Hoofdstuk 6. Verval van pensioen
Artikel 29. Verval van uitzicht of recht op pensioen
Wij, de Raad van State gehoord, verklaren het uitzicht of het recht op pensioen geheel of gedeeltelijk vervallen, indien degene die dat uitzicht of recht heeft:
a. zich in vreemde krijgsdienst of in vreemde overheidsdienst heeft begeven en naar Ons oordeel zich daardoor uit Nederlands nationaal oogpunt beschouwd onwaardig heeft gedragen;
b. wegens enig strafbaar feit is veroordeeld waaruit naar Ons oordeel blijkt dat hij zich uit Nederlands nationaal oogpunt beschouwd onwaardig heeft gedragen.
Artikel 30. Herstel van uitzicht op pensioen
In bijzondere gevallen kunnen Wij, de Raad van State gehoord, een door of als gevolg van de toepassing van artikel 29 vervallen uitzicht of recht op pensioen geheel of gedeeltelijk herstellen.
Artikel 31. Verval van recht op pensioen bij het niet-invorderen
Hoofdstuk 7a. Beslag, terugvordering, verrekening en korting
Op uitkeringen en pensioenen op grond van deze afdeling is beslag mogelijk overeenkomstig de voorschriften van het gemene recht.
Onverschuldigd betaalde uitkeringen of pensioenen op grond van deze afdeling kunnen worden teruggevorderd.
3 Verrekening als bedoeld in het eerste lid is slechts in zoverre geldig als een beslag op die uitkeringen of pensioenen geldig zou zijn, met dien verstande dat verrekening van hetgeen wegens genoten huisvesting of voeding is verschuldigd eveneens kan plaatsvinden met dat deel van de bezoldiging dat de beslagvrije voet, bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering vormt.
1 Op uitkeringen en pensioenen op grond van deze afdeling kan ten behoeve van een schuldeiser van de gewezen of gepensioneerde minister of zijn nagelaten betrekkingen een korting worden toegepast, mits de gewezen of gepensioneerde minister onderscheidenlijk zijn nagelaten betrekkingen de vordering van de schuldeiser erkent of erkennen dan wel het bestaan van de vordering blijkt uit een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke uitspraak dan wel uit een authentieke akte.
3 Beslag, faillissement, surseance van betaling en toepassing ten aanzien van de gewezen of gepensioneerde minister of zijn nagelaten betrekkingen van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen sluiten korting uit.
Indien verscheidene schuldeisers uit hoofde van beslag of korting aanspraak hebben op een deel van de uitkering of het pensioen geschiedt de verdeling naar evenredigheid der inschulden, voor zover niet de ene schuldeiser voorrang heeft boven de anderen.
1 Overdracht, inpandgeving of elke andere handeling waardoor de gewezen of gepensioneerde minister of zijn nagelaten betrekkingen enig recht op zijn uitkering of pensioen aan een derde toekent of toekennen, is slechts geldig voor dat deel van de uitkering of het pensioen waarop beslag geldig zou zijn.
Betaling of afgifte aan een gemachtigde, nadat een volmacht tot voldoening of invorderingen van bezoldiging is geëindigd, ontlasten de Staat, indien een gegeven opdracht tot de betaling of afgifte niet meer tijdig kon worden ingetrokken, toen de Staat van het eindigen van de volmacht kennis kreeg.
Hoofdstuk 8. Overgangsbepalingen
Artikel 35. Intrekking wet van 1 augustus 1956, Stb. 455
1 Behoudens het in dit hoofdstuk verder bepaalde wordt op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet ingetrokken de wet van 1 augustus 1956, Stb. 455, houdende nadere regeling tot het toekennen van uitkering en van pensioen aan gewezen ministers, staatssecretarissen, leden van gedeputeerde staten ener provincie en wethouders ener gemeente, zomede van een pensioen aan hun weduwen en wezen, alsmede de overgangsbepalingen van die wet.
3 Artikel 14, onder a, van de wet van 1 augustus 1956, Stb. 455, blijft van toepassing tot het in artikel 167, eerste lid, bedoelde tijdstip.
4 Te rekenen van 1 september 1956 af wordt in de opsomming van artikelen in de aanhef van artikel 50, eerste lid, van de wet van 1 augustus 1956, Stb. 455, ingevoegd: 14, onder a.
De wettelijke bepalingen bedoeld in artikel 35 blijven van kracht voor wat betreft de rechten en verplichtingen die op grond van die bepalingen voor het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet zijn ontstaan en die op dat tijdstip nog niet tot gelding zijn gebracht onderscheidenlijk waaraan op dat tijdstip nog niet is voldaan.
Artikel 36a.
(behoort bij hoofdstuk 3)
4 Bij een ontslag of aftreden van een belanghebbende die op de datum van inwerkingtreding van de Wet verkorting duur voortgezette uitkering Appa het ambt van Minister vervult en dit ambt niet bekleedt in het eerstvolgende kabinet dat aantreedt na die datum, wordt een uitkering verstrekt overeenkomstig de regels zoals die golden op de dag voorafgaand aan die datum.
5 Een belanghebbende die op de datum van inwerkingtreding van de Wet verkorting duur voortgezette uitkering Appa, het ambt van Minister vervult en dit ambt ook bekleedt in het eerstvolgende kabinet dat aantreedt na die datum, wordt bij zijn ontslag of aftreden een uitkering verstrekt overeenkomstig de regels zoals die golden op de dag voorafgaand aan die datum, indien hij tevens:
a. op de datum van aantreden van het eerstvolgende kabinet dat aantreedt na die datum negen jaar en zeven maanden of minder verwijderd is van de pensioengerechtigde leeftijd die is vastgesteld voor het kalenderjaar vijf jaren na het ontslag of aftreden, en
b. in het tijdvak van twaalf jaren vóór het aantreden van het eerstvolgende kabinet ten minste tien jaren een functie heeft bekleed als genoemd in artikel 2, tweede lid.
Artikel 37. Toepasselijkheid van deze wet
De met ingang van een datum voorafgaande aan het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet, aan ontslagen ministers en aan weduwen en wezen van ministers, gewezen ministers en gepensioneerde ministers toegekende uitkeringen en pensioenen worden met ingang van dat tijdstip geacht krachtens deze wet te zijn toegekend.
Artikel 38. Keuze-bepaling
1 Met inachtneming van het volgende lid zullen de artikelen 6 tot en met 14 van deze wet geen toepassing vinden en in de plaats daarvan zullen de daarmede overeenkomende artikelen van Ons besluit van 31 oktober 1952, Stb. 543, en van de Pensioenwet 1922, Stb. 240, alsmede artikel 68, vierde lid, van laatstgenoemde wet, zoals deze artikelen luidden op 31 augustus 1956, van overeenkomstige toepassing zijn ten aanzien van hem, die op 31 augustus 1956 het ambt van minister bekleedde en daartoe binnen zes maanden na het tijdstip, waarop hem ontslag wordt verleend, schriftelijk aan Onze Minister de wens te kennen geeft.
2 Ten aanzien van de belanghebbende, die de in het vorige lid bedoelde wens heeft kenbaar gemaakt, wordt met ingang van de dag waarop hem pensioen als gewezen minister wordt toegekend, over de tijd voorafgaand aan het ministerschap, die krachtens de Pensioenwet 1922, Stb. 240, zoals die wet op 31 december 1965 luidde, als diensttijd in aanmerking kwam, op de voet van de Algemene burgerlijke pensioenwet ten laste van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds pensioen toegekend.
3 Pensioenen die ten laste van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds zijn toegekend op grond van artikel 52, tweede lid, van de wet van 1 augustus 1956, Stb. 455, worden voor zover het recht op dat pensioen niet is vervallen, met ingang van het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet herberekend op de voet van de bepalingen van de Algemene burgerlijke pensioenwet, indien zulks voor de belanghebbende voordeliger is.
4 In de gevallen waarin de tijd voorafgaand aan het ministerschap, die krachtens de Pensioenwet 1922, Stb. 240, zoals die wet op 31 december 1965 luidde, als diensttijd in aanmerking kwam en geacht moet worden met pensioen te zijn vergolden hoewel dit niet tot een afzonderlijk pensioen ten laste van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds heeft geleid omdat het pensioen als gewezen minister reeds het geldende maximum als bedoeld in artikel 68, derde lid, van die wet, zoals dit artikel op 31 augustus 1956 luidde, had bereikt, wordt met ingang van het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet, over eerstbedoelde tijd ten laste van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds op de voet van de bepalingen van de Algemene burgerlijke pensioenwet pensioen toegekend.
Artikel 39. Het bedrag van de uitkering (behoort bij hoofdstuk 3)
1 Ten aanzien van de gewezen minister aan wie een uitkering is toegekend ter zake van een ontslag als zodanig ná 31 december 1963 doch vóór 1 september 1966, wordt het bedrag van de uitkering, na aftrek van de eventueel daarop toegepaste vermindering wegens inkomsten, verhoogd met een compensatie van de premie die ingevolge de Algemene Ouderdomswet en de Algemene Weduwen- en Wezenwet van de uitkering wordt geheven, van 5,6 ten honderd van bedoeld bedrag over het jaar 1964 en daarna van 7,1 ten honderd van bedoeld bedrag, met inachtneming van de desbetreffende maximale grens.
2 Ten aanzien van uitkeringen die zijn toegekend ter zake van een ontslag voor het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet, blijft het bepaalde in artikel 3, eerste lid, en artikel 8, eerste lid, van de wet van 1 augustus 1956, Stb. 455, van kracht.
3 Uitkeringen die zijn toegekend ter zake van een ontslag voor het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet, worden te rekenen van 1 januari 1969 of het latere tijdstip waarop de uitkering is ingegaan, overeenkomstig het bepaalde in artikel 8 herzien.
Artikel 39a. (behoort bij hoofdstuk 3)
Ten aanzien van de uitkeringen die zijn toegekend ter zake van een ontslag vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet aanpassing uitkeringsduur Appa, blijft de uitkeringsduur van kracht zoals deze gold op de dag voorafgaand aan dat tijdstip.
Artikel 40. Het bedrag van het eigen pensioen (behoort bij hoofdstuk 4)
Pensioenen toegekend ter zake van een ontslag verleend met een ingangsdatum gelegen vóór 1 januari 1964 worden afgeleid van de laatstelijk als minister genoten wedde, nadat daarop in mindering is gebracht een zodanig gedeelte van de ter zake van die wedde berekende premie, als bedoeld in artikel 23 van de Algemene Ouderdomswet, als geacht moet worden door wedde-verhoging te zijn gecompenseerd.
Artikel 40a. (behoort bij hoofdstuk 4)
3 Indien de betrokkene op 31 december 2013 pensioen opbouwt op grond van hoofdstuk 4, wordt de in het tweede lid bedoelde opbouw vastgesteld met als pensioengrondslag de grondslag die zou gelden als hij met ingang van 1 januari 2014 zou zijn ontslagen. Daarbij wordt de laatstelijk genoten wedde niet aangepast. De opgebouwde aanspraak wordt vervolgens geïndexeerd op een wijze die aansluit bij de indexering van de opbouw die wordt gehanteerd ten aanzien van het ouderdomspensioen van overheidswerknemers.
Artikel 41. Het recht op weduwen- en wezenpensioen (behoort bij hoofdstuk 5, § 1)
1 Aan de weduwe wier weduwenpensioen wegens een volgend huwelijk is geëindigd op grond van artikel 22 van de wet van 1 augustus 1956, Stb. 455, of op grond van het vierde lid wordt op haar verzoek aan Onze Minister opnieuw weduwenpensioen toegekend indien dat huwelijk, anders dan door opvolgend huwelijk met rechterlijk verlof, wordt ontbonden.
Indien haar ter zake van het latere huwelijk eveneens pensioen toekomt, hetzij krachtens deze wet, hetzij krachtens een andere regeling, als bedoeld in artikel 34, tweede lid, wordt het opnieuw toe te kennen pensioen berekend met overeenkomstige toepassing van artikel 24 en artikel 34, eerste lid, tenzij toekenning van een dezer pensioenen, waarbij het recht op het andere pensioen vervalt, tot een hoger bedrag leidt. De vorige volzin vindt overeenkomstige toepassing, indien de weduwe ter zake van het latere huwelijk recht op bijzonder weduwenpensioen verkrijgt.
2 Bij toekenning aan de weduwe van weduwenpensioen ingevolge het vorige lid wordt het wezenpensioen van haar kinderen, als bedoeld in artikel 25, eerste lid, eerste volzin, nader vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in dat artikel en met inachtneming van artikel 26, tweede lid, indien artikel 24 overeenkomstige toepassing vindt bij de berekening van het weduwenpensioen.
3 Het weduwenpensioen of de weduwenpensioenen en het nader vastgestelde wezenpensioen gaan in met de dag volgende op die van de ontbinding van het huwelijk. Herberekening van de pensioenen ingevolge de laatste volzin van het eerste lid geschiedt met ingang van de dag, waarop het bijzonder weduwenpensioen ingaat of zou ingaan.
4 In afwijking van artikel 24 eindigt een ingevolge het eerste lid opnieuw toegekend weduwenpensioen, indien de weduwe hertrouwt met een man, met wie zij vóór 1 januari 1966 reeds gehuwd is geweest, met ingang van de maand volgende op die waarin zij hertrouwt.
Indien krachtens artikel U 31a van de Algemene burgerlijke pensioenwet of een in strekking met dat artikel overeenkomende bepaling in andere pensioenwetten recht op pensioen bestaat en voor het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet ter zake van een eerder huwelijk reeds recht op pensioen bestond krachtens de wet van 1 augustus 1956 (Stb. 455), wordt laatstbedoeld pensioen met ingang van de dag, waarop eerstbedoeld pensioen ingaat, nader vastgesteld met overeenkomstige toepassing van artikel 24 en artikel 26, tweede lid, en is voorts artikel 34, eerste lid, van toepassing.
Aan de weduwe en wezen van de gewezen minister aan wie op grond van artikel 54 van de wet van 1 augustus 1956, Stb. 455, geen pensioen is toegekend, wordt over de tijd voorafgaand aan het ministerschap, die krachtens de Pensioenwet 1922, Stb. 240, zoals die wet op 31 december 1965 luidde, als diensttijd in aanmerking kwam, met ingang van het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet ten laste van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds pensioen toegekend op de voet van de bepalingen van de Algemene burgerlijke pensioenwet, met dien verstande dat artikel U 37 van laatstbedoelde wet niet van toepassing is.
1 Op verzoek wordt weduwenpensioen of wezenpensioen toegekend aan de weduwe, die voor het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet niet dan wel op dat tijdstip niet meer is hertrouwd, onderscheidenlijk aan de kinderen, die recht op weduwenpensioen of wezenpensioen hadden gehad, indien artikel 15 had gegolden op het tijdstip van het overlijden waaraan zij zodanig recht konden ontlenen.
2 Indien voor het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet ter zake van een ander huwelijk reeds recht op pensioen bestond krachtens de wet van 1 augustus 1956 (Stb. 455), wordt het pensioen, waarop ter zake van het eerdere huwelijk krachtens de wet van 1 augustus 1956 (Stb. 455) recht bestond dan wel krachtens het vorige lid recht bestaat, met ingang van de dag, waarop het krachtens het vorige lid toe te kennen pensioen ingaat, nader vastgesteld dan wel vastgesteld met overeenkomstige toepassing van artikel 24 en artikel 26, tweede lid, en is voorts artikel 34, eerste lid, van toepassing.
3 Het vorige lid is van overeenkomstige toepassing, indien ter zake van een ander huwelijk voor het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet reeds recht op pensioen bestond krachtens een andere regeling als bedoeld in artikel 20a, tweede lid, van de wet van 1 augustus 1956 (Stb. 455), dan wel recht op pensioen bestaat krachtens een in strekking met het eerste lid overeenkomende bepaling in andere pensioenwetten.
4 Toekenning van pensioen krachtens het eerste lid vindt niet plaats, indien toepassing van het tweede lid of van het derde lid zou leiden tot een gezamenlijk bedrag aan pensioen lager dan het bedrag van het pensioen, waarop reeds recht bestond.
6 De in het eerste lid bedoelde pensioenen gaan in op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet met dien verstande dat, indien het verzoek meer dan een jaar na het tijdstip bedoeld in artikel 167, eerste lid, is gedaan, zij niet vroeger ingaan dan een jaar voor de eerste dag van de maand waarin het verzoek werd ingediend.
Artikel 44
[Vervallen per 18-12-1992]
1 Op verzoek wordt wezenpensioen toegekend aan het kind dat de leeftijd van eenentwintig jaren nog niet heeft bereikt en niet gehuwd is of gehuwd geweest is dat recht op zodanig pensioen had gehad, indien de artikelen 19 en 20 hadden gegolden op het tijdstip van het overlijden waaraan zij zodanig recht konden ontlenen.
3 Het in het eerste lid bedoelde pensioen gaat in op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet met dien verstande dat, indien het verzoek meer dan een jaar na het tijdstip bedoeld in artikel 167, eerste lid, is gedaan, het niet vroeger ingaat dan een jaar voor de eerste dag van de maand waarin het verzoek werd ingediend.
Artikel 45a. (behoort bij hoofdstuk 5)
1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels gesteld worden omtrent de bepaling van het nabestaandenpensioen, het bijzonder nabestaandenpensioen, het wezenpensioen en het tijdelijk pensioen in verband met de inwerkingtreding van de Wet aanpassing pensioenleeftijd Appa.
Artikel 46. De berekening van het weduwen- en wezenpensioen (behoort bij hoofdstuk 5, § 2)
De pensioenen toegekend aan weduwen en wezen van ministers, gewezen ministers of gepensioneerde ministers worden, voor zover het recht op pensioen niet is vervallen, met ingang van het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet herberekend overeenkomstig artikel 22 onderscheidenlijk 25, met inachtneming van artikel 27, indien dit voor de belanghebbende voordeliger is. Bij de herberekening worden onder een uitkering als bedoeld in artikel 6 mede begrepen uitkeringen, toegekend aan gewezen ministers krachtens aan deze wet voorafgaande uitkeringsregelingen.
De weduwen- en wezenpensioenen toe te kennen uit hoofde van een overlijden op of na het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet van degenen, die zich krachtens artikel 50 van de wet van 1 augustus 1956, Stb. 455, hebben uitgesproken voor de berekening van hun pensioen krachtens het bepaalde in artikel 68, tweede lid, van de Pensioenwet 1922, Stb. 240, zoals dit artikel luidde op 31 augustus 1956, worden berekend overeenkomstig artikel 22, onderscheidenlijk 25, indien dit voor de belanghebbende voordeliger is.
Artikel 48. Verval van pensioen (behoort bij hoofdstuk 6)
Voor de termijn van vijf achtereenvolgende jaren bedoeld in artikel 31, eerste lid, telt mede de tijd voor het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet, gedurende welke de invordering van het pensioen achterwege is gebleven.
Artikel 49. Samenloop van pensioenen (behoort bij hoofdstuk 7)
1 Pensioenen ten aanzien waarvan artikel 11 of 20a van de wet van 1 augustus 1956, Stb. 455, toepassing heeft gevonden, worden, onverminderd de artikelen 93 en 94 zoals deze luidden op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet en met inachtneming van het volgende lid, met ingang van het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet of het later tijdstip waarop zij zijn ingegaan, nader vastgesteld zonder de in eerstgenoemde artikelen vervatte beperking.
2 De nadere vaststelling bedoeld in het vorige lid geschiedt zodanig, dat niet daadwerkelijk gelijktijdig vervulde diensttijd slechts wordt medegeteld bij de berekening van het pensioen waarbij die tijd het hoogste bedrag oplevert. Bij de toepassing van de vorige volzin wordt onder pensioen tevens verstaan een pensioen krachtens een andere regeling bedoeld in artikel 34, tweede lid.
3 De voorgaande leden vinden slechts toepassing, indien tengevolge daarvan de som van de pensioenen meer bedraagt dan deze zou hebben bedragen, indien de op de dag voor het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet van kracht geweest zijnde bepalingen van toepassing zouden zijn gebleven. Indien krachtens de voorgaande volzin geen nadere vaststelling der pensioenen plaatsvindt, is op het totaal der pensioenen artikel 105 van toepassing.