Uitvoeringswet Nederlands-Duits Grensverdrag

Geraadpleegd op 07-10-2024.
Geldend van 01-01-2024 t/m heden

Wet van 22 mei 1963, houdende vaststelling van de Uitvoeringswet Nederlands-Duits Grensverdrag

Wij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het gewenst is, in verband met het op 8 april 1960 te 's-Gravenhage tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland gesloten Verdrag nopens het verloop van de gemeenschappelijke landgrens, de grenswateren, het grondbezit in de nabijheid van de grens, het grensoverschrijdende verkeer over land en via de binnenwateren en andere met de grens verband houdende vraagstukken, met Bijlagen en Slotprotocol (Grensverdrag), enige wettelijke voorzieningen te treffen;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk I. Algemene bepaling

Artikel 1

Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt verstaan onder:

  • a. "Algemeen Verdrag", het op 8 april 1960 te 's-Gravenhage tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland gesloten Algemeen Verdrag tot regeling van met de grens verband houdende vraagstukken en andere tussen beide landen bestaande problemen (Trb. 1960, 67);

  • b. "Grensverdrag", het krachtens artikel 2 van het Algemeen Verdrag daarvan deel uitmakende Verdrag nopens het verloop van de gemeenschappelijke landgrens, de grenswateren, het grondbezit in de nabijheid van de grens, het grensoverschrijdende verkeer over land en via de binnenwateren en andere met de grens verband houdende vraagstukken, met Bijlagen en Slotprotocol (Trb. 1960, 68);

  • c. "grenswateren", oppervlaktewateren, met inbegrip van de oevers, die de Nederlands-Duitse grens overschrijden of ten dele deze vormen, met uitzondering van de Rijn, de Eems en de Dollard;

  • d. "openbare lichamen", de op het gebied van het Koninkrijk der Nederlanden en van de Bondsrepubliek Duitsland voor de grenswateren plaatselijk bevoegde provinciën, gemeenten en publiekrechtelijke lichamen.

Hoofdstuk II. Vraagstukken, verband houdende met de overgang van grensgebieden

Artikel 2

De gebieden, welke op 31 december 1937 behoorden tot het grondgebied van het Duitse Rijk en krachtens artikel 1 van het Grensverdrag behoren tot het grondgebied van het Koninkrijk der Nederlanden, maken met ingang van de inwerkingtreding van het Grensverdrag deel uit van de gemeente: Vaals, voor zoveel betreft het gebied, gelegen langs de in § 5 van Bijlage A van het Grensverdrag beschreven nieuwe grens; Kerkrade, voor zoveel betreft het gebied, gelegen langs de in § 6 van Bijlage A van het Grensverdrag beschreven nieuwe grens; Kerkrade, voor zoveel betreft de gebieden, gelegen langs de in § 7 van Bijlage A van het Grensverdrag beschreven nieuwe grens; Kerkrade, voor zoveel betreft de aan het territoir dier gemeente aansluitende gebieden, gelegen langs de in § 8 van Bijlage A van het Grensverdrag beschreven nieuwe grens; Eijgelshoven, voor zoveel betreft de aan het territoir dier gemeente aansluitende gebieden, gelegen langs de in § 8 van Bijlage A van het Grensverdrag beschreven nieuwe grens; Ubach over Worms, voor zoveel betreft de aan het territoir dier gemeente aansluitende gebieden, gelegen langs de in § 8 van Bijlage A van het Grensverdrag beschreven nieuwe grens; Ubach over Worms, voor zoveel betreft het gebied, gelegen langs de in § 9 van Bijlage A van het Grensverdrag beschreven nieuwe grens; Schinveld, voor zoveel betreft het gebied, gelegen langs de in § 11 van Bijlage A van het Grensverdrag beschreven nieuwe grens; Sittard, voor zoveel betreft de gebieden, gelegen langs de in § 12 van Bijlage A van het Grensverdrag beschreven nieuwe grens; Nieuwstadt, voor zoveel betreft de gebieden, gelegen langs de in § 13 van Bijlage A van het Grensverdrag beschreven nieuwe grens; Susteren, voor zoveel betreft het gebied, gelegen langs de in § 14 van Bijlage A van het Grensverdrag beschreven nieuwe grens; Vlodrop, voor zoveel betreft de gebieden, gelegen langs de in § 16 van Bijlage A van het Grensverdrag beschreven nieuwe grens; Arcen en Velden, voor zoveel betreft de gebieden, gelegen langs de in § 17 van Bijlage A van het Grensverdrag beschreven nieuwe grens; Arcen en Velden, voor zoveel betreft de gebieden, gelegen langs de in § 18 van Bijlage A van het Grensverdrag beschreven nieuwe grens; Bergen, voor zoveel betreft het gebied, gelegen langs de in § 19 van Bijlage A van het Grensverdrag beschreven nieuwe grens; Bergen, voor zoveel betreft het gebied, gelegen langs de in § 20 van Bijlage A van het Grensverdrag beschreven nieuwe grens; Bergen, voor zoveel betreft het gebied, gelegen langs de in § 21, sub a, van Bijlage A van het Grensverdrag beschreven nieuwe grens; Ottersum, voor zoveel betreft het gebied, gelegen langs de in § 21, sub b, van Bijlage A van het Grensverdrag beschreven nieuwe grens; Ottersum, voor zoveel betreft het aan het territoir dier gemeente aansluitende gebied, gelegen langs de in § 22 van Bijlage A van het Grensverdrag beschreven nieuwe grens; Groesbeek, voor zoveel betreft het aan het territoir dier gemeente aansluitende gebied, gelegen langs de in § 22 van Bijlage A van het Grensverdrag beschreven nieuwe grens; Groesbeek, voor zoveel betreft het gebied, gelegen langs de in § 23 van Bijlage A van het Grensverdrag beschreven nieuwe grens tussen de grensstenen 626 IX en 628; Groesbeek, voor zoveel betreft het aan het territoir dier gemeente grenzende gedeelte van het gebied, gelegen langs de overigens in § 23 van Bijlage A van het Grensverdrag beschreven nieuwe grens tot een lijn, welke loopt als volgt: van grenspaal 629 bis V in een rechte lijn naar een punt, gelegen op de verbindingslijn tussen de palen 629 bis VII en 629 bis XIII, en wel op een afstand van 25 meter van paal 629 bis VII; van dit punt in een rechte lijn naar paal 629 bis XIII, van deze paal de voormalige rijksgrens volgend naar paal 630 X, van deze paal in een rechte lijn naar paal 630 XII, van deze paal de voormalige rijksgrens volgend naar paal 630 XIV, van deze paal in een rechte lijn naar paal 630 XVI, van deze paal de voormalige rijksgrens volgend naar paal 631, van deze paal in een rechte lijn naar paal 631 IV, van deze paal de voormalige rijksgrens volgend naar paal 631 VI, van deze paal naar een punt, gelegen op de verbindingslijn tussen de palen 631 VI en 631 XI, en wel op een afstand van 15 meter van paal 631 XI; van dit punt in een rechte lijn naar paal 632; Ubbergen, voor zoveel betreft het overige gebied, gelegen langs de in § 23 van Bijlage A van het Grensverdrag beschreven nieuwe grens; Millingen aan den Rijn, voor zoveel betreft het gebied, gelegen langs de in § 24 van Bijlage A van het Grensverdrag beschreven nieuwe grens; Zevenaar, voor zoveel betreft het gebied, gelegen langs de in § 26 van Bijlage A van het Grensverdrag beschreven nieuwe grens; Bergh, voor zoveel betreft het gebied, gelegen langs de in § 27 van Bijlage A van het Grensverdrag beschreven nieuwe grens; Bergh, voor zoveel betreft het gebied, gelegen langs de in § 28 van Bijlage A van het Grensverdrag beschreven nieuwe grens; Bergh, voor zoveel betreft het gebied, gelegen langs de in § 29 van Bijlage A van het Grensverdrag beschreven nieuwe grens; Gendringen, voor zoveel betreft de gebieden, gelegen langs de in § 31 van Bijlage A van het Grensverdrag beschreven nieuwe grens; Gendringen, voor zoveel betreft de aan het territoir dier gemeente aansluitende gebieden, gelegen langs de in § 32 van Bijlage A van het Grensverdrag beschreven nieuwe grens, tot een lijn, vanuit het snijpunt van de grens tussen de gemeenten Gendringen en Dinxperlo met de oude rijksgrens loodrecht op de nieuwe rijksgrens getrokken; Dinxperlo, voor zoveel betreft het vanaf de laatstelijk hiervoor bedoelde lijn aan het territoir der gemeente Dinxperlo aansluitende gebied, gelegen langs de in § 32 van Bijlage A van het Grensverdrag beschreven nieuwe grens; Dinxperlo, voor zoveel betreft de gebieden, gelegen langs de in § 33 van Bijlage A van het Grensverdrag beschreven nieuwe grens; Eibergen, voor zoveel betreft de gebieden, gelegen langs de in § 34 van Bijlage A van het Grensverdrag beschreven nieuwe grens; Eibergen, voor zoveel betreft het gebied, gelegen langs de in § 35 van Bijlage A van het Grensverdrag beschreven nieuwe grens; Losser, voor zoveel betreft de gebieden, gelegen langs de in § 36 van Bijlage A van het Grensverdrag beschreven nieuwe grens; Losser, voor zoveel betreft het gebied, gelegen langs de in § 37 van Bijlage A van het Grensverdrag beschreven nieuwe grens; Losser, voor zoveel betreft het gebied, gelegen langs de in § 38 van Bijlage A van het Grensverdrag beschreven nieuwe grens; Losser, voor zoveel betreft het aan het territoir dier gemeente aansluitende gebied, gelegen langs de in § 39 van Bijlage A van het Grensverdrag beschreven nieuwe grens, tot een lijn, vanuit het snijpunt van de grens tussen de gemeenten Losser en Denekamp met de oude rijksgrens loodrecht op de nieuwe rijksgrens getrokken; Denekamp, voor zoveel betreft het vanaf de laatstelijk hiervoor bedoelde lijn aan het territoir der gemeente Denekamp aansluitende gebied, gelegen langs de in § 39 van Bijlage A van het Grensverdrag beschreven nieuwe grens; Denekamp, voor zoveel betreft de gebieden, gelegen langs de in § 40 van Bijlage A van het Grensverdrag beschreven nieuwe grens; Hardenberg, voor zoveel betreft de gebieden, gelegen langs de in § 41 van Bijlage A van het Grensverdrag beschreven nieuwe grens; Coevorden, voor zoveel betreft de gebieden, gelegen langs de in § 42 van Bijlage A van het Grensverdrag beschreven nieuwe grens; Coevorden, voor zoveel betreft de aan het territoir dier gemeente aansluitende gebieden, gelegen langs de in § 43 van Bijlage A van het Grensverdrag beschreven nieuwe grens; Schoonebeek, voor zoveel betreft de aan het territoir dier gemeente aansluitende gebieden, gelegen langs de in § 43 van Bijlage A van het Grensverdrag beschreven nieuwe grens; Bellingwolde, voor zoveel betreft het gebied, gelegen langs de in § 45 van Bijlage A van het Grensverdrag beschreven nieuwe grens; Nieuweschans, voor zoveel betreft het gebied, gelegen langs de in § 46 van Bijlage A van het Grensverdrag beschreven nieuwe grens; Beerta, voor zoveel betreft de gebieden, gelegen langs de in § 47 van Bijlage A van het Grensverdrag beschreven nieuwe grens.

Artikel 3

De gebieden, welke op 31 december 1937 behoorden tot het grondgebied van het Duitse Rijk en krachtens artikel 2 van het Grensverdrag met ingang van de in dat artikel bedoelde tijdstippen zullen behoren tot het grondgebied van het Koninkrijk der Nederlanden, zullen met ingang van bedoelde tijdstippen deel uitmaken van de gemeente: Kerkrade, voor zoveel betreft de gebieden, gelegen langs de in § 2 van Bijlage B van het Grensverdrag beschreven toekomstige grens; Vlodrop, voor zoveel betreft de gebieden, gelegen langs de in § 3 van Bijlage B van het Grensverdrag beschreven toekomstige grens; Vlodrop, voor zoveel betreft de gebieden, gelegen langs de in § 4 van Bijlage B van het Grensverdrag beschreven toekomstige grens; Denekamp, voor zoveel betreft de gebieden, gelegen langs de in § 5 van Bijlage B van het Grensverdrag beschreven toekomstige grens.

Artikel 4

Aan de in artikel 3 van de Grenscorrectiewet genoemde gemeenten wordt ten laste van Hoofdstuk VII A der rijksbegroting een vergoeding toegekend wegens de nog niet afgeschreven kapitaalsuitgaven, welke zij ten behoeve van en in verband met de krachtens deze wet aan het Rijk toegevoegde gebieden hebben gedaan, alsmede een vergoeding van de kosten der werken, welke zij ter uitvoering van het Grensverdrag nog moeten verrichten. De toekenning van deze vergoedingen geschiedt door Onze Minister van Binnenlandse Zaken.

Artikel 5

De Grenscorrectiewet wordt met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van het Grensverdrag ingetrokken.

Artikel 6

De drostambten Elten en Tudderen worden met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van het Grensverdrag opgeheven.

Artikel 7

Onze Minister van Binnenlandse Zaken is belast met de uitvoering van het vorige artikel. Hij kan terzake nadere regelen stellen.

Artikel 8

  • 1 De voorlopige uitkeringen uit het Gemeentefonds aan de drostambten Elten en Tudderen worden voor het jaar, waarin het Grensverdrag in werking treedt, gedaan tot het bedrag, dat wordt verkregen door vermenigvuldiging van het op jaarbasis berekende bedrag dezer uitkeringen met een breuk, waarvan de noemer 365 bedraagt en de teller gelijk is aan het aantal der dagen, dat verloopt van 1 januari van dat jaar af tot de datum van inwerkingtreding van het Grensverdrag.

  • 2 Voorlopige uitkeringen uit het Gemeentefonds worden, voorzover zij bij het in werking treden van het Grensverdrag nog niet door een definitieve verrekening zijn gevolgd, als definitieve uitkeringen aangemerkt.

Artikel 9

  • 1 De voorlopige uitkeringen, bedoeld in artikel 2 van de Regeling Uitkering grondbelasting en personele belasting aan de gemeenten, worden aan de drostambten Elten en Tudderen voor de laatste maal gedaan in de maand, voorafgaande aan die, waarin het Grensverdrag in werking treedt.

  • 2 De verschillen, bedoeld in artikel 3 van de in het eerste lid genoemde Regeling, komen met ingang van de datum van inwerkingtreding van het Grensverdrag ten laste of ten bate van 's Rijks kas.

Artikel 10

  • 1 De Nederlandse ambtenaren in vaste en in tijdelijke dienst van de drostambten Elten en Tudderen en de met hen naar het oordeel van Onze Minister van Binnenlandse Zaken gelijk te stellen personen, die op de dag, voorafgaande aan die van inwerkingtreding van het Grensverdrag in de drostambten Elten en Tudderen werkzaam waren, worden geacht met ingang van die inwerkingtreding eervol uit hun ambt te zijn ontslagen.

  • 2 Aan de landdrosten van Elten en van Tudderen en aan de in het eerste lid bedoelde personen wordt, ten laste van Hoofdstuk VII A der rijksbegroting, wachtgeld toegekend overeenkomstig de bepalingen van het Rijkswachtgeldbesluit 1959. De toekenning van dit wachtgeld en het nemen van beslissingen daaromtrent geschieden door Onze Minister van Binnenlandse Zaken.

  • 3 Voor zover toepassing van het Rijkswachtgeldbesluit 1959 leidt tot een ongunstiger wachtgeld dan bij toepassing van de wachtgeldregelingen der drostambten, kan door betrokkenen een keuze gemaakt worden voor laatstbedoelde.

Artikel 11

  • 1 De tijd, op het in het vorige artikel bedoelde wachtgeld doorgebracht, wordt - tenzij aan de ontslagene een vervroegd ouderdomspensioen, als bedoeld in het eerste lid van artikel 48, onder b, der Pensioenwet 1922, Stb. 240, wordt toegekend uit hoofde van de betrekking, waaraan hij het wachtgeld ontleent - als diensttijd in de zin van laatstgenoemde wet aangemerkt, indien de ontslagene in de betrekking, welke hij met wachtgeld heeft verlaten, laatstelijk vóór zijn ontslag ambtenaar in de zin dier wet was en voor zover die tijd niet parallel loopt met diensttijd als ambtenaar in de zin der Pensioenwet 1922, Stb. 240, of als spoorwegambtenaar in de zin van de Pensioenwet voor de spoorwegambtenaren 1925, Stb. 294, in een betrekking of in betrekkingen, waarin die hoedanigheid na dat ontslag werd verkregen, dan wel in een militaire betrekking, waarin hij na zijn ontslag is geplaatst.

  • 2 Als wedde, onderscheidenlijk pensioensgrondslag, dan wel als som der wedden, onderscheidenlijk som der pensioensgrondslagen, geldt, uitsluitend voor de berekening van het ambtenaarspensioen volgens de Pensioenwet 1922, Stb. 240:

    • a. gedurende de volgens het vorige lid voor pensioen geldige tijd het bedrag, dat als wedde of als pensioensgrondslag, onderscheidenlijk als som der wedden of als som der pensioensgrondslagen zou hebben gegolden, indien de ontslagene de op overeenkomstige wijze, als bedoeld in het Rijkswachtgeldbesluit 1959, berekende wedde gedurende die tijd als ambtenaar in de zin dier wet zou hebben genoten;

    • b. gedurende de volgens het vorige lid in verband met parallel lopende diensttijd niet voor pensioen geldige tijd, voor zover de wedde of som van wedden in de betrekking of in de betrekkingen, waarin de hoedanigheid van ambtenaar in de zin der Pensioenwet 1922, Stb. 240, of spoorwegambtenaar in de zin der Pensioenwet voor de spoorwegambtenaren 1925, Stb. 294, na het ontslag werd verkregen dan wel in de militaire betrekking, lager is dan de onder a laatstelijk bedoelde wedde, het bedrag, dat als wedde of als pensioensgrondslag, onderscheidenlijk als som van wedden of als som van pensioensgrondslagen zou hebben gegolden, wanneer de ontslagene laatstbedoelde betrekking of betrekkingen niet zou hebben bekleed. Wanneer hij, die op wachtgeld gesteld is, na zijn ontslag meer dan één betrekking gelijktijdig bekleedt, wordt het in de vorige zin bedoelde bedrag geacht over deze betrekkingen evenredig te zijn verdeeld in de verhouding van de werkelijke aan die betrekkingen verbonden wedden.

  • 3 Het rijk is voor de op wachtgeld gestelde jaarlijks vóór 31 december een bijdrage voor eigen pensioen aan het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds verschuldigd van 13 percent van het bedrag, dat volgens het vorige lid op 1 januari als pensioensgrondslag of als som van pensioensgrondslagen voor hem geldt, eventueel verminderd met dat van zijn pensioensgrondslag of de som zijner pensioensgrondslagen op diezelfde datum in na het ontslag aangehouden betrekkingen of in betrekkingen, waarin de hoedanigheid van ambtenaar in de zin der Pensioenwet 1922, Stb. 240, na het ontslag werd verkregen.

  • 4 De volgens het vorige lid verschuldigde bijdrage wordt door inhouding op het wachtgeld op de betrokkene verhaald tot twee percent van het, eventueel volgens het vorige lid verminderde, bedrag, dat als pensioensgrondslag of als som van pensioensgrondslagen geldt.

  • 5 Voor de toepassing van de eerste drie leden van dit artikel vinden de artikelen 125, 127, 127a en 129a der Pensioenwet 1922, Stb. 240, overeenkomstige toepassing.

Artikel 12

Aan de Nederlanders, die op de dag, voorafgaande aan die van inwerkingtreding van het Grensverdrag, in dienst van de drostambten Elten en Tudderen op arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht werkzaam waren en die in verband met de opheffing van de drostambten hun betrekking beëindigen, wordt, ten laste van Hoofdstuk VII A der rijksbegroting, een uitkering toegekend overeenkomstig de bepalingen van de Uitkeringsregeling 1952. De toekenning van deze uitkering en het nemen van beslissingen daaromtrent geschieden door Onze Minister van Binnenlandse Zaken.

Artikel 13

Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld ter uitvoering van artikel 11 van het Grensverdrag.

Artikel 14

In de gebieden, bedoeld in artikel 6 van het Grensverdrag, waarop de Grenscorrectiewet niet van toepassing is geweest, geldt voor de overgang van het Duitse naar het Nederlandse recht het bepaalde in de artikelen 15 tot en met 17.

Artikel 15

  • 1 Pachtovereenkomsten, die tot de inwerkingtreding van deze wet hebben gegolden voor onbepaalde tijd, gelden voor de duur van zes jaren, met dien verstande, dat de jaren, gedurende welke de pachtovereenkomst vóór genoemd tijdstip heeft bestaan, voor de berekening van die duur medetellen tot een maximum van vier jaren.

  • 2 Pachtovereenkomsten, die tot de inwerkingtreding van deze wet hebben gegolden voor bepaalde tijd, gelden voor de duur, waarvoor zij zijn aangegaan.

  • 3 In afwijking van de vorige leden eindigt een pachtovereenkomst, die vóór de inwerkingtreding van deze wet op rechtsgeldige wijze is opgezegd, op de dag, waartegen de opzegging is geschied, tenzij deze op gemeld tijdstip reeds ingevolge § 8 van het "Landpachtgesetz" door de rechter was nietig verklaard. Indien de opzegging echter op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet nog door de rechter kon worden nietig verklaard, kan de wederpartij tot zes maanden na dit tijdstip bij de in pachtzaken bevoegde rechter alsnog de nietigverklaring van de opzegging vorderen. De rechter beslist naar billijkheid. Wijst hij de vordering toe, dan geldt de pachtovereenkomst voor de in de vorige leden genoemde duur.

Artikel 16

  • 1 Pachtovereenkomsten, die vóór de inwerkingtreding van deze wet schriftelijk zijn aangegaan en ter kennis gebracht van het in § 3 van het "Landpachtgesetz" bedoelde gezag, worden geacht door de grondkamer te zijn goedgekeurd, tenzij dit gezag ingevolge § 5 van het "Landpachtgesetz" bezwaren heeft gemaakt, waaraan partijen niet door tijdige wijziging van de pachtovereenkomst tegemoet zijn gekomen en die niet door de rechter ongegrond zijn verklaard.

  • 2 Pachtovereenkomsten, die vóór de inwerkingtreding van deze wet niet ter kennis van het gezag, bedoeld in het vorige lid, behoefden te worden gebracht, worden geacht door de grondkamer te zijn goedgekeurd.

  • 3 Pachtovereenkomsten, die vóór de inwerkingtreding van deze wet zijn aangegaan, doch niet krachtens de vorige leden geacht worden door de grondkamer te zijn goedgekeurd, moeten binnen een jaar na dit tijdstip aan de grondkamer ter goedkeuring worden ingezonden. Deze verplichting geldt evenwel niet ten aanzien van pachtovereenkomsten, als bedoeld in artikel 58 van de Pachtwet. Ieder der partijen is tot inzending verplicht; zodra een hunner aan zijn verplichting heeft voldaan, is die van de ander vervallen. Niet-nakoming wordt geacht een overtreding te zijn van artikel 8, eerste lid, van de Pachtwet. De verpachter kan in dat geval, zolang de pachtovereenkomst niet is goedgekeurd, niet een rechtsvordering tot betaling van de pachtprijs tegen de pachter instellen. De artikelen 9 en 10 van de Pachtwet blijven buiten toepassing.

  • 4 Indien de grondkamer een pachtovereenkomst wijzigt of nietig verklaart, werkt de hiertoe strekkende beschikking niet terug.

  • 5 Onder pachtovereenkomsten worden in dit artikel mede verstaan overeenkomsten tot wijziging van een pachtovereenkomst.

Artikel 17

  • 1 Indien een pachtovereenkomst, die geldt voor de duur van ten minste twaalf jaren voor een hoeve en van ten minste zes jaren voor los land, binnen twee jaren na de inwerkingtreding van deze wet eindigt, kan de kennisgeving, bedoeld in artikel 36, tweede lid, van de Pachtwet, tot een jaar na dit tijdstip worden gedaan.

  • 2 Op pachtovereenkomsten, die gelden voor een kortere duur dan genoemd in het vorige lid, is artikel 37 van de Pachtwet van overeenkomstige toepassing, met dien verstande, dat de pachter tot een jaar vóór het einde van die duur of, wanneer de pachtovereenkomst binnen twee jaren na de inwerkingtreding van deze wet eindigt, nog tot een jaar na dit tijdstip aan de pachtkamer kan verzoeken, de pachtovereenkomst te verlengen.

  • 3 Pachtovereenkomsten, die op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet niet meer ingevolge § 8 van het Landpachtgesetz konden worden verlengd, zijn niet voor verlenging vatbaar.

Artikel 18

  • 1 De "Grundschulden", welke op grond van het Duitse "Gesetz zur Sicherung von Forderungen für den Lastenausgleich" van 2 september 1948 zijn ontstaan in de gebieden, bedoeld in artikel 6 van het Grensverdrag, worden, voorzover zij niet reeds eerder zijn tenietgegaan, opgeheven.

  • 2 De bedragen, welke uit hoofde van "Grundschulden", ontstaan krachtens de in het vorige lid bedoelde wet, in 's Rijks kas zijn gestort, worden teruggegeven aan degenen, die deze betaling hebben verricht of aan hun rechtverkrijgenden.

Artikel 19

  • 1 In geval een verzoek tot invordering overeenkomstig de artikelen 18 en 20 van het Grensverdrag is aanvaard, wijst Onze Minister van Financiën bij schriftelijke opdracht een ontvanger der directe belastingen aan, die met de invordering is belast. Onze genoemde Minister kan zodanige opdracht tot invordering te allen tijde intrekken of de uitvoering daarvan doen opschorten.

  • 2 Behoudens het bepaalde in het volgende lid zijn terzake van een overeenkomstig het eerste lid in te vorderen bedrag de wetten van 22 mei 1845 (Stb. 22) en van 1 juni 1850 (Stb. 26) van toepassing, met dien verstande dat:

    • a. de opdracht wordt gelijkgesteld met een kohier;

    • b. het in te vorderen bedrag, in zijn geheel, wordt gelijkgesteld met een aanslag in de inkomstenbelasting van een niet binnen het Rijk in Europa wonende belastingschuldige;

    • c. voor het aanslagbiljet in de plaats treedt een schriftelijk verzoek van de ontvanger tot betaling;

    • d. verzet tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel mede nimmer gericht kan zijn tegen de wettigheid van de opdracht van Onze Minister van Financiën;

    • e. de ontvanger, aan wie de opdracht tot invordering is verstrekt, voor de toepassing van artikel 20 van de wet van 22 mei 1845 geacht wordt op te treden namens het bestuur der belastingen.

  • 3 De artikelen 2, 3, 8, 12 en 17, eerste lid, van de wet van 22 mei 1845 zijn niet van toepassing. De maatregel van lijfsdwang is uitgesloten.

Artikel 20

  • 1 Personen en lichamen, die op het tijdstip van de inwerkingtreding van het Grensverdrag woonachtig of gevestigd zijn in de in artikel 4 van het Grensverdrag bedoelde gebieden, worden voor de toepassing van de Nederlandse belastingwetgeving geacht het Rijk in Europa op dat tijdstip metterwoon te hebben verlaten onderscheidenlijk zich buiten het Rijk in Europa te hebben gevestigd.

  • 2 Ten aanzien van de in het eerste lid bedoelde personen of lichamen blijven buiten toepassing:

  • 3 Met betrekking tot gebouwde en ongebouwde eigendommen, welke gelegen zijn in de in artikel 4 van het Grensverdrag bedoelde gebieden, is voor het belastingjaar, waarin de dag der inwerkingtreding van het Grensverdrag valt, grondbelasting slechts verschuldigd over zoveel twaalfde gedeelten van het belastingjaar als er gehele maanden verstreken zijn vóór de inwerkingtreding van het genoemde Verdrag.

  • 4 Het bepaalde in het vorige lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de personele belasting, voor zoveel betreft het gebruik van percelen, welke gelegen zijn in de in artikel 4 van het Grensverdrag bedoelde gebieden.

Hoofdstuk III. Grenswateren

Artikel 21

  • 1 Indien het plan bestaat, maatregelen, welke de waterstaatkundige toestand op Duits grondgebied wezenlijk kunnen beïnvloeden, uit te voeren of de uitvoering hiervan toe te laten, is de beheerder van het grenswater of, voor het geval dit water daarbij niet rechtstreeks is betrokken, de uitvoerder van die maatregelen verplicht de door Nederland aangewezen voorzitter van de Permanente Grenswaterencommissie, bedoeld in artikel 64 van het Grensverdrag, hiervan tijdig vooraf in kennis te stellen, onder toezending van een afschrift van deze kennisgeving - voorzoveel die verplichting rust op een ander dan het Rijk - aan Onze Minister van Verkeer en Waterstaat. Nadere regelen hieromtrent kunnen worden gesteld bij algemene maatregel van bestuur.

  • 2 Tot het uitvoeren van in het eerste lid genoemde maatregelen door anderen dan het Rijk mag niet worden overgegaan, dan nadat Onze Minister van Verkeer en Waterstaat heeft verklaard, dat met het oog op de naleving van het bepaalde in het Grensverdrag tegen de uitvoering daarvan geen bezwaar bestaat.

Artikel 22

  • 1 Overeenkomsten, welke ingevolge het bepaalde in artikel 59, lid 2, van het Grensverdrag door openbare lichamen worden gesloten, behoeven Onze goedkeuring, alvorens zij in werking treden.

  • 2 De voordracht tot goedkeuring van de in het eerste lid bedoelde overeenkomsten wordt Ons gedaan door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat in overeenstemming met Onze Minister van Buitenlandse Zaken.

Artikel 23

  • 2 De openbare lichamen, welke beheerders zijn van grenswateren, dienen, voorzover zulks voor een bevredigende uitvoering van het Grensverdrag noodzakelijk of wenselijk is, ernaar te streven, de eigendom van die wateren te verwerven vrij van de daarop eventueel rustende zakelijke of andere rechten. Het bepaalde in het eerste lid van artikel 24 is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 24

  • 1 In de ten laste van openbare lichamen komende kosten voor het tot stand brengen van maatregelen, welke ter uitvoering van het Grensverdrag worden genomen, zal uit 's Rijks kas een redelijke tegemoetkoming worden verleend, voorzover in die kosten niet op andere wijze wordt voorzien.

  • 2 Deze tegemoetkoming heeft alleen betrekking op hetgeen die kosten meer bedragen, dan hetgeen vóór het in werking treden van het Grensverdrag voor de uitoefening der desbetreffende waterstaatstaak werd vereist, en alsdan - uit welke hoofde ook - ten laste van die openbare lichamen zou zijn gekomen. Een beslissing omtrent deze tegemoetkoming wordt genomen door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat na ingewonnen advies van Gedeputeerde Staten.

  • 3 Indien de uitvoering van werken, door Ons op advies der Permanente Grenswaterencommissie nodig geacht, niet binnen bekwame termijn geschiedt door hem, die met de zorg voor het betrokken grenswater belast is, geschiedt deze uitvoering door het Rijk. De aanlegkosten komen, voor zover zij niet mochten worden gedekt door een tegemoetkoming, als bedoeld in de leden 1 en 2 van dit artikel, ten laste van de beheerder. Het onderhoud dezer werken komt alsdan ten laste van de beheerders dier werken dan wel van de openbare lichamen, welke alsnog als beheerders daarvan zullen worden aangewezen.

Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeriële Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven ten Paleize Soestdijk, 22 mei 1963

JULIANA.

De Minister van Binnenlandse Zaken,

E. H. TOXOPEUS.

De Minister van Justitie,

A. C. W. BEERMAN.

De Minister van Financiën,

J. ZIJLSTRA.

De Minister van Verkeer en Waterstaat a.i.,

J. VAN AARTSEN.

De Minister van Landbouw en Visserij,

V. G. M. MARIJNEN.

Uitgegeven de achttiende juni 1963.

De Minister van Justitie,

A. C. W. BEERMAN.