Arrest van 2 december 1981, nr. 20855:
Maatschap van advocaten en notarissen ontving in 1978 van één van haar leden-advocaten
de beloningen welke hem waren toegevallen wegens het vervullen van een tweetal commissariaten,
een en ander overeenkomstig hetgeen dienaangaande is vermeld in het maatschapscontract.
Mede gelet op het feit dat het desbetreffende lid de aan de nevenfunctie verbonden
werkzaamheden verrichtte op het kantoor van de maatschap en in de tijd die normaliter
door hem voor het uitoefenen van de advocatenpraktijk werd aangewend, dienen die werkzaamheden
geacht te worden te zijn verricht binnen het kader van de onderneming.
H.R.: het Hof behoefde zich voor dat oordeel niet te laten weerhouden door de stellingen
van belanghebbende dat het vervullen van commissariaten in beginsel niet behoort tot
de normale werkzaamheden van leden van de maatschap en dat het vervullen van een commissariaat
door een lid van de maatschap in beginsel slechts bij uitzondering geschiedt.
Het Hof heeft omtrent het geschil overwogen:
-
1. dat belanghebbende is een maatschap van een aantal advocaten en notarissen, die voor
gezamenlijke rekening hun praktijk uitoefenen;
-
2. dat zij als ondernemer in elk geval omzetbelasting is verschuldigd over de vergoedingen,
welke zij in rekening brengt, dan wel worden voldaan, ter zake van door de maatschapsleden-advocaten
binnen het kader van hun gezamenlijke beroepsuitoefening verrichte diensten;
-
3. dat in geding is of tot deze vergoedingen mede behoren, de vergoedingen waartoe een
van de leden-advocaten wegens het vervullen van een tweetal commissariaten was gerechtigd
en welke krachtens een door deze met de andere maatschapsleden daaromtrent gemaakte
afspraak in 1978 aan de maatschap ten goede zijn gekomen;
-
4. dat naar tussen partijen als onbetwist is komen vast te staan de aan deze nevenfuncties
verbonden werkzaamheden zijn verricht in de tijd, welke het desbetreffende lid voor
het uitoefenen van de advocatenpraktijk pleegt aan te wenden en – zij het in beperkte
mate – met behulp van de kantoorfaciliteiten van de maatschap, terwijl de daarvoor
ontvangen vergoedingen – zoals reeds werd overwogen – aan de maatschap ten goede zijn
gekomen;
-
5. dat het desbetreffende maatschapslid geacht moet worden de juridische vaardigheid
en de specifieke kennis te hebben verkregen welke uit het uitoefenen van het beroep
van advocaat voortkomt;
-
6. dat dit het vermoeden wettigt dat het bezitten van deze vaardigheid en kennis in hoofdzaak,
dan wel mede, in beide aan de orde gestelde gevallen van belang is geweest voor de
uitverkiezing van bedoeld maatschapslid voor het bekleden van de commissaris-functie;
-
7. dat dit vermoeden wordt bevestigd door de omstandigheid dat – naar het Hof uit eigen
wetenschap bekend is – het optreden van advocaten als commissaris van een vennootschap
regelmatig voorkomt;
-
8. dat daarmee in overeenstemming is dat enkelen van de overige maatschapsleden-advocaten
eveneens een dergelijk commissariaat bekleden;
-
9. dat het Hof op grond van evenbedoeld vermoeden in samenhang met de hiervóór vermelde
feitelijke omstandigheden van oordeel is dat belanghebbende de onderhavige vergoedingen
heeft ontvangen voor werkzaamheden, welke het maatschapslid binnen het kader van de
gezamenlijke beroepsuitoefening door de leden – dat wil zeggen: binnen het kader van
haar onderneming – heeft verricht;
-
10. dat de Inspecteur de over deze vergoedingen verschuldigde belasting derhalve terecht
van belanghebbende heeft nageheven;’;
Overwegende dat het Hof op die gronden de aanslag heeft gehandhaafd;
De Hoge Raad heeft op het beroep in cassatie van belanghebbende overwogen;
dat het Hof zijn in rechtsoverweging 9 gegeven oordeel niet alleen, zoals belanghebbende
betoogt, heeft gegrond op de in zijn rechtsoverweging 4 vermelde omstandigheden maar
ook op zijn in rechtsoverweging 6 geformuleerde en in rechtsoverweging 5 gemotiveerde
vermoeden;
dat het middel mitsdien in zoverre berust op een verkeerde lezing van ’s Hofs uitspraak;
dat het Hof zich van zijn evenbedoeld oordeel niet behoefde te laten weerhouden door
de stellingen van belanghebbende – zouden deze al juist zijn – dat het vervullen van
commissariaten in beginsel niet behoort tot de normale werkzaamheden van de leden
van de maatschap en dat het vervullen van een commissariaat door een lid van de maatschap
in beginsel slechts bij uitzondering geschiedt;
dat mitsdien het eerste middel niet tot cassatie kan leiden;
Overwegende omtrent het tweede middel:
dat de door het Hof in rechtsoverweging 4 in aanmerking genomen feitelijke omstandigheden
en het in rechtsoverweging 6 geformuleerde in rechtsoverweging 5 gemotiveerde, vermoeden
– die gelijkelijk gelden voor de beide commissariaten – ’s Hofs beslissing kunnen
dragen zodat het Hof geen aandacht behoefde te schenken aan de wijze waarop het ene
en het andere commissariaat is verkregen;
dat mitsdien ook het tweede middel niet kan slagen;
Verwerpt het beroep.
Gelet op het feit dat het in de praktijk mogelijk problemen met zich brengt ter zake
van een commissariaat een factuur door de maatschap te laten uitreiken, ontmoet het
bij mij geen bezwaar indien de factuur in voorkomende gevallen uitgereikt wordt door
het desbetreffende maatschapslid, mits deze facturen worden opgenomen in de administratie
van de maatschap. Een en ander heft uiteraard de verschuldigdheid van de belasting
voor de maatschap niet op.
Voorts keur ik goed dat met betrekking tot de heffing van omzetbelasting ten aanzien
van commissariaten op het verleden niet wordt teruggekomen.