Keuringseisen voor bevestigingspunten voor autogordels in motorvoertuigen

[Regeling vervallen per 23-07-2008.]
Geraadpleegd op 29-03-2024.
Geldend van 01-11-1976 t/m 22-07-2008

Keuringseisen voor bevestigingspunten voor autogordels in motorvoertuigen

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

Gelet op de Wegenverkeerswet en op het Wegenverkeersreglement;

Gezien de ingekomen ambtsberichten,

Besluit:

A.

[Regeling vervallen per 23-07-2008]

Als keuringseisen voor de bevestigingspunten van autogordels in motorvoertuigen worden vastgesteld de eisen, opgenomen in de bij deze beschikking behorende bijlage.

B.

[Regeling vervallen per 23-07-2008]

Door de Minister van Verkeer en Waterstaat zullen worden goedgekeurd bevestigingspunten voor autogordels:

  • a. die door of onder verantwoordelijkheid van de betrokken voertuigfabrikant zijn aangebracht en

  • b. ten aanzien waarvan wordt overgelegd een verklaring van de Directeur van de Rijksdienst voor het Wegverkeer, inhoudende dat de bevestigingspunten blijkens een door hem ingesteld onderzoek aan de onder A van deze beschikking bedoelde eisen voldoen, dan wel voldoen aan eisen die naar het oordeel van de Minister als gelijkwaardig aan de onder A bedoelde eisen kunnen worden aangemerkt.

De procedure omtrent de uitvoering van het onderzoek op grond van de onder A bedoelde eisen zal nader worden geregeld bij door de Minister vast te stellen administratieve bepalingen.

C.

[Regeling vervallen per 23-07-2008]

Indien zich de omstandigheden voordoen die aanleiding geven tot twijfel of bevestigingspunten behorend tot een goedgekeurde soort, aangebracht in motorvoertuigen, voldoen aan de vastgestelde eisen, zal worden gehandeld volgens de regelen, vast te stellen in vorengenoemde administratieve bepalingen.

's-Gravenhage, 29 mei 1970

De

Minister

voornoemd,

J. A. Bakker

Bijlage Keuringseisen bevestigingspunten autogordels

[Regeling vervallen per 23-07-2008]

(van de keuringseisen maken deel uit het aanhangsel en de figuren 1 t/m 4)

1. Toepassingsgebied

[Regeling vervallen per 23-07-2008]

  • 1.1 Deze keuringseisen hebben betrekking op bevestigingspunten voor autogordels voor volwassen personen, gezeten op in voorwaartse richting geplaatste zitplaatsen in motorvoertuigen als bedoeld bij artikel 66 onder r van het Wegenverkeersreglement, waarbij de bevestigingspunten een onderdeel van het voertuig vormen.

2. Specificaties

[Regeling vervallen per 23-07-2008]

  • 2.1 Begripsbepalingen (zie figuur 1)

    • 2.1.1 Punt H is een oriëntatiepunt dat wordt bepaald middels de procedure, beschreven in het aanhangsel.

    • 2.1.2 De referentielijn is een rechte die loopt door het gewricht tussen been en bekken en het gewicht tussen nek en borst van een proefpop die representatief is voor een mannelijke volwassene van 50 percentiel of van een proefpop met gelijkwaardige kenmerken.

      Bij de proefpop, beschreven in het aanhangsel dat dient voor de bepaling van het punt H, is de referentielijn aangegeven in fig. 1.

    • 2.1.3 De punten B1 en B2 zijn de effectieve onderste bevestigingspunten.

    • 2.1.4 Punt C bevindt zich op een afstand van 450 mm verticaal boven punt H.

    • 2.1.5 De hoeken α1 en α2 zijn respectievelijk de hoeken tussen een horizontaal vlak en vlakken loodrecht op het middenlangsvlak van het voertuig en door punt H en de punten B1 en B2.

    • 2.1.6 Hoek α is de hoek tussen een horizontaal vlak en een vlak loodrecht op het mediaanvlak van het voertuig, en lopend door punt H en punt B.

    • 2.1.7 S is de afstand in millimeters van het effectieve bovenste bevestigingspunt tot aan een referentievlak P evenwijdig aan het middenlangsvlak van het voertuig, dat als volgt is gedefinieerd:

      • 2.1.7.1 Indien de zitpositie duidelijk blijkt uit de vorm van de zitplaats is het vlak P het middenvlak van deze zitting.

      • 2.1.7.2 Indien de zitpositie niet duidelijk blijkt:

        • 2.1.7.2.1 is het vlak P, voor de bestuurder, het vlak, evenwijdig aan het middenlangsvlak van het voertuig, dat verticaal gaat door het middelpunt van het stuur in zijn middelste stand wanneer het verstelbaar is;

        • 2.1.7.2.2 is het vlak P, voor de voorpassagier aan de buitenkant, het vlak dat symmetrisch is met dat van de bestuurder.

  • 2.2 Algemene specificaties

    • 2.2.1 Bevestigingspunten voor autogordels moeten zodanig ontworpen, gemaakt en geplaatst zijn dat:

      • 2.2.1.1 de montage mogelijk is van een geschikte veiligheidsgordel. De bevestigingspunten voor de zijzitplaatsen vóór moeten de montage mogelijk maken van veiligheidsgordels met een oprolmechanisme en een geleider op de stijl, in het bijzonder rekening houdend met de sterkte van de bevestigingspunten, tenzij de fabrikant het voertuig eveneens levert met andere typen veiligheidsgordels met oprolmechanisme.

      • 2.2.1.2 het risico dat de gordel bij juist gebruik losschiet tot een minimum wordt beperkt;

      • 2.2.1.3 het risico dat de riem wordt beschadigd door contact met harde uitstekende delen van de voertuigcarrosserie of van de zitplaatsconstructie tot een minimum wordt beperkt.

      • 2.2.1.4 het voertuig bij normaal gebruik in staat is te voldoen aan de bepalingen van deze keuringseisen.

      • 2.2.1.5 Bij bevestigingspunten die, met het oog op het instappen en het op hun plaats houden van de inzittenden, verschillende posities kunnen innemen, moeten de specificaties van deze richtlijn van toepassing zijn op de bevestigingspunten in de stand waarbij de gordels de inzittenden daadwerkelijk op hun plaats houden.

  • 2.3 Vereiste aantal bevestigingspunten

    • 2.3.1 Het aantal bevestigingspunten moet zodanig zijn dat aan het bepaalde in artikel 66 onder r van het Wegenverkeersreglement wordt voldaan.

  • 2.4 Plaats van de bevestigingspunten voor de gordels (zie fig.1)

    • 2.4.1 Algemeen

      • 2.4.1.1 De bevestigingspunten van een zelfde gordel kunnen alle aan de carrosserie van het voertuig, aan de constructie van de zitplaats of enig ander onderdeel van het voertuig, of over deze plaatsen verdeeld, worden vastgemaakt.

      • 2.4.1.2 Aan een zelfde bevestigingspunt kunnen de uiteinden van twee naast elkaar geplaatste gordels worden bevestigd op voorwaarde dat aan de voorschriften inzake de proefnemingen wordt voldaan.

      • 2.4.1.3 Bij zitbanken die voorzien zijn van bevestigingspunten voor twee of meer zitplaatsen, moeten de bevestigingspunten onder een geheel vormen met de zitplaats of aangebracht zijn in de carrosserie van het voertuig. Dit voorschrift geldt eveneens voor de bevestigingspunten boven.

    • 2.4.2 Plaats van de effectieve bevestigingspunten onder

      • 2.4.2.1 De hoeken α 1 en α 2 moeten bij alle normale rijstanden van de zitplaats 30° tot 80° zijn. Indien er bij de zitplaatsen vóór geen verstelling van de stoel mogelijk is, of indien de bevestigingspunten aan de zitplaats zelf zijn vastgemaakt moeten de boeken α 1 en α 2 60° ± 10° zijn.

      • 2.4.2.2 Bij de zitplaatsen achter mogen de hoeken α 1 en α 2 minder bedragen dan het minimum vermeld in par. 2.4.2.1. op voorwaarde dat zij niet kleiner zijn dan 20°.

      • 2.4.2.3 De afstand tussen de twee verticale vlakken die evenwijdig zijn aan het middenlangsvlak van het voertuig en die elk door een van de twee bevestigingspunten B₁ en B₂ aan de onderkant voor dezelfde gordel lopen, mag met minder dan 350 mm bedragen.

      • 2.4.2.4 De punten B1 en B2 moeten aan weerszijden van het middenlangsvlak van de zitplaats liggen en ten minste 120 mm hiervan verwijderd zijn.

    • 2.4.3 Plaats van de effectieve bevestigingspunten boven

      • 2.4.3.1 Voor het geval dat een riemgeleider of dergelijke voorziening wordt gebruikt, die de plaats van het effectieve bevestigingspunt boven doet veranderen, dan wordt deze plaats op de gewone wijze bepaald door de plaats van het bevestigingspunt te beschouwen, wanneer de hartlijn van de band gaat door een punt J en wordt bepaald vanuit punt H middels de volgende drie lijnstukken:

        • HZ – een stuk van de referentielijn vanuit punt H in opwaartse richting en 530 mm lang;

        • ZX – stuk van de loodlijn op het middenlangsvlak van het voertuig, vanuit punt Z waar de zijde waar het bevestingspunt zich bevindt en 120 mm lang;

        • XJ – stuk van de loodlijn op het vlak bepaald door de lijnstukken HZ en ZX, vanuit punt X in voorwaartse richting en 60 mm lang.

      • 2.4.3.2 Indien het effectieve bevestingspunt boven zich achter een vlak bevindt dat loodrecht staat op het middenlangsvlak van de zitplaats en dat door de referentielijn gaat, dan moet dit bevestigingspunt zich bevinden onder het vlak FN dat loodrecht staat op het middenlangsvlak van de zitplaats en een hoek van 65° vormen met de referentielijn.

        Het vlak FN is zodanig geplaatst dat het de referentielijn in punt D snijdt, zodanig dat DH gelijk is aan 315 mm + 1,6 S. Indien het effectieve bevestingspunt boven zich bevindt in of vóór een vlak dat loodrecht staat op het middenlangsvlak van de zitplaats en dat door de referentielijn gaat, dan moet dit bevestigingspunt zich bevinden onder het vlak F₁N₁ dat loodrecht staat op het middenlangsvlak van de zitplaats en een hoek van 65° vormen met de referentielijn. Het vlak F1N1 is zodanig geplaatst dat het de referentielijn snijdt in een punt D', zodanig dat D'H = 315 mm + 1,8 S.

      • 2.4.3.3 Indien het effectieve bevestigingspunt boven zich bevindt achter een vlak dat loodrecht staat op het middenlangsvlak van de zitplaats en dat door de referentielijn gaat, moet dit bevestigingspunt zich achter een vlak FK bevinden dat loodrecht staat op het middenlangsvlak van de zitplaats en dat de referentielijn snijdt onder een hoek van 120° in een punt B, zodanig dat BH = 260 mm + 1,2 S.

        Indien het effectieve bevestigingspunt boven zich in of voor een vlak bevindt dat loodrecht staat op het middenlangsvlak van de zitplaats en dat door de referentielijn gaat, dan moet dit bevestigingspunt zich bevinden achter een vlak FK dat loodrecht staat op het middenlangsvlak van de zitplaats en dat de referentielijn onder een hoek van 120° snijdt in een punt B', zodanig dat B'H = 260 mm + S.

      • 2.4.3.4 De waarde van S mag niet kleiner zijn dan 140 mm.

      • 2.4.3.5 Het bevestigingspunt boven moet zich bevinden achter een verticaal vlak dat loodrecht staat op het middenlangsvlak van het voertuig en dat door punt H gaat, zoals aangegeven in figuur 1.

      • 2.4.3.6 Het bevestigingspunt boven moet zich bevinden boven het horizontale vlak dat punt C snijdt.

      • 2.4.3.7 In afwijking van par. 2.4.3.6. mag het effectief bevestigingspunt boven tot 1 januari 1979 worden aangebracht in het veld tussen het horizontale vlak CY en het vlak CM loodrecht op het middenlangsvlak van het voertuig dat een hoek van 20 maakt met vlak CY, indien genoemd bevestigingspunt vanwege de vormgeving van het voertuig niet boven vlak CY kan worden aangebracht. De hoogte van de rugleuning van de zitplaats mag niet minder bedragen dan de hoogte van het horizontale vlak dat punt C snijdt en er moet worden voorzien in een bevestigingssysteem om te voorkomen dat de riem van de schouder glijdt. Wanneer de proef wordt verricht volgens de voorschriften van par. 3 moet het steunpunt van de gordel op de rugleuning boven vlak CM blijven.

  • 2.5 Sterkte der bevestigingspunten

    • 2.5.1 Alle bevestigingspunten moeten de in par. 3.3. en par. 3.4. omschreven proeven kunnen doorstaan. Eeen permanente vervorming mag worden toegelaten met inbegrip van een gedeeltelijke scheurvorming in een bevestigingspunt of in het daaromheen gesitueerde gedeelte op voorwaarde dat de voorgeschreven belasting gedurende de vastgestelde tijd is gehandhaafd. Bij de proef moeten de minimale afstanden voor de effectieve bevestigingspunten onder als vermeld in par. 2.4.2.3. en de in par. 2.4.3.6. en par. 2.4.3.7. vermelde eisen voor de effectieve bevestigingspunten boven in acht worden genomen.

    • 2.5.2 Bij een tweedeursvoertuig moeten de wegklap- en vergrendelingssystemen waardoor de achterste inzittenden het voertuig kunnen verlaten, na uitoefening van de trekkrachtbelasting nog met de hand kunnen worden bediend.

  • 2.6 Afmetingen van schroefdraad in bevestigingspunten

    • 2.6.1 Een bevestigingspunt dient van 7/16 inches (20 UNF 2B)schroefdraad te zijn voorzien.

    • 2.6.2 Wanneer door de fabrikant passende autogordels zijn gemonteerd, en met het voertuig geleverd worden, behoeven hun bevestigingspunten niet te voldoen aan de eisen van paragraaf 2.6.1., mits zij voldoen aan alle andere eisen van deze keuringseisen.

3. Proeven

[Regeling vervallen per 23-07-2008]

  • 3.1 Algemeen

    • 3.1.1 Met inachtneming van de bepalingen van paragraaf 3.2.7. en op verzoek van de fabrikant,

      • 3.1.1.1 kunnen proeven plaatsvinden met een voertuigcarrosserie of met een volledig afgewerkt voertuig;

      • 3.1.1.2 mogen ramen en deuren al dan niet gemonteerd en gesloten zijn;

      • 3.1.1.3 mag elk uitrustingsstuk, dat normaliter bijgeleverd wordt en naar verwachting de weerstand van het koetswerk kan verhogen, gemonteerd worden.

    • 3.1.2 De zitplaatsen moeten worden gemonteerd en in een stand worden geplaatst voor het besturen of gebruiken van het voertuig welke, door de technische dienst die de goedkeuringsproeven verricht, zodanig wordt gekozen dat wat de sterkte betreft, de meest ongunstige omstandigheden worden geschapen. Indien de hoek tussen zitting en leuning verstelbaar is, moet de instelling overeenkomen met de stand vermeld in par. 2.2. van het aanhangsel.

  • 3.2 Beveiliging van het voertuig

    • 3.2.1 De methode toegepast om het voertuig gedurende de proef te beveiligen, mag niet dusdanig zijn, dat zij de bevestingspunten, of de plaats rondom de bevestigingspunten versterkt, of de normale vervorming van het koetswerk vermindert.

    • 3.2.2 Een beveiligingstoestel wordt geacht te voldoen, wanneer het geen effect heeft op een oppervlak dat zich uitstrekt over de gehele breedte van het koetswerk, en indien het voertuig of het koetswerk geblokkeerd of vastgezet is aan de voorkant op een af stand van ten minste 500 mm van het te beproeven bevestigingspunt, en het vastgehouden of vastgezet is aan de achterkant ten minste 300 mm van dat bevestigingspunt.

    • 3.2.3 Aanbevolen wordt het koetswerk te doen rusten op steunen opgesteld ongeveer op één lijn met de assen van de wielen, of indien dit niet mogelijk is op één lijn met de ophangingspunten.

  • 3.3 Algemene beproevingsmethoden

    • 3.3.1 Alle bevestigingspunten van een zelfde groep van zit plaatsen moeten gelijktijdig worden beproefd.

    • 3.3.2 De trekkracht moet voorwaarts worden uitgeoefend onder een hoek van 10° + 5° boven de horizontale lijn in een vlak evenwijdig aan het middenlangsvlak van het voertuig.

    • 3.3.3 De belasting moet zo kort mogelijk worden uitgeoefend. De bevestigingspunten moeten de voorgeschreven belasting gedurende ten minste 0,2 seconden kunnen weerstaan.

    • 3.3.4 Voor de in par. 3.3, omschreven proeven te gebruiken trekinrichtingen: zie fig. 4.

    • 3.3.5 De bevestigingspunten voor die zitplaatsen die bevestigingspunten boven hebben, moeten onder de volgende omstandigheden aan de proeven worden onderworpen;

      • 3.3.5.1 Zijzitplaatsen vóór:

        De bevestigingspunten moeten worden onderworpen aan de in par. 3.4.1. omschreven proeven waarbij de belastingen op de bevestigingspunten worden overgebracht door middel van een inrichting waarmede de geometrie wordt nagebootst van een driepuntsveiligheidsgordel met oprolmechanisme dat een riemgeleider heeft aan het bevestigingspunt boven.

        • 3.3.5.1.1 Indien het oprolmechanisme niet is vastgemaakt aan het voorgeschreven bevestigingspunt onder aan de buitenzijde, of indien het oprolmechanisme is vastgemaakt aan het bevestigingspunt boven, dan moeten de bevestigingspunten onder eveneens aan de in par. 3.4.3. omschreven proeven worden onderworpen.

        • 3.3.5.1.2 In het in par. 3.3.5.1.1. bedoelde geval mogen de in par. 3.4.1. en par. 5.4.3. omschreven proeven op verzoek van de fabrikant worden uitgevoerd op twee verschillende voertuigcarrosserieën.

      • 3.3.5.2 In afwijking van par. 3.3.5.1. moeten de desbetreffende bevestigingspunten, wanneer een fabrikant zijn voertuig levert voorzien van veiligheidsgordels met oprolmechanismen, worden onderworpen aan de proef gedurende welke de belasting wordt overgebracht door middel van een inrichting waarmede de geometrie wordt nagebootst van de veiligheidsgordel(s) waarvan de bevestigingspunten moeten worden gekeurd.

    • 3.3.6 Indien het voertuig zodanig is ontworpen dat andere voorzieningen kunnen worden aangebracht waardoor de riemen niet rechtstreeks zonder katrolschijven enz, aan de bevestigingspunten kunnen worden vastgemaakt of waarvoor extra bevestigingspunten nodig zijn wordt de veiligheidsgordel of een samenstel van kabels, katrollen enzovoort die representatief zijn voor de veiligheidsgordeluitrusting via een dergelijke voorziening verbonden met de bevestigingspunten in het voertuig en worden deze onderworpen aan de desbetreffende in par. 3.4. voorgeschreven proeven.

    • 3.3.7 Er kan een andere beproevingsmethode worden toegepast dan de in par. 3.3. omschreven methode, maar in dat geval moet de gelijkwaardigheid daarvan worden aangetoond.

  • 3.4 Bijzondere beproevingsmethoden

    • 3.4.1 Proef bij een veiligheidsgordel van het driepuntstype met oprolmechanisme dat een riemgeleider bezit op de stijl die aan het bevestigingspunt boven is vastgemaakt.

      • 3.4.1.1 Aan het bevestigingspunt boven moet een katrolschijf of kabel- of riemgeleider zijn aangebracht die speciaal is aangepast om de door het trekmechanisme uitgeoefende belasting over te brengen, dan wel de door de fabrikant geleverde riemgeleider.

      • 3.4.1.2 Er wordt een beproevingsbelasting van 1350 daN ± 20 daN op een trekinrichting uitgeoefend (zie figuur 4B) die is verbonden aan de bevestigingspunten van dezelfde gordel, door middel van een inrichting waarmede de geometrie wordt nagebootst van de voor het bovenlichaam bestemde riem.

      • 3.4.1.3 Gelijktijdig wordt een trekkracht van 1350 daN ± 20 daN uitgeoefend op een trekinrichting (zie figuur 4A) die verbonden is met de twee bevestigingspunten onder.

    • 3.4.2 Proef bij een veiligheidsgordel van het driepuntstype zonder oprolmechanisme of met een oprolmechanisme aan het bevestigingspunt boven.

      • 3.4.2.1 Er wordt een beproevingsbelasting van 1350 daN ± 20 daN op een trekinrichting uitgeoefend (zie figuur 4B) die aan het bevestigingspunt boven en aan het tegenoverliggende bevestigingspunt onder van dezelfde gordel is verbonden door gebruik te maken van een aan de bovenbevestiging vastgemaakt oprolmechanisme, indien dit door de fabrikant is geleverd.

      • 3.4.2.2 Gelijktijdig wordt een trekkracht van 1350 daN ± 20 daN op een trekinrichting uitgeoefend (zie figuur 4A) die is verbonden met de twee bevestigingspunten onder.

    • 3.4.3 Proef bij een veiligheidsgordel van het heuptype.

      Er wordt een proefbelasting van 2225 daN ± 20 daN uitgeoefend op een trekinrichting (zie figuur 4A) die is verbonden met de twee bevestigingspunten onder.

    • 3.4.4 Proeven voor bevestigingspunten die zich alle in de constructie van de zitplaats bevinden of die zijn verdeeld over de voertuigcarrossie en de zitplaatsconstructie.

      • 3.4.4.1 De in de paragrafen 3.4.1., 3.4.2. en 3.4.3. omschreven proeven worden al naar gelang het geval uitgevoerd, onder toevoeging, voor iedere zitplaats en voor iedere groep van zitplaatsen, van de hierna genoemde extra krachten.

      • 3.4.4.2 Boven de krachten genoemd in 3.4.1., 3.4.2. en 3.4.3. oefent men op de structuur van de zitplaats een longitudinale en horizontale kracht uit die gaat door het zwaartepunt van de zitplaats en gelijk is aan twintig maal het gewicht van de complete zitplaats.

      • 4 Na de proeven wordt elke beschadiging van de bevestigingspunten en van de constructies die tijdens de proeven aan belasting waren blootgesteld, opgetekend.

AANHANGSEL Wijze van vaststelling van punt H en verificatie van de positie van de punten R en H t.o.v. elkaar

[Regeling vervallen per 23-07-2008]

1. Definitie

[Regeling vervallen per 23-07-2008]

  • 1.1 Punt 'H' dat kenmerkend is voor de plaats van een inzittende, is het snijpunt van de theoretische rotatie-as tussen been en romp van een door een pop voorgesteld menselijk lichaam met een verticaal vlak in de lengterichting.

  • 1.2 Punt 'R', het referentiepunt van de zitplaats, is het door de fabrikant aangeduide constructiereferentiepunt, dat

    • 1.2.1 overeenkomt met de normale meest achteruitgeschoven gebruikspositie van elke zitplaats zoals vastgesteld door de constructeur,

    • 1.2.2 bepaalde coördinaten heeft ten opzichte van de constructie van het onderzochte voertuig,

    • 1.2.3 de plaats voorstelt van het draaipunt tussen romp en dijen van een inzittende (punt H).

2. Bepaling van de punten H

[Regeling vervallen per 23-07-2008]

  • 2.1 Voor elke door de constructeur van het voertuig aangebrachte zitplaats wordt een punt H bepaald. Wanneer de zitplaatsen op een zelfde rij als gelijksoortig kunnen worden beschouwd (bank met gelijkvormige zitting, identieke stoelen, enz.) wordt dit punt slechts éénmaal per rij zitplaatsen bepaald door de in par. 3 beschreven pop op een plaats te zetten die representatief voor de rij zitplaatsen wordt geacht. Deze plaats is:

    • 2.1.1 in de voorste rij, de plaats van de bestuurder,

  • 2.2 Voor elke bepaling van het punt H wordt de betrokken stoel of zitplaats in de normale meest achteruitgeschoven rij- of gebruikspositie geplaatst zoals de constructeur deze heeft vastgesteld, de rugleuning wordt, indien deze afzonderlijk verstelbaar is, vergrendeld in een positie die overeenkomt met een achterwaartse helling, van de referentielijn van de in par. 3 beschreven pop, die ten opzichte van de loodlijn zo dicht mogelijk 25° benadert, tenzij de constructuur andere aanwijzingen heeft gegeven.

3. Kenmerken van de pop

[Regeling vervallen per 23-07-2008]

  • 3.1 Men gebruikt een driedimensionele pop met het gewicht en de omtrek van een volwassene van gemiddeld postuur. Deze pop is afgebeeld in de figuren 2 en 3.

  • 3.2 Deze pop bestaat uit de volgende delen:

    • 3.2.1 twee delen waarvan één de rug voorstelt en het andere het zitvlak van het lichaam; deze kunnen draaien om een as die de rotatie-as tussen bovenlijf en dij voorstelt. De kruising van deze as met het verticale vlak van de pop is het punt H van de pop;

    • 3.2.2 twee delen die de benen voorstellen en beweegbaar zijn ten opzichte van het deel dat het zitvlak vormt;

    • 3.2.3 twee delen die de voeten voorstellen en met de benen zijn verbonden door gewrichten die de enkels voorstellen;

    • 3.2.4 bovendien is het deel dat het zitvlak voorstelt, voorzien van een waterpas waardoor de positie in dwarsrichting kan worden gecontroleerd.

  • 3.3 Massa's die het gewicht van elk deel van het lichaam simuleren zijn aangebracht op de gepaste plaatsen van de overeenkomstige zwaartepunten, zodat een totale massa van de pop circa 75,6 kg wordt bereikt. Bijzonderheden betreffende de verschillende massa's worden verstrekt in de tabel van figuur 3.

4. Plaatsing van de pop

[Regeling vervallen per 23-07-2008]

De driedimensionele pop wordt als volgt aangebracht:

  • 4.1 Het voertuig wordt op een horizontaal vlak geplaatst en de zitplaatsen worden overeenkomstig par. 2.2. ingesteld.

  • 4.2 De te beproeven zitplaats wordt bedekt met een stuk stof ten einde de juiste plaatsing van de pop te vergemakkelijken.

  • 4.3 De pop wordt op de betrokken zitplaats neergezet met de rotatie-as loodrecht op het symmetrievlak in de lengterichting van het voertuig.

  • 4.4 De voeten van de pop worden als volgt geplaatst:

    • 4.4.1 bij de voorste zitplaatsen, zodanig dat het waterpas voor de dwarsligging van het zitvlak in horizontale stand wordt gebracht;

  • 4.5 De massa's worden op de dijen geplaatst, het transversale waterpas voor het zitvlak in horizontale stand gebracht en de massa's worden aangebracht op het deel dat het zitvlak voorstelt.

  • 4.6 De pop van de rugleuning van de zitplaats verwijderen door middel van de kniegewrichtstang en de rug naar voren buigen. De pop weer op de zitplaats zetten en het zitvlak naar achteren schuiven tot men op weerstand stuit, vervolgens opnieuw de rug tegen de rugleuning van de zitplaats laten leunen.

  • 4.7 Tweemaal een horizontale kracht van 10 ± 1 daN op de pop uitoefenen. Richting en aangrijpingspunt van de kracht zijn in figuur 3 van het aanhangsel door een zwarte pijl aangegeven.

  • 4.8 De massa's op de rechter- en linkerzijde aanbrengen en vervolgens de massa's van het bovenlijf. Het transversale waterpas van de pop in horizontale stand houden.

  • 4.9 Terwijl het transversale waterpas van de pop in horizontale stand wordt gehouden, de rug naar voren buigen tot de massa's van het bovenlijf zich boven punt H bevinden, zodat geen wrijving tegen de rugleuning van de zitplaats meer mogelijk is.

  • 4.10 Tenslotte de rug voorzichtig naar achter brengen; het transversale waterpas van de pop moet horizontaal zijn. Indien dit niet het geval is opnieuw te werk gaan zoals hiervoor is aangeduid.

5. Resultaten

[Regeling vervallen per 23-07-2008]

  • 5.1 Wanneer de pop overeenkomstig par. 4 is geplaatst wordt het punt H van de betrokken zitplaats gevormd door het punt H dat op de pop voorkomt.

  • 5.2 De coördinaten van punt H worden elk met de grootst mogelijke nauwkeurigheid gemeten. Hetzelfde gebeurt met de coördinaten van de karakteristieke en welbepaalde punten van het interieur. De projecties van deze punten op een verticaal vlak in de lengterichting worden in schema gebracht.

6. Verificatie van de positie van de positie van de punten R en H ten opzichte van elkaar

[Regeling vervallen per 23-07-2008]

  • 6.1 De resultaten van de in par. 5.2. bepaalde metingen voor punt H moeten worden vergeleken met de coördinaten die voor punt R door de constructeur van het voertuig worden verstrekt.

  • 6.2 Verificatie van de verhouding tussen beide punten wordt bevredigend geacht voor de betrokken zithouding indien de coördinaten van het punt H in een rechthoek in de lengterichting liggen waarvan de horizontale en verticale zijden respectievelijk 30 mm en 20 mm lang zijn en waarvan het snijpunt van de diagonalen in punt R is gelegen. Indien dit het geval is wordt punt R gebruikt voor de proef en, indien noodzakelijk, wordt de pop verschoven om punt H met punt R te doen samenvallen.

  • 6.3 Indien punt H niet in de in par. 6.2. omschreven rechthoek ligt wordt punt H nog tweemaal bepaald (in totaal 3 bepalingen): Indien twee van de drie aldus bepaalde punten in de rechthoek liggen wordt het resultaat van de proef bevredigend geacht.

  • 6.4 Indien ten minste twee van de drie bepaalde punten buiten de rechthoek liggen wordt het resultaat van de proef onbevredigend geacht.

  • 6.5 Ingeval de in par. 6.4. beschreven situatie zich voordoet of indien verificatie niet mogelijk is doordat de fabrikant geen gegevens heeft verstrekt betreffende de positie van punt R, mag het gemiddelde van de resultaten van drie bepalingen van het punt H worden gebruikt en toepasselijk worden geacht in alle gevallen waar punt R in deze richtlijn wordt vermeld.

  • 6.6 Voor de verificatie van de positie van de punten R en H ten opzichte van elkaar in een normaal voertuigtype wordt de in par. 6.2. vermelde rechthoek vervangen door een vierkant met een zijde van 50 mm.

Figuur 1. – Plaatsen van de effectieve bevestigingspunten (afmetingen in mm)

[Regeling vervallen per 23-07-2008]

Bijlage 36484.png

Figuur 4. – (maten in mm)

[Regeling vervallen per 23-07-2008]

A.

[Regeling vervallen per 23-07-2008]

Bijlage 36487.png

B.

[Regeling vervallen per 23-07-2008]

Bijlage 36488.png
Naar boven