Wij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.
Op de voordracht van Onze Minister voor Defensie van 8 maart 1957, Nr. P. 111.337/A/Conf en Nr. Minmar 467697/349595;
Overwegende, dat het wenselijk is regelen te stellen ten aanzien van de beperking van de uitbetaling van een uitkering, toegekend krachtens de Regeling uitkeringen niet-pensioengerechtigden van land- en zeemacht (Stb. 1948, I 543) bij gelijktijdige aanspraak op een pensioen krachtens de Algemene Ouderdomswet (Stb. 1956, 281);
De Raad van State gehoord (advies van 21 mei 1957, nr. 70).
Gezien het nader rapport van Onze voornoemde Minister van 28 juni 1957, Nr. 111.337/E/Conf. Nr. minmar 55281/254771;
Hebben goedgevonden en verstaan:
1 Waar in dit besluit zonder verdere toevoeging wordt gesproken van een uitkering, wordt daaronder verstaan een uitkering, toegekend krachtens de Regeling uitkeringen niet-pensioengerechtigden van land- en zeemacht (Stb. 1948, I 543)
2 De in het vorige lid bedoelde beperking van de uitbetaling vindt aldus plaats, dat op de uitkering een bedrag, gelijk aan een zodanig gedeelte van het ouderdomspensioen, voor de groep, waartoe belanghebbende behoort, genoemd in artikel 8, juncto de artikelen 9 en 66 van de Algemene Ouderdomswet, in mindering wordt gebracht als het aantal jaren, waarnaar de uitkering is, of krachtens het derde lid wordt geacht te zijn berekend, zich verhoudt tot 50. Voor de beperking van de uitbetaling van de uitkering blijft buiten aanmerking een verhoging van het ouderdomspensioen, ingevolge artikel 9 van de Algemene Ouderdomswet, welke is ingegaan na de datum van ingang van de uitkering, voor zolang en voor zover de desbetreffende uitkering niet geacht kan worden een dienovereenkomstige verhoging te hebben ondergaan.
6 Voor de toepassing van het eerste lid wordt een weduwe van 65 jaar of ouder, die aanspraak heeft op een uitkering en krachtens artikel 15, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet een uitkering ontvangt, gedurende het tijdvak van het genot van laatstbedoelde uitkering geacht aanspraak te hebben op het pensioen, bedoeld in artikel 8, eerste lid, van die wet.
2 Ten aanzien van degene, die aantoont dat hij op de dag vóór de inwerkingtreding van dit besluit aan uitkering en uitkering ingevolge de Noodwet Ouderdomsvoorziening meer ontving dan hem in totaal aan uitkering en ouderdomspensioen toekomt, wordt de beperking van de uitbetaling van de uitkering gesteld op een zodanig bedrag, dat hij in totaal niet minder ontvangt dan op eerder genoemde dag het geval was.
Voor zover van een rechthebbende op een uitkering ter zake van het genot van die uitkering premie krachtens de Wet financiering sociale verzekeringen wordt geheven, wordt hem, voor rekening van het lichaam ten laste waarvan de uitkering is toegekend, overeenkomstig de verhouding, waarin de premie, bedoeld in artikel 23 van de Wet financiering sociale verzekeringen, voor de ambtenaren, in dienst van het Rijk, door wedde-verhoging wordt gecompenseerd, een vergoeding daarvoor verleend.
Dit besluit werkt terug tot 1 januari 1957.
Artikel 6
[Vervallen per 01-01-1963]