Besluit richtlijnen huuradviescommissies

[Regeling vervallen per 01-08-2003.]
Geraadpleegd op 18-04-2024.
Geldend van 01-10-1992 t/m 31-07-2003

Besluit van 25 april 1968, tot vaststelling van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 12, derde lid, van de Huurwet

Wij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening van 5 april 1968, nr. 0405926, afdeling Juridische Zaken;

Gelet op artikel 12, derde lid, van de Huurwet (wet van 13 oktober 1950, Stb. K 452);

De Raad van State gehoord (advies van 10 april 1968, nr. 58);

Gezien het nader rapport van Onze voornoemde Minister van 24 april 1968, nr. 0419926, afdeling Juridische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1

[Regeling vervallen per 01-08-2003]

  • 1 In dit besluit wordt onder Onze Minister verstaan: Onze Minister belast met de zorg voor de volkshuisvesting.

  • 2 In dit besluit wordt onder huurder mede verstaan degene, die krachtens huurbescherming in het genot van een gebouwde onroerende zaak is.

Artikel 2

[Regeling vervallen per 01-08-2003]

Bij de beoordeling van de vraag of een door de verhuurder aan de huurder gedaan aanbod tot het aangaan van een nieuwe huurovereenkomst met betrekking tot dezelfde onroerende zaak redelijk is, nemen de huuradviescommissies, bedoeld in artikel 10 van de Huurwet, de volgende richtlijnen in acht:

  • a. Het aanbod moet worden bezien tegen de achtergrond van het streven naar een harmonisch opgebouwd huurpatroon ter plaatse;

  • b. Het aanbod moet in zijn geheel worden beschouwd, ook al zouden de bezwaren van de huurder zich slechts tegen een bepaald onderdeel of bepaalde onderdelen van de nieuwe overeenkomst richten;

  • c. Nagegaan wordt waarom de huurder het aanbod niet heeft willen aanvaarden; geen acht wordt geslagen op beweegredenen, die kennelijk elke redelijke grond missen;

  • d. Voorzover de nieuwe huurovereenkomst een huurprijs bevat, welke hoger is dan de tot dusverre betaalde, wordt onderzocht of deze huurprijs, gelet op het in de Huurwet gestelde maximum, geoorloofd is;

  • e. Wanneer een verhoging van de huurprijs een punt van geschil tussen de verhuurder en de huurder uitmaakt, worden in elk geval de motieven en omstandigheden, welke de hogere prijs zouden rechtvaardigen afgewogen tegen die, welke zich zouden verzetten;

  • f. Bij deze afweging wordt nagegaan of de huurder en de verhuurder in het algemeen behoorlijk aan hun verplichtingen over en weer hebben voldaan, zulks met inachtneming van hetgeen partijen ter zake zijn overeengekomen en, voor zoveel nodig, van plaatselijke gebruiken en omstandigheden; van belang is voorts of de huurder onverplicht eigener beweging voorzieningen ten behoeve van de onroerende zaak heeft getroffen;

  • g. Rekening wordt verder gehouden met stand en ligging van de onroerende zaak, met de staat van onderhoud, waarin de zaak verkeert en met gebreken, welke die vertoont, voorzover deze gebreken van wezenlijke invloed zijn op het woongenot of op het gebruik, waartoe de zaak wordt verhuurd;

  • h. Acht wordt geslagen op hetgeen de verhuurder gedurende de laatste jaren aan de zaak ten koste heeft gelegd en op zijn bereidheid om eventuele gebreken of tekortkomingen in het onderhoud op te heffen; daarbij wordt nagegaan of met betrekking tot de zaak een aanschrijving, als bedoeld in artikel 14, eerste lid, of artikel 16 van de Woningwet, is uitgegaan;

  • i. Van belang is of aan de zaak verbonden vaste lasten zoals straat- of rioolbelasting, rioolafvoerrechten, waterschaps- en polderlasten en dergelijke, voorzover zij van de verhuurder worden geheven, in de laatste jaren een aanmerkelijke stijging hebben ondergaan of nieuw zijn ingevoerd;

  • j. Bij woningen welke op grond van hun ouderdom en de huurprijs, welke op 31 december 1965 daarvoor gold, met ingang van 1 januari 1966 en 1 juli 1967 ingevolge de Huurwet niet voor huurverhoging in aanmerking kwamen, wordt acht geslagen op de tijd gedurende welke zij vermoedelijk nog voor huisvesting zullen moeten dienen en wordt nagegaan of zij eventueel in een sanerings- of reconstructieplan zijn begrepen.

Artikel 3

[Regeling vervallen per 01-08-2003]

Onze Minister kan met het oog op de juiste uitvoering van dit besluit nadere voorschriften uitvaardigen en de huuradviescommissies voor de goede toepassing van de hiervoor bedoelde richtlijnen aanwijzingen geven.

Artikel 4

[Regeling vervallen per 01-08-2003]

Dit besluit kan worden aangehaald als Besluit richtlijnen huuradviescommissies. Het treedt in werking met ingang van 1 mei 1968.

Onze Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening is belast met de uitvoering van dit besluit, dat met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State.

Soestdijk, 25 april 1968

JULIANA.

De Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening

W. F. SCHUT.

Uitgegeven de negenentwintigste april 1968.

De Minister van Justitie,

C. H. F. POLAK.

Naar boven