-
1 De Staat en de overige publiekrechtelijke lichamen zijn niet gebonden door overeenkomsten,
in bezet gebied van Nederland gesloten, indien deze overeenkomsten ingevolge een verklaring
van de rechter, bedoeld in artikel 7, niet rechtstreeks zijn voortgevloeid uit des bezetters verplichting tot het herstel
of de verzekering van de openbare orde en het openbare leven, noch feitelijk hiertoe
strekten of hebben bijgedragen.
De Staat en de overige publiekrechtelijke lichamen zijn niet aansprakelijk voor de
betaling van schadeloosstelling wegens vordering of onteigening, in bezet gebied van
Nederland gedaan, indien deze vordering of onteigening ingevolge een verklaring van
de rechter, bedoeld in artikel 7, niet rechtstreeks is voortgevloeid uit des bezetters verplichting tot het herstel
of de verzekering van de openbare orde en het openbare leven, noch feitelijk hiertoe
strekte of heeft bijgedragen.
De Staat en de overige publiekrechtelijke lichamen zijn niet gehouden tot terugbetaling
van hetgeen in bezet gebied van Nederland onverschuldigd is betaald, indien deze betaling
ingevolge een verklaring van de rechter, bedoeld in artikel 7, niet rechtstreeks is voortgevloeid uit des bezetters verplichting tot het herstel
of de verzekering van de openbare orde en het openbare leven, noch feitelijk hiertoe
strekte of heeft bijgedragen.
De Staat en de overige publiekrechtelijke lichamen zijn niet aansprakelijk voor de
schade, in bezet gebied van Nederland door een onrechtmatige daad - daaronder begrepen
nalatigheid of onvoorzichtigheid - toegebracht, indien het veroorzaken van de schade
ingevolge een verklaring van de rechter, bedoeld in artikel 7, de Staat of het lichaam ten gevolge van de bezetting niet kan worden toegerekend.
Het bepaalde in de voorgaande artikelen is niet toepasselijk op handelingen, verricht
door organen van publiekrechtelijke lichamen, andere dan de Staat, die krachtens de
Nederlandse wetgeving, zoals deze op 10 Mei 1940 luidde, het lichaam, waarvoor zij
optraden, door zodanige handeling konden verbinden, tenzij de handeling is verricht
hetzij in het belang van de bezetter, hetzij onder dwang of onbehoorlijke invloed
van of vanwege de bezetter, hetzij krachtens opdracht van of vanwege de bezetter of
van personen of instanties, die krachtens de Nederlandse wetgeving, zoals deze op
10 Mei 1940 luidde, tot het geven van zodanige opdracht geen bevoegdheid bezaten.
Tegen betalingen, tijdens de bezetting gedaan ingevolge een overeenkomst, een onteigening
of vordering, een verplichting tot terugbetaling van hetgeen onverschuldigd was betaald
of ter vergoeding van schade, veroorzaakt door een onrechtmatige daad - daaronder
begrepen nalatigheid of onvoorzichtigheid - met betrekking tot welke betalingen nadien
een verklaring, als in artikel 7 bedoeld, is afgelegd, kan de Staat of het andere publiekrechtelijke lichaam niet
opkomen.
-
1 Een verzoek tot het afleggen van een verklaring, als in de voorgaande artikelen omschreven,
dient bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage te worden ingediend binnen een jaar na
de inwerkingtreding van deze wet of, na afloop van deze termijn, binnen een jaar,
nadat tegenover de Staat of het andere publiekrechtelijke lichaam op het rechtsfeit
een beroep is gedaan. Wij behouden Ons voor, deze termijnen bij algemene maatregel
van bestuur te verlengen.
-
2 Door een verklaring, als in de voorgaande artikelen bedoeld, is, wanneer het betreft
een wederkerige overeenkomst, ook de wederpartij van haar verplichtingen jegens de
Staat of het andere publiekrechtelijke lichaam ontslagen.
-
3 De wederpartij van de Staat of het andere publiekrechtelijke lichaam kan, wanneer
zodanige verklaring is afgelegd en wanneer de Staat of het andere publiekrechtelijke
lichaam door de overeenkomst, de onteigening of vordering, de onverschuldigde betaling
of de onrechtmatige daad - daaronder begrepen nalatigheid of onvoorzichtigheid - is
gebaat, het voordeel, dat de Staat of het andere publiekrechtelijke lichaam daardoor
werkelijk heeft genoten, van deze terugvorderen.
Artikel 8
[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2016. Zie het
overzicht van wijzigingen]
-
1 Een verzoek, als bedoeld in artikel 7, wordt ingediend, al dan niet door een advocaat, met overlegging van twee afschriften.
Een dezer afschriften zendt de griffier onverwijld bij aangetekende brief aan de wederpartij;
het andere afschrift zendt hij aan Onze Minister van Financiën. De wederpartij kan
binnen drie weken na de dag van afzending een verweerschrift inzenden. Het verweerschrift
gaat vergezeld van twee afschriften, waarvan de griffier onverwijld een aan de verzoeker
en een aan Onze Minister van Financiën toezendt.
Wij behouden Ons voor in verband met de uitvoering van deze wet meer raadsheren-plaatsvervanger
in het Gerechtshof te 's-Gravenhage te benoemen dan is toegelaten volgens de wet van
18 December 1947 (Staatsblad no. H 430).
Betalingsopdrachten, verstrekt door de vijand, een vijandelijke onderdaan of een ingezetene
van vijandelijk gebied, mogen na 5 Mei 1945 niet meer worden uitgevoerd. Zulks geldt
ook, indien vóór 6 Mei 1945 aan de betaling reeds een begin van uitvoering was gegeven.
Betalingen, na 5 Mei 1945 in strijd met het bepaalde in dit artikel gedaan, zijn van
rechtswege nietig; hetzelfde geldt voor handelingen, welke een begin van uitvoering
der betaling vormen, ook als deze zijn verricht vóór of op die datum.
De Staat en de overige publiekrechtelijke lichamen zijn niet aansprakelijk voor de
schade, door een onrechtmatige daad of door nalatigheid of onvoorzichtigheid van hun
organen of van personen in hun dienst na de bevrijding van het Rijk in Europa toegebracht,
indien het veroorzaken van de schade de Staat of het lichaam redelijkerwijze niet
kan worden toegerekend in verband met de door de vijand achtergelaten wanorde of in
verband met de omstandigheden, waaronder de taak der Overheid moest worden uitgevoerd.
De Staat en de overige publiekrechtelijke lichamen zijn niet aansprakelijk voor de
schade, door een daad of een nalatigheid van hun organen of van personen in hun dienst
toegebracht bij het beheer van roerende lichamelijke zaken, welke krachtens het Besluit
Vijandelijk Vermogen onder beheer zijn gesteld of door het Nederlandse Beheersinstituut,
of door het Militair Gezag, ingevolge artikel 48 van het Besluit Vijandelijk Vermogen
de bevoegdheden van het Nederlandse Beheersinstituut uitoefenende, feitelijk in beheer
zijn genomen, een en ander voor zover de schade is veroorzaakt vóór 1 Maart 1946.
-
1 Indien door de rechter, bedoeld in artikel 7, is verklaard dat de Staat of een ander publiekrechtelijk lichaam niet aansprakelijk
is voor de nakoming van een verbintenis, dan wel indien ingevolge deze wet een opdracht
tot betaling niet wordt uitgevoerd, of indien schade ingevolge artikel 12 of artikel 13 dezer wet niet op de Staat of een ander publiekrechtelijk lichaam kan worden verhaald,
kan, in geval niet volgens de Wet op de Materiële Oorlogsschaden reeds een bijdrage
wordt gegeven, door de Directeur van het Bureau van het Commissariaat voor Oorlogsschade
op daartoe door degene, die de schade lijdt, gedaan schriftelijk verzoek, overeenkomstig
door Onze Minister van Financiën te stellen richtlijnen worden beslist, dat aan hem
van Staatswege een tegemoetkoming zal worden toegekend. Gelijke bevoegdheid bestaat,
indien, in de gevallen bedoeld in de artikelen 1, 2, 3 en 4, de wederpartij van de Staat of van het andere publiekrechtelijke lichaam, met erkenning
dat geen aansprakelijkheid van de Staat of van het andere publiekrechtelijke lichaam
bestaat, zich met een desbetreffend schriftelijk verzoek heeft gewend tot de Directeur
van het Bureau van het Commissariaat voor Oorlogsschade.
-
2 De tegemoetkoming, bedoeld in het vorige lid, wordt in geen geval toegekend, indien
degene, die de schade lijdt, deze aan zichzelf te wijten heeft.
-
4 Artikel 89, leden 1, 2, 3, 4, 6 en 7 van de Wet op de Materiële Oorlogsschaden is
ten aanzien van de ingevolge het eerste lid genomen beslissingen van overeenkomstige
toepassing.
-
1 Het bedrag der schadeloosstelling, toekomende aan degenen, van wie roerende goederen
zijn gevorderd bij de beschikkingen van de Ministers van Justitie en van Financiën
van 6 Mei 1946, 6e Afdeling, no. 1115 A en B, Generale Thesaurie, Afdeling Juridische
Zaken en Bewindvoering no. 221 (Nederlandse Staatscourant van 22 Mei 1946, n°. 100) wordt, in afwijking van het bepaalde in het Algemeen Vorderingsbesluit
1940, zoals dit gewijzigd is gehandhaafd bij de Algemeene Vorderingsregeling 1944,
vastgesteld overeenkomstig artikel 14, derde lid.