Stb. 2007, 214, datum inwerkingtreding 20-06-2007, bevat een wijziging met terugwerkende
kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 27-06-2003.
1 Een aanstelling in tijdelijke dienst wordt verleend voor:
2 Een aanstelling in tijdelijke dienst kan plaatsvinden:
-
a. voor een proeftijd van ten hoogste twee jaar, zonodig ambtshalve te verlengen met
de tijd gedurende welke de ambtenaar de proeftijd niet in werkelijke dienst heeft
doorgebracht;
-
b. voor een tijd van ten hoogste drie maanden, indien de betrokkene de verlangde verklaring
omtrent het gedrag, bedoeld in artikel 9, zesde lid, nog niet in zijn bezit heeft;
-
c. voor het verrichten van werkzaamheden, waarvoor slechts tijdelijk een beroep op de
arbeidsmarkt kan worden gedaan;
-
d. voor een opleiding tot een beroep of verdere theoretische of praktische vorming;
-
e. voor oproepkrachten;
-
f. voor een andere reden.
3 In het geval een aanstelling in tijdelijke dienst voor een proeftijd is voorafgegaan
door een andere aanstelling in tijdelijke dienst krachtens het tweede lid, onder b
tot en met f, wordt de maximale duur van de proeftijd verminderd met de duur van die
andere aanstelling, indien:
-
a. beide aanstellingen in tijdelijke dienst zijn verleend door Onze Minister;
-
b. de andere aanstelling in tijdelijke dienst is beëindigd binnen een periode van drie
maanden direct voorafgaande aan de aanstelling in tijdelijke dienst voor een proeftijd;
en
-
c. het in deze beide aanstellingen in tijdelijke dienst dezelfde werkzaamheden betreft.
4 Vanaf de dag waarop na het verstrijken van de door Onze Minister vastgestelde proeftijd
de aanstelling in tijdelijke dienst stilzwijgend wordt voortgezet, geldt dat er een
aanstelling in vaste dienst is verleend.
5 De aanstelling in tijdelijke dienst, bedoeld in het tweede lid, onder b tot en met
f, wordt geacht opnieuw voor dezelfde tijd, maar telkens ten hoogste voor een jaar
op dezelfde voorwaarden te zijn verleend in geval van stilzwijgende voortzetting na
het verstrijken van de tijd, voor welke zij is verleend.
6 De aanstelling in tijdelijke dienst geldt als een aanstelling in vaste dienst vanaf
de dag waarop:
-
a. door Onze Minister verleende aanstellingen in tijdelijke dienst elkaar met tussenpozen
van niet meer dan drie maanden hebben opgevolgd en een periode van 36 maanden, deze
tussenpozen inbegrepen, hebben overschreden;
-
b. meer dan drie door Onze Minister verleende aanstellingen in tijdelijke dienst elkaar
hebben opgevolgd met tussenpozen van niet meer dan drie maanden.
7 Het zesde lid is van overeenkomstige toepassing, indien de ambtenaar voorafgaande
aan een door Onze Minister verleende aanstelling in tijdelijke dienst dan wel tussen
twee door Onze Minister verleende aanstellingen in tijdelijke dienst binnen zijn gezagsbereik
op een andere titel dan een aanstelling dezelfde werkzaamheden heeft verricht.
8 Het zesde lid, aanhef en onder a, is niet van toepassing op een aanstelling, aangegaan
voor niet meer dan drie maanden, die onmiddellijk volgt op een aanstelling van 36
maanden of langer.
9 Voorzover de aanstelling betrekking heeft op een functie bij de Algemene Rekenkamer,
de Hoge Raad van Adel, het Kabinet der Koningin, de Kanselarij der Nederlandse Orden,
de Nationale ombudsman, de Raad van State of het secretariaat van de commissie van
toezicht op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten dient in het derde, het vierde,
het zesde en het zevende lid voor Onze Minister telkens te worden gelezen: het College
van de Algemene Rekenkamer, respectievelijk de voorzitter van de Hoge Raad van Adel,
de directeur van het Kabinet der Koningin, de kanselier der Nederlandse Orden, de
Nationale ombudsman, de vice-president van de Raad van State of de voorzitter van
de commissie van toezicht op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.