere justitiële diensten en de rechtspraak);

  • d. lasten die voortvloeien uit de rechtsbescherming, zoals lasten in verband met de van overheidswege gefinancierde rechtshulp, met de behandeling van bezwaarschriften en met de rechtspraak en lasten voor uitvoerende instanties als gevolg van procedures.

Om zicht te krijgen op deze lasten en de consequenties daarvan voor de organisatie is het noodzakelijk om in ieder geval bij ingrijpende voorstellen tijdig een uitvoeringstoets te laten plaatsvinden.

De onder b bedoelde lasten voor de overheid kunnen onder meer worden beperkt door te streven naar soberheid in procedurele voorschriften en naar een duidelijke toedeling en afbakening van bestuurlijke bevoegdheden zowel op centraal als op decentraal niveau. Bij toedeling van bevoegdheden aan decentraal niveau worden met name bemoeienis van hoger niveau met de uitoefening van deze bevoegdheden (bijvoorbeeld preventief toezicht) en verplichtingen van het decentrale niveau jegens hoger niveau ter zake (bijvoorbeeld verplichte verslaglegging) zoveel mogelijk vermeden. Zie voor nadere informatie over lasten voor de overheid onderdeel 7 (Gevolgen voor de overheid) van het IAK.

Het brengen van meer doelen binnen één regeling kan de uitvoering van die regeling ingewikkelder maken en daarmee de voor de overheid met die regeling gemoeide lasten doen toenemen. Aan de andere kant zal het voor de burger vaak belastender zijn om met diverse, naast elkaar werkende regelingen te worden geconfronteerd dan met één geïntegreerde regeling. Zie ook aanwijzing 2.34.

Zie met betrekking tot de toelichting bij een regeling aanwijzing 4.43, onderdeel e, en aanwijzing 4.45. Zie voor de toetsing op regeldruk aanwijzing 7.5a.

Tweede lid. Bij de keuzes met betrekking tot vorm en inhoud van een regeling wordt ook rekening gehouden met het doenvermogen van degenen die erdoor worden geraakt. Hiertoe is besloten in de kabinetsreactie op het rapport ‘Weten is nog geen doen: Een realistisch perspectief op redzaamheid’ van de Wetenschappelijke raad voor het regeringsbeleid (WRR) (Kamerstukken II 2017/18, 34 775-VI, nr. 88). Doenvermogen wordt daar aangeduid als het in staat zijn om een plan te maken, in actie te komen, vol te houden en het (herhaaldelijk) om te kunnen gaan met verleidingen en tegenslagen. Veel mensen zijn daar slechts beperkt toe in staat. Het gaat daarbij niet alleen om ‘kwetsbare’ groepen, zoals laaggeletterden en mensen met een laag IQ, maar ook om mensen met een goede opleiding en een goede maatschappelijke positie. De overheid moet bij de ontwikkeling van beleid en regelgeving uitgaan van realistische aannames over de mentale belastbaarheid van burgers en daarbij (meer) gebruik maken van gedragswetenschappelijke inzichten. Onderdeel daarvan is het vooraf toetsen of een regeling ‘doenlijk’ is (de doenvermogentoets) en zo nodig maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat aangesloten wordt bij het doenvermogen. Bij het bepalen van het doenvermogen gaat het onder andere om de mentale belasting van mensen, de cumulatie van lasten, de gevolgen van inertie of fouten en de mate waarin wordt voorzien in vroegsignalering en een toegankelijke frontoffice. Het begrip doenvermogen uit het WRR-rapport is weliswaar gericht op burgers, maar het kabinet past het ook toe op zzp’ers en het (kleine) mkb (Kamerstukken II 2017/18, 32 637, nr. 314). Zie voor meer informatie over doenvermogen, de doenvermogentoets en het toepassen van gedragsinzichten de verplichte kwaliteitseis Doenvermogen in het IAK.

Zie met betrekking tot de toelichting bij de regeling ook aanwijzing 4.43, onderdelen e en f.

Derde lid. Bij het ontwerpen van een regeling is het noodzakelijk de consequenties van de ontwerpkeuzes die daarbij worden gemaakt te bezien vanuit het perspectief van de uitvoerbaarheid. Dat geldt in het bijzonder bij regelingen waarvan de uitvoering in belangrijke mate leunt op ICT-systemen. In zo’n geval is een vroegtijdige afstemming tussen de ontwerpers van de regeling en die van de systemen wenselijk om de uitvoerbaarheid in de praktijk te kunnen garanderen. Zie ook aanwijzing 7.5b.

Aanwijzing 2.11. Evenredigheid

De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een voorgenomen regeling mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen.

Toelichting

Ook wanneer geen minder bezwarende, even effectieve alternatieven worden gezien voor de voorgenomen regeling dient de vraag gesteld te worden of de ernst en omvang van het probleem de lasten en negatieve consequenties kunnen rechtvaardigen die de voorgenomen regeling in het leven zou roepen. Dit is met name een punt van aandacht bij regelgeving die als directe reactie op een incident wordt voorgesteld, omdat op dat moment nog niet altijd voldoende kennis bestaat over de objectieve noodzaak en redelijkheid van de voorgestelde maatregel.

Deze aanwijzing correspondeert met artikel 3:4, tweede lid, Awb.

Aanwijzing 2.12. Overige kwaliteitseisen

Bij het opstellen van een regeling wordt rekening gehouden met de overige relevante eisen en voorwaarden die deel uitmaken van het kabinetsbeleid inzake regelgeving.

Toelichting

De in de aanwijzingen 2.5 tot en met 2.11 neerlegde inhoudelijke kwaliteitseisen hebben een algemeen karakter en zijn daarom in beginsel bij iedere vorm van regelgeving relevant. Naast de in die aanwijzingen neergelegde eisen gelden ook nog eisen met een meer specifiek karakter, die slechts in bepaalde gevallen relevant zijn of enkel toepasselijk zijn binnen bepaalde maatschappelijke sectoren of beleidsvelden. Deze eisen zijn elders in de aanwijzingen neergelegd of zijn te vinden in het onderdeel verplichte kwaliteitseisen binnen het IAK, en maken daarmee deel uit van het geheel aan eisen waarop acht geslagen moet worden bij het opstellen van regelgeving.

Zie met betrekking tot de toelichting bij de regeling ook aanwijzing 4.43, onderdeel m.

Aanwijzing 2.13. Keuze voor decentralisatie

Taken en bevoegdheden worden op decentraal niveau gelegd, tenzij het onderwerp van zorg niet op doelmatige en doeltreffende wijze door decentrale organen kan worden behartigd.

Toelichting

Territoriale decentralisatie. Als uitgangspunt geldt dat, indien taken op doelmatige en doeltreffende wijze kunnen worden verricht door besturen van provincies, gemeenten, waterschappen of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, zij niet behoren te worden opgedragen aan het Rijk. Evenmin behoren taken die op doelmatige en doeltreffende wijze door besturen van gemeenten of waterschappen kunnen worden verricht, te worden opgedragen aan de besturen van provincies. Zie ook de aanwijzingen 5.23 en 5.24.

Algemeen of functioneel bestuur. Steeds zal een keuze gemaakt moeten worden tussen territoriale of functionele decentralisatie. Uitgangspunt is dat het zwaartepunt van de politieke en bestuurlijke activiteit berust bij organen van algemeen bestuur (Rijk, provincies, gemeenten en de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba). Functioneel bestuur kan onder omstandigheden een goede aanvulling bieden op het algemeen bestuur, bijvoorbeeld gezien de aard van de betrokken taak of de schaal waarop deze behartigd dient te worden. Zie inzake organen van functioneel bestuur (zelfstandige bestuursorganen) paragraaf 5.4 van deze aanwijzingen.

Beleidsvrijheid voor provincies en gemeenten. Nederland is een gedecentraliseerde eenheidsstaat. Provincies en gemeenten vormen als decentrale bestuurslagen van algemeen bestuur met een rechtstreekse democratische legitimatie, een open huishouding, regelgevende bevoegdheid en een eigen belastinggebied, samen met het Rijk de bestuurlijke hoofdstructuur van ons land. Binnen de bestuurlijke hoofdstructuur dient het zwaartepunt van de publieke taakuitoefening te liggen. Provincies en gemeenten zijn niet hiërarchisch ondergeschikt aan het Rijk, maar voeren hun taken zelfstandig uit binnen de kaders van de wet en de Grondwet. Zij hebben autonome bevoegdheden, maar kunnen ook bij wet worden verplicht bepaalde taken uit te voeren (medebewind). De Gemeentewet (artikel 116, eerste lid) en de Provinciewet (artikel 114, eerste lid) dragen de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op om beleidsvrijheid te bevorderen. Dankzij beleidsvrijheid kunnen deze decentrale overheden democratisch gelegitimeerd en rekening houdend met de plaatselijke omstandigheden komen tot een goede afweging om beleid doelmatig en doeltreffend in te vullen.

Zie met betrekking tot de toelichting bij de regeling ook aanwijzing 4.43, onderdeel h.

Aanwijzing 2.14. Normering bestuursbevoegdheden

  • 1 Bij de toekenning van bestuursbevoegdheden wordt de uitoefening daarvan zoveel mogelijk genormeerd.

  • 2 Met het oog hierop worden discretionaire bevoegdheden en bevoegdheden met vage toepassingscriteria niet toegekend, tenzij daarvoor goede gronden zijn.

Toelichting

Teneinde de burger voldoende rechtswaarborgen te bieden, behoren bestuursbevoegdheden zo nauwkeurig mogelijk wettelijk te worden ingekaderd. Dit geldt evenzeer voor bestuursinstrumenten die de overheid op zich ook zonder wettelijke grondslag zou kunnen hanteren (bijvoorbeeld het verlenen van incidentele subsidies). Zie ook aanwijzing 2.8.

Met het oog op de wenselijkheid rechtswaarborgen te bieden, dient ook ten aanzien van elke bevoegdheid te worden bezien in welke mate rechtsbescherming noodzakelijk is. Daarbij geldt als uitgangspunt het in de Algemene wet bestuursrecht neergelegde stelsel van rechtsbescherming. Zie verder paragraaf 5.11.

Aanwijzing 2.15. Verenigbaarheid met hoger recht

Bij het opstellen van een regeling wordt onderzocht welke hogere regels de vrijheid van regeling ten aanzien van het betrokken onderwerp hebben ingeperkt.

Toelichting

Bij hogere regels kan het gaan om internationale regelingen of bindende EU-rechtshandelingen, het Statuut, grondwettelijke voorschriften, rechtsbeginselen en – bij regelingen die worden vastgesteld bij algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling – regels die zijn neergelegd in een wet in formele zin. Wat de internationale regels betreft valt in het bijzonder te denken aan het EVRM, het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en het IVBPR. Wat EU-regelgeving en andere regelgeving betreft valt, behalve aan richtlijnen, verordeningen en besluiten, te denken aan algemene leerstukken als het burgerschap van de Europese Unie, het vrije verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal, gegevensbescherming en de Europese mededingingsregels. Op het terrein van diensten kan in het bijzonder gedacht worden aan de Dienstenrichtlijn: Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (PbEU 2006, L 376). Zie ook de aanwijzingen 5.29 en 5.30. Voor wat betreft de gegevensbescherming wordt gewezen op Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PbEU 2016, 119). Zie ook de aanwijzingen 5.33 en 5.34.

Wat betreft artikel 1 van de Grondwet wordt erop gewezen dat de in dat artikel opgenomen zinsnede ‘op welke grond dan ook’ uitdrukt dat ook ongerechtvaardigd onderscheid op andere gronden dan de in het artikel expliciet genoemde – bijvoorbeeld leeftijd of handicap – verboden is. Voor de onderscheidingsgrond ‘leeftijd’ geldt bovendien dat ook de hoogte van de leeftijdsgrens geen ongerechtvaardigd onderscheid tot gevolg mag hebben.

Van de rechtsbeginselen kunnen met name worden genoemd het rechtszekerheidsbeginsel, het gelijkheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel.

Wat de regels aangaat die zijn neergelegd in een wet, dient niet alleen te worden gelet op de wet waarop de betrokken algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling berust, maar ook op andere wetten.

Zie ook onderdeel 6.2.1 (Aansluiting op Grondwet en hoger recht) van het IAK. Zie met betrekking tot de toelichting bij de regeling aanwijzing 4.43, onderdeel g.

§ 2.2. Europees en Caribisch Nederland

Aanwijzing 2.16. Territoriale gelding regelgeving binnen Nederland

Bij het opstellen van een regeling wordt onderzocht of de regeling moet gelden voor het gehele grondgebied van Nederland, of uitsluitend voor het Europese deel van Nederland, dan wel uitsluitend voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba.

Toelichting

Bonaire, Sint Eustatius en Saba hebben op grond van artikel 2 van de Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba een eigen rechtsstelsel, dat grotendeels bestaat uit overgenomen Nederlands-Antilliaanse regelgeving of specifiek voor die eilanden tot stand gebrachte regelgeving. Slechts een beperkt aantal regelingen is zowel in het Europese deel van Nederland als in Bonaire, Sint Eustatius en Saba van toepassing. Een ander belangrijk verschil met het Europese deel van Nederland is dat Bonaire, Sint Eustatius en Saba ten opzichte van de Europese Unie de status hebben van landen en gebieden overzee (LGO), waardoor EU-regelgeving in beginsel niet voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba geldt. Dit betekent dat Bonaire, Sint Eustatius en Saba vanuit Europeesrechtelijk perspectief doorgaans als ‘derde landen’ zullen moeten worden aangemerkt, en dat met ‘lidstaat’ uitsluitend het Europese deel van Nederland wordt bedoeld.

Bij de afweging of een nieuwe regeling mede voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba moet gelden, wordt – behalve met de LGO-status van de eilanden – rekening gehouden met enerzijds de wens zoveel mogelijk rechtseenheid tot stand te brengen en anderzijds de in artikel 132a, vierde lid, van de Grondwet genoemde bijzondere omstandigheden waardoor Bonaire, Sint Eustatius en Saba zich wezenlijk onderscheiden van het Europese deel van Nederland (zie ook Kamerstukken II 2011/12, 33 131, nr. 3, p. 4–5). Deze bijzondere omstandigheden kunnen aanleiding zijn om een regeling uitsluitend voor het Europese deel van Nederland te laten gelden of een specifieke regeling voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba tot stand te brengen. Vanwege de onderlinge verschillen tussen de eilanden is het in bijzondere gevallen ook denkbaar dat een specifieke regeling voor een bepaald eiland wordt getroffen.

Zie ook de aanwijzingen 4.43, onderdeel i, en 5.4.

§ 2.3. Algemeen verbindende voorschriften

Aanwijzing 2.17. Begrip algemeen verbindend voorschrift

Als algemeen verbindend voorschrift, vastgesteld vanwege het Rijk, wordt beschouwd een naar buiten werkende algemene regel, vastgesteld bij of krachtens wet dan wel, in bijzondere gevallen, bij of krachtens zelfstandige algemene maatregel van bestuur.

Toelichting

De in deze aanwijzing opgenomen omschrijving van het begrip algemeen verbindend voorschrift is gebaseerd op de huidige stand van de jurisprudentie.

Naast algemeen verbindende voorschriften behoren interne regels en beleidsregels tot de algemene regels, vastgesteld vanwege het Rijk. Bij interne regels ontbreekt het element ‘naar buiten werkende’ van algemeen verbindende voorschriften. Voorbeelden van interne regels zijn het reglement van orde voor de ministerraad, de Aanwijzingen voor de regelgeving en de Gedragscode Integriteit Rijk 2016. Zie voor de omschrijving van het begrip ‘beleidsregel’ artikel 1:3, vierde lid, Awb.

Zie met betrekking tot de zelfstandige algemene maatregel van bestuur aanwijzing 2.22.

Consequentie van deze aanwijzing is ook dat algemeen verbindende voorschriften zonder delegatie door een wet of een algemene maatregel van bestuur niet kunnen worden vastgesteld bij ministeriële regeling.

Algemeen verbindende voorschriften hoeven niet van het Rijk afkomstig te zijn. Zij kunnen ook zijn neergelegd in bindende EU-rechtshandelingen en besluiten van decentrale overheden en openbare lichamen als bedoeld in artikel 134 van de Grondwet.

Aanwijzing 2.18. Vaststelling algemeen verbindende voorschriften

Algemeen verbindende voorschriften worden vanwege het Rijk niet op andere wijze vastgesteld dan bij:

  • a. wet;

  • b. algemene maatregel van bestuur;

  • c. ministeriële regeling; of

  • d. regeling van een zelfstandig bestuursorgaan met inachtneming van aanwijzing 5.10.

Toelichting

Uit deze aanwijzing vloeit voort dat algemeen verbindende voorschriften vanwege de regering moeten worden vastgesteld bij algemene maatregel van bestuur. Zij mogen derhalve niet worden vastgesteld bij zogenaamd klein koninklijk besluit, dat wil zeggen een koninklijk besluit dat niet voldoet aan de bijzondere vereisten voor een algemene maatregel van bestuur, te weten dat het besluit is behandeld in de ministerraad, dat de Afdeling advisering van de Raad van State erover is gehoord en dat het is gepubliceerd in het Staatsblad.

De vorm van een klein koninklijk besluit kan wel gebruikt worden voor regelgeving van interne aard. Een voorbeeld hiervan is het koninklijk besluit van 18 oktober 1988, houdende regeling van de functie en verantwoordelijkheid van de secretaris-generaal (Stb. 1988, 499).

Deze aanwijzing houdt ook in dat de bevoegdheid tot vaststelling van algemeen verbindende voorschriften niet mag worden toegekend aan een ambtelijke functionaris die geen zelfstandig bestuursorgaan is. Aan zo'n functionaris kan wel de bevoegdheid worden toegekend regels te geven omtrent het functioneren van zijn eigen organisatie.

Aanwijzing 2.19. Primaat van de wetgever

Bij verdeling van de elementen van een regeling over de wet en algemeen verbindende voorschriften van lager niveau bevat de wet ten minste de hoofdelementen van de regeling. Bij de keuze welke elementen in de wet zelf regeling moeten vinden en ter zake van welke elementen delegatie is toegestaan, dient het primaat van de wetgever als richtsnoer.

Toelichting

Betrokkenheid parlement. Het primaat van de wetgever dient niet aldus te worden verstaan dat het parlement bij alle onderdelen van een regeling rechtstreeks moet worden betrokken. Lang niet alle onderdelen van een regeling zijn van die betekenis dat directe parlementaire invloed op de vaststelling daarvan in de rede ligt. De mogelijkheid die het parlement heeft het regeringsbeleid achteraf te controleren, is dan voldoende.

Gelet op het vorenstaande dient voor de keuze welke elementen van een regeling in de wet moeten worden geregeld en ter zake van welke elementen delegatie toelaatbaar is, steeds te worden onderzocht welke elementen van een regeling zo gewichtig zijn dat de volksvertegenwoordiging rechtstreeks bij de vaststelling moet worden betrokken. Aldus moeten ten minste de hoofdelementen van een regeling in de wet worden opgenomen.

Hoofdelementen van de regeling. Hoofdelementen zijn in ieder geval de reikwijdte en de structurele elementen van de regeling. Veelal zullen daartoe ook de voornaamste duurzame normen behoren. Het kan echter uit een oogpunt van toegankelijke regelgeving beter zijn om in de wet over een bepaald onderwerp geen materiële normen op te nemen, maar aan de lagere wetgever over te laten een integrale materiële regeling tot stand te brengen.

De aanwijzing ziet niet op rechtspositionele regelingen ten aanzien van overheidspersoneel, aangezien deze in belangrijke mate een intern karakter hebben.

Zie met betrekking tot de toelichting bij de regeling ook aanwijzing 4.43, onderdeel h.

Aanwijzing 2.20. Grondwettelijke delegatieverboden

  • 1 In ieder geval worden in de wet opgenomen voorschriften ten aanzien van onderwerpen waarvoor de Grondwet een regeling bij wet eist en geen delegatie toelaat.

  • 2 Een in de Grondwet neergelegd verbod tot delegatie houdt in dat:

    • a. alle wezenlijke bepalingen ten aanzien van het betrokken onderwerp in de wet worden vastgelegd; en

    • b. in de wet niet wordt volstaan met het toekennen van algemene bestuursbevoegdheden waarvan de invulling geheel of grotendeels aan bestuursorganen wordt overgelaten.

Toelichting

Als voorbeelden van voorschriften waarvoor de Grondwet eist dat deze bij wet worden vastgesteld, kunnen worden genoemd regelingen, inhoudende beperkingen van bepaalde grondrechten (artikelen 2, vierde lid, 4, 6, 7, eerste en derde lid, 8, 9, 12, tweede lid, en 13), vaststelling van straffen die de rechter ter zake van een delict kan opleggen (artikel 89, tweede lid) en regeling van de berechting van andere dan civielrechtelijke geschillen (artikel 112, tweede lid).

Delegatie is slechts toegestaan, indien in de Grondwet de formulering ‘bij of krachtens de wet’ of enigerlei vorm van het werkwoord ‘regelen’ of de zelfstandige naamwoorden ‘regels’ of ‘regeling’ zijn gebruikt. Een grondwettelijk delegatieverbod laat overigens onverlet dat het stellen van als uitvoering te beschouwen regels over details toch aan een lagere regelgever mag worden overgelaten (zie aanwijzing 2.26), met uitzondering van grondwettelijke delegatieverboden inzake klassieke grondrechten (zie Kamerstukken II 1975/76, 13872, nr. 3, p. 22 e.v.). Laat de Grondwet wel delegatie toe, dan dient een afweging plaats te vinden zoals in aanwijzing 2.19 is beschreven.

Een bijzonder geval wordt gevormd door artikel 104 van de Grondwet, waarin wordt bepaald dat belastingen van het Rijk worden geheven uit kracht van een wet. Met de formulering ‘uit kracht van een wet’ wordt aangegeven dat delegatie ten aanzien van rijksbelastingen wel is toegestaan maar slechts in zeer beperkte mate. Onderwerpen als belastinggrondslag, het belastbare feit, de kring van belastingplichtigen en de basis van het tarief dienen in ieder geval in de wet zelf te worden vastgelegd. Zie verder Kamerstukken II 1978/79, 15575, nrs. 1–5, p. 4–5.

Een ander bijzonder geval betreft artikel 23 van de Grondwet (onderwijsartikel). Uit de totstandkomingsgeschiedenis van dat artikel vloeit voort dat de grondwettelijke delegatieterminologie op dat artikel niet van toepassing is (zie Kamerstukken II 1982/83, 17450, nr. 5, p. 4).

Aanwijzing 2.21. Bij wet vast te stellen voorschriften

Zoveel mogelijk worden in de wet opgenomen voorschriften:

  • a. die de grondslag vormen voor een stelsel van vergunningen of een stelsel waarbij anderszins de toelaatbaarheid van handelingen afhankelijk wordt gesteld van toestemming van de overheid;

  • b. die andere overheden in medebewind roepen;

  • c. waarbij bestuursorganen in het leven worden geroepen;

  • d. betreffende rechtsbescherming;

  • e. inzake sancties van bestuursrechtelijke of civielrechtelijke aard;

  • f. waarbij toezichts- of opsporingsbevoegdheden worden toegekend;

  • g. omtrent rechten en verplichtingen van burgers jegens elkaar;

  • h. die beogen aan de burger procedurele waarborgen te bieden ten aanzien van het gebruik van bevoegdheden door de overheid.

Toelichting

Deze aanwijzing somt een aantal categorieën van voorschriften op ten aanzien waarvan niet reeds uit de Grondwet voortvloeit dat zij bij wet moeten worden vastgesteld maar vaststelling bij wet niettemin, gelet op het primaat van de wetgever, wenselijk is. Het gaat om een opsomming met een enuntiatief karakter.

Onderdeel a: vergunningenstelsels. Dit onderdeel laat de mogelijkheid open dat een vergunningenstelsel niet in de wet zelf in het leven wordt geroepen, maar dat in de wet wordt volstaan met het uitdrukkelijk opnemen van de mogelijkheid dat bij algemene maatregel van bestuur voor nader omschreven gedragingen een vergunningplicht wordt ingesteld.

Onderdeel a geldt ook indien vergunningen niet met die term worden aangeduid maar met een andere benaming zoals erkenning. Het voorschrift heeft echter geen betrekking op gevallen waarin op basis van bijzondere omstandigheden ontheffing kan worden verleend van een verbod of gebod.

Onderdeel c: bestuursorganen. Zie voor zelfstandige bestuursorganen paragraaf 5.4.

Onderdeel h: procedurele waarborgen voor burgers. Onderdeel h heeft betrekking op procedurele waarborgen die aan de burger worden geboden met betrekking tot het handelen van de overheid. Dit onderdeel ziet niet op voorschriften van administratieve aard die ertoe strekken een ordelijk en vlot verloop van het contact tussen burger en overheid en het functioneren van het overheidsapparaat te vergemakkelijken. Procedurele waarborgen zijn bijvoorbeeld voorschriften die het horen van belanghebbenden alvorens te beslissen voorschrijven, recht op inzage van bepaalde stukken bieden, de verplichting scheppen tot vaststellen en bekendmaken van beleidsvoornemens of de plicht opleggen bepaalde instanties om advies te vragen. Voorschriften van administratieve aard zijn bijvoorbeeld voorschriften omtrent modellen of formulieren, het verplichten tot het meezenden van bepaalde bescheiden of de wijze van indienen van stukken.

Zie voor voorschriften omtrent financiële aanspraken jegens de overheid titel 4.2 Awb (Subsidies).

Aanwijzing 2.22. Zelfstandige amvb

Voor het vaststellen van algemeen verbindende voorschriften wordt een zelfstandige algemene maatregel van bestuur niet gebruikt, behoudens in uitzonderlijke situaties bij wijze van tijdelijke voorziening.

Toelichting

Toepassingsmogelijkheden. Een zelfstandige algemene maatregel van bestuur berust niet op een wet. Naar huidige rechtsopvatting is er slechts in uitzonderlijke gevallen ruimte voor een dergelijk type regeling. Gezien het uitzonderlijk karakter moet in de toelichting bij een zelfstandige algemene maatregel van bestuur het gebruik daarvan worden gemotiveerd. In de aanhef van een zelfstandige algemene maatregel van bestuur wordt dan verwezen naar artikel 89, eerste lid, van de Grondwet.

Grondwettelijke beperkingen. Allereerst perkt de Grondwet de ruimte voor zelfstandige algemene maatregelen van bestuur sterk in. Artikel 89, tweede lid, van de Grondwet verzet zich tegen het opnemen van door straffen te handhaven voorschriften in een dergelijke algemene maatregel van bestuur. Onderwerpen ten aanzien waarvan de Grondwet voorschrijft dat de wet deze regelt of dat bepalingen daarover bij of krachtens de wet worden vastgesteld, lenen zich evenmin voor regeling bij zelfstandige algemene maatregel van bestuur.

Beperkingen vanwege het primaat van de wetgever. Ook in de gevallen waarin de Grondwet het vaststellen van algemeen verbindende voorschriften bij zelfstandige algemene maatregel van bestuur niet uitsluit, is die weg ongewenst aangezien daarmee geen recht wordt gedaan aan het primaat van de wetgever (zie aanwijzing 2.19). Bepalingen die de aan de betrokkenen toekomende rechten en vrijheden inperken, kunnen naar huidige rechtsopvatting niet bij zelfstandige algemene maatregel van bestuur worden vastgesteld. Dit geldt steeds voor het stellen van voorschriften die door middel van bestuursdwang worden gehandhaafd. In andere gevallen, zoals algemeen verbindende voorschriften die financiële aanspraken regelen, kan in uitzonderlijke situaties zo nodig een zelfstandige algemene maatregel van bestuur worden vastgesteld, doch ook dan nog slechts voor het treffen van een tijdelijke voorziening.

Zie ook paragraaf 5.16 (Tijdelijke regelingen).

Beperkingen ingevolge afzonderlijke wetten. De Financiële-verhoudingswet (artikel 17) en de Wet financiën openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (artikel 92) bevatten bijzondere bepalingen inzake de geoorloofdheid om bij zelfstandige algemene maatregel van bestuur regels te stellen inzake specifieke uitkeringen voor provincies of gemeenten en inzake bijzondere uitkeringen voor de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.

Algemene maatregelen van rijksbestuur. Het Statuut voor het Koninkrijk geeft voor het gebruik van de zelfstandige maatregel van rijksbestuur specifieke ruimere mogelijkheden (zie de artikelen 14 en 38 van het Statuut).

§ 2.4. Delegatie en mandaat van regelgevende bevoegdheid

Aanwijzing 2.23. Begrenzing delegatie

Delegatie van regelgevende bevoegdheid wordt in de delegerende regeling zo concreet en nauwkeurig mogelijk begrensd.

Toelichting

Voor de begrenzing van gedelegeerde regelgevende bevoegdheid kan worden gedacht aan het concretiseren van de omstandigheden waarin van de gedelegeerde bevoegdheid gebruik mag worden gemaakt, van de te regelen onderwerpen en van de doeleinden waartoe zij mag worden gebruikt.

Aanwijzing 2.24. Toelaatbaarheid delegatie aan minister

  • 1 Delegatie van regelgevende bevoegdheid aan een minister wordt beperkt tot voorschriften van administratieve aard, uitwerking van de details van een regeling, voorschriften die dikwijls wijziging behoeven en voorschriften waarvan te voorzien is dat zij mogelijk met grote spoed moeten worden vastgesteld.

  • 2 Delegatie van regelgevende bevoegdheid aan een minister is ook toegestaan indien het gaat om het verwerken in de Nederlandse wetgeving van internationale regelingen die de Nederlandse wetgever, behoudens op ondergeschikte punten, geen ruimte laten voor het maken van keuzen van beleidsinhoudelijke aard.

Toelichting

Indien delegatie plaatsvindt verdient het de voorkeur dat de bevoegdheid wordt toegekend bij algemene maatregel van bestuur regels te stellen. Slechts in bepaalde gevallen is delegatie of subdelegatie aan een minister geoorloofd. Deze aanwijzing geeft aan welke gevallen dit zijn. Onder omstandigheden kan het ook gaan om een (tijdelijke) ministeriële regeling die de instelling van een vergunningplicht inhoudt (vgl. artikel 2 van de Wet op bijzondere medische verrichtingen). Zie ook aanwijzing 9.8.

De aanwijzing ziet niet op rechtspositionele regelingen ten aanzien van overheidspersoneel, aangezien deze in belangrijke mate een intern karakter hebben

Aanwijzing 2.25. Rechtstreekse delegatie aan minister

Delegatie van regelgevende bevoegdheid aan een minister geschiedt, indien mogelijk, rechtstreeks in de wet.

Toelichting

Indien bij het formuleren van een wet reeds vaststaat dat bepaalde voorschriften bij ministeriële regeling moeten worden gegeven, dient, indien dit wetgevingstechnisch niet tot problemen leidt, het stellen van die regels in de wet rechtstreeks aan de betrokken minister te worden gedelegeerd. Er wordt dan niet gekozen voor delegatie aan de regering, die op haar beurt dan weer aan de minister delegeert. Daarvoor is bijvoorbeeld reden als ten tijde van het formuleren van de wet wel voorzienbaar is dat er onderwerpen zullen zijn die voor opneming in een ministeriële regeling in aanmerking komen (volgens de criteria van aanwijzing 2.24), maar nog onvoldoende duidelijk is in welke mate de meer wezenlijke aspecten van die onderwerpen in een algemene maatregel van bestuur een plaats behoren te krijgen.

Aanwijzing 2.26. Terminologie bij delegatie en subdelegatie

  • 1 Voor delegatie van regelgevende bevoegdheid aan de regering wordt de formulering ‘bij algemene maatregel van [rijks]bestuur’ gebruikt.

  • 2 Om subdelegatie door de regering mogelijk te maken wordt de formulering ‘bij of krachtens algemene maatregel van [rijks]bestuur’ gebruikt.

Toelichting

Door de formulering ‘bij algemene maatregel van bestuur’ wordt subdelegatie van regelgevende bevoegdheid door de regering uitgesloten (zie HR 25 januari 1926, NJ 1926, 246, en HR 26 november 1957, NJ 1958, 53). Niettemin is in de jurisprudentie wel geaccepteerd dat, indien deze formulering wordt gehanteerd, in de betrokken algemene maatregel van bestuur aan een minister wordt overgelaten een regeling vast te stellen ter uitwerking van in de maatregel genoemde detailpunten ten behoeve van de toepassing van de bij de maatregel getroffen regeling in de praktijk (HR 8 mei 1953, NJ 1953, 614, en HR 11 januari 1977, ECLI:NL:HR:1977:AC1784). Dit wordt dan niet beschouwd als subdelegatie van regelgevende bevoegdheid, maar als het aan een minister overlaten van uitvoering van de bij algemene maatregel van bestuur getroffen regeling. Het verdient evenwel aanbeveling niet van deze mogelijkheid uit te gaan, maar altijd de formulering ‘bij of krachtens’ te gebruiken indien het wenselijk is ook subdelegatie mogelijk te maken. In oude wetgeving kan het nog voorkomen dat niet de formulering ‘bij of krachtens’ is gebruikt, terwijl het niet de bedoeling was subdelegatie uit te sluiten. In een dergelijk geval kan soms uit de wetsgeschiedenis of de jurisprudentie worden afgeleid dat subdelegatie geoorloofd is.

In de Grondwet wordt de bevoegdheid tot delegatie van regelgevende bevoegdheid door de wetgever, behalve door de formulering ‘bij of krachtens’, ook tot uitdrukking gebracht door het gebruik van enigerlei vorm van het werkwoord regelen’ dan wel van de zelfstandige naamwoorden ‘regels’ of ‘regeling’. Een dergelijk gebruik van deze termen is evenwel beperkt tot de Grondwet.

Aanwijzing 2.27. Voorschriften voordracht en ondertekening amvb

Ten aanzien van de voordracht en ondertekening van een algemene maatregel van bestuur worden in de delegerende wet geen voorschriften gegeven. Indien wenselijk kunnen afspraken daarover worden vermeld in de toelichting.

Toelichting

In het algemeen blijkt uit de te regelen materie welke bewindspersoon of bewindspersonen een algemene maatregel van bestuur moeten ondertekenen. De bewindspersoon of bewindspersonen die een algemene maatregel van bestuur ondertekenen, moeten er voor zorgen dat andere bewindspersonen aan wier werkterrein de regeling raakt, bij de voorbereiding daarvan worden betrokken, los van de vraag of de algemene maatregel van bestuur het beleid van die andere bewindspersonen ondersteunt of niet. Die afstemming is voor algemene maatregelen van bestuur uiteindelijk gewaarborgd door de behandeling van de ontwerpen daarvan in de ministerraad.

Het is niet nodig, en daarom ook ongewenst, wettelijk te regelen dat een voordracht voor een algemene maatregel van bestuur gedaan wordt in overeenstemming met of mede namens een of meer andere ministers, dan wel door twee of meer ministers. Ook indien de wet een voordracht door twee of meer ministers voorschrijft, verdient een voordracht ‘mede namens’ overigens de voorkeur (zie aanwijzing 4.7). Bij het ontwerpen van de delegerende wet kunnen over een eventuele gezamenlijke voordracht afspraken worden gemaakt, die worden vermeld in de toelichting.

Aanwijzing 2.28. Terminologie bij delegatie aan minister

  • 1 Voor delegatie van regelgevende bevoegdheid aan een minister wordt de formulering ‘bij ministeriële regeling’ of ‘bij regeling van Onze Minister’ gebruikt.

  • 2 Indien uit de delegerende regeling niet reeds voortvloeit welke minister bevoegd is, of indien een afwijkende bevoegdheidstoedeling is beoogd, wordt de formulering ‘bij regeling van Onze Minister van/voor ...’ gebruikt.

  • 3 Indien het wenselijk is te bepalen dat een ministeriële regeling onder verantwoordelijkheid van meer dan een bewindspersoon wordt vastgesteld, wordt daarvoor de formulering ‘bij regeling van Onze Minister van/voor..., handelende in overeenstemming met Onze Minister van/voor ...’ gebruikt, tenzij ‘Onze Minister’ in de delegerende regeling reeds is gedefinieerd als: ‘Onze Minister van/voor..., handelende in overeenstemming met Onze Minister van/voor ...’.

Toelichting

Ook een door een staatssecretaris vastgestelde regeling wordt aangeduid als ministeriële regeling. Zie aanwijzing 3.26.

Tweede lid. Ook voor een ministeriële regeling geldt dat in het algemeen uit de te regelen materie of uit de (ondertekening van de) delegerende regeling blijkt welke bewindspersoon bevoegd is. Indien daarover echter onduidelijkheid kan bestaan of indien een afwijkende bevoegdheidstoedeling is beoogd, dient in de delegerende regeling de formulering ‘bij regeling van Onze Minister van/voor ...’ te worden gebruikt. Aangezien bij ministeriële regelingen, anders dan bij wetten en algemene maatregelen van bestuur, de ondertekening door de bewindspersoon of bewindspersonen de vaststelling van de regeling inhoudt, kan in laatstbedoeld geval de regeling slechts worden ondertekend door degene aan wie de regelgevende bevoegdheid is gedelegeerd.

Derde lid. Het vaststellen van een ministeriële regeling door één bewindspersoon in overeenstemming met een of meer andere bewindspersonen, heeft tot gevolg dat de regeling alleen kan worden vastgesteld indien tussen de betrokken bewindspersonen overeenstemming bestaat en dat de regeling uitsluitend door de eerstgenoemde bewindspersoon wordt ondertekend (zie aanwijzing 4.33).

Aanwijzing 2.29. Terminologie ‘regels’ en ‘nadere regels’

Bij delegatie van regelgevende bevoegdheid wordt over ‘regels stellen’ gesproken, indien in de delegerende regeling over het betrokken onderwerp nog niets is geregeld. In andere gevallen wordt over ‘nadere regels stellen’ gesproken.

Aanwijzing 2.30. Geen mandaat van regelgevende bevoegdheid

In een regeling wordt, behoudens in bijzondere omstandigheden, niet voorzien in mandaatverlening van regelgevende bevoegdheid.

Toelichting

De figuur van mandaat tot het vaststellen van algemeen verbindende voorschriften aan bijvoorbeeld een secretaris-generaal of directeur-generaal is over het algemeen onwenselijk en onnodig. Het is van belang dat de politiek verantwoordelijke bewindspersoon zelf de regeling vaststelt. Zie ook artikel 10:3, tweede lid, Awb.

Zie voor voorbeelden van mandaatverlening in bijzondere omstandigheden: artikel 31a van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren en artikel 5.2 van de Wet dieren.

Aanwijzing 2.31. Afwijking bij lagere regelgeving

  • 1 In een hogere regeling wordt niet toegestaan dat daarvan bij lagere regeling wordt afgeweken.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing indien het wenselijk is in de hogere regeling de mogelijkheid te creëren voor:

    • a. afwijkende regelingen die bij wijze van experiment worden ingevoerd;

    • b. afwijkende regelingen ten behoeve van noodsituaties.

Toelichting

Een lagere regelgever heeft niet de bevoegdheid om van een regeling van een hogere regelgever af te wijken, tenzij de hogere regelgever de lagere regelgever daartoe bevoegd verklaart. Met de term afwijken wordt gedoeld op de situatie dat de lagere regelgeving bepalingen bevat die niet slechts uitwerking of invulling inhouden van formeelwettelijke bepalingen, maar daarmee als het ware ‘strijdig’ zijn. Ook al is een dergelijke constructie strikt genomen geoorloofd, zij leidt tot onoverzichtelijke regelgeving en dient derhalve in beginsel niet te worden toegepast.

Afwijkende voorschriften die bij wijze van experiment worden ingevoerd, dienen een tijdelijk karakter te hebben en ook overigens aan bepaalde voorwaarden te voldoen. Zie hiervoor de aanwijzingen 2.41 en 2.42 en paragraaf 5.16.

Bij noodsituaties kan worden gedacht aan het toekennen van ruime, van de wet afwijkende bevoegdheden voor bestuursorganen in geval van rampen, oorlogssituaties of anderszins bedreiging van de veiligheid. Voorbeeld: artikel 35 van de Noodwet financieel verkeer.

Ook artikel 103 van de Grondwet bevat een regeling voor een uitzonderingstoestand. Deze aanwijzing ziet niet op de situatie zoals beschreven in dat artikel.

Ook bij het implementeren van internationale en EU-regelgeving dient afwijking van een hogere regeling bij lagere regeling achterwege te blijven. Daar doet zich het probleem van overzichtelijkheid en kenbaarheid van de regelgeving extra gevoelen. De mogelijkheden voor delegatie die ten behoeve van implementatie van internationale en EU-regelgeving bestaan, bieden afdoende mogelijkheden om tijdige implementatie te verzekeren. Zie het nadere kabinetsstandpunt inzake versnelde implementatie van EU-regelgeving (Kamerstukken I 2004/05, 29200 VI, F (2e herdruk)) en de aanwijzingen 2.24 en 9.13.

Van de hier bedoelde gevallen dient overigens te worden onderscheiden dat wordt toegestaan dat bij lagere regeling uitzonderingen op een voorschrift in een hogere regeling worden gemaakt onder het stellen van voorwaarden of eisen en onder aanwijzing van een bepaalde groep of situatie of een tijdsperiode. Dit betreft in het bijzonder de figuur van de vrijstelling of ontheffing. Een dergelijke opzet is zeker aanvaardbaar en soms zelfs de meest voor de hand liggende.

Aanwijzing 2.32. Wijziging door lagere regeling

  • 1 In een hogere regeling wordt niet toegestaan dat deze bij lagere regeling wordt gewijzigd.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing op:

    • a. het volgens vaste systematiek aanpassen van bedragen, tarieven en percentages;

    • b. wetstechnische aanpassingen van verwijzingen naar bindende EU-rechtshandelingen en verdragen of onderdelen daarvan.

  • 3 In een delegatiebepaling waarin wijziging van een hogere regeling door een lagere regeling mogelijk wordt gemaakt, wordt, evenals in de lagere regeling, uitsluitend de term ‘wijzigen’ of ‘vervangen’ gebruikt.

Toelichting

Eerste en tweede lid. Tegen wijziging van een regeling bij regeling van lagere orde bestaat hetzelfde bezwaar als in aanwijzing 2.31 ten aanzien van afwijking van een regeling bij regeling van lagere orde is geformuleerd, namelijk dat dit onoverzichtelijke regelgeving in de hand werkt. Daarom wordt ook slechts voor twee specifieke gevallen een uitzondering gemaakt, namelijk voor wijziging van tarieven, bedragen en percentages en voor technische wijziging van verwijzingen naar (onderdelen van) bindende EU-rechtshandelingen of verdragen.

Van wetstechnische aanpassing van verwijzingen is sprake indien onderdelen van een bindende EU-rechtshandeling of verdrag zijn vernummerd of indien een bindende EU-rechtshandeling in het kader van ‘codificatie’ opnieuw is vastgesteld, zonder dat sprake is van inhoudelijke wijziging. De aanpassing van een verwijzing heeft dan een zuiver wetstechnisch karakter en is veelal spoedeisend vanwege het ontbreken van een implementatietermijn.

Derde lid. Gebruik van andere termen (zoals herzien, aanpassen, in de plaats treden, indexeren) leidt tot onduidelijke delegatieopdrachten. Om die reden wordt in de delegatiebepaling de term ‘wijzigen’ of ‘vervangen’ gebruikt en wordt de gedelegeerde regeling als een wijzigingsregeling vormgegeven. Ook wetsbepalingen die opdracht geven tot wijziging of vervanging ‘van rechtswege’ worden niet gebruikt. Zie ook aanwijzing 6.1.

Aanwijzing 2.33. Tijdstip vaststellen amvb

  • 1 Een algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder vastgesteld dan nadat de wet waarop deze is gebaseerd, is vastgesteld.

  • 2 In uitzonderlijke situaties kan een algemene maatregel van bestuur reeds worden vastgesteld nadat het wetsvoorstel dat aan de algemene maatregel van bestuur ten grondslag ligt door de Tweede Kamer is aanvaard.

  • 3 Voor de inwerkingtredingsbepaling van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het tweede lid wordt het in aanwijzing 4.22, onder E, bedoelde model gebruikt.

  • 4 Deze aanwijzing is van overeenkomstige toepassing op het vaststellen van een ministeriële regeling.

Toelichting

Een uitvoeringsregeling kan niet eerder in werking treden of verder terugwerken dan de delegerende regeling. Voor de vaststelling ervan kan dat anders liggen. Van een uitzonderlijke situatie kan sprake zijn wanneer zaken die niet doelmatig in de wet zelf te regelen zijn (administratieve voorschriften, aangelegenheden omtrent de uitvoering) tijdig bekend dienen te zijn aan justitiabelen of uitvoeringsinstanties, teneinde hun de gelegenheid te bieden zich hierop adequaat voor te bereiden, en de wet zelf op zeer korte termijn in werking moet treden. Steeds moet hierbij echter bezien worden of op andere wijze, bijvoorbeeld door circulaires of voorlichting, tijdig in de gewenste duidelijkheid kan worden voorzien. Uiteraard dient voldoende zekerheid te bestaan over de uiteindelijke redactie en nummering van de artikelen van de delegerende wet, zodat niet achteraf onduidelijkheid kan ontstaan over de wettelijke basis van het besluit.

Tweede lid. De Afdeling advisering van de Raad van State neemt een adviesaanvraag over het onderwerp van een algemene maatregel van bestuur in beginsel pas in behandeling na aanvaarding door de Tweede Kamer van het wetsvoorstel dat aan die algemene maatregel van bestuur ten grondslag ligt.

Aanwijzing 2.34. Beperkt aantal uitvoeringsregelingen

Indien een regeling voorziet in de verplichting of de bevoegdheid tot het vaststellen van uitvoeringsregelingen, wordt ter uitvoering van de hogere regeling zo mogelijk één algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling vastgesteld.

§ 2.5. Parlementaire betrokkenheid bij gedelegeerde regelgeving

Aanwijzing 2.35. Voorhangprocedures

In de wet wordt geen formele betrokkenheid van het parlement bij gedelegeerde regelgeving geregeld tenzij daarvoor bijzondere redenen bestaan.

Toelichting

Terughoudendheid met parlementaire betrokkenheid. Het is wenselijk dat bij de verdeling van een regeling over de wet en algemeen verbindende voorschriften van lager niveau duidelijke keuzes worden gemaakt waarbij ofwel een onderwerp in de wet wordt geregeld, ofwel het geven van voorschriften daaromtrent wordt gedelegeerd aan een lagere regelgever. Bij voorkeur moet worden vermeden dat de vaststelling van bepaalde voorschriften aan een lagere regelgever wordt gedelegeerd en tegelijkertijd wordt vastgelegd dat het parlement bij deze regelgeving moet worden betrokken. In een enkel geval valt aan gedelegeerde regelgeving met parlementaire betrokkenheid echter niet te ontkomen. Zie de toelichting bij aanwijzing 4.19 voor de afstemming tussen de inwerkingtreding van een voorhangbepaling en een met inachtneming daarvan tot stand te brengen gedelegeerde regeling.

Vormen van parlementaire betrokkenheid. Er zijn vier vormen van parlementaire betrokkenheid te onderscheiden, te weten: gecontroleerde delegatie (aanwijzing 2.36), voorwaardelijke delegatie (aanwijzing 2.37), tijdelijke delegatie (aanwijzing 2.39) en delegatie onder het vereiste van goedkeuring bij wet (aanwijzing 2.40), elk met een andere mate van betrokkenheid van het parlement.

In het algemeen wordt parlementaire betrokkenheid geregeld met betrekking tot bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels. Het is echter ook denkbaar dat in een dergelijke betrokkenheid wordt voorzien ten aanzien van bij ministeriële regeling te stellen voorschriften. Gelet op de aard van dergelijke regels (zie aanwijzing 2.24) ligt een dergelijke betrokkenheid bij gecontroleerde en voorwaardelijke delegatie echter weinig voor de hand. Anders ligt dit evenwel bij tijdelijke delegatie en delegatie onder het vereiste van goedkeuring bij wet.

Indien ten aanzien van bij ministeriële regeling te stellen voorschriften is voorzien in gecontroleerde of voorwaardelijke delegatie, zijn de aanwijzingen 2.36, 2.37 en 2.38 van overeenkomstige toepassing. Hetzelfde geldt in het bijzondere geval dat ten aanzien van een inwerkingtredingsbesluit is voorzien in parlementaire betrokkenheid.

Aanwijzing 2.36. Gecontroleerde delegatie

  • 1 Gecontroleerde delegatie wordt slechts toegepast ingeval een materie regeling bij wet rechtvaardigt maar zich daarvoor toch niet goed leent vanwege haar sterk technische karakter, de noodzaak van snelle wijzigingen of de grote omvang van de te stellen regels.

  • 2 Voor gecontroleerde delegatie wordt het volgende model gebruikt:

    De voordracht voor een krachtens artikel [...] vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide Kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

Toelichting

Eerste lid. Gecontroleerde delegatie houdt in dat voorschriften bij lagere regeling kunnen worden vastgesteld maar dat een ontwerp daarvan ter kennis van het parlement wordt gebracht. Het parlement moet dan enige tijd in de gelegenheid worden gesteld opmerkingen over het ontwerp te maken en daarover met de betrokken bewindspersoon van gedachten te wisselen.

Het ontwerp moet voorafgaand aan overlegging aan de beide Kamers van de Staten-Generaal in de ministerraad zijn behandeld, tenzij er bijzondere redenen zijn hiervan af te wijken en hierover overeenstemming is bereikt met het Ministerie van Algemene Zaken. Zie in dit verband artikel 4, tweede lid, aanhef en onder d, van het reglement van orde voor de ministerraad. Bij behandeling in de ministerraad geldt dat de eerstverantwoordelijke minister tevens wordt gemachtigd tot het doen van de voordracht aan de Koning met het oog op toezending van het ontwerp om advies aan de Afdeling advisering van de Raad van State na afloop van de voorhangprocedure, mits geen ingrijpende wijzigingen worden aangebracht.

Aanwijzing 2.37. Voorwaardelijke delegatie

  • 1 Met toepassing van voorwaardelijke delegatie wordt grote terughoudendheid betracht. Zij wordt slechts toegepast indien in het algemeen voor de regeling van een materie kan worden volstaan met een lagere regeling, maar het wenselijk is de mogelijkheid open te houden dat in bepaalde gevallen voor de totstandkoming de wetsprocedure wordt gevolgd.

  • 2 Voor voorwaardelijke delegatie wordt het volgende model gebruikt:

    Een krachtens artikel [...] vastgestelde algemene maatregel van bestuur wordt aan de beide Kamers der Staten-Generaal overgelegd. Hij treedt in werking op een tijdstip dat nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken bij koninklijk besluit wordt vastgesteld, tenzij binnen die termijn door of namens een van de Kamers of door ten minste een vijfde van het grondwettelijk aantal leden van een van de Kamers de wens te kennen wordt gegeven dat [het onderwerp / de inwerkingtreding] van de algemene maatregel van bestuur bij wet wordt geregeld. In dat geval wordt een daartoe strekkend voorstel van wet zo spoedig mogelijk ingediend. Indien het voorstel van wet wordt ingetrokken of indien een van de Kamers der Staten-Generaal besluit het voorstel niet aan te nemen, wordt de algemene maatregel van bestuur ingetrokken.

Toelichting

Eerste lid. Van voorwaardelijke delegatie is sprake indien een lagere regeling voor haar inwerkingtreding moet worden voorgelegd aan het parlement en het parlement of een gedeelte daarvan dan binnen een bepaalde termijn vaststelling van de betrokken regeling bij wet kan eisen.

Tweede lid. Het is praktisch een algemene maatregel van bestuur in de vorm van de publicatie daarvan in het Staatsblad over te leggen aan de Staten-Generaal. Desgewenst kan een algemene maatregel van bestuur, spoedshalve ook vóórdat zij in het Staatsblad is geplaatst, in andere vorm aan de Staten-Generaal worden overgelegd. In dat geval is het echter wel gewenst dat de tekst gelijktijdig met de toezending aan de Staten-Generaal wordt aangeboden aan het Ministerie van Justitie en Veiligheid voor publicatie in het Staatsblad.

Aanwijzing 2.38. Voorhang tijdens recesperiode

  • 1 Voor een mededeling of overlegging aan beide Kamers van de Staten-Generaal als bedoeld in de aanwijzingen 2.36 en 2.37 wordt een zodanig tijdstip gekozen dat ten minste drievierde deel van de in die aanwijzingen bedoelde termijn buiten een reces van de Kamers valt.

  • 2 Indien het eerste lid niet in acht genomen kan worden, wordt dit bij de mededeling of overlegging uitdrukkelijk en gemotiveerd vermeld.

  • 3 Indien bij een mededeling of overlegging als bedoeld in aanwijzing 2.36 het eerste lid niet in acht kan worden genomen, wordt zo mogelijk een na het reces liggende datum genoemd vóór welke de Kamers hun zienswijze kenbaar kunnen maken.

  • 4 Indien een verlenging als bedoeld in het derde lid naar het oordeel van de betrokken minister niet mogelijk is, wordt dat uitdrukkelijk en gemotiveerd vermeld.

Toelichting

Eerste lid. Teneinde zeker te stellen dat de Staten-Generaal hun rechten bij gecontroleerde of voorwaardelijke delegatie ook daadwerkelijk kunnen uitoefenen, is het gewenst dat rekening wordt gehouden met de recesperioden van de Staten-Generaal.

Tweede lid. In zeer spoedeisende gevallen is het denkbaar dat toch meer dan een kwart van de termijn binnen een reces valt. De betrokken minister meldt dan in de begeleidende brief aan de Kamers waarom van de drievierde-regel is afgeweken.

Derde en vierde lid. Bij gecontroleerde delegatie (aanwijzing 2.36) laten de modelbepalingen toe dat de reactietermijn voor de Kamers wordt verlengd. Indien de betrokken minister echter problemen heeft met een verlenging, bijvoorbeeld omdat een internationaal orgaan vóór die termijn tot besluitvorming zal komen, dan moet ook dat probleem expliciet in de begeleidende brief worden vermeld.

Aanwijzing 2.39. Tijdelijke delegatie

  • 1 Tijdelijke delegatie blijft beperkt tot gevallen waarin te stellen voorschriften gelet op hun betekenis bij wet moeten worden vastgesteld maar de totstandkoming van een wet niet kan worden afgewacht.

  • 2 Voor tijdelijke delegatie wordt het volgende model gebruikt:

    Na de plaatsing in [het Staatsblad / de Staatscourant] van een krachtens artikel [...] vastgestelde [algemene maatregel van bestuur / ministeriële regeling] wordt een voorstel van wet tot regeling van het betrokken onderwerp zo spoedig mogelijk bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal ingediend. Indien het voorstel wordt ingetrokken of indien een van de beide Kamers der Staten-Generaal besluit het voorstel niet aan te nemen, wordt de [algemene maatregel van bestuur / ministeriële regeling] onverwijld ingetrokken. Wordt het voorstel tot wet verheven, dan wordt de [algemene maatregel van bestuur / ministeriële regeling] ingetrokken op het tijdstip van inwerkingtreding van die wet.

Toelichting

Eerste lid. Tijdelijke delegatie houdt in dat voorschriften tijdelijk bij een algemene maatregel van bestuur of eventueel een ministeriële regeling kunnen worden vastgesteld maar dat deze algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling op korte termijn moet worden vervangen door een wet. Voor deze constructie kan aanleiding zijn indien met betrekking tot een materie die op zich regeling bij wet behoeft, snelle interventie is geboden of anticipatie op nieuwe maatregelen moet worden voorkomen (bijvoorbeeld bij sociaaleconomische regelgeving).

Duidelijk nadeel van de constructie is dat zij dubbel werk oplevert: eerst moeten de voorschriften bij lagere regelgeving worden vastgesteld en vervolgens moet nog een regeling bij wet tot stand worden gebracht. Dit nadeel wordt ondervangen door delegatie onder het vereiste van goedkeuring bij wet. Zie aanwijzing 2.40.

Tweede lid. Het verdient de voorkeur dat in het in de laatste zin van dit lid bedoelde geval de intrekking van de algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling wordt geregeld in de betrokken wet.

Aanwijzing 2.40. Delegatie onder het vereiste van goedkeuring bij wet

  • 1 Delegatie onder het vereiste van goedkeuring bij wet blijft beperkt tot gevallen waarin tijdelijke delegatie aanvaardbaar is en het gaat om regelingen die de Tweede Kamer in beginsel slechts kan goedkeuren of weigeren goed te keuren.

  • 2 Voor delegatie onder het vereiste van goedkeuring bij wet wordt het volgende model gebruikt:

    Na het tot stand komen van een krachtens artikel [...] vastgestelde [algemene maatregel van bestuur / ministeriële regeling] wordt zo spoedig mogelijk maar uiterlijk binnen acht weken een voorstel van wet tot goedkeuring van de [algemene maatregel van bestuur / ministeriële regeling] bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal ingediend. Indien het voorstel wordt ingetrokken of indien een van de Kamers der Staten-Generaal tot het niet-aannemen van het voorstel besluit, wordt de [algemene maatregel van bestuur / ministeriële regeling] onverwijld ingetrokken.

Toelichting

Eerste lid. Een bezwaar van de figuur van delegatie onder goedkeuring bij wet is dat de Tweede Kamer aanleiding kan zien bij de behandeling van de goedkeuringswet wijzigingen aan te brengen in de goed te keuren regeling. Hierdoor ontstaat een onoverzichtelijke situatie. Om die reden moet deze figuur worden beperkt tot regelingen die zich niet lenen voor partiële aanpassing maar die de Tweede Kamer in beginsel slechts kan goedkeuren of weigeren goed te keuren.

§ 2.6. Experimentele regelgeving

Aanwijzing 2.41. Experimenteerregeling

  • 1 Indien het gewenst is de mogelijkheid te bieden dat in een lagere regeling bij wijze van experiment van een hogere regeling wordt afgeweken, wordt in die hogere regeling bepaald:

    • a. wat het oogmerk is van het experiment;

    • b. wat het bereik is van de experimenteerregeling;

    • c. van welke onderdelen van de hogere regeling kan worden afgeweken; en

    • d. wat de maximale geldingsduur is van de afwijking.

  • 2 Van een wet in formele zin wordt slechts afgeweken bij algemene maatregel van bestuur, waarbij kan worden voorzien in subdelegatie.

  • 3 In de experimenteerregeling wordt vermeld van welke onderdelen van de hogere regeling wordt afgeweken.

Toelichting

Eerste lid. Bij een experiment gaat het om het proefondervindelijk vaststellen of een bepaald instrument een bijdrage levert aan het oplossen van een maatschappelijk probleem. Als regelgeving noodzakelijk is voor een experiment, wijkt dit dus af van het uitgangspunt van aanwijzing 2.6, omdat niet kan worden overzien wat de effecten daarvan zullen zijn. Omdat het niet gewenst is een regeling met een ongewis effect direct landelijk uniform te laten werken, kan het aangewezen zijn om een, in tijd en bereik beperkte, van de wet afwijkende regeling vast te stellen. Op basis van de ervaringen met het experiment kan worden besloten over wijziging van de wet. Tot een experimentele regeling moet niet te snel worden overgegaan, mede gelet op het gelijkheidsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel. De overtuiging moet bestaan dat via de figuur van afwijkende regelgeving de noodzakelijke informatie kan worden vergaard.

Zoals bij elke delegatiegrondslag dient ook in een experimenteergrondslag het onderwerp waarop een vast te stellen experimentele regeling betrekking kan hebben, zo concreet en nauwkeurig mogelijk te worden begrensd. Daarbij is het van belang dat in de experimenteergrondslag het doel en de functie van experimenten worden aangeduid. Ook moet het bereik zo scherp mogelijk worden afgebakend: bijvoorbeeld territoriaal of naar bepaalde groepen personen of instellingen. Verder moet duidelijk worden vermeld van welke artikelen of onderdelen van de wet kan worden afgeweken. In de experimenteerregeling zelf moeten doel en functie vervolgens worden geconcretiseerd en moet worden aangegeven op welke punten van de afwijkingsbevoegdheid gebruik is gemaakt. Gelet op de aard van een experiment dient aan die regeling een tijdelijk karakter te worden gegeven. Zie in dat verband paragraaf 5.16.

Zie in dit verband ook de informatie over experimenten in de index beleidsinstrumenten in onderdeel 6.1 (Beleidsinstrumenten A-Z) van het IAK.

Tweede lid. Afwijking van een hogere regeling geschiedt in beginsel op het ‘naast-lagere niveau’. Afwijkingen van de formele wet vinden dus slechts bij algemene maatregel van bestuur plaats. Voor zover de experimenteerregeling nadere uitwerking van administratieve voorschriften en details behoeft, kan de delegatiegrondslag met inachtneming van aanwijzing 2.24 voorzien in subdelegatie aan een minister.

Aanwijzing 2.42. Evaluatie experimenteerregeling

  • 1 In de toelichting bij een experimenteerregeling wordt aangegeven hoe evaluatie van de regeling plaatsvindt.

  • 2 Indien een experimenteerregeling een evaluatiebepaling bevat wordt het volgende model als uitgangspunt genomen:

    Onze Minister [van/voor ...] zendt [in overeenstemming met Onze Minister van/voor ...] negen maanden voor het einde van de werkingsduur van [een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel .../ dit besluit] aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van het experiment in de praktijk, alsmede een standpunt inzake de voortzetting van [die maatregel / dit besluit] anders dan als experiment.

Toelichting

Eerste lid. Indien na afloop van een experiment wordt besloten het experiment om te zetten in algemeen geldende wetgeving, moet worden overwogen of moet worden voorzien in tijdelijke verlenging van het experiment. Het kan uit het oogpunt van rechtszekerheid ongewenst en ook minder efficiënt zijn om voor de terreinen waarop het experiment betrekking heeft gedurende korte tijd weer het oude regime te laten gelden. De experimenteerregeling moet dan blijven gelden tot het tijdstip waarop de aanpassing van de wet in werking treedt. Een experimenteerregeling kan overigens slechts worden verlengd totdat een wetswijziging is ingevoerd, indien de grondslag voor die regeling de bevoegdheid biedt voor een zodanige verlenging.

Zie met betrekking tot experimenteerregelingen nog het rapport ‘Het proberen waard’ (2000), eindrapport van het Interdepartementaal wetgevingsberaad inzake experimenteerbepalingen, aangeboden aan de Tweede Kamer bij brief van de Minister van Justitie van 4 augustus 2000. Het rapport is te raadplegen op www.kcbr.nl.

Tweede lid. De beperkte werkingsduur van experimenteerregelingen brengt met zich dat op enig moment het experiment afloopt en besloten dient te worden over het vervolg. Om vast te stellen in hoeverre het experiment geslaagd genoemd kan worden, dienen enkele minimale procedurele waarborgen te bestaan. Een voor de hand liggende waarborg is dat de rechtstreeks bij het experiment betrokken burgers, maar onder omstandigheden bijvoorbeeld ook uitvoeringsorganisaties, tijdig voor het aflopen van het experiment hun zienswijze naar voren kunnen brengen over de wenselijkheid van omzetting van het experiment in een definitieve regeling. Een verplichting om in alle gevallen een expliciete evaluatiebepaling op te nemen, is echter onnodig. Wel dient in de toelichting bij een experimenteerbepaling te worden aangegeven hoe evaluatie zal plaatsvinden. Hierbij kan worden overwogen om een onafhankelijke commissie of instantie aan te wijzen voor het uitvoeren van een evaluatieonderzoek. Indien het wenselijk is expliciet te bepalen dat experimenteerregelingen worden geëvalueerd, wordt het in het tweede lid opgenomen model als uitgangspunt genomen. De daarin opgenomen termijn van negen maanden is wenselijk om voldoende tijd te hebben om het overleg met het parlement te voeren en eventueel een verlenging van de experimenteerregeling te realiseren. Het alternatief ‘dit besluit’ in het model is aangewezen voor die gevallen waarin voor een experimenteerregeling expliciete evaluatie noodzakelijk wordt geacht, terwijl de experimenteergrondslag daartoe niet verplicht. In dat geval wordt de bepaling dus opgenomen in de algemene maatregel van bestuur, dus de experimenteerregeling zelf.

Indien voor de evaluatie de medewerking van anderen dan een onder de met de evaluatie belaste minister ressorterend orgaan nodig is, moet worden voorzien in een wettelijke verplichting tot gegevensverstrekking. Voor zelfstandige bestuursorganen is in artikel 20 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen al een algemene basis voor gegevensverstrekking opgenomen die mede ten dienste van evaluaties kan worden ingezet.

§ 2.7. Beleidsregels

Aanwijzing 2.43. Expliciete aanduiding beleidsregel

In een wettelijk voorschrift op grond waarvan een beleidsregel wordt vastgesteld en in het opschrift en de citeertitel van de beleidsregel, wordt het woord ‘beleidsregel’ uitdrukkelijk gebruikt.

Toelichting

In de bestaande wetgevingstraditie wordt met het toekennen van een regelgevende bevoegdheid in het algemeen de bevoegdheid tot het stellen van algemeen verbindende voorschriften bedoeld, tenzij duidelijk blijkt van een andere bedoeling van de wetgever. Die andere bedoeling wordt tot uitdrukking gebracht door in de wettekst uitdrukkelijk het woord beleidsregel te gebruiken. Voorbeeld: [aanduiding bestuursorgaan] kan beleidsregels vaststellen over (...).

Ook indien de bevoegdheid tot het stellen van beleidsregels niet uit een wettelijk voorschrift voortvloeit (zie artikel 4:81, eerste lid, Awb) dient in de beleidsregel duidelijk te blijken dat sprake is een beleidsregel. Dit geschiedt onder meer door gebruik van deze term in het opschrift en de citeertitel van de regeling. Zie de aanwijzingen 3.37, 4.2 en 4.25.

Voorbeeld

Aanwijzing 2.44. Beleidsregel krachtens mandaat

Bij de vaststelling van een beleidsregel krachtens mandaat geschiedt deze vaststelling ten minste op het niveau van directeur-generaal of een daarmee vergelijkbare functionaris.

§ 2.8. Harmonisatie

Aanwijzing 2.45. Harmonisatie van regelgeving

  • 1 In gevallen waarin soortgelijke onderwerpen worden geregeld, wordt gestreefd naar harmonisatie van regelgeving.

  • 2 Bij wijziging van een regeling wordt nagegaan welke wijzigingen uit een oogpunt van harmonisatie kunnen worden meegenomen.

Toelichting

Eerste lid. Harmonisatie verdient des te meer aandacht indien het gaat om onderwerpen binnen één beleidsterrein. Indien het gaat om binnen één regeling geregelde onderwerpen, is harmonisatie in ieder geval geboden. Overigens mag harmonisatie uiteraard niet aan het doorvoeren van wenselijke vernieuwingen in de weg staan.

Tweede lid. Wijziging van een regeling kan soms een goede aanleiding zijn om gelijktijdig de regeling zoveel mogelijk naar vorm en inhoud met vergelijkbare regelingen in overeenstemming te brengen. In dergelijke gevallen zal noodzakelijkerwijs de wens van harmonisatie wel moeten worden afgewogen tegen de wetgevingslasten en het tijdsbeslag die met de harmonisatie gemoeid zijn. In verband met de implementatietermijnen van EU-richtlijnen zal het vaak niet wenselijk zijn aan de implementatie van een EU-richtlijn in de Nederlandse wetgeving wijzigingen uit een oogpunt van harmonisatie te koppelen.

Aanwijzing 2.46. Afwijking van algemene wetten

  • 1 In bijzondere wetten wordt alleen afgeweken van algemene wetten, indien dit noodzakelijk is. Een afwijking wordt in de memorie van toelichting bij de bijzondere wet gemotiveerd.

  • 2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op aanvullingen in bijzondere wetten op een regeling in een algemene wet die uitputtend is bedoeld.

Toelichting

Eerste lid. Met algemene wetten worden bedoeld wetten die algemene regels voor een rechtsgebied of een deelterrein geven. Als algemene wetten voor een rechtsgebied moeten onder andere worden beschouwd de wetboeken, de Algemene termijnenwet, de Algemene wet bestuursrecht, de Bekendmakingswet, de Gemeentewet, de Provinciewet, de Waterschapswet, de Kaderwet adviescolleges, de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen, de Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming, de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties, de Dienstenwet, de Wet op de economische delicten, de Wet op de rechterlijke organisatie, de Wet openbaarheid van bestuur en de Algemene wet op het binnentreden. Als algemene wetten voor een deelterrein moeten onder andere worden beschouwd de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de Wet financiering sociale verzekeringen en de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.

Tweede lid. Een voorbeeld is de introductie in bijzondere wetgeving van toezichtsbevoegdheden die aanvullend zijn op de bevoegdheden van de Algemene wet bestuursrecht: er wordt in dat geval expliciet afgewogen of de te verwachten resultaten van toepassing van de bevoegdheid niet met behulp van bestaande bevoegdheden kunnen worden bereikt, in hoeverre de bevoegdheid uitvoerbaar en effectief kan zijn en in hoeverre de bevoegdheid proportioneel is. Daarin worden de ervaringen met de handhaving, de aard van de overtreding, de aard van de doelgroep, de aard van het toezicht en het karakter van de aanvullende bevoegdheid meegewogen.

Ter voorkoming van onduidelijkheden over de verhouding tussen de bijzondere wet en de algemene wet wordt bij afwijking van dwingend recht van de algemene wet deze afwijking duidelijk gemaakt in de wettekst. Zie ook aanwijzing 3.35.

Aanwijzing 2.47. Terminologie Algemene wet bestuursrecht

  • 1 De termen bestuursorgaan, belanghebbende, besluit, beschikking, aanvraag, beleidsregel, bestuursrechter, bezwaar, administratief beroep, beroep, subsidie, subsidieplafond, dwangbevel, overtreder, toezichthouder, last onder bestuursdwang, last onder dwangsom, bestuurlijke boete, mandaat en delegatie worden in bestuursrechtelijke regelingen die gelden in het Europese deel van Nederland, gebruikt in de betekenis die daaraan is gegeven in de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2 De termen adviseur, overtreding, bestuurlijke sanctie, herstelsanctie, bestraffende sanctie en goedkeuring worden in bestuursrechtelijke regelingen die gelden in het Europese deel van Nederland, zoveel mogelijk gebruikt in de betekenis die daaraan is gegeven in de Algemene wet bestuursrecht.

Toelichting

Eerste en tweede lid. In de wetgeving wordt eenheid in terminologie nagestreefd. Dit streven is in het bijzonder van belang bij het gebruik van de centrale begrippen uit het bestuursrecht. De in het eerste lid genoemde begrippen hebben in de Awb een algemeen geldende betekenis gekregen en behoren daarom ook in andere bestuursrechtelijke regelgeving in die betekenis te worden gebruikt. Ook overigens verdient het aanbeveling de begrippen in deze zin te gebruiken. De in het tweede lid genoemde begrippen gelden formeel alleen binnen de Awb zelf. Het is echter van belang in de bijzondere bestuursrechtelijke wetgeving ook bij die begrippen aan te sluiten.

Voor reacties in het kader van inspraakprocedures wordt niet de term ‘bezwaar’ gebruikt, maar ‘zienswijzen’ of ‘bedenkingen’.

Derde lid. De Awb geldt in beginsel niet in Bonaire, Sint Eustatius en Saba. In regelingen die voor deze eilanden gelden, wordt aangesloten bij de terminologie van de Wet administratieve rechtspraak BES (WarBES), welke wet in zekere zin de tegenhanger is van de hoofdstukken 6 tot en met 8 van de Awb. Voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba bestaan geen met de overige hoofdstukken van de Awb vergelijkbare algemene regelingen.

In een regeling die behalve in het Europese deel van Nederland ook in Bonaire, Sint Eustatius en Saba geldt, zal aansluiting bij zowel de Awb als de WarBES gewaarborgd moeten worden.

Aanwijzing 2.48. Bekendmaking en mededeling

  • 1 Voor de kennisgeving van een besluit aan de daarbij betrokkenen waardoor het besluit zijn werking als rechtshandeling kan verkrijgen, wordt de term bekendmaking gebruikt.

  • 2 In de overige gevallen wordt de term mededeling gebruikt.

Toelichting

Het onderscheid tussen ‘bekendmaking’ en ‘mededeling’ is van belang met het oog op afdeling 3.6 Awb.

Hoofdstuk 3. Aspecten van vormgeving

§ 3.1. Algemene terminologische punten

Aanwijzing 3.1. Beknoptheid

Bepalingen worden beknopt geformuleerd.

Toelichting

Indien bij het ontwerpen van een bepaling een sluitende, maar ingewikkelde formulering is gevonden, dient steeds te worden nagegaan of het niet eenvoudiger kan. Ook dient men bedacht te zijn op het weglaten van overbodige woorden. Dus bijvoorbeeld niet ‘Het bepaalde in het tweede lid van artikel 5 is van toepassing’, maar ‘Artikel 5, tweede lid, is van toepassing’.

Aanwijzing 3.2. Terminologie ‘moeten’ en ‘dienen’

Voorschriften worden niet met behulp van de werkwoorden ‘moeten’ of ‘dienen’ geformuleerd, tenzij dit onvermijdelijk is.

Toelichting

Dus bijvoorbeeld niet: ‘Het verzoekschrift dient te worden gemotiveerd’, maar: ‘Het verzoekschrift wordt gemotiveerd’. Deze aanwijzing heeft alleen betrekking op de formulering van voorschriften in de regeling zelf. Tegen gebruik van de woorden ‘moeten’ of ‘dienen’ in de toelichting bij een regeling bestaat geen bezwaar.

Aanwijzing 3.3. Duidelijkheid

  • 1 Het normale spraakgebruik wordt zoveel mogelijk gevolgd.

  • 2 Woorden waarvan de betekenis te weinig bepaald of onduidelijk is, worden niet gebruikt.

Toelichting

Zie ook aanwijzing 5.1.

Aanwijzing 3.4. Terminologie uitvoeringsregelingen

Voor de terminologie van een uitvoeringsregeling wordt aangesloten bij die van de regeling waarop zij is gebaseerd.

Toelichting

Dit geldt ook voor de structuur van uitvoeringsregelingen: zie aanwijzing 3.63. Zie tevens de aanwijzingen 2.34, 3.63 en 5.3.

Aanwijzing 3.5. Aansluiten bij terminologie internationale regelingen

  • 1 Voor de terminologie in nationale regelingen wordt in beginsel aangesloten bij die van verwante bindende EU-rechtshandelingen en internationale regelingen.

  • 2 Van het eerste lid kan worden afgeweken indien:

    • a. de terminologie van de bindende EU-rechtshandelingen en internationale regelingen niet voldoende is gepreciseerd;

    • b. daardoor beter wordt aangesloten bij elders in nationale regelingen gehanteerde terminologie; of

    • c. dit beter Nederlands oplevert.

Toelichting

Deze aanwijzing is met name van belang voor implementatieregelingen. Aansluiting bij de terminologie van verwante EU- en internationale regelgeving kan worden bewerkstelligd door bepalingen daaruit in dezelfde bewoordingen over te nemen, door daarnaar te verwijzen of door een combinatie van deze mogelijkheden.

Aanwijzing 3.6. Woordenlijst Nederlandse Taal

De Woordenlijst Nederlandse Taal wordt gevolgd, tenzij woorden die uit vreemde talen afkomstig zijn of van vreemde talen zijn afgeleid, de bedoeling duidelijker weergeven dan Nederlandse woorden en in het spraakgebruik ingang hebben gevonden.

Aanwijzing 3.7. Uniformiteit van begrippen

  • 1 Hetzelfde begrip wordt niet met verschillende termen aangeduid.

  • 2 Dezelfde term wordt niet voor verschillende begrippen gebruikt.

Toelichting

Vooral binnen één regeling dient deze aanwijzing in acht te worden genomen. Ook bij verwante regelgeving is zij echter van belang. Zie ook aanwijzing 3.4.

Aanwijzing 3.8. Sekseneutrale persoonsaanduidingen

  • 1 Indien mogelijk worden persoonsaanduidingen gebruikt die sekseneutraal zijn.

  • 2 Combinaties van aanduidingen van mannen en vrouwen worden niet gebruikt.

Toelichting

Eerste lid. Gebruik bijvoorbeeld ‘verloskundige’ in plaats van ‘vroedvrouw’ en ‘degene die’ in plaats van ‘hij die’. Zie ook aanwijzing 3.3, eerste lid.

Tweede lid. Formuleringen als ‘werknemer/werkneemster’, ‘werknemer(-neemster)’ of ‘hij/zij die’ worden niet gebruikt.

Aanwijzing 3.9. Afkortingen

Afkortingen worden alleen gebruikt indien dit redelijkerwijs niet te vermijden is. Bij gebruik ervan worden zij in de begripsbepalingen opgenomen.

Toelichting

Zie voor de aanduiding van valuta en meeteenheden de aanwijzingen 3.21 en 3.22, voor de vermelding van vindplaatsen de aanwijzingen 3.42 tot en met 3.46, voor het gebruik van afkortingen in een citeertitel aanwijzing 4.25, eerste lid, en voor de verkorte aanhaling van regelingen of verdragen in toelichtingen de aanwijzingen 3.34, 3.39, 4.24, derde lid, en 4.50. Ook in opschriften van artikelen (zie aanwijzing 3.57) mogen afkortingen worden gebruikt, indien dat nodig is om het opschrift beknopt te houden.

Aanwijzing 3.10. Ficties en rechtsvermoedens

  • 1 Formulering van een regel in de vorm van een fictie wordt vermeden.

  • 2 Voor een weerlegbaar rechtsvermoeden wordt de formulering ‘wordt/worden vermoed’ gebruikt.

Toelichting

Eerste lid. Een fictie in een wettelijk voorschrift (‘wordt geacht’) levert een onweerlegbaar rechtsvermoeden op. Vaak is het mogelijk in plaats van een fictie de vorm te kiezen van een gelijkstelling of het van overeenkomstige toepassing verklaren van andere regels. Zie ook aanwijzing 5.1, tweede lid.

Tweede lid. Een weerlegbaar rechtsvermoeden kan onder meer worden gebruikt om op niet-dwingende wijze naar normalisatienormen te verwijzen. Zie ook aanwijzing 3.48.

Voorbeeld bij het tweede lid

  • Veiligheidscomponenten, subsystemen en kabelbaaninstallaties die overeenstemmen met door Onze Minister aan te wijzen nationale normen ter omzetting van geharmoniseerde normen als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de richtlijn, worden vermoed te voldoen aan de essentiële eisen. (Artikel 4, eerste lid, van de Wet kabelbaaninstallaties)

Aanwijzing 3.11. Uitdrukking ‘voor zover’

  • 1 In plaats van ‘indien en voor zover’ wordt de uitdrukking ‘voor zover’ gebruikt.

  • 2 De uitdrukking ‘voor zover’ wordt in een wettelijk voorschrift slechts gebruikt in de betekenis van ‘in de mate dat’.

Toelichting

Een aanspraak op vergoeding van schade ‘indien’ deze een bepaald bedrag te boven gaat, geeft aanspraak op vergoeding van de volledige schade, wanneer aan de voorwaarde is voldaan dat deze hoger is dan het drempelbedrag. Een aanspraak op vergoeding van schade ‘voor zover’ deze meer bedraagt dan een bepaald bedrag, geeft daarentegen slechts aanspraak op vergoeding voor het deel van de schade dat dat bedrag te boven gaat.

Aanwijzing 3.12. Uitdrukking ‘en/of’

Het gebruik van de uitdrukking ‘en/of’ blijft achterwege.

Toelichting

Indien in een opsomming van gevallen ‘of’ wordt gebruikt, is daaronder mede begrepen de situatie dat meer dan een van de genoemde gevallen zich tegelijk voordoen. Zie ook aanwijzing 3.60. Om tot uitdrukking te brengen dat twee of meer genoemde gevallen zich niet gelijktijdig kunnen voordoen kan gebruikgemaakt worden van woorden als ‘hetzij’ of ‘dan wel’.

Aanwijzing 3.13. Gebruik van haakjes

Zinnen of zinsneden worden niet tussen haakjes geplaatst.

Toelichting

Plaatsing van zinnen of zinsneden tussen haakjes leidt tot onduidelijkheden in de regelgeving. Wel kan dit aanvaardbaar zijn, als het een enkel woord betreft. Zie bijvoorbeeld artikel 70 van de Grondwet. Zie ook aanwijzing 3.30 voor het in een wijzigingsregeling aanhalen van zinsneden met gebruikmaking van haakjes.

Aanwijzing 3.14. Uitdrukking tot en met’

Het einde van een periode of reeks wordt aangeduid met de uitdrukking ‘tot en met’.

Toelichting

Het gebruik van een streepje of het woord tot’ kan tot misverstand aanleiding geven. Zie ook aanwijzing 5.63, tweede lid.

Voorbeelden

  • Het eerste tot en met vierde lid zijn niet van toepassing.

  • Aanvragen kunnen worden ingediend in de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017.

Aanwijzing 3.15. Uitdrukkingen ‘onderscheidenlijk’ en ‘c.q.’

  • 1 De uitdrukking ‘onderscheidenlijk’ wordt gebruikt overeenkomstig het volgende voorbeeld:

    Indien het betreft de verkiezing van de leden van provinciale staten of de gemeenteraad, geschiedt de kennisgeving op de in de provincie, onderscheidenlijk de gemeente, gebruikelijke wijze.

  • 2 Het gebruik van de uitdrukking ‘c.q.’ blijft achterwege.

Toelichting

In plaats van ‘onderscheidenlijk’ kan ook ‘respectievelijk’ worden gebruikt.

Aanwijzing 3.16. Aanduiding ‘voorstel van wet’

Een ontwerp voor een formele wet wordt vanaf de voordracht aan de Koning in officiële stukken aangeduid als ‘voorstel van wet’. Bij rijkswetgeving wordt gesproken van ‘voorstel van rijkswet’.

Toelichting

Deze grondwettelijke aanduiding wordt in ieder geval gebruikt in de voordracht aan de Koning (de brief aan de Koning ter aanhangigmaking van een wetsvoorstel bij de Afdeling advisering van de Raad van State), de aanhef en het slot van het nader rapport, de brief waarbij een vervolgstuk aan de Tweede of de Eerste Kamer wordt gezonden en wetsartikelen waarin naar een wetsvoorstel wordt verwezen. Voor het overige kan de term ‘wetsvoorstel’ of ‘wetsontwerp’ worden gebruikt. Dit geldt ook in het stadium voorafgaand aan de voordracht aan de Koning.

Aanwijzing 3.17. Aanduiding ‘amvb’ of ‘kb’

Voor het aanduiden van door de regering vast te stellen of vastgestelde besluiten wordt de term ‘algemene maatregel van [rijks]bestuur’ of ‘koninklijk besluit’ gebruikt.

Toelichting

Zie ook aanwijzing 2.26. In het opschrift wordt ‘koninklijk’ voor ‘besluit’ weggelaten. Zie de aanwijzingen 4.2, 4.21, 4.22 en 4.31, tweede en derde lid. De term ‘Wij’ of ‘Ons’ is verouderd en wordt, behalve in de aanhef van een wet of algemene maatregel van bestuur, niet meer gebruikt.

Aanwijzing 3.18. Aanduiding ‘ministeriële regeling’

Een door een minister of staatssecretaris vastgesteld algemeen verbindend voorschrift of ander besluit van regelende aard wordt aangeduid als ‘ministeriële regeling’.

Toelichting

In het opschrift wordt ‘ministeriële’ voor ‘regeling’ weggelaten. Zie de aanwijzingen 4.2 en 4.31, vierde lid. De aanduiding ‘ministeriële regeling’ wordt ook gebruikt voor door een minister of staatssecretaris in het kader van rijkswetgeving vastgestelde algemeen verbindende voorschriften. Zie ook aanwijzing 3.25.

Besluiten van algemene strekking die niet (primair) van regelende aard zijn, zoals besluiten tot instelling van een commissie, plegen als ‘besluit’ te worden aangeduid. De term ‘beschikking’ wordt alleen gebruikt voor besluiten inzake een concreet geval. Zie ook artikel 1:3 Awb.

Aanwijzing 3.19. Aanduiding ‘ministerie’

  • 1 Het geheel van dienstonderdelen onder leiding van een minister wordt aangeduid als ‘ministerie’.

  • 2 Als bijvoeglijke aanduiding voor ministerie wordt de term ‘departementaal’ gebruikt.

Toelichting

Eerste lid. Aangezien de Grondwet van ‘ministerie’ spreekt, dient de term ‘departement’ te worden vermeden. Tot een ministerie behoren alle onder een minister ressorterende diensten, instellingen en bedrijven. Dient een regeling daarop geen betrekking te hebben, dan moeten ze uitdrukkelijk worden uitgezonderd, tenzij al uit de aard der zaak volgt dat de regeling daarvoor niet geldt.

Tweede lid. De term ‘ministerieel’ heeft alleen betrekking op ‘minister’, niet op ‘ministerie’.

Aanwijzing 3.20. Aanduidingen ‘Nederland’ en ‘Koninkrijk’

  • 1 Bij de aanduiding van het Europese deel van het grondgebied van Nederland worden de woorden ‘het Europese deel van Nederland’ gebruikt. In een regeling die uitsluitend in het Europese deel van Nederland geldt, kan ter aanduiding van het Europese deel van het grondgebied van Nederland tevens het woord ‘Nederland’ worden gebruikt.

  • 2 In een regeling van het Koninkrijk of een regeling die (mede) in Bonaire, Sint Eustatius en Saba geldt, wordt het woord ‘Nederland’ uitsluitend gebruikt ter aanduiding van het grondgebied van het Europese deel van Nederland, Bonaire, Sint Eustatius en Saba gezamenlijk.

  • 3 Bij de aanduiding van het grondgebied van Nederland, Aruba, Curaçao en Sint Maarten gezamenlijk wordt het woord ‘Koninkrijk’ gebruikt.

  • 4 Het woord ‘land’ wordt gebruikt ter aanduiding van Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten als component van het Koninkrijk.

  • 5 Het woord ‘Rijk’ als aanduiding van Nederland of van het Koninkrijk wordt vermeden, indien over de betekenis daarvan onduidelijkheid kan bestaan.

Toelichting

Eerste en tweede lid. Vanwege de grotendeels gescheiden rechtsstelsels van het Europese deel van Nederland enerzijds en Bonaire, Sint Eustatius en Saba anderzijds is het van belang dat uit een regeling duidelijk blijkt of een bepaald voorschrift zowel voor het Europese deel van Nederland als voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba geldt, of slechts voor een van beide delen van Nederland. Uit artikel 4 van de Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba volgt dat in een regeling die uitsluitend in het Europese deel van Nederland geldt, tevens de aanduiding ‘Nederland’ mag worden gebruikt ter aanduiding van het Europese deel van het grondgebied van Nederland. De uitdrukking ‘Rijk in Europa’ als aanduiding van het Europese deel van Nederland is verouderd. In toelichtingen kan ook worden gesproken van ‘Europees Nederland’ of, ter aanduiding van het gezamenlijke grondgebied van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, van ‘Caribisch Nederland’. De aanduiding ‘Caribisch Nederland’ moet overigens niet worden verward met de aanduiding ‘de Caribische delen van het Koninkrijk’, waartoe behalve Bonaire, Sint Eustatius en Saba ook de landen Aruba, Curaçao en Sint Maarten behoren.

Derde lid. Als partij bij een verdrag wordt de aanduiding ‘Koninkrijk der Nederlanden’ gebruikt (zie aanwijzing 8.1).

Aanwijzing 3.21. Aanduiding bedragen

  • 1 Voor de aanduiding van bedragen in euro's wordt het euroteken ‘€’ gebruikt.

  • 2 Voor de aanduiding van bedragen in de munteenheden van de Caribische delen van het Koninkrijk worden de volgende NEN/ISO-aanduidingen gebruikt:

    • a. Aruba (de Arubaanse florin): AWG;

    • b. Curaçao en Sint Maarten (de Nederlands-Antilliaanse gulden): ANG;

    • c. Bonaire, Sint Eustatius en Saba (de Amerikaanse dollar): USD.

Toelichting

Tussen de valuta-aanduiding en het bedrag wordt, ook bij gebruik van het euroteken, een spatie geplaatst. Duizendtallen worden steeds met een punt gescheiden. Als decimaalteken wordt ook bij bedragen in dollars de komma gebruikt.

Voorbeelden

  • € 12,75

  • € 14,–

  • € 25.000

  • USD 1.367,25

  • USD 10.000.000.

Aanwijzing 3.22. Aanduiding meeteenheden

Voor meeteenheden worden de wettelijk vastgestelde aanduidingen gebruikt.

Toelichting

Zie voor deze aanduidingen het Meeteenhedenbesluit 2006. Hierin wordt uitvoering gegeven aan de desbetreffende EU-richtlijnen.

§ 3.2. Aanduiding van ministers en staatssecretarissen

Aanwijzing 3.23. Aanduiding ‘Onze Minister’

In een wet, een algemene maatregel van bestuur of een koninklijk besluit wordt een minister aangeduid met ‘Onze Minister van [aanduiding ministerie] / Onze Minister voor [aanduiding minister zonder portefeuille]’ of, indien die aanduiding in de begripsbepalingen is gedefinieerd, met ‘Onze Minister’.

Toelichting

De aanduiding ‘Onze Minister (van/voor ...)’ wordt alleen gebruikt in regelingen die door de Koning worden vastgesteld. In ministeriële regelingen wordt een minister aangeduid als ‘de Minister (van/voor ...)’. Zie voor de aanduiding van staatssecretarissen aanwijzing 3.26.

In een regeling wordt een minister zonder portefeuille aangeduid met de voor hem vastgestelde benaming.

Voorbeelden

  • Onze Minister van Defensie

  • Onze Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking.

Aanwijzing 3.24. Aanduiding medebetrokken ministers

  • 1 In geval van formele betrokkenheid van meer dan één minister bij de uitvoering van een wet of algemene maatregel van bestuur, worden zij, indien mogelijk, met de naam van hun ministerie genoemd.

  • 2 Indien vermelding bij naam niet doelmatig is, kan de formulering ‘Onze Minister[s] die het mede aangaat’ worden gebruikt.

Toelichting

Eventueel kan bepaald worden dat de aanwijzing van bij de uitvoering van de regeling betrokken ministers bij koninklijk besluit geschiedt. Indien de formulering ‘Onze Minister[s] die het mede aangaat’ wordt gebruikt, verdient het aanbeveling in de toelichting uiteen te zetten aan welke ministers wordt gedacht. Zie ook aanwijzing 2.28. Een portefeuillewisseling leidt niet tot competentieproblemen en is daarom geen zelfstandige reden tot aanpassing van een regeling.

De aanduidingen ‘Onze met de uitvoering van deze wet belaste Minister’ en ‘Onze Minister, belast met de zorg voor ...’ worden niet gebruikt.

Aanwijzing 3.25. Aanduiding minister voor koninkrijksaangelegenheid

In een rijkswet of algemene maatregel van rijksbestuur wordt een minister, belast met de zorg voor een koninkrijksaangelegenheid, aangeduid als ‘Onze Minister van/voor [...] in zijn hoedanigheid van Minister van het Koninkrijk’, tenzij daaromtrent geen verwarring kan bestaan.

Toelichting

Indien een minister soms als Nederlandse minister en in andere gevallen als minister, belast met de zorg voor een koninkrijksaangelegenheid, optreedt, kan verwarring worden voorkomen door in het laatste geval de minister als zodanig aan te duiden. Zie hierover Kamerstukken II 2002/03, 28836 (R 1735), A, punt 1a, en nr. 3, p. 1–2).

Voorbeeld

Aanwijzing 3.26. Aanduiding staatssecretarissen

  • 1 In het opschrift, de aanhef en de ondertekening van een regeling wordt een staatssecretaris aangeduid als ‘de Staatssecretaris van [aanduiding ministerie]’.

  • 2 In een regeling worden taken en bevoegdheden altijd aan een minister opgedragen, ook indien een staatssecretaris op het desbetreffende terrein als verantwoordelijk bewindspersoon fungeert.

Toelichting

Bij de aanduiding van de staatssecretaris wordt verwezen naar de naam van het ministerie en niet naar de taken van de staatssecretaris, óók als een ministerie meer dan één staatssecretaris telt; uit de ondertekening blijkt om welke staatssecretaris het gaat. Aangezien een staatssecretaris niet behoort tot de regering wordt de aanduiding ‘Onze Staatssecretaris’ niet gebruikt.

Het tweede lid geldt ook voor het slotformulier van een klein koninklijk besluit. Zie aanwijzing 4.31, derde lid.

§ 3.3. Aanhaling en verwijzing

Aanwijzing 3.27. Verwijzingen

  • 1 Verwijzing naar andere bepalingen wordt vermeden indien de toegankelijkheid van de regeling daardoor onnodig wordt geschaad.

  • 2 Verwijzing naar bepalingen die zelf een verwijzing inhouden en verwijzing naar latere bepalingen van de regeling worden bij voorkeur vermeden.

  • 3 In een regeling wordt niet verwezen naar een met name genoemde lagere regeling.

  • 4 Verwijzing binnen een artikel wordt zoveel mogelijk vermeden.

Toelichting

Eerste lid. Verwijzing kan wenselijk zijn indien anders meermalen in een regeling dezelfde bepaling zou moeten worden uitgeschreven.

Tweede lid. Met name bij begripsbepalingen zal verwijzing naar latere bepalingen onvermijdelijk kunnen zijn.

Derde lid. Door een lagere regeling niet met name te noemen maar te verwijzen naar de grondslag waarop die regeling berust, blijft een verwijzing ook geldig bij wijziging of vervanging van de lagere regeling waarnaar inhoudelijk verwezen wordt.

Vierde lid. Het komt de leesbaarheid ten goede om binnen een artikel geen onnodige verwijzingen tussen de verschillende leden of onderdelen van dat artikel op te nemen. Indien bijvoorbeeld uit het eerste lid van een artikel duidelijk blijkt dat het artikel slechts betrekking heeft op aanvragen van een bepaald type vergunning, kan in de verdere leden van het artikel worden volstaan met ‘de aanvraag’. Het is dan niet nodig om in die verdere leden van ‘een aanvraag als bedoeld in het eerste lid’ te spreken. Nadere precisering is uiteraard wel nodig, indien het eerste lid op verschillende soorten aanvragen ziet, en de in een verder lid vervatte uitwerking slechts op één daarvan betrekking heeft.

Voorbeeld bij het derde lid

  • Het is verboden om nicotinehoudende vloeistof, tabaksproducten en aanverwante producten in de handel te brengen, indien die producten niet aan de krachtens artikel 2, eerste, tweede, en vijfde lid, gestelde eisen voldoen. (Artikel 3, eerste lid, van de Tabaks- en rookwarenwet)

Voorbeeld bij het vierde lid

    • 1. Een ieder kan het bureau schriftelijk verzoeken een advies uit te brengen omtrent de toepasselijkheid van de in artikel 75, eerste lid, genoemde nietigheidsgronden op een krachtens deze rijkswet verleend octrooi.

    • 2. Het verzoek bevat een gemotiveerde aanduiding van de aan artikel 75, eerste lid, ontleende bezwaren tegen het verleende octrooi waaromtrent een advies wordt verlangd.

    • 3. Bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur worden regels gesteld met betrekking tot de voor het advies verschuldigde vergoeding. (Artikel 84 van de Rijksoctrooiwet 1995)

Aanwijzing 3.28. Verbijzondering verwijzing

  • 1 De verwijzing naar een regeling wordt zo mogelijk verbijzonderd tot een verwijzing naar artikelen.

  • 2 Indien dit de duidelijkheid van de verwijzing vergroot, wordt de verwijzing naar een artikel verbijzonderd tot een verwijzing naar een onderdeel van het artikel.

Aanwijzing 3.29. Terminologie verwijzing

  • 1 Verwijzing naar een lid van een artikel geschiedt overeenkomstig het volgende voorbeeld: Artikel 5, tweede lid, is van toepassing.

  • 2 Naar het voorafgaande artikel of lid van een artikel wordt verwezen door vermelding van het nummer van dat artikel of lid.

  • 3 Verwijzing naar een onderdeel van een opsomming geschiedt met behulp van de aanduidingen ‘onder’ of ‘onderdeel’. Verwijzing naar een verdere onderverdeling geschiedt met een combinatie van deze aanduidingen of met behulp van de aanduiding ‘subonderdeel’.

  • 4 Indien de aard van een verwijzing dit noodzakelijk maakt, wordt bij verwijzing naar een onderdeel van een opsomming mede verwezen naar de aanhef van de opsomming.

Toelichting

Vermeldingen als ‘lid 2’, ‘sub a of ‘letter b’ worden dus vermeden. Bij verwijzing naar een onderdeel van een opsomming wordt na de letter- of cijferaanduiding geen punt geplaatst. Alleen in opsommingen zelf wordt na de letter- of cijferaanduiding een punt geplaatst: zie aanwijzing 3.59, eerste lid, onderdeel a.

Voorbeelden bij het derde lid

  • de personen, genoemd in artikel 5, onder b.

  • artikel 8, onderdeel c, vervalt.

  • de gevallen, bedoeld in artikel 10, onderdeel a, onder 2°.

  • in artikel 2, derde lid, onderdeel c, vervallen de subonderdelen 2° en 5°, onder vernummering van de subonderdelen 6° en 7° tot 2° en 3°.

Voorbeeld bij het vierde lid

  • artikel 9, eerste lid, aanhef en onderdeel b.

Aanwijzing 3.30. Aanduidingen ‘zin’ en ‘zinsnede’

  • 1 Een volledige zin wordt aangeduid als ‘zin’, een deel van een zin als ‘zinsnede’.

  • 2 Indien een zinsnede wordt aangehaald door vermelding van de volledige tekst of van het begin en einde daarvan, kan de aanduiding ‘zinsnede’ worden weggelaten.

Toelichting

Tweede lid. Het aanhalen van lange zinsneden kan ook geschieden met gebruik van haakjes: zie het tweede voorbeeld. Zie ook aanwijzing 6.9. Zie voor een andere vorm van verwijzing naar zinsneden de aanwijzingen 5.47, vierde lid, en 5.52, voorbeelden B, D en F.

Voorbeelden bij het tweede lid

  • In het tweede lid vervalt ‘wanneer hij daarin heeft toegestemd’.

  • In artikel 4 vervalt ‘indien (...) geëindigd’.

Aanwijzing 3.31. Terminologie ‘genoemd’, ‘bedoeld’ en ‘als bedoeld’

  • 1 Met de uitdrukking ‘genoemd’ wordt verwezen naar personen, zaken of onderwerpen die met name worden aangeduid.

  • 2 Met de aanduiding ‘bedoeld’ wordt verwezen naar personen, zaken of onderwerpen die in algemene of omschrijvende zin worden aangeduid.

  • 3 De aanduiding ‘als bedoeld’ wordt gebruikt indien het voorafgaande begrip een onbepaald lidwoord of geen lidwoord heeft.

Voorbeelden

  • de organen, genoemd in artikel 5, (met komma's)

  • de omstandigheden, bedoeld in artikel 8, (met komma's)

  • een aantekening als bedoeld in artikel 15 (zonder komma's).

Aanwijzing 3.32. Terminologie ‘van (overeenkomstige) toepassing’

  • 1 De uitdrukking ‘is van toepassing’ wordt gebruikt indien de bepaling waarnaar wordt verwezen, letterlijk kan worden toegepast.

  • 2 De uitdrukking ‘is van overeenkomstige toepassing’ wordt gebruikt indien de bepaling waarnaar wordt verwezen, niet geheel letterlijk kan worden toegepast, maar misverstand over de toe te passen tekst uitgesloten is.

  • 3 De uitdrukking ‘is van [overeenkomstige] toepassing, met dien verstande dat ...’ wordt gebruikt indien de bepaling waarnaar wordt verwezen, gedeeltelijk of met wijziging van bepaalde onderdelen moet worden toegepast.

Aanwijzing 3.33. Aanduiding ‘deze wet’

  • 1 De aanduiding ‘deze wet’ wordt uitsluitend gehanteerd bij verwijzing naar een ander onderdeel van de wet zelf waarin de verwijzing is opgenomen.

  • 2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op een algemene maatregel van bestuur of een ministeriële regeling.

Toelichting

Gebruik van de aanduiding ‘deze wet’ bij verwijzing naar een andere wet leidt tot verwarring en dient daarom achterwege te blijven. Bij verwijzing naar een andere wet wordt die andere wet aangeduid als ‘die wet’. Hetzelfde geldt voor algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen.

Aanwijzing 3.34. Verwijzing naar het BW

Verwijzing naar een artikel uit het Burgerlijk Wetboek geschiedt overeenkomstig het volgende voorbeeld: artikel 162 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek.

Toelichting

In toelichtingen e.d. kan ook een kortere aanduiding worden gebruikt: artikel 6:162 BW.

Aanwijzing 3.35. Terminologie ‘onverminderd’ en ‘in afwijking van’

De uitdrukkingen ‘onverminderd artikel ...’ en ‘in afwijking van artikel ...’ worden alleen gebruikt, indien dit noodzakelijk is om de onderlinge verhouding tussen de ene en de andere bepaling duidelijk te maken.

Toelichting

De term ‘onverminderd’ houdt in dat het genoemde artikel in het omschreven geval onverkort van toepassing is. Daarbij kan het zowel gaan om de onderlinge verhouding van bepalingen binnen één wet als om die van bepalingen in verschillende wetten. Dit geldt ook voor de term ‘in afwijking van’, die onder andere moet worden gebruikt als in een bijzondere wet wordt afgeweken van een algemene wet (overigens slechts bij hoge uitzondering: zie aanwijzing 2.46), tenzij de algemene wet uitdrukkelijk de mogelijkheid tot afwijken opent door middel van een zinsnede als ‘tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald’.

Aanwijzing 3.36. Niet vermelden vindplaats regeling met citeertitel

Bij aanhaling van een regeling met de citeertitel wordt het Staatsblad of de Staatscourant waarin zij is geplaatst, niet vermeld.

Toelichting

Een regeling die een citeertitel heeft, wordt daardoor afdoende geïdentificeerd.

Aanwijzing 3.37. Aanhalen regelingen zonder citeertitel

Een regeling zonder citeertitel wordt aangehaald overeenkomstig het volgende model:

  • a. bij een (rijks)wet:

    Rijkswet/Wet van [datum] tot /, houdende [aanduiding inhoud] (Stb. [jaartal, volgnummer]);

  • b. bij een algemene maatregel van (rijks)bestuur:

    Besluit van [datum] tot /, houdende [aanduiding inhoud] (Stb. [jaartal, volgnummer]);

  • c. bij een ministeriële regeling:

    Regeling van de [Minister van/voor ... / Staatssecretaris van ...] van [datum] tot /, houdende [aanduiding inhoud] (Stcrt. [jaartal, volgnummer]);

  • d. bij een beleidsregel:

    Beleidsregel van de [Minister van/voor ... / Staatssecretaris van ...] van [datum] tot /, over [aanduiding inhoud] (Stcrt. [jaartal, volgnummer]).

Toelichting

Onderdeel c. Ook een door een minister in het kader van rijkswetgeving vastgestelde regeling wordt aangeduid als ‘regeling’ en niet als ‘rijksregeling’. Zie ook de aanwijzingen 3.18 en 3.25.

Onderdelen c en d. Zie ook de aanwijzingen 3.23 en 3.26.

Aanwijzing 3.38. Aanhalen verdragen

  • 1 Een verdrag wordt aangehaald overeenkomstig het volgende voorbeeld:

    het op 20 juni 1956 te New York tot stand gekomen Verdrag inzake verhaal in het buitenland van uitkeringen tot onderhoud ( Trb. 1957, 121 ).

  • 2 Bij verdragen met een citeertitel of daarmee vergelijkbare aanduiding kunnen datum en plaats van totstandkoming en het nummer van het Tractatenblad worden weggelaten.

Toelichting

Het aangehaalde Tractatenblad dient de authentieke tekst van het verdrag te bevatten en niet slechts de vertaling.

Voorbeelden bij het tweede lid

  • Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

  • Verdrag tot instelling van de Benelux Economische Unie.

Aanwijzing 3.39. Verkorte aanhaling verdragen

Verkorte verwijzing in de toelichting bij een regeling naar artikelen van het Verdrag betreffende de Europese Unie, het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten geschiedt respectievelijk overeenkomstig de volgende voorbeelden:

  • artikel 6 VEU;

  • artikel 18 VWEU;

  • artikel 150 VEGA;

  • artikel 6 EVRM;

  • artikel 17 IVBPR.

Toelichting

In verband met de leesbaarheid kan, nadat de titel van het verdrag de eerste keer volledig is uitgeschreven, een verkorte verwijzing naar artikelen van de Europese verdragen aangewezen zijn. In de toelichting bij een regeling kunnen voor een verkorte aanduiding van het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie ook ‘EU-verdrag’ en ‘Werkingsverdrag’ worden gebruikt.

Aanwijzing 3.40. Aanhalen Europese instellingen e.d.

In regelingen worden de instellingen, verdragen, regelgeving en de lidstaten van de Europese Unie, dan wel de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, alsmede hun grondgebied als volgt aangeduid:

  • het Europees Parlement;

  • de Europese Raad;

  • de Raad van de Europese Unie;

  • de Europese Commissie;

  • het Hof van Justitie van de Europese Unie;

  • de Europese Centrale Bank;

  • de Europese Rekenkamer;

  • het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie;

  • het Verdrag betreffende de Europese Unie;

  • het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie;

  • EU-verordeningen, EU-richtlijnen, EU-besluiten;

  • bindende EU-rechtshandelingen, EU-rechtshandelingen, EU-regelgeving;

  • Euratom-verordeningen, Euratom-richtlijnen, Euratom-besluiten;

  • lidstaten van de Europese Unie;

  • gebieden waarop het Verdrag betreffende de Europese Unie van toepassing is.

Toelichting

Deze terminologie vloeit voort uit artikel 13 VEU en artikel 288 VWEU. Bij een aantal begrippen is ten opzichte van de Europese terminologie ‘van de Europese Unie’, ‘Europese’ of ‘EU’ toegevoegd om verwarring met Nederlandse equivalenten te voorkomen. Zie met betrekking tot regelgeving van de Europese Unie ook aanwijzing 1.3.

Tenzij anders bepaald omvat een verwijzing naar een EU-instelling e.d. mede de instelling e.d. zoals die krachtens de voorgaande EU-verdragen getiteld was. Een algemene verwijzing naar bindende EU-rechtshandelingen met betrekking tot een bepaald onderwerp omvat derhalve tevens bindende rechtshandelingen die tot stand zijn gebracht in het kader van de EEG of de EG.

Aanwijzing 3.41. Aanhalen EER en Zwitserland

Indien bindende EU-rechtshandelingen tevens gelden voor de Europese Economische Ruimte of Zwitserland, worden de betrokken staten, respectievelijk hun grondgebied, aangeduid als:

  • de lidstaten van de Europese Unie of een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte;

  • de gebieden waarop de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van toepassing is;

  • Zwitserland.

Toelichting

Zie ook aanwijzing 9.3.

Aanwijzing 3.42. Aanhalen bindende EU-rechtshandelingen

  • 1 Bij het aanhalen van bindende EU-rechtshandelingen wordt de titel gebruikt die daaraan in het Publicatieblad van de Europese Unie is gegeven.

  • 2 Vermelding van de vindplaats in het Publicatieblad van de Europese Unie geschiedt door toevoeging tussen haakjes van de aanduiding overeenkomstig het volgende voorbeeld: PbEU 2010, L 180.

Toelichting

Eerste lid. Deze aanwijzing heeft ook betrekking op het hoofdlettergebruik in de woorden ‘Richtlijn’ en ‘Verordening’ (zie ook het hieronder opgenomen voorbeeld).

Vermeldingen tussen haakjes dat het om een ‘herschikking’ of ‘codificatie’ gaat worden bij het aanhalen van een bindende EU-rechtshandeling niet overgenomen, evenals de vermelding ‘voor de EER relevante tekst’. Tussen haakjes geplaatste verkorte aanduidingen van de rechtshandeling (bijvoorbeeld ‘algemene verordening gegevensbescherming’) worden wel overgenomen.

Tweede lid. Zie ook aanwijzing 3.46.

Voorbeeld

  • Richtlijn (EU) 2015/849 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 inzake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering, tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad en Richtlijn 2006/70/EG van de Commissie (PbEU 2015, L 141).

Aanwijzing 3.43. Verwijzing naar parlementaire stukken

  • 1 Verwijzing naar parlementaire stukken geschiedt overeenkomstig de volgende voorbeelden:

    • Kamerstukken II 2009/10, 27858, nr. 88, p. 3;

    • Kamerstukken I 2008/09, 31700 VI, D, p. 4;

    • Handelingen II 2007/08, nr. 108, p. 7909–7943 (tot en met 31 december 2010);

    • Handelingen II 2010/11, nr. 108, item 5, p. 25–36 (vanaf 1 januari 2011);

    • Aanhangsel Handelingen I 2014/15, nr. 12.

  • 2 Verwijzing naar een wetsvoorstel geschiedt overeenkomstig de volgende voorbeelden:

    • het bij koninklijke boodschap van 8 mei 2009 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Meststoffenwet (differentiatie fosfaatgebruiksnorm) (Kamerstukken 31945);

    • het bij geleidende brief van 13 september 2016 aanhangig gemaakte voorstel van wet van de leden Siderius en Van Meenen tot wijziging van de Wet op het primair onderwijs ter bevordering van kleinere klassen in het basisonderwijs (Kamerstukken 34538).

Toelichting

Eerste lid. Stukken afkomstig van de Tweede Kamer worden genummerd met behulp van het vijfcijferige Kamerstuknummer (het ‘vetnummer’), gevolgd door een ondernummer: ‘Kamerstukken II 2009/10, 32217, nr. 2’. Bij stukken afkomstig van de Eerste Kamer wordt in plaats van een ondernummer een letter gebruikt: ‘Kamerstukken I 2009/10, 32217, A’.

Bij verwijzing naar de Handelingen wordt het vergadernummer apart vermeld (in het gegeven voorbeeld nr. 108) en niet als onderdeel van het paginanummer zoals in de Handelingen zelf. Voor 1 januari 2011 werd voor de Handelingen een gedurende het vergaderjaar doorlopende paginanummering gebruikt. Sinds 2011 wordt per behandeld item een afzonderlijke publicatie opgemaakt en begint de paginanummering elke vergadering telkens met 1. De gegeven voorbeelden zien op de oude en de nieuwe situatie.

Tweede lid. Indien naar een wetsvoorstel wordt verwezen, zoals in de aanwijzingen 4.22, 5.68, en 6.34 het geval is, kan het onwenselijk zijn de in het eerste lid genoemde formulering te gebruiken, bijvoorbeeld omdat de verwijzing betrekking heeft op een artikel dat bij amendement of nota van wijziging in het wetsvoorstel is opgenomen. Door alleen gebruik te maken van het vijfcijferige Kamerstuknummer wordt de verwijzing dynamisch gemaakt en heeft de verwijzing betrekking op de meest actuele versie van het wetsvoorstel.

Aanwijzing 3.44. Verwijzing naar jurisprudentie

Verwijzingen naar gepubliceerde jurisprudentie geschiedt door het gebruik van de European Case Law Identifier (ECLI) overeenkomstig het volgende voorbeeld:

HR 7 maart 1979, ECLI:NL:HR:1979:AB7440.

Toelichting

Verwijzingen naar vindplaatsen in bijvoorbeeld NJ of AB worden ook voor oudere jurisprudentie niet meer gebruikt. Via www.rechtspraak.nl is voor dergelijke uitspraken een ECLI te vinden. In incidentele gevallen waarin (nog) geen ECLI beschikbaar is, kan een andere manier van verwijzing worden gebruikt.

Aanwijzing 3.45. Vermelding vindplaatsen Staatsblad e.d.

  • 1 Vermelding van vindplaatsen in het Staatsblad, de Staatscourant en het Tractatenblad geschiedt door toevoeging tussen haakjes van aanduidingen overeenkomstig de volgende voorbeelden:

    • Stb. 2011, 35;

    • Stcrt. 2015, 10247;

    • Trb. 2008, 175.

  • 2 Indien de regeling waarnaar wordt verwezen nog niet in het Staatsblad, de Staatscourant of het Tractatenblad is bekendgemaakt, wordt de vindplaats in ontwerpen van die regeling aangeduid door aanduiding van het jaartal en nummer van het publicatieblad met puntjes, overeenkomstig het volgende voorbeeld: Stb. ..., ....

  • 3 Het invullen van het jaartal en nummer van het desbetreffende publicatieblad geschiedt door het betrokken ministerie, uiterlijk bij de bekendmaking van de regeling.

Toelichting

Derde lid. Het invullen van het jaartal en nummer in wetten en algemene maatregelen van bestuur kan derhalve uiterlijk geschieden bij het corrigeren van de drukproeven. Hiervoor is geen uitdrukkelijke opdracht in de desbetreffende regeling vereist, zoals wel het geval is voor het publiceren van de integrale tekst van een regeling (zie aanwijzing 6.22). Ook de datum waarop een regeling zonder citeertitel is vastgesteld, kan nog uiterlijk bij het corrigeren van de drukproeven worden ingevuld. Zie ook aanwijzing 3.37.

Aanwijzing 3.46. Vermelding vindplaats PbEU

Voor het Publicatieblad van de Europese Unie wordt de afkorting ‘PbEU’ gebruikt. Bij aanduiding van een nummer van het Publicatieblad gaat aan het nummer vooraf de aanduiding ‘L’ (Legislatio) of ‘C’ (Communicatio).

Toelichting

Tot 1 februari 2003 werd het Publicatieblad aangeduid als ‘Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen’. Indien naar nummers van vóór 1 februari 2003 wordt verwezen, wordt de afkorting ‘PbEG’ gebruikt.

Voorbeelden

  • PbEU 2008, L 54

  • PbEU 2010, C 195.

Aanwijzing 3.47. Dynamische en statische verwijzing

  • 1 Indien een regeling verwijst naar normen die zijn vervat in een andere Nederlandse publiekrechtelijke regeling of een bindende EU-rechtshandeling, omvat die verwijzing mede nadien in werking getreden wijzigingen van die regeling of EU-rechtshandeling, tenzij uitdrukkelijk anders is vermeld.

  • 2 Indien een regeling verwijst naar normen die niet publiekrechtelijk van aard zijn, geschiedt de verwijzing in beginsel naar die normen zoals zij op een gegeven tijdstip luidden. Omvat de verwijzing mede latere wijzigingen, dan wordt tevens voorzien in mededeling van deze wijzigingen in de Staatscourant.

Toelichting

Eerste lid. Met verwijzing naar een andere regeling kan bedoeld zijn een verwijzing naar de tekst zoals die met inbegrip van sinds de totstandkoming vastgestelde wijzigingen luidt of zal luiden (dynamische verwijzing), of een verwijzing naar de tekst zoals die op een bepaald tijdstip luidde (statische verwijzing). Bij verwijzing naar regelingen van de centrale overheid of naar bindende EU-rechtshandelingen is dynamische verwijzing het normale geval. Uitzonderingen zijn echter denkbaar, bijvoorbeeld in het overgangsrecht. Zie voor verwijzingen naar bindende EU-rechtshandelingen ook aanwijzing 9.10.

Tweede lid. Bij normen die niet van publiekrechtelijke aard zijn, kan worden gedacht aan normalisatienormen en aan bepalingen die in het kader van zelfregulering tot stand zijn gebracht. Bij verwijzing naar dergelijke normen is een met de maatstaven van de Bekendmakingswet vergelijkbaar niveau van bekendmaking niet gegarandeerd. Daarom dient naar deze normen in het algemeen altijd statisch te worden verwezen. In het hieronder opgenomen voorbeeld blijkt het statische karakter van de verwijzing uit de vermelding van het jaartal ‘2006’ in de aanduiding van de norm. Dit jaartal verwijst naar het jaar waarin de norm is gepubliceerd.

Voorbeeld bij het tweede lid

Aanwijzing 3.48. Verwijzing naar normalisatienormen

Verwijzing in een regeling naar toe te passen normalisatienormen geschiedt in beginsel op een niet-dwingende wijze.

Toelichting

Wanneer het wenselijk is bij overheidsinterventie aan te sluiten bij het zelfregulerende vermogen van de maatschappij (zie aanwijzing 2.5) kan dit bijvoorbeeld door in een regeling te verwijzen naar een norm die niet publiekrechtelijk van aard is.

Tot zulke normen van niet-publiekrechtelijke aard behoren onder andere normalisatienormen. Normalisatie is het systeem waarbij private partijen door tussenkomst van een normalisatie-instituut, zoals het Nederlands Normalisatie-instituut NEN, gezamenlijk normen voor hun handelen opstellen. Op normalisatienormen rust auteursrecht zodat zij alleen tegen betaling bij het normalisatie-instituut kunnen worden verkregen. Om die reden is het dwingend opleggen van dergelijke normen in regelgeving minder wenselijk. Het dwingend opleggen van normalisatienormen past bovendien minder goed bij het vrijwillige karakter van het systeem van normalisatie. In het algemeen heeft het toepasselijk maken van de norm op facultatieve basis dan ook de voorkeur. Dit kan in de vorm van een weerlegbaar rechtsvermoeden waarbij het volgen van de norm het vermoeden oplevert dat aan een wettelijke eis is voldaan. Dit is bijvoorbeeld het geval in het systeem van Europese richtlijnen conform de zogenoemde Nieuwe Aanpak. Zie voor de formulering van een weerlegbaar rechtsvermoeden aanwijzing 3.10, tweede lid.

In bepaalde gevallen legt de wetgever het volgen van een normalisatienorm dwingend op. Zo zijn er EU-richtlijnen, verdragen en besluiten van volkenrechtelijke organisaties die de nationale wetgever daartoe verplichten. Dwingende verwijzing naar normalisatienormen komt verder bijvoorbeeld in aanmerking in geval van regelingen die zich richten tot overheidsinstanties en waarbij een exclusieve toepassing wenselijk is of in geval van strafrechtelijke handhaving, waarbij een duidelijke norm moet worden gesteld bijvoorbeeld met betrekking tot een toe te passen meetmethode. Een dergelijke vorm van verwijzing moet gemotiveerd worden. Verder moet bij de verwijzing worden vermeld wat de vindplaats van de norm is, moet de norm algemeen verkrijgbaar zijn en dient de norm (behoudens het geval dat enkel de overheid normadressaat is) kosteloos ter beschikking te worden gesteld. Indien dit laatste niet mogelijk is omdat het een internationale norm betreft, mag de prijs van die norm niet onredelijk hoog zijn.

Zie over de verwijzing in wetgeving naar normalisatienormen en over de status van verwezen normen de brief van de Minister van Justitie van 9 april 2009 (Kamerstukken II 2008/09, 28325, nr. 105) en de brief van de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie van 30 juni 2011 (Kamerstukken II 2010/11, 27406, nr. 193). Zie ook aanwijzing 4.29.

Aanwijzing 3.49. Verwijzing naar ICT-standaarden

Verwijzing in een regeling naar toe te passen ICT-standaarden of ICT-voorzieningen geschiedt slechts indien verplichte toepassing van de desbetreffende standaarden of voorzieningen noodzakelijk is. In zo'n geval wordt waar mogelijk gekozen voor een open standaard die is aangewezen door het Nationaal Beraad Digitale Overheid, of voor voorzieningen die op dergelijke standaarden zijn gebaseerd, tenzij er zwaarwegende redenen zijn om dat niet te doen.

Toelichting

Voor verwijzing in een regeling naar ICT-standaarden (ook als die zijn neergelegd in een normalisatienorm) of een ICT-voorziening waarin zo’n standaard is toegepast, geldt een apart regime, uitgewerkt in deze aanwijzing. Onder ICT-standaarden worden verstaan afspraken over de vorm van elektronische uitwisseling van gegevens. ICT-voorzieningen zijn informatiesystemen (hardware) of toepassingen (software) die gebruikmaken van ICT-standaarden.

Met het oog op het streven naar techniekonafhankelijke wetgeving wordt in regelingen alleen naar concrete ICT-standaarden of -voorzieningen verwezen indien dit noodzakelijk is. Daarvan kan sprake zijn als het nodig is om burgers of bedrijven te verplichten tot toepassing van de betrokken standaard of voorziening omdat het openhouden van meer kanalen voor aanlevering van informatie bij de overheid onevenredig hoge kosten met zich zou brengen. Ook kan dit voor een goed verloop van het uitvoeringsproces nodig zijn. Een voorbeeld hiervan is het voorschrijven van bestandsformaten bij de aanvraag van een omgevingsvergunning (zie bijvoorbeeld artikel 1.4, eerste lid, van de Regeling omgevingswet). Verder kan het voorschrijven van een standaard ook noodzakelijk zijn omdat verplichte toepassing uit Europese of andere internationale wetgeving voortvloeit (zie ook aanwijzing 2.15) of omdat het niet-implementeren van open standaarden door overheidsorganisaties een onaanvaardbaar risico vormt voor publieke belangen zoals informatieveiligheid, interoperabiliteit of de leveranciersonafhankelijkheid van de overheid.

Indien verplichte toepassing aan de orde is, wordt in beginsel slechts verwezen naar de open standaarden die op grond van een besluit van het Nationaal Beraad Digitale Overheid zijn opgenomen op de lijst van open standaarden voor pas toe of leg uit, of naar voorzieningen die op die standaarden zijn gebaseerd. De actuele lijst is te vinden op www.forumstandaardisatie.nl.

Voorbeeld

Aanwijzing 3.50. Verwijzingen naar informatie op internet

  • 1 In een regeling wordt terughoudendheid betracht bij verwijzing naar informatie op internet door middel van een internetadres als onderdeel van de normstelling.

  • 2 Een verwijzing naar informatie op internet voldoet aan de volgende voorwaarden:

    • a. de verwijzing heeft betrekking op informatie die is neergelegd in een welomlijnd en zelfstandig benoemd informatieobject;

    • b. het informatieobject wordt rechtstreeks en in de vorm van een volledig uitgeschreven internetadres aangewezen door de verwijzing;

    • c. het informatieobject is tijdig en permanent beschikbaar op de met de verwijzing aangeduide locatie;

    • d. het informatieobject is leesbaar zonder dat bijzondere beperkingen gelden voortvloeiend uit het formaat waarin de informatie wordt aangeboden;

    • e. de authenticiteit van het aangeboden informatieobject is voldoende geborgd.

Toelichting

Eerste lid. Deze aanwijzing is van toepassing in situaties waarin via internet aangeboden informatie tot onderdeel van de normstelling wordt gemaakt doordat daarnaar wordt verwezen met gebruikmaking van een internetadres. Aan dergelijke verwijzingen kleven specifieke risico's vanuit het oogpunt van rechtszekerheid. Op internet aangeboden informatie heeft vaak een vluchtiger karakter dan traditionele papieren informatiebronnen. Verder is de toeleiding via een internetadres naar een beoogde webpagina afhankelijk van diverse factoren die niet altijd in de macht van de regelgever liggen. Hierdoor is niet automatisch gegarandeerd dat de informatie ook in de toekomst beschikbaar zal blijven en dat de getoonde informatie door de tijd heen identiek is aan die welke de regelgever in eerste instantie heeft aangewezen. Daarbij is tevens van belang te bedenken dat, wanneer een internetadres wordt gebruikt als onderdeel van de verwijzing, de onjuistheid of de niet-beschikbaarheid van de informatie op die exacte locatie juridische consequenties kan hebben bij de toepassing van de regeling. Tegen verwijzing naar een internetadres in een toelichting bestaat geen bezwaar, voor zover niet langs die weg de via het internet aangeboden informatie tot onderdeel van de normstelling wordt gemaakt (zie ook aanwijzing 4.47).

Tweede lid. Door het gebruik van een verwijzing neemt de regelgever verantwoordelijkheid voor de informatie waarnaar verwezen wordt. In dit lid wordt geëxpliciteerd welke eisen uit het oogpunt van rechtszekerheid gesteld moeten worden aan verwijzingen naar bronnen op internet. Bij verwijzingen naar officiële bekendmakingen die via www.officielebekendmakingen.nl zijn aangeboden, wordt voldaan aan deze eisen vanwege de juridische kaders en technische voorzieningen die voor deze website zijn gecreëerd. Voor andere bronnen dient een overeenkomstige mate van zekerheid te bestaan dat aan die eisen wordt voldaan, bijvoorbeeld door expliciete regels te stellen ten aanzien van het beheer van deze informatie waarvan de naleving tot de verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan behoort.

Onderdeel a. Onder informatieobject wordt verstaan: een op zichzelf staand geheel van gegevens met een eigen identiteit, zoals een lijst, een register of een database. Zo’n object wordt niet uitsluitend geïdentificeerd door middel van het internetadres waarop het aangeboden wordt, maar heeft een identificerende titel, in voorkomend geval tevens voorzien van een versieaanduiding of een datum. De aanduiding van het object mag geen ruimte voor twijfel laten over wat wel en wat niet tot de door de regelgever beoogde informatie behoort. Dat betekent bijvoorbeeld dat verwijzingen vanuit een aangewezen webpagina naar andere pagina's geen vrijblijvende toelichtingen of nadere informatie mogen betreffen, maar slechts gebruikt worden indien nadrukkelijk gewenst wordt dat die andere pagina's zelf ook onderdeel van het object vormen.

Bovendien impliceert deze eis dat het voor het juiste begrip van de informatie die in een object besloten ligt niet noodzakelijk mag zijn dat informatie vereist is die elders dan in dat object zelf gevonden moet worden. Wanneer bijvoorbeeld kaartmateriaal technisch gesproken bestaat uit verschillende lagen die over elkaar heen gelegd worden bij het tonen daarvan aan de gebruiker, dient de aanduiding van het object elk van de bedoelde lagen te omvatten.

Onderdeel b. De verwijzing hoort naar een unieke locatie te leiden waar het beoogde informatieobject is te vinden zonder dat van de gebruiker aanvullende zoekacties vereist worden, omdat daardoor het risico bestaat dat niet de informatie wordt gevonden die de regelgever bedoelde. De verwijzing wordt in klare taal gegeven door het webadres voluit uitgeschreven in de tekst op te nemen. Het is dus niet toelaatbaar om de verwijzing in de metadata van een elektronisch bestand te coderen door bijvoorbeeld een hyperlink aan te brengen onder een woord in de tekst.

Tenzij anders bepaald omvat een verwijzing naar een webpagina tevens de op die pagina opgenomen verwijzingen naar subpagina's onder het opgegeven adres binnen het domein waarop dit zich bevindt. Een doorverwijzing vanaf de aangewezen webpagina naar een onder een andere domeinnaam aangeboden webpagina vereist daarentegen een zelfstandige aanwijzing in de verwijzende regelgeving, Daarmee wordt duidelijk gemaakt dat de regelgever ook de informatie op het domein waarnaar doorverwezen wordt voor zijn verantwoordelijkheid neemt

Onderdeel c. Wanneer een informatieobject (mede) wordt geïdentificeerd door de locatie daarvan op te geven in de tekst van de regeling zelf, maakt deze locatie deel uit van de identificerende kenmerken van dat object. In het geval dat een object met soortgelijke titel en inhoud als het aangewezen object op een andere locatie wordt aangeboden, kan dus niet worden gezegd dat dat het door de regelgever bedoelde object is. Houd er rekening mee dat de eis van beschikbaarheid ook nog geldt na het vervallen van de verwijzende regeling, omdat die regeling onverminderd relevant kan blijven voor de afwikkeling van juridische geschillen. Verder valt te wijzen op artikel 10a van de Bekendmakingswet, dat bepaalt dat de teksten van de daar bedoelde regelingen ook na wijziging of intrekking in geconsolideerde vorm beschikbaar blijven, welke verplichting ondergraven zou worden indien niet ook de normen die door verwijzing onderdeel vormen van de regeling beschikbaar zouden blijven. In voorkomend geval kan dit dus ook aanleiding vormen om de regeling nadien aan te passen om een locatiewijziging te verwerken (bijvoorbeeld omdat een website een andere naam of een ander adres krijgt).

Onderdeel d. Het vereiste van kenbaarheid van regelgeving brengt met zich dat de gebruiker van de verwijzingen in de regelgeving kennis moet kunnen nemen zonder met ongebruikelijke drempels te worden geconfronteerd, zoals bijvoorbeeld het geval zou zijn indien niet-vrijelijk beschikbare software vereist is om de informatie te kunnen lezen.

Onderdeel e. Er moeten voldoende waarborgen bestaan om te kunnen garanderen dat het aangeboden object overeenstemt met het object dat de regelgever beoogde aan te wijzen op het moment van de inwerkingtreding van de regeling. Bij informatie die enkel in digitale vorm wordt aangeboden bestaan geen fysieke documenten waarop teruggegrepen kan worden om de authenticiteit van de aangeboden tekst vast te stellen. Daarom dient langs andere weg voldoende zekerheid gegeven te kunnen worden dat de informatie niet onbevoegd gewijzigd is, bijvoorbeeld door expliciete regels te stellen over het beheer van de informatie en de registratie van wijzigingen.

Voorbeeld bij het tweede lid

Aanwijzing 3.51. Vertaling van niet-Nederlandstalige normen

  • 1 Indien een regeling verwijst naar normen die niet in de Nederlandse taal zijn gesteld en op overtreding van die normen een strafrechtelijke of bestraffende bestuurlijke sanctie is gesteld, worden die normen in het Nederlands vertaald.

  • 2 De vertaling wordt in de Staatscourant geplaatst. Indien de vertaalde normen slechts van belang zijn voor een kleine groep personen of de kenbaarheid van de vertaling op een andere wijze voldoende is verzekerd voor alle belanghebbenden, kan de vertaling worden gepubliceerd in een ander van overheidswege verkrijgbaar gesteld publicatieblad of door middel van terinzagelegging. Van deze wijze van publicatie wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.

  • 4 Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing in geval bij wet is bepaald dat een overtreding van een voorschrift als strafbaar feit wordt aangemerkt dan wel wordt bestraft met een bestuurlijke sanctie, indien dit voorschrift in de Engelse taal is gesteld en bekend gemaakt.

Toelichting

Eerste lid. Het verdient in het algemeen de voorkeur dat bij verwijzing in de regelgeving naar niet-wettelijke normen, die normen in het Nederlands gesteld of vertaald zijn. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 24 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0773, vastgesteld dat uit artikel 16 van de Grondwet en artikel 1, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht volgt dat dit een dwingende eis is in geval van strafrechtelijk te handhaven normen. Gezien de analogie tussen beide sanctietypen ligt het voor de hand om deze eis tevens te stellen aan normen op overtreding waarvan een bestraffende bestuurlijke sanctie is gesteld.

Het vereiste van vertaling geldt voor normen die rechtstreeks zijn gericht tot burgers of bedrijven. Dat betekent dat een vertaling eventueel achterwege kan blijven, ingeval de betrokken normen:

  • niet gericht zijn tot burgers of bedrijven zelf, maar uitsluitend tot bijvoorbeeld keuringsinstanties, zodat overtreding van de voor goedkeuring gestelde eisen op zichzelf geen delict oplevert;

  • een facultatief karakter hebben.

Dit laatste doet zich voor als bij een regeling ‘primaire’ normen worden gesteld, op overtreding waarvan de sanctie is gesteld (die normen moeten dan wel in het Nederlands luiden) en daarnaast wordt bepaald dat in ieder geval aan die normen wordt voldaan, indien betrokkene volgens een bepaalde door een andere instantie beschreven manier handelt.

Derde lid. Uiteraard moeten ook de strafrechtelijk of bestuursrechtelijk te handhaven normen in verdragen en besluiten van volkenrechtelijke organisaties in de Nederlandse taal beschikbaar zijn. Het derde lid doet recht aan het feit dat de bekendmaking van vertalingen daarvan primair geregeerd wordt door de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen. De Rijkswet bevat overigens geen verplichting tot vertalen of het bekendmaken van vertalingen.

Vierde lid. Bij Wet van 16 oktober 2013 tot wijziging van enige wetten in verband met de handhaving van voorschriften in de Engelse taal (Stb. 2013, 415) is in een aantal wetten een bepaling opgenomen waarin een uitzondering wordt gemaakt op de door de Hoge Raad geformuleerde regel dat strafbepalingen in de Nederlandse taal moeten zijn gesteld. Dit betreft (Engelstalige) voorschriften uit verdragen en besluiten van internationale organisaties met een zeer technisch karakter waarvan overtreding in Nederland strafrechtelijk of bestuursrechtelijk wordt gehandhaafd en die zien op een doelgroep die gewend is die voorschriften in de Engelse taal te hanteren. Te denken valt aan voorschriften op het terrein van de internationale lucht- en scheepvaart.

§ 3.4. Gebruik van hoofdletters

Aanwijzing 3.52. Gebruik van hoofdletters

  • 1 Het gebruik van hoofdletters wordt zoveel mogelijk beperkt.

  • 2 Het gebruik van hoofdletters in de Grondwet en in basisregelingen wordt zoveel mogelijk gevolgd of als uitgangspunt genomen bij de schrijfwijze van daarin gebezigde uitdrukkingen of vastgestelde benamingen.

  • 3 Bij nieuwe benamingen wordt in beginsel alleen het eerste woord met een hoofdletter geschreven.

  • 4 Aanduidingen van afzonderlijke ministers en ministeries, als eigennaam gebruikt, worden met een hoofdletter geschreven.

Toelichting

Vierde lid. Indien ‘minister’ of ‘staatssecretaris’ wordt gevolgd door de naam van het ministerie (of – bij een minister zonder portefeuille – door een aanduiding van diens taakveld), dan wordt deze aanduiding beschouwd als een eigennaam, en wordt een hoofdletter gebruikt. Dit geldt ook voor de aanduiding ‘Onze Minister’, die beschouwd kan worden als een verkorte aanduiding van een (niet vermelde) eigennaam.

Voorbeelden bij het tweede lid

Met hoofdletter: Algemene Rekenkamer, Eerste (Tweede) Kamer, Hoge Raad (der Nederlanden), Kabinet van de Koning, Kamer (indien wordt gerefereerd aan de Tweede Kamer of de Eerste Kamer), Kamerlid, Kamerstukken, Koning, Koninkrijk (der Nederlanden), Kroon, Minister-President, Minister van Buitenlandse Zaken, Ministerie van Buitenlandse Zaken, Onze Minister(s), Afdeling advisering van de Raad van State, Rijk, 's Rijks kas, Staten-Generaal.

Met kleine letter: algemene maatregel van bestuur, burgemeester, commissaris van de Koning, commissie, gedeputeerde staten, gemeente, kabinet, kamer(s) (indien gebruikt als soortnaam), kroonberoep, kroonlid, koninklijk besluit, lidstaat, memorie van toelichting, ministerraad, nota van wijziging, parlement, presidium, provinciale staten, raad, regering, regeringscommissaris, rijksoverheid, rijkswet, staat, voorstel van wet.

Voorbeelden bij het derde lid

  • Onderzoeksraad voor veiligheid

  • Nationale ombudsman.

§ 3.5. Indeling van regelingen

Aanwijzing 3.53. Opbouw regeling

Een regeling is opgebouwd uit de volgende elementen:

  • a. opschrift;

  • b. aanhef;

  • c. lichaam;

  • d. slotformulier;

  • e. ondertekening;

  • f. eventuele bijlagen.

Toelichting

Tot de aanhef van een wet behoort mede de considerans. Zie aanwijzing 4.5.

Een inhoudsopgave is geen onderdeel van een regeling. Wel kan zij bij de bekendmaking van de regeling in het Staatsblad of de Staatscourant worden opgenomen. Zie aanwijzing 4.30.

Aanwijzing 3.54. Artikelen en wijze van nummering

  • 1 Het lichaam van een regeling wordt vervat in een of meer artikelen.

  • 2 De artikelen worden doorlopend genummerd met Arabische cijfers. In een omvangrijke regeling kunnen de artikelen per hoofdstuk worden genummerd, onder vermelding van het hoofdstuknummer voor het artikelnummer.

  • 3 Bestaat een regeling uit één artikel, dan wordt daarboven de aanduiding ‘Enig artikel’ geplaatst.

Toelichting

Voorbeelden van regelingen met de in het tweede lid, tweede volzin, beschreven wijze van nummering zijn de Wet milieubeheer en het Vreemdelingenbesluit 2000. De artikelnummering geschiedt in die gevallen als volgt: 1.1, 1.2, 1.3 (...), 2.1, 2.2, 2.3 (...) enz. Er worden geen artikelnummers opgenomen zonder tekst of met de aanduiding ‘gereserveerd’. Zie voor de nummering van artikelen van een wijzigings- of intrekkingsregeling aanwijzing 6.6.

Aanwijzing 3.55. Slotartikelen

De hierna genoemde bepalingen van een regeling worden in voorkomende gevallen in afzonderlijke artikelen en in de aangegeven volgorde aan het slot van een regeling opgenomen:

  • a. bepaling inzake evaluatie;

  • b. bepaling inzake overgangsrecht;

  • c. bepaling over intrekking van een regeling;

  • d. bepaling inzake publicatie van de integrale tekst van een regeling;

  • e. bepaling inzake inwerkingtreding;

  • f. bepaling tot vaststelling van een citeertitel.

Toelichting

Onderdeel b. Zie ook aanwijzing 5.60.

Onderdeel d. Zie aanwijzing 6.22, tweede lid.

Aanwijzing 3.56. Onderverdeling in hoofdstukken e.d.

  • 1 Indien dit voor de toegankelijkheid van een regeling van belang is, wordt deze systematisch in Arabisch genummerde onderdelen verdeeld.

  • 2 Bij een verdeling op één niveau worden de onderdelen ‘hoofdstuk’ of ‘paragraaf’ genoemd.

  • 3 Bij een verdeling op twee niveaus worden de onderdelen van het eerste niveau ‘hoofdstuk’ en de onderdelen van het tweede niveau ‘paragraaf’ genoemd.

  • 4 Bij een verdeling op meer dan twee niveaus worden de onderdelen in volgorde van omvang ‘deel’, ‘hoofdstuk’, ‘titel’, ‘afdeling’ en ‘paragraaf’ genoemd, met dien verstande dat in ieder geval de aanduidingen ‘hoofdstuk’ en ‘paragraaf’ worden gebruikt.

Toelichting

De benaming ‘boek’ wordt alleen voor een deel van een wetboek gebruikt.

Aanwijzing 3.57. Opschriften van hoofdstukken e.d.

  • 1 De in aanwijzing 3.56 bedoelde onderdelen van een regeling worden voorzien van een opschrift, waarin de inhoud van het onderdeel beknopt wordt aangeduid.

  • 2 Artikelen kunnen van een opschrift worden voorzien.

Toelichting

Opschriften worden niet gebruikt om de inhoud van de daaropvolgende tekst te preciseren.

Aanwijzing 3.58. Verdeling artikel in leden

  • 1 Artikelen kunnen worden verdeeld in leden die worden aangeduid met Arabische cijfers.

  • 2 Een lid wordt niet verdeeld in alinea's.

  • 3 Indien de inhoud van een artikel zou leiden tot een groot aantal leden, wordt het artikel zo mogelijk gesplitst in meer artikelen.

Aanwijzing 3.59. Opsommingen

  • 1 Indien het bij een opsomming in een artikel omwille van de duidelijkheid wenselijk is elk onderdeel daarvan op een nieuwe regel te laten beginnen, wordt de volgende werkwijze gevolgd:

    • a. de onderdelen worden aangegeven met de letters a, b, c enzovoort, een eventuele verdere onderverdeling met 1°, 2°, 3° enzovoort, waarbij achter deze letters en cijfers een punt wordt geplaatst;

    • b. binnen de onderdelen wordt niet met een nieuwe zin begonnen;

    • c. de onderdelen worden, met uitzondering van het laatste onderdeel, afgesloten met een puntkomma.

  • 2 Na het laatste onderdeel van een opsomming wordt geen tekst opgenomen die betrekking heeft op alle onderdelen, tenzij dit onvermijdelijk is.

  • 3 In een opsomming van begripsbepalingen wordt bij voorkeur een alfabetische volgorde zonder nummering of lettering gehanteerd.

Toelichting

Eerste lid, onderdeel b. Is bij een onderdeel van een opsomming een in een afzonderlijke zin vervatte nadere bepaling nodig, dan wordt deze in een afzonderlijk artikellid opgenomen.

Tweede lid. Bij het opnemen van tekst die betrekking heeft op alle onderdelen, na het laatste onderdeel van een opsomming, is bij lezing vaak onduidelijk of die tekst betrekking heeft op alle onderdelen, dan wel deel uitmaakt van het laatste onderdeel. Het is vrijwel altijd mogelijk deze tekst op te nemen in de aanhef van de opsomming of in een apart lid.

Derde lid. Bij deze werkwijze is het mogelijk om later begrippen toe te voegen in alfabetische volgorde zonder dat daardoor vernummering of verlettering van de opsommingstekens nodig is. Daarmee worden problemen voorkomen bij samenloop van wijzigingsregelingen. Zie voor samenloop ook aanwijzing 5.69. Zie voor het invoegen en het laten vervallen van begripsbepalingen de voorbeelden bij de aanwijzingen 6.11 en 6.12.

Aanwijzing 3.60. Karakter opsomming

  • 1 Indien dit voor de duidelijkheid nodig is, wordt door gebruik van het woord ‘of’ dan wel ‘en’ aan het slot van het voorlaatste onderdeel van een opsomming het alternatieve, onderscheidenlijk cumulatieve karakter van de opsomming tot uitdrukking gebracht. In zo'n geval wordt in afwijking van aanwijzing 3.59, eerste lid, onderdeel c, het voorlaatste onderdeel afgesloten met ‘; of’ dan wel ‘; en’.

  • 2 Uit de formulering van het artikel blijkt of een opsomming een limitatief of een enuntiatief karakter heeft.

Toelichting

Het enuntiatieve karakter van een opsomming kan worden uitgedrukt door de woorden ‘in ieder geval’ of ‘ten minste’, het limitatieve karakter door de woorden ‘slechts’, ‘uitsluitend’, ‘alleen’. Zie ook aanwijzing 3.12.

Aanwijzing 3.61. Bijlagen

Bij een regeling wordt geen bijlage opgenomen, tenzij het gaat om de vaststelling van een tabel, formulier, model, kaart of lijst van regelingen of bepalingen dan wel dit anderszins onvermijdelijk is.

Toelichting

De inhoud van een bijlage is in gelijke mate bindend als de regeling waarbij zij behoort. Bijlagen waarin louter toelichtende informatie wordt verschaft, behoren niet bij een regeling te worden opgenomen. Eventueel kunnen dergelijke bijlagen worden opgenomen bij de toelichting op de regeling.

Het gebruik van bijlagen kan aangewezen zijn bij een regeling die vanwege de omvang daarvan in meerdere bestanden gescheiden moet kunnen worden. Zie ook aanwijzing 4.28.

Aanwijzing 3.62. Opschrift van bijlagen

  • 1 Een bijlage bij een regeling wordt voorzien van een opschrift waarin is vermeld bij welk artikel van de regeling de bijlage hoort, tenzij dit door het grote aantal artikelen niet doelmatig is.

  • 2 Indien dit voor de toegankelijkheid van een bijlage van belang is, wordt in het opschrift de inhoud van de bijlage beknopt aangeduid.

Toelichting

Eerste lid. Indien een bijlage aan een bestaande regeling wordt toegevoegd of een bestaande bijlage bij een regeling wordt vervangen, wordt de nieuwe bijlage vaak als bijlage bij een wijzigingsregeling opgenomen. In dat geval krijgt die bijlage bij de wijzigingsregeling ingevolge deze aanwijzing een ‘dubbel’ opschrift: eerst wordt aangegeven bij welk artikel (en onderdeel) van de wijzigingsregeling de bijlage hoort, vervolgens wordt de integrale tekst van de nieuwe bijlage opgenomen, inclusief het opschrift waarin is vermeld bij welk artikel van de te wijzigen regeling de nieuwe bijlage gaat horen.

Zie voor bijlagen die door terinzagelegging bekend worden gemaakt ook aanwijzing 4.41.

Voorbeelden bij het tweede lid

  • Waterwet:

    Bijlage I. Dijkringen en primaire waterkeringen als bedoeld in artikel 1.3, eerste lid

  • Regeling veiligheid zeeschepen:

    Bijlage 5. Medische uitrusting

    (bijlage als bedoeld in de artikelen 25 en 49 van de Regeling veiligheid zeeschepen)

Aanwijzing 3.63. Indeling van uitvoeringsregelingen

In een uitvoeringsregeling worden zo mogelijk de indeling en volgorde van de onderdelen, de opschriften van die onderdelen, de wijze van nummering van de artikelen en de volgorde van de artikelen van de hogere regeling in acht genomen.

Toelichting

Zie ook de aanwijzingen 2.34 en 3.4.

Aanwijzing 3.64. Herhaling bepalingen uit andere regelingen

In een regeling worden, tenzij dit onvermijdelijk is, bepalingen uit een andere regeling, die hetzelfde onderwerp regelen, niet herhaald.

Toelichting

Het gaat hierbij met name om het vermijden van herhaling in een uitvoeringsregeling van bepalingen uit de delegerende regeling en herhaling in een bijzondere regeling van bepalingen uit algemene regelingen, zoals het Burgerlijk Wetboek, de Algemene wet bestuursrecht, de Gemeentewet of de Wet milieubeheer.