Wet tot beëindiging van overheidstaken m.b.t. voormalige Wees- en Momboirkamers

Geraadpleegd op 04-12-2024.
Geldend van 01-01-2002 t/m heden

Wet van 30 oktober 1974, tot beëindiging van de overheidstaken met betrekking tot de zaken van de voormalige wees- en momboirkamers en het beheer van vicarieën, alsmede afkoop van onveranderlijke lasten

Wij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat de aan Onze Minister van Financiën bij en krachtens de wet van 20 augustus 1859 (Stb. 95) opgedragen taken met betrekking tot de fondsen en stichtingen, bedoeld in artikel 11 van de wet van 5 maart 1852 (Stb. 45), alsmede diens beheer van vicarieën dienen te worden beëindigd, terwijl voorts wenselijk is de in de administratie van het Ministerie van Financiën (dienst der Domeinen) voorkomende onveranderlijke lasten af te kopen:

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Artikel 1

Deze wet verstaat onder "Onze Minister": Onze Minister van Financiën;

"begunstigde": degene die krachtens stichtingsoorkonden, bedoeld in artikel 2, of krachtens bepalingen, geldende voor de bestemming van de opbrengst van vermogens, bedoeld in artikel 4, dan wel uit hoofde van onveranderlijke lasten, bedoeld in artikel 5, voor een uitkering in geld in aanmerking komt.

Artikel 2

  • 1 Onverminderd het bepaalde in het tweede lid draagt Onze Minister het hem bij de wet van 20 augustus 1859 (Stb. 95) opgedragen beheer over de fondsen en stichtingen, bedoeld in artikel 11 van de wet van 5 maart 1852 (Stb. 45), voor zover dit niet bij krachtens de stichtingsoorkonden benoemde bewindvoerders berust, over,

    • a. indien de begunstigde een rechtspersoon is, aan die rechtspersoon;

    • b. indien de begunstigde een natuurlijke persoon is, aan een door Onze Minister van geval tot geval aan te wijzen rechtspersoon.

  • 2 Onze Minister ontbindt een fonds of stichting, als in het eerste lid bedoeld, indien er op het tijdstip van het inwerkingtreden van deze wet geen begunstigde blijkt te zijn, noch verwacht mag worden.

  • 3 Onze Minister vereffent het vermogen van het ontbonden fonds en van de ontbonden stichting en stort een na de vereffening overblijvend batig saldo in 's Rijks schatkist.

Artikel 3

  • 1 De in het eerste lid van het vorige artikel bedoelde bewindvoerders, alsmede de krachtens dat lid aangewezen rechtspersonen zetten het beheer voort overeenkomstig de beschikkingen van de stichters en genieten de beloningen, door dezen bepaald. Bij gemis van zodanige bepaling vindt artikel 410, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek overeenkomstige toepassing.

  • 2 Telkens wanneer een of meer van de door de stichtingsoorkonden voorgeschreven bewindvoerders ontbreken en daarin niet overeenkomstig die oorkonde wordt voorzien, kan de rechtbank van de plaats waar de stichting of het fonds zijn woonplaats heeft, op verzoek van iedere belanghebbende of van het Openbaar Ministerie in de vervulling van de ledige plaats of plaatsen voorzien. De rechtbank neemt daarbij zoveel mogelijk de stichtingsoorkonde in acht.

Artikel 4

  • 1 Onze Minister draagt het bij de dienst der Domeinen berustende beheer over vermogens onder de naam vicarieën, beneficiën of prebenden, over,

    • a. indien de begunstigde een rechtspersoon is, aan die rechtspersoon;

    • b. indien de begunstigde een natuurlijke persoon is, aan een door Onze Minister van geval tot geval aan te wijzen rechtspersoon.

  • 2 Onze Minister ontbindt een vicarie, beneficie of prebende, als in het eerste lid bedoeld, indien er op het tijdstip van het in werking treden van deze wet geen begunstigde blijkt te zijn, noch verwacht mag worden.

  • 3 Artikel 2, derde lid, is op de in het vorige lid bedoelde gevallen van overeenkomstige toepassing.

  • 4 Indien tot een vermogen, als bedoeld in het eerste lid, een zaak behoort in welker vruchten de Staat deelgerechtigd is, stelt Onze Minister de in dat lid bedoelde rechtspersoon bij aangetekende brief in de gelegenheid, binnen twee maanden na de dagtekening daarvan een verzoek in te dienen om die zaak tegen betaling van de daarin genoemde prijs in eigendom te verkrijgen. Deze prijs stelt Onze Minister vast op een zodanig gedeelte van de door hem aan de zaak toegekende waarde als overeenkomt met het aandeel van de Staat in de vruchten. Indien een zodanig verzoek niet wordt ingediend, wordt de zaak door Onze Minister in het openbaar verkocht, stort Onze Minister het gedeelte van de opbrengst dat overeenkomt met het aandeel van de Staat in 's Rijks schatkist en keert Onze Minister het overblijvende gedeelte uit aan die rechtspersoon.

  • 5 De waarde van een zaak, als in het vorige lid bedoeld, wordt indien daarover tussen Onze Minister en de bedoelde rechtspersoon geen overeenstemming bestaat, bepaald door een of meer door hen gezamenlijk aan te wijzen deskundigen, met dien verstande dat voor de waarde van een inschrijving in de Grootboeken der Nationale Schuld wordt aangesloten bij de slotnotering die is vermeld in de Officiële prijscourant, als bedoeld in artikel 21 van de Successiewet 1956, geldende voor de dag voorafgaand aan de dagtekening van de in het vorige lid bedoelde aangetekende brief.

  • 6 Het Souverein Besluit van 8 mei 1814, nr. 147, wordt ingetrokken.

Artikel 5

  • 1 Onze Minister kapitaliseert de onder de naam onveranderlijke lasten bekende uitkeringen op basis van een rentepercentage van vijf en keert de aldus berekende bedragen uit,

    • a. indien de begunstigde een rechtspersoon is, aan die rechtspersoon;

    • b. indien de begunstigde een natuurlijke persoon is, aan een door Onze Minister van geval tot geval aan te wijzen rechtspersoon.

  • 2 Indien de in het eerste lid bedoelde uitkeringen een wisselend karakter hebben, wordt de kapitalisatie op het gemiddelde van de in de jaren 1966-1970 uitgekeerde bedragen toegepast.

Artikel 6

De beschikkingen van Onze Minister, houdende een aanwijzing, bedoeld in punt b van het eerste lid van de artikelen 2, 4 en 5, of een ontbinding, bedoeld in de artikelen 2, tweede lid, en 4, tweede lid, worden in de Nederlandse Staatscourant bekend gemaakt. Van deze bekendmaking wordt zoveel mogelijk aan de bekende belanghebbenden kennis gegeven.

Artikel 8

De wetten van 20 augustus 1859 (Stb. 95), van 14 november 1879 (Stb. 197) en van 3 april 1922 (Stb. 165) worden ingetrokken. Evenwel behoudt Onze Minister de hem in de eerstgenoemde wet opgedragen taak, voorzover zulks voor de uitvoering van artikel 2 nodig is.

Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle ministeriële departementen, autoriteiten, colleges en ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven ten Paleize Soestdijk, 30 oktober 1974

JULIANA.

De Staatssecretaris van Financiën,

A. DE GOEDE

De Minister van Onderwijs en Wetenschappen,

J. A. VAN KEMENADE

Uitgegeven de derde december 1974

De Minister van Justitie,

VAN AGT