EEG-IJkregeling manometers voor luchtbanden

[Regeling vervallen per 01-02-2007.]
Geraadpleegd op 29-03-2024.
Geldend van 01-05-1989 t/m 31-01-2007

EEG-IJkregeling manometers voor luchtbanden

De Staatssecretaris van Economische Zaken, A.J. Evenhuis,

Gelet op artikel 23 van de IJkwet 1937 (Stb. 627) en de artikelen 22 en 28 van het Algemeen EEG-IJkbesluit (Stb. 1978, 168),

Besluit:

Artikel 1

[Regeling vervallen per 01-02-2007]

Deze regeling geldt ten aanzien van manometers voor het meten van de luchtdruk in banden van automobielen, zoals die manometers in punt 1.1 van de bij deze regeling behorende bijlage worden gedefinieerd.

Artikel 2

[Regeling vervallen per 01-02-2007]

De bepalingen van de bij deze regeling behorende bijlage moeten in acht worden genomen bij het verrichten van het onderzoek tot EEG-modelgoedkeuring en bij de eerste EEG-ijk.

Artikel 4

[Regeling vervallen per 01-02-2007]

Deze regeling treedt in werking na die van de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

's-Gravenhage, 31-03-1989

De

Staatssecretaris

van Economische Zaken,

A. J. Evenhuis

Bijlage

[Regeling vervallen per 01-02-2007]

1. Terminologie en definities

[Regeling vervallen per 01-02-2007]

  • 1.1 Manometer

    Manometers in de zin van deze bijlage zijn instrumenten, niet voorzien van een voorinstelinrichting, die deel uitmaken van vaste of verplaatsbare installaties die gebruikt worden voor het oppompen van banden van automobielen en waarbij een mechanische meetketen de elastische vervorming van een opnemend onderdeel overbrengt op een aanwijsinrichting. Manometers geven het drukverschil (Pe) aan tussen de lucht in de band en de buitenlucht. Deze instrumenten omvatten tevens alle delen tussen de band en het opnemende onderdeel.

  • 1.2 Temperatuurreferentiegebied

    Het temperatuurreferentiegebied in de zin van deze bijlage is het gebied tussen + 15 °c en + 25 °c.

2. Metrologische voorschriften

[Regeling vervallen per 01-02-2007]

  • 2.1 Maximaal toelaatbare fouten

    De maximaal toelaatbare fouten in plus of min worden, in absolute waarden, vastgesteld in functie van de gemeten druk. Zij staan vermeld in onderstaande tabel.

    Gemeten druk

    Maximaal toelaatbare fouten

    tot en met 4 bar

    0,08 bar

    van 4 tot en met 10 bar

    0,16 bar

    meer dan 10 bar

    0,25 bar

    De maximaal toelaatbare fouten gelden voor het temperatuurreferentiegebied.

  • 2.2 Variaties als gevolg van de temperatuur

    De maximaal toelaatbare variaties in de aanwijzing van de manometers bij temperaturen die niet binnen het temperatuurreferentiegebied vallen en gelegen zijn tussen - 10 °c en + 40 °c staan vermeld in onderstaande tabel.

    Gemeten druk

    Maximaal toelaatbare fouten

    tot en met 4 bar

    0,1% van 4 bar per graad Celsius

    van 4 tot en met 10 bar

    0,05% van 10 bar per graad Celsius

    meer dan 10 bar

    0,05 % van de bovengrens van het meetbereik per graad Celsius

  • 2.3 Omkeerbaarheidsfout

    De omkeerbaarheidsfout van de manometer mag niet groter zijn dan de absolute waarde van de maximaal toelaatbare fout, bij een binnen het temperatuurreferentiegebied gelegen temperatuur. Tijdens de proef, bedoeld in punt 5.2.2., mag deze temperatuur niet veranderen. Bij een gegeven drukwaarde moet de bij stijgende drukken gemeten waarde kleiner zijn dan of gelijk zijn aan de waarde die bij dalende drukken wordt gemeten.

  • 2.4 Terugkeer van de wijzer van het instrument op een bepaald merkteken

    Bij atmosferische druk moet de wijzer van de manometer terugkeren op de nulstreep van de schaal of op een bepaald merkteken dat duidelijk verschilt van de deelstrepen van de schaalverdeling en wel binnen de grenzen van de maximaal toelaatbare fout. De manometers mogen zijn voorzien van een stuitnok die zich op een met ten minste tweemaal de maximaal toelaatbare fout overeenkomende afstand voor het nulpunt of voor het eerder bedoelde merkteken bevindt.

3. Technische voorschriften

[Regeling vervallen per 01-02-2007]

  • 3.1 Constructie

    Om blijvend hun goede metrologische eigenschappen te waarborgen moeten de instrumenten stevig en zorgvuldig zijn geconstrueerd.

  • 3.2 Aanwijsinrichting

    • 3.2.1 Zij moeten zijn voorzien van een verdeling in bar; de waarde van het schaaldeel moet 0,1 bar bedragen.

    • 3.2.2 De aanwijsinrichting moet over het gehele meetbereik een rechtstreekse en nauwkeurige aflezing mogelijk maken van de waarde van de gemeten druk. Hiertoe mag het gedeelte van de wijzer dat de deelstrepen bedekt niet dikker zijn dan de deelstrepen. De lengte van de wijzer moet zodanig zijn dat deze de kortste deelstrepen voor ongeveer de helft kan overlappen. De maximale afstand tussen de wijzer en het vlak van de deelstrepen mag niet groter zijn dan de waarde die gelijk is aan de lengte van het schaaldeel, maar in geen geval groter dan 2 mm; bij aanwijsinrichtingen met een ronde wijzerplaat mag de maximale afstand niet meer dan 0,02 L + 1 mm bedragen, waarbij L de afstand is tussen de draaiingsas en de punt van de wijzer in millimeters.

    • 3.2.2 De waarde van de schaaldelen is gelijk over de gehele schaalverdeling. De reële of schijnbare lengte van de schaaldelen, die minstens 1,25 mm moeten bedragen, moet nagenoeg gelijk zijn of wel onderling slechts weinig verschillen. Verschillen in lengte zijn toegestaan, indien het verschil in lengte tussen twee opeenvolgende schaaldelen niet meer dan 20% van de grootste waarde bedraagt en indien het verschil in lengte tussen het kleinste en het grootste schaaldeel niet meer dan 50% van de grootste waarde bedraagt. Elke vijfde deelstreep moet van de andere deelstrepen zijn onderscheiden door een grotere lengte en elke vijfde of tiende deelstreep moet zijn becijferd. De dikte van de deelstrepen moet vrijwel constant zijn zonder 1/5 van de lengte van het schaaldeel te overschrijden.

4. Opschriften en merktekens

[Regeling vervallen per 01-02-2007]

  • 4.1 Opschriften

    • 4.1.1 Verplichte opschriften

      De manometers moeten zijn voorzien van de volgende opschriften:

      • a. op de wijzerplaat:

        • -

          het symbool van de gemeten grootheid: Pe;

        • -

          het symbool van de meeteenheid: bar;

        • -

          indien noodzakelijk, een teken waarmede de werkpositie van het instrument wordt aangegeven;

      • b. op de wijzerplaat, op een speciaal plaatje of op het instrument:

        • -

          de gegevens met betrekking tot de fabrikant;

        • -

          de gegevens van het instrument;

        • -

          het EEG-modelgoedkeuringsteken.

      Al deze opschriften moeten rechtstreeks zichtbaar, gemakkelijk afleesbaar en onuitwisbaar zijn in de normale gebruiksomstandigheden van het instrument en mogen de aflezing niet bemoeilijken.

    • 4.1.2 Facultatieve opschriften

      De manometers mogen bovendien voorzien zijn van andere door de ijkinstelling of een ijkbevoegde toegestane opschriften, op voorwaarde dat zij de aflezing van de aanwijzingen van het instrument niet hinderen.

  • 4.2 IJkmerken en verzegeling

    Er moet in een passende plaats zijn voorzien voor het aanbrengen van de ijkmerken van eerste EEG-ijk. De manometers moeten zodanig verzegeld kunnen worden dat het onmogelijk is de karakteristieken van het instrument te veranderen.

5. EEG-Modelgoedkeuring

[Regeling vervallen per 01-02-2007]

  • 5.1 Algemene bepalingen

    Het minimale aantal manometers dat aan het onderzoek tot EEG-modelgoedkeuring wordt onderworpen, wordt vastgesteld op twee. Afhankelijk van het verloop van de proeven kan de ijkinstelling meer exemplaren verlangen.

  • 5.2 Onderzoek naar het voldoen aan de technische en metrologische voorschriften

    De manometers die aan de EEG-modelgoedkeuring worden onderworpen, moeten een onderzoek ondergaan dat is gebaseerd op de voorschriften van de punten 2, 3 en 4. Dit onderzoek omvat de volgende proeven die worden uitgevoerd met gebruikmaking van ijkmanometers waarvan de fouten niet groter mogen zijn dan een kwart (1/4) van de maximaal toelaatbare fouten voor de te onderzoeken manometers.

    • 5.2.1 Vaststelling van de fout van het instrument

      De controle van de aanwijzingen van de manometers moet worden verricht op ten minste vijf gelijkmatig over de schaal verdeelde punten (met inbegrip van een punt, dicht bij de bovengrens van het meetbereik, en een punt, dicht bij de ondergrens van het meetbereik).

    • 5.2.2 Vaststelling van de omkeerbaarheidsfout

      Deze proef mag alleen worden uitgevoerd op instrumenten waarmee bij normaal gebruik dalende drukwaarden kunnen worden gemeten. De proef bestaat uit het registreren van de aanwijzingen van de manometers op ten minste vijf gelijkmatig over de schaal verdeelde punten (met inbegrip van een punt, dicht bij de bovengrens, en een punt, dicht bij de ondergrens van het meetbereik) bij stijgende en dalende drukwaarden. De registratie van de aanwijzingen bij de afnemende waarden wordt verricht nadat de manometer gedurende 20 minuten op een druk is gehouden die gelijk is aan de waarde van de bovengrens van het meetbereik.

    • 5.2.3 Onderzoek van de continuïteit van de manometereigenschappen

      De manometers worden aan de volgende proeven onderworpen:

      • a. blootstelling gedurende 15 minuten aan een druk die de bovengrens van het meetbereik van de schaal met 25% overschrijdt;

      • b. 1000 drukstoten met een druk die varieert van 0 tot 90/95% van de bovengrens van het meetbereik;

      • c. 10 000 cyclussen met een druk die langzaam verloopt van ongeveer 20 tot ongeveer 75% van de bovengrens van het meetbereik en met een frequentie van ten hoogste 60 cyclussen per minuut;

      • d. blootstelling gedurende 6 uur aan een omgevingstemperatuur van - 20 °c, en gedurende 6 uur aan een omgevingstemperatuur van + 50 °c.

      In aansluiting op de onder a, b en c genoemde proeven moeten de manometers, na een rustperiode van een uur, voldoen aan de voorschriften van de punten 2.1, 2.3 en 2.4. Na de onder d genoemde temperatuurproef moeten de manometers gedurende 6 uur aan een temperatuur binnen het temperatuurreferentiegebied worden blootgesteld. Na het verstrijken van deze rustperiode moeten de manometers voldoen aan de voorschriften van de punten 2.1, 2.3 en 2.4.

    • 5.2.4 Variaties als gevolg van de temperatuur

      Deze proef behelst de vaststelling van de variatie van de aanwijzing bij een bepaalde druk - bij temperaturen van - 10 °c en + 40 °c - ten opzichte van de aanwijzing binnen het temperatuurreferentiegebied.

6. Eerste EEG-IJk

[Regeling vervallen per 01-02-2007]

  • 6.1 Conformiteitsonderzoek

    Dit onderzoek bestaat uit een controle van de conformiteit van de manometer met het goedgekeurde model.

  • 6.2 Controleproeven

    Deze proeven worden verricht met ijk-manometers waarvan de fouten niet groter mogen zijn dan een kwart (1/4) van de maximaal toelaatbare fouten voor de te ijken manometers.

    • 6.2.1 Vaststelling van de fouten

      De controle van de aanwijzingen van de manometers geschiedt op ten minste drie gelijkmatig over het meetbereik verdeelde punten.

    • 6.2.2. Vaststelling van de omkeerbaarheidsfout

      De omkeerbaarheidsfout dient slechts te worden vastgesteld bij manometers, waarmee stijgende en dalende drukken kunnen worden gemeten, met inachtneming van punt 2.3. De proef hiervoor bestaat uit het registreren van de aanwijzingen van de manometers, op ten minste drie gelijkmatig over het meetbereik verdeelde punten bij stijgende en dalende drukwaarden. De proef moet in normale gebruiksomstandigheden worden verricht.

Deze bijlage behoort bij de EEG-IJkregeling manometers voor luchtbanden.

Naar boven