Algemeen Rijksambtenarenreglement

[Regeling vervallen per 01-01-2020.]
Geraadpleegd op 10-12-2024.
Geldend van 28-08-2002 t/m 31-08-2002

Besluit van 12 juni 1931, tot vaststelling van het Algemeen Rijksambtenarenreglement

Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.

Op de voordracht van Onzen Minister van Justitie van 20 Februari 1931, n°. 974, 2de Afdeeling A;

Gelet op de artikelen 125, eerste lid en 133, eerste lid, van de Ambtenarenwet 1929;

Den Raad van State gehoord (advies van 31 Maart 1931, n°. 22);

Gezien het nader rapport van Onzen Minister voornoemd van 9 Juni 1931, n°. 918, 2 A;

Hebben goedgevonden en verstaan:

vast te stellen de navolgende bepalingen.

Hoofdstuk I. Algemeene bepalingen

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

Artikel 1

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

Ambtenaar in de zin van dit besluit is degene, die door het Rijk is aangesteld om in burgerlijke openbare dienst werkzaam te zijn.

Artikel 2

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

  • 1 Voor de toepassing van dit besluit worden niet als ambtenaren beschouwd:

    • a. ministers en staatssecretarissen;

    • b. Commissarissen des Konings;

    • c. krachtens Grondwet of wet voor hun leven aangestelde ambtenaren;

    • d. de Nationale ombudsman en substituut-ombudsmannen;

    • e. burgemeesters;

    • f. de voorzitter en de leden van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid;

    • g. de voorzitters van de huurcommissies, bedoeld in de Wet op de huurcommissies.

  • 2 De hoofdstukken III, IV en V zijn niet van toepassing op ambtenaren met gedeeltelijke dag-, week- of jaartaken, die niet regelmatig dienst doen. Ten aanzien van de in die hoofdstukken geregelde onderwerpen worden voor hen voor elk betrokken dienstvak de nodige bepalingen vastgesteld.

  • 3 Op de ambtenaar die is aangesteld voor het verrichten van enkele diensten niet vallende binnen de taak van het betrokken dienstvak, waarbij per dienst een afzonderlijke beloning wordt vastgesteld, zijn niet van toepassing:

    • a. hoofdstuk II, paragraaf 4;

    • b. de artikelen 14 en 16 tot en met 20d;

    • c. de hoofdstukken IV en V;

    • d. hoofdstuk VI, paragrafen 2 en 3;

    • e. de artikelen 33fb, 39, 47 en 48a.

Artikel 3

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

  • 1 De bepalingen van dit besluit vinden slechts toepassing, voor zoover niet bij of krachtens eene wet anders is of wordt bepaald.

  • 2 De bepalingen van dit besluit of sommige daarvan vinden niet toepassing op ambtenaren of groepen van ambtenaren, ten aanzien van wie een algemeene maatregel van bestuur of een uit kracht daarvan gegeven voorschrift, om bijzondere redenen hare toepasselijkheid uitsluit.

Artikel 4

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

  • 1 In dit besluit wordt verstaan onder:

    • a. Onze Minister: het hoofd van het betrokken ministerie;

    • b. hoofd van dienst: de door Ons of door Onze Minister als zodanig aangewezen autoriteit;

    • c. volledige arbeidsduur: een arbeidsduur welke gemiddeld 36 werkuren per week omvat;

    • d. arbeidsduurfactor: een breuk, waarvan de teller bestaat uit de voor de ambtenaar vastgestelde arbeidsduur en de noemer bestaat uit het getal 36.

  • 3 Ingeval de bezoldiging van de ambtenaar is geregeld krachtens een andere bezoldigingsregeling dan die bedoeld in het tweede lid, wordt voor de toepassing van dit besluit onder salaris, onderscheidenlijk bezoldiging verstaan, het bedrag dat op overeenkomstige wijze is vastgesteld als in het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984.

  • 4 In dit besluit wordt onder echtgenoot of echtgenote mede verstaan de levenspartner met wie de niet gehuwde ambtenaar samenwoont en – met het oogmerk duurzaam samen te leven – een gemeenschappelijke huishouding voert op basis van een notarieel verleden samenlevingscontract bevattende de wederzijdse rechten en verplichtingen ter zake van die samenwoning en gemeenschappelijke huishouding alsmede de geregistreerde partner. Onder weduwe of weduwnaar wordt mede verstaan de achtergebleven levenspartner of de achtergebleven geregistreerde partner. Tegelijkertijd kan slechts een persoon als echtgenoot of echtgenote dan wel weduwe of weduwnaar worden aangemerkt. Onder gezinslid wordt in voorkomend geval mede verstaan de geregistreerde partner of de levenspartner.

    Onze Minister kan verlangen dat een schriftelijke verklaring van een notaris wordt overgelegd waaruit blijkt dat een samenlevingscontract is gesloten.

Hoofdstuk II. Aanstelling en loopbaanvorming

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

§ 1. De aanstelling

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

Artikel 4a

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties stelt regels ten aanzien van de werving en selectie van ambtenaren.

Artikel 5

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 De aanstelling geschiedt in vaste of tijdelijke dienst.

  • 2 De aanstelling geschiedt in vaste dienst, tenzij er grond is een aanstelling in tijdelijke dienst te verlenen.

  • 3 Degene die geen Nederlander is, kan slechts worden aangesteld indien hem verblijf is toegestaan op grond van artikel 9 van de Vreemdelingenwet en de vergunning tot verblijf het verrichten van arbeid in loondienst niet uitsluit, of indien hem verblijf is toegestaan op grond van artikel 10 van de Vreemdelingenwet.

  • 4 Evenmin vindt aanstelling plaats in een functie waaruit ontslag op grond van artikel 97, tweede of derde lid, kan worden verleend, van personen die onmiddellijk voorafgaande aan de vroegst mogelijke datum van dat ontslag geen ononderbroken diensttijd van ten minste 5 jaar, doorgebracht in een of meer zodanige functies, zouden kunnen aanwijzen.

  • 5 Het in het vorige lid bepaalde is van overeenkomstige toepassing in geval van plaatsing van een ambtenaar in een functie als in dat lid bedoeld.

Terugwerkende kracht

Stb. 2007, 214, datum inwerkingtreding 20-06-2007, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-04-2001.

1 De aanstelling geschiedt in vaste of tijdelijke dienst.

2 De aanstelling geschiedt in vaste dienst, tenzij er grond is een aanstelling in tijdelijke dienst te verlenen.

3 De niet-Nederlander kan uitsluitend worden aangesteld indien hij in Nederland rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000 en het bevoegd gezag voor hem beschikt over een tewerkstellingsvergunning als bedoeld in de Wet arbeid vreemdelingen, tenzij die tewerkstellingsvergunning krachtens laatstgenoemde wet niet is vereist.

4 Evenmin vindt aanstelling plaats in een functie waaruit ontslag op grond van artikel 97, tweede of derde lid, kan worden verleend, van personen die onmiddellijk voorafgaande aan de vroegst mogelijke datum van dat ontslag geen ononderbroken diensttijd van ten minste 5 jaar, doorgebracht in een of meer zodanige functies, zouden kunnen aanwijzen.

5 Het in het vorige lid bepaalde is van overeenkomstige toepassing in geval van plaatsing van een ambtenaar in een functie als in dat lid bedoeld.

Artikel 5a

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

De aanstelling in vaste dienst geschiedt in algemene dienst van het rijk.

Artikel 6

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

  • 1 Een aanstelling in tijdelijke dienst wordt verleend voor:

    • a. een kalenderperiode, of

    • b. een andere objectief bepaalbare periode.

  • 2 Een aanstelling in tijdelijke dienst kan plaatsvinden:

    • a. voor een proeftijd van ten hoogste twee jaar, zonodig ambtshalve te verlengen met de tijd gedurende welke de ambtenaar de proeftijd niet in werkelijke dienst heeft doorgebracht;

    • b. voor een tijd van ten hoogste drie maanden, indien de betrokkene de verlangde verklaring omtrent het gedrag, bedoeld in artikel 9, zesde lid, nog niet in zijn bezit heeft;

    • c. voor het verrichten van werkzaamheden, waarvoor slechts tijdelijk een beroep op de arbeidsmarkt kan worden gedaan;

    • d. voor een opleiding tot een beroep of verdere theoretische of praktische vorming;

    • e. voor oproepkrachten;

    • f. voor een andere reden.

  • 3 In het geval een aanstelling in tijdelijke dienst voor een proeftijd is voorafgegaan door een andere aanstelling in tijdelijke dienst krachtens het tweede lid, onder b tot en met f, wordt de maximale duur van de proeftijd verminderd met de duur van die andere aanstelling, indien:

    • a. beide aanstellingen in tijdelijke dienst zijn verleend door Onze Minister;

    • b. de andere aanstelling in tijdelijke dienst is beëindigd binnen een periode van drie maanden direct voorafgaande aan de aanstelling in tijdelijke dienst voor een proeftijd; en

    • c. het in deze beide aanstellingen in tijdelijke dienst dezelfde werkzaamheden betreft.

  • 4 Vanaf de dag waarop na het verstrijken van de door Onze Minister vastgestelde proeftijd de aanstelling in tijdelijke dienst stilzwijgend wordt voortgezet, geldt dat er een aanstelling in vaste dienst is verleend.

  • 5 De aanstelling in tijdelijke dienst, bedoeld in het tweede lid, onder b tot en met f, wordt geacht opnieuw voor dezelfde tijd, maar telkens ten hoogste voor een jaar op dezelfde voorwaarden te zijn verleend in geval van stilzwijgende voortzetting na het verstrijken van de tijd, voor welke zij is verleend.

  • 6 De aanstelling in tijdelijke dienst geldt als een aanstelling in vaste dienst vanaf de dag waarop:

    • a. door Onze Minister verleende aanstellingen in tijdelijke dienst elkaar met tussenpozen van niet meer dan drie maanden hebben opgevolgd en een periode van 36 maanden, deze tussenpozen inbegrepen, hebben overschreden;

    • b. meer dan drie door Onze Minister verleende aanstellingen in tijdelijke dienst elkaar hebben opgevolgd met tussenpozen van niet meer dan drie maanden.

  • 7 Het zesde lid is van overeenkomstige toepassing, indien de ambtenaar voorafgaande aan een door Onze Minister verleende aanstelling in tijdelijke dienst dan wel tussen twee door Onze Minister verleende aanstellingen in tijdelijke dienst binnen zijn gezagsbereik op een andere titel dan een aanstelling dezelfde werkzaamheden heeft verricht.

  • 8 Het zesde lid, aanhef en onder a, is niet van toepassing op een aanstelling, aangegaan voor niet meer dan drie maanden, die onmiddellijk volgt op een aanstelling van 36 maanden of langer.

  • 9 Voorzover de aanstelling betrekking heeft op een functie bij de Algemene Rekenkamer, de Hoge Raad van Adel, het Kabinet der Koningin, de Kanselarij der Nederlandse Orden, de Nationale ombudsman of de Raad van State dient in het derde, het vierde, het zesde en het zevende lid voor Onze Minister telkens te worden gelezen: het College van de Algemene Rekenkamer, respectievelijk de voorzitter van de Hoge Raad van Adel, de directeur van het Kabinet der Koningin, de kanselier der Nederlandse Orden, de Nationale ombudsman of de vice-president van de Raad van State.

Artikel 6a

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

  • 1 In zeer bijzondere gevallen kan op verzoek van betrokkene een aanstelling in tijdelijke dienst worden verleend waarin ten aanzien van hem dit besluit gedeeltelijk of andere algemene maatregelen van bestuur als bedoeld in artikel 125, eerste lid, van de Ambtenarenwet die specifiek betrekking hebben op ambtenaren in de zin van dit besluit, geheel of gedeeltelijk buiten toepassing worden verklaard.

  • 2 Bij regeling van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kunnen nadere regels worden gesteld omtrent het eerste lid.

Artikel 6b

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

  • 1 De aanstelling geschiedt voor een vast aantal uren of voor een variabel aantal uren.

  • 2 Indien de aanstelling geschiedt voor een variabel aantal uren wordt daarbij een aantal garantie-uren bepaald.

  • 3 Indien het dienstbelang zich in bijzondere gevallen verzet tegen het bepalen van een aantal garantie-uren kan Onze Minister regels stellen waarbij wordt afgeweken van het tweede lid.

Artikel 7

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 2 Tenzij Wij anders hebben bepaald geschiedt de in het eerste lid bedoelde aanstelling en vaststelling van de salarisschaal op de voordracht van:

    • a. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, indien het betreft een lid van de topmanagementgroep, bedoeld in artikel 4, vijfde lid, onder a;

    • b. Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, indien het betreft een ambtenaar bedoeld in artikel 4, vijfde lid, onder b of c;

    • c. Onze Minister, indien het betreft een ambtenaar, bedoeld in het eerste lid, onder b of c.

  • 3 In de overige gevallen vindt de aanstelling en vaststelling van de salarisschaal plaats door Onze Minister.

  • 4 De ambtenaar die is aangesteld tot lid van de topmanagementgroep wordt door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in overeenstemming met Onze Minister voor een periode van maximaal zeven jaar benoemd in een van de volgende functies:

    • secretaris-generaal

    • directeur-generaal

    • inspecteur-generaal

    • thesaurier-generaal

    • directeur Bureau voor de Industriële eigendom

    • directeur van het Centraal Planbureau

    • hoofd van de Binnenlandse Veiligheidsdienst.

  • 5 In bijzondere gevallen kan de periode van zeven jaar, genoemd in het vierde lid, worden verlengd dan wel voortijdig worden beëindigd. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties stelt regels ten aanzien van de wijze waarop tot verlenging respectievelijk voortijdige beëindiging wordt gekomen, alsmede over de gevolgen voor de rechtspositie van de ambtenaar.

  • 6 Tenzij Wij anders hebben bepaald wordt de ambtenaar, bedoeld in artikel 4, vijfde lid, onder b of c, voor een periode van in beginsel ten hoogste vijf jaar in een functie benoemd. Deze benoeming duurt voort, zolang na afloop van die periode geen nieuwe functie wordt opgedragen.

  • 7 Voor zover de aanstelling betrekking heeft op een functie bij de Algemene Rekenkamer, de Hoge Raad van Adel, het Kabinet der Koningin, de Kanselarij der Nederlandse Orden, de Nationale Ombudsman of de Raad van State, dient in het tweede en derde lid voor Onze Minister telkens te worden gelezen: het College van de Algemene Rekenkamer respectievelijk de voorzitter van de Hoge Raad van Adel, de directeur van het Kabinet der Koningin, de kanselier der Nederlandse Orden, de Nationale Ombudsman of de vice-president van de Raad van State.

Terugwerkende kracht

Stb. 2007, 52, datum inwerkingtreding 01-03-2007, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-05-2002.

De invoeging van "directeur van het Sociaal en Cultureel Planbureau" in het vierde lid werkt terug tot en met 1 mei 2002.

Abusievelijk is een bepaling van terugwerkende kracht geformuleerd die niet geheel juist is.

4 De ambtenaar die is aangesteld tot lid van de topmanagementgroep wordt door Onze minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in overeenstemming met Onze minister voor een periode van maximaal zeven jaar benoemd in een van de volgende functies:

  • secretaris-generaal

  • directeur-generaal

  • inspecteur-generaal

  • thesaurier-generaal

  • directeur Bureau voor de Industriële eigendom

  • directeur van het Centraal Planbureau

  • directeur van het Sociaal en Cultureel Planbureau

  • hoofd van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst.

§ 2. Voorwaarden voor aanstelling

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

Artikel 8

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

  • 1 In deze paragraaf wordt verstaan onder "het bevoegd gezag": het tot aanstelling bevoegd gezag of, indien de aanstelling bij koninklijk besluit geschiedt, Onze Minister.

  • 2 Voor zover de aanstelling bij koninklijk besluit geschiedt en betrekking heeft op een functie bij de Raad van State, de Algemene Rekenkamer of het bureau van de Nationale ombudsman wordt verstaan onder het bevoegd gezag: de vice-president van de Raad van State respectievelijk de Algemene Rekenkamer of de Nationale ombudsman.

Artikel 9

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

  • 1 Een aanstelling voor de tijd van langer dan drie maanden kan slechts plaatsvinden, indien het bevoegd gezag op grond van de gegevens waarover het beschikt van oordeel is dat de betrokkene in voldoende mate geschikt en bekwaam is voor de desbetreffende functie.

  • 2 Het bevoegd gezag kan voor een bepaalde functie of voor een groep van functies eisen van geschiktheid en bekwaamheid vaststellen waaraan de betrokkene moet voldoen om voor een aanstelling in aanmerking te komen.

  • 3 Teneinde vast te stellen of de betrokkene in voldoende mate geschikt of bekwaam is, wordt deze aan een onderzoek onderworpen, waaronder begrepen het verifiëren en zo nodig aanvullen van de gegevens die door de betrokkene desgevraagd zijn verstrekt.

  • 4 Het onderzoek, bedoeld in het derde lid, omvat tevens:

    • a. een psychologisch onderzoek, indien daaraan naar het oordeel van het bevoegd gezag behoefte bestaat;

    • b. een geneeskundig onderzoek, indien dit op grond van een wettelijk voorschrift verplicht is gesteld dan wel indien op grond van functie-eisen een onderzoek naar de medische geschiktheid van de betrokkene noodzakelijk is.

  • 5 Onze Minister stelt vast voor welke functies een onderzoek naar de medische geschiktheid van de betrokkene noodzakelijk is.

  • 7 Indien het, anders dan een vertrouwensfunctie als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder a, van de Wet veiligheidsonderzoeken, een functie betreft die bijzondere eisen stelt aan de integriteit of verantwoordelijkheid van de betrokkene, wordt naar de betrokkene een antecedentenonderzoek ingesteld. Aanstelling in een zodanige functie is slechts mogelijk, indien op grond van een ten aanzien van de betrokkene ingesteld antecedentenonderzoek tegen diens vervulling van de desbetreffende functie geen bezwaar blijkt te bestaan.

  • 9 Onze Minister stelt nadere regels vast ter uitvoering van het antecedentenonderzoek. Deze nadere regels dienen in ieder geval waarborgen te bevatten omtrent een voldoende bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene.

  • 10 Het geneeskundig onderzoek, bedoeld in het vierde lid, onderdeel b, mag pas plaatsvinden, indien de betrokkene naar het oordeel van het bevoegd gezag op grond van het onderzoek, bedoeld in het derde lid, en eventueel na het psychologisch onderzoek, bedoeld in het vierde lid, onderdeel a, overigens voldoende bekwaam en geschikt is voor de desbetreffende functie. Ook een verklaring omtrent het gedrag mag dan pas worden gevraagd.

  • 11 Een antecedentenonderzoek of een veiligheidsonderzoek wordt pas ingesteld als naar het oordeel van het bevoegd gezag de betrokkene bekwaam en geschikt is voor de betreffende functie.

  • 12 Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kan omtrent het onderzoek, bedoeld in het derde lid, nadere regels vaststellen.

Artikel 9a

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

Bij wijziging van een tijdelijk in een vast dienstverband dan wel in geval van wijziging van tewerkstelling of van aanstelling in een andere niet-vertrouwensfunctie wordt geen verklaring omtrent het gedrag verlangd of, indien het een functie betreft die bijzondere eisen stelt aan de integriteit of verantwoordelijkheid van de betrokkene vindt geen antecedentenonderzoek plaats, tenzij naar het oordeel van het bevoegd gezag door gewijzigde omstandigheden betreffende de functie of de tewerkstelling een verklaring omtrent het gedrag dan wel een antecedentenonderzoek nodig is.

Artikel 10

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

  • 1 De kosten van het geneeskundig onderzoek en het hernieuwd geneeskundig onderzoek komen voor rekening van het Rijk. De betrokkene ontvangt een vergoeding van reis- en verblijfkosten op de voet van de bepalingen van het Reisbesluit binnenland.

  • 2 De uitslag van het geneeskundig onderzoek wordt uiterlijk binnen twee weken na vaststelling aan de betrokkene medegedeeld.

  • 3 De betrokkene kan binnen twee weken nadat hem de uitslag van het geneeskundig onderzoek is meegedeeld, een hernieuwd geneeskundig onderzoek aanvragen.

  • 4 Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties stelt omtrent het hernieuwd geneeskundig onderzoek nadere regels vast. Dit hernieuwd geneeskundig onderzoek mag niet worden verricht door de arts die het geneeskundig onderzoek heeft verricht.

  • 5 Bij wijziging van een tijdelijk in een vast dienstverband vindt niet opnieuw een geneeskundig onderzoek plaats, tenzij ten aanzien van de geschiktheid van de betrokkene ernstige twijfel is gerezen.

  • 6 De betrokkene die op grond van artikel 9, vierde lid, onderdeel b, is onderworpen aan een geneeskundig onderzoek, wordt bij aanstelling in een andere functie opnieuw aan een onderzoek naar de medische geschiktheid onderworpen indien betrokkene voor het vervullen van die functie aan andere medische eisen dient te voldoen dan voor de tot dusverre vervulde functie.

Artikel 11

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

  • 1 Aan de betrokkene die is onderworpen aan een psychologisch onderzoek als bedoeld in artikel 9, vierde lid, onderdeel a, wordt op zijn verzoek binnen twee weken na de vaststelling van de uitslag van het onderzoek inzage verleend in die uitslag. Dit vindt plaats in het kader van een nagesprek met de psycholoog die het onderzoek heeft verricht.

  • 2 Mededeling van de uitslag van het onderzoek aan het bevoegd gezag blijft achterwege, indien de betrokkene uiterlijk een week nadat hij van de uitslag van het onderzoek heeft kennis genomen zijn wens daartoe schriftelijk heeft meegedeeld aan degene die met het onderzoek is belast.

  • 3 De uitslag van het onderzoek wordt niet eerder dan twee weken nadat betrokkene van de uitslag van het onderzoek heeft kennis genomen, medegedeeld aan het tot aanstelling bevoegd gezag, tenzij die mededeling op een eerder tijdstip is geboden en de betrokkene met die eerdere mededeling schriftelijk heeft ingestemd.

  • 4 Voor zover dit niet heeft plaatsgevonden overeenkomstig het bepaalde in het eerste lid heeft de betrokkene recht op een nagesprek met de psycholoog die het onderzoek heeft verricht.

  • 5 De betrokkene kan na afloop van het in het eerste en vierde lid bedoelde nagesprek afschrift nemen van de uitslag of daarvan een fotocopie krijgen overeenkomstig het bij en krachtens artikel 12 van de Wet openbaarheid van bestuur bepaalde.

  • 6 De kosten van het onderzoek en van het nagesprek komen voor rekening van het Rijk. De betrokkene ontvangt voor ten behoeve van het onderzoek gemaakte reis- en verblijfkosten een vergoeding op de voet van de bepalingen van het Reisbesluit binnenland.

  • 7 Het eerste, tweede en derde lid zijn niet van toepassing op vergelijkende vooronderzoeken in de door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties te bepalen gevallen.

§ 3. De akte van aanstelling en andere bescheiden

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

Artikel 12

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

  • 1 Aan de ambtenaar wordt, zo mogelijk vóór de aanvaarding van zijn ambt, een akte van aanstelling uitgereikt, waarin in ieder geval worden vermeld:

    • a. de naam, de voornamen en de geboortedatum van de ambtenaar;

    • b. de naam van het ministerie, de dienst, het bedrijf of de instelling, waarbij hij werkzaam zal zijn, al dan niet als lid van de Algemene Bestuursdienst;

    • c. de datum, met ingang waarvan hij wordt aangesteld;

    • d. of de aanstelling geschiedt in vaste of tijdelijke dienst.

  • 2 Indien de aanstelling geschiedt in tijdelijke dienst, wordt bovendien in de akte van aanstelling vermeld:

    • a. de duur van de aanstelling in tijdelijke dienst;

    • b. de toepasselijke, in artikel 6, tweede lid, omschreven grond(en) voor de aanstelling in tijdelijke dienst;

    • c. de specifieke reden, indien sprake is van een aanstelling op grond van artikel 6, tweede lid, onder f.

  • 3 Indien de aanstelling geschiedt in tijdelijke dienst met toepassing van artikel 6a, eerste lid, wordt bovendien in de akte van aanstelling vermeld welke van de in dat artikellid bedoelde regelingen geheel of gedeeltelijk buiten toepassing zijn verklaard.

  • 4 Indien de aanstelling geschiedt voor een variabel aantal uren wordt in de akte van aanstelling in voorkomende gevallen bovendien het op grond van artikel 6b, tweede lid, voor de ambtenaar geldende aantal garantie-uren vermeld.

Artikel 12a

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

Voor zover deze gegevens op hem betrekking hebben en niet reeds in de akte van aanstelling zijn vermeld, worden aan de ambtenaar zo spoedig mogelijk schriftelijk medegedeeld:

  • a. het ministerie, de afdeling of het dienstvak waarbij, de betrekking waarin, en de periode gedurende welke hij in die betrekking wordt te werk gesteld, zomede de hem dienovereenkomstig aangewezen standplaats;

  • b. de salarisschaal en de voor de bepaling van die schaal in acht genomen regels;

  • c. het salaris dat hem is toegekend, zomede, het salarisnummer en het tijdstip waarop het salaris voor de eerste maal periodiek zal worden verhoogd;

  • d. andere hem mogelijk toegekende voordelen, onder verwijzing naar de desbetreffende kortingsregeling.

Artikel 12c

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

  • 1 De ambtenaar wordt bij zijn aanstelling schriftelijk op de hoogte gesteld van de hoofdlijnen van zijn rechtspositie.

  • 2 Regelingen waarin zijn rechtspositie is neergelegd worden op een voor de ambtenaar gemakkelijk toegankelijke plaats ter inzage gelegd. Van deze regelingen kan hij kosteloos afschriften maken voor zover dat redelijkerwijs nodig is.

  • 3 De schriftelijk vastgestelde en voor hem geldende regelingen en instructies, welke hij bij de vervulling van zijn dienst heeft na te leven, worden eveneens op een voor de ambtenaar gemakkelijk toegankelijke plaats ter inzage gelegd. In het geval vermelde regelingen en instructies niet schriftelijk zijn vastgesteld, worden deze behoorlijk te zijner kennis gebracht.

  • 4 Over belangrijke wijzigingen in regelingen betreffende zijn rechtspositie wordt de ambtenaar periodiek op de hoogte gesteld.

§ 4. Loopbaanvorming

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

Artikel 13

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

  • 1 Wij behouden Ons voor op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, die in de daarvoor in aanmerking komende gevallen overleg pleegt met Onze betrokken Minister, regels vast te stellen omtrent loopbaanvorming in het algemeen en omtrent daarmede verband houdende bijzondere regelingen ter bepaling van de voor de ambtenaar geldende salarisschaal.

  • 2 Voor zover dit niet door Ons is geschied, kunnen deze regels en bijzondere regelingen ook worden vastgesteld door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties dan wel, passend in het door deze gecoördineerde beleid, door Onze Minister, hoofd van het desbetreffende departement van algemeen bestuur.

Hoofdstuk III. Bezoldiging

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

Artikel 14

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

De ambtenaar ontvangt over den tijd, gedurende welken hij in strijd met zijne verplichtingen opzettelijk nalaat zijn dienst te verrichten, geen bezoldiging.

Artikel 15

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

De beloning van de ambtenaar, die is aangesteld voor enkele diensten, niet vallende binnen de taak van het betrokken dienstvak, wordt bepaald op een voor elk geval of voor elke te verrichten dienst, afzonderlijk vast te stellen bedrag.

Artikel 16

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

  • 1 Aan de ambtenaar die in verband met de werkzaamheden die voortvloeien uit een functie in een publiekrechtelijk college, waarin hij is benoemd of verkozen, tijdelijk is ontheven van de waarneming van zijn ambt wordt gedurende zijn ontheffing een non-activiteitswedde toegekend. De non-activiteitswedde is het bedrag waarmee de laatstelijkdoor hem in zijn ambt genoten bezoldiging het bedrag van de inkomsten die de ambtenaar in verband met zijn werkzaamheden in dat publiekrechtelijk college geniet, overschrijdt.

  • 3 Voor de toepassing van dit artikel wordt de functie van substituut-ombudsman met de in het eerste lid bedoelde functie gelijkgesteld.

Artikel 17

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

  • 1 De ambtenaar, die als militair in werkelijke dienst is, wordt geacht in zijn burgerlijke betrekking met verlof te zijn.

  • 2 Hij behoudt over de tijd van deze dienst het genot van de aan zijn ambt verbonden bezoldiging, slechts voor zover hem bij of krachtens de artikelen 18 tot en met 20 daarop aanspraak is verleend. Voor zover die werkelijke dienst wordt vervuld in aan hem verleend vacantieverlof, behoudt hij in ieder geval het genot van de volle aan zijn ambt verbonden bezoldiging.

  • 3 Voor de toepassing van het vorige lid en de artikelen 18 tot en met 20 en 20d wordt - ingeval de ambtenaar in het genot is van een toelage als bedoeld in artikel 17 van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 - dit bezoldigingsdeel vastgesteld op het bedrag dat hem ingevolge de voor hem geldende werktijdregeling zou zijn toegekend, indien hij niet aan zijn burgerlijke betrekking zou zijn onttrokken.

    Is de vaststelling van het bedrag op deze wijze niet mogelijk, dan wordt dit, met inachtneming van de percentages en het berekeningsmaximum zoals genoemd in artikel 17 van vorengenoemd besluit, berekend over het voor de ambtenaar geldende salaris, zulks naar de aantallen uren als bedoeld in dat artikel waarop door hem gedurende de drie kalendermaanden voorafgaande aan het tijdstip met ingang waarvan hij aan zijn burgerlijke betrekking werd onttrokken, ingevolge de voor hem geldende werktijdregeling gemiddeld per maand is gewerkt.

  • 4 Voor de toepassing van het tweede lid en de artikelen 18 tot en met 20 en 20d wordt - ingeval de ambtenaar in het genot is van een toelage als bedoeld in artikel 18a van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 - dit bezoldigingsdeel vastgesteld op het bedrag dat hem ingevolge het voor hem geldende consignatierooster zou zijn toegekend, indien hij niet aan zijn burgerlijke betrekking zou zijn onttrokken. Is de vaststelling van het bedrag op deze wijze niet mogelijk, dan wordt dit bedrag berekend naar de berekeningsgrondslag en de percentages zoals genoemd in artikel 18a van vorengenoemd besluit, zulks naar de aantallen uren als bedoeld in dat artikel waarop door hem gedurende de drie kalendermaanden voorafgaande aan het tijdstip met ingang waarvan hij aan zijn burgerlijke betrekking werd onttrokken, gemiddeld per maand consignatiediensten zijn verricht.

  • 5 Voor zover de ambtenaar ingevolge de voor hem geldende bezoldigingsregeling aanspraak heeft op een vakantie-uitkering geniet hij deze uitkering slechts voor zoveel die uitgaat boven de vakantie-uitkering waarop hij als militair aanspraak heeft.

Artikel 18

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

  • 1 De ambtenaar, die ingevolge wettelijke verplichting anders dan voor herhalingsoefening als militair in werkelijke dienst is, geniet onverminderd het bepaalde in artikel 92 de aan zijn ambt verbonden bezoldiging voor zoveel deze meer bedraagt dan zijn militaire beloning, met dien verstande, dat indien de ambtenaar ongehuwd is, hij slechts de aan zijn ambt verbonden bezoldiging geniet, voor zoveel 70 ten honderd daarvan meer bedraagt dan zijn militaire beloning.

  • 2 Zonodig in afwijking van het bepaalde in het eerste lid blijft de ambtenaar als daar bedoeld in ieder geval de aan zijn ambt verbonden bezoldiging genieten tot een bedrag, dat gelijk is aan het bedrag van het op hem te verhalen gedeelte van de pensioenbijdrage en van de premie voor de Regeling flexibel pensioen en uittreden, bedoeld in artikel 3 van de Centrale vut-overeenkomst overheids- en onderwijspersoneel en artikel 1.5 van het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP.

  • 3 Ongehuwde enige kostwinners worden voor de toepassing van het eerste lid gelijk gesteld met gehuwden. Onze Minister, Hoofd van het betrokken departement van algemeen bestuur, beslist of een ongehuwde als enig kostwinner wordt beschouwd.

  • 4 Voor de toepassing van het eerste lid wordt de militaire beloning verminderd met een eventuele aftrek wegens genot van voeding en huisvesting.

  • 5 Onze Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Financiën stellen bij gemeenschappelijke ministeriële regeling vast hetgeen voor de toepassing van dit artikel onder militaire beloning wordt verstaan.

Artikel 19

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

  • 1 Het bepaalde in artikel 18 is eerst van toepassing, nadat de ambtenaar als militair de opleiding en oefening heeft volbracht.

  • 2 De ambtenaar, die ingevolge een wettelijke verplichting voor opleiding en oefening als militair in werkelijke dienst is, geniet gedurende deze opleiding en oefening, de aan zijn ambt verbonden bezoldiging tot een bedrag, hetwelk gelijk is aan het op hem te verhalen gedeelte van de pensioenbijdrage en van de premie voor de Regeling flexibel pensioen en uittreden, bedoeld in artikel 3 van de Centrale vut-overeenkomst overheids- en onderwijspersoneel en artikel 1.5 van het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP.

  • 3 Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing ten aanzien van ambtenaren op wie bij koninklijk besluit de artikelen 17 en 18 van overeenkomstige toepassing zijn verklaard.

  • 4 Indien de ambtenaar bij opkomst in militaire dienst voldoet aan de voorwaarde, gesteld in het eerste lid, dan wel indien ingevolge het derde lid bij opkomst in militaire dienst deze voorwaarde niet voor hem geldt, geniet hij in afwijking van het bepaalde in artikel 18 gedurende twee weken na zijn opkomst de volle aan zijn ambt verbonden bezoldiging.

Artikel 20

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

  • 1 De ambtenaar die voor een herhalingsoefening als militair in werkelijke dienst is, geniet de aan zijn ambt verbonden bezoldiging voor zoveel deze meer bedraagt dan zijn militaire beloning. Artikel 18, tweede, vierde en vijfde lid, is van toepassing.

  • 2 Voor zoveel nodig bepaalt Onze Minister van Defensie welke dienst als herhalingsoefening wordt beschouwd.

  • 3 Voor de toepassing of voortgezette toepassing van het eerste lid worden met inachtneming van hetgeen daaromtrent is bepaald in de Kaderwet dienstplicht of in de Wet voor het reservepersoneel der krijgsmacht en onverminderd het bepaalde in artikel 92 van dit reglement met herhalingsoefeningen gelijk gesteld:

    • a. het in dienst komen dan wel het in aansluiting aan een herhalingsoefening langer in dienst blijven voor een onderzoek omtrent een strafbaar feit of een krijgstuchtelijk vergrijp, waarvan de militair verdacht of beklaagd wordt;

    • b. het in dienst komen dan wel het in aansluiting aan een herhalingsoefening langer in dienst blijven ten einde rekening en verantwoording af te leggen van gevoerd beheer;

    • c. het in aansluiting aan een herhalingsoefening langer in dienst blijven wegens:

      • 1. ziekte;

      • 2. het niet tijdig bereiken van de vereiste graad van geoefendheid als gevolg van ziekte;

      • 3. het heersen of geheerst hebben van een besmettelijke ziekte;

    • d. het in dienst komen om gehoord te worden omtrent een bij Ons of bij Onze Minister van Defensie ingediend beroepschrift onderscheidenlijk bezwaarschrift.

Artikel 20a

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

Indien de ambtenaar, als militair in werkelijke dienst zijnde, overlijdt, wordt de uitkering, bedoeld in artikel 102, verminderd met het bedrag van de overeenkomstige uitkering, welke uit hoofde van de militaire dienst ter zake van dit overlijden wordt gedaan.

Artikel 20b

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

  • 1 Het bepaalde in de artikelen 17 tot en met 20a is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van:

    • a. de ambtenaar, die is tewerkgesteld in de zin van artikel 9 van de Wet gewetensbezwaren militaire dienst;

    • b. de ambtenaar, die in werkelijke dienst is op grond van een verbintenis bij het Korps Nationale Reserve;

    • c. de ambtenaar, die als militair in werkelijke dienst is op grond van een verbintenis bij het reserve-personeel der krijgsmacht;

    • d. de ambtenaar, die op grond van een andere bijzondere verbintenis in werkelijke militaire of daarmede gelijk te stellen dienst is, ter zake waarvan Wij zulks hebben bepaald.

  • 2 Wij behouden Ons voor met betrekking tot de uitvoering van het eerste lid nadere regels te stellen.

Artikel 20c

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

Op de ambtenaar, die in tijdelijke dienst is aangesteld, zijn de bepalingen, vervat in de artikelen 17 tot en met 20b, slechts van toepassing tot en met de dag, waarop de burgerlijke betrekking zou zijn beëindigd, indien hij daaraan niet door de militaire dienst zou zijn onttrokken.

Artikel 20d

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

  • 1 De ambtenaar, die op grond van een verbintenis als vrijwilliger in de zin van artikel 2, eerste lid onder a of b, van de Rechtstoestandsregeling reservepolitie of van een overeenkomstige verbintenis, als bedoeld in de artikelen 53 en 54 van die regeling in werkelijke dienst is, wordt geacht met verlof te zijn.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde ambtenaar blijft gedurende het aldaar bedoelde verlof, onverminderd het bepaalde in artikel 92, in het genot van de aan zijn ambt verbonden bezoldiging, met dien verstande, dat deze bezoldiging, indien het verlof langer dan twee weken duurt, voor de verdere duur van het verlof wordt verminderd met de beloning, waarop de ambtenaar als vrijwilliger aanspraak heeft.

  • 3 De in het tweede lid bedoelde vermindering wordt slechts toegepast tot een zodanig bedrag, dat de ambtenaar in het genot blijft van een bedrag gelijk aan het op hem te verhalen gedeelte van de pensioenbijdrage en van de premie voor de Regeling flexibel pensioen en uittreden, bedoeld in artikel 3 van de Centrale vut-overeenkomst overheids- en onderwijspersoneel en artikel 1.5 van het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP.

  • 4 Het bepaalde in het eerste, tweede en derde lid is niet van toepassing indien de ambtenaar de werkelijke dienst als vrijwilliger vervult tijdens aan hem verleend vakantieverlof.

  • 5 Het bepaalde in artikel 20c is voor zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing.

Hoofdstuk IV. Dienst- en werktijden

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

Artikel 21

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

  • 1 Met inachtneming van het bepaalde in dit hoofdstuk en van het bepaalde in of krachtens wetten, houdende regels tot beperking van de werktijd, stelt het bevoegd gezag voor de ambtenaren werktijdregelingen vast. Onder werktijdregeling wordt verstaan een van tevoren bekend gemaakt schema van aanvang en einde van de dagelijkse werktijden gedurende een bepaalde periode. Het in de werktijdregeling opgenomen aantal te werken uren op jaarbasis kan niet hoger zijn dan gemiddeld 40 uur per week.

  • 2 De arbeidsduur bedraagt gemiddeld ten hoogste 36 uur per week. De werktijd wordt behoorlijk door rusttijd onderbroken. De ambtenaar kan bij het bevoegd gezag een aanvraag indienen om de arbeidsduur in hele uren vast te stellen op meer dan gemiddeld 36 uur per week, waarbij een maximum geldt van gemiddeld 40 uur per week. Deze aanvraag wordt toegewezen tenzij het dienstbelang zich daartegen verzet.

    Een aanvraag tot het vaststellen van de arbeidsduur op meer dan gemiddeld 36 uur per week wordt niet toegewezen voor:

  • 3 Het aantal te werken uren per jaar bedraagt: het aantal kalenderdagen per jaar verminderd met het aantal zaterdagen en zondagen en niet op zaterdag of zondag vallende feestdagen, genoemd in het zevende lid, onder a, in dat jaar, vermenigvuldigd met 7,2 en vervolgens vermenigvuldigd met de voor de ambtenaar geldende arbeidsduurfactor.

  • 4 Het aantal te werken uren, bedoeld in het derde lid, wordt rekenkundig op hele uren afgerond.

  • 5 Aan de ambtenaar van 55 jaar en ouder wordt niet opgedragen dienst te verrichten tussen 22.00 uur en 06.00 uur tenzij het een gedeelte van een dienst betreft die doorloopt na 22.00 uur en ten laatste eindigt om 24.00 uur.

  • 6 Van het bepaalde in het vorige lid kan voor de duur van telkens ten hoogste één jaar worden afgeweken indien de ambtenaar dit heeft aangevraagd danwel zeer gewichtige redenen van dienstbelang hiertoe noodzaken, mits de Arbo-dienst als bedoeld in hoofdstuk VI, daaromtrent een positief medisch advies heeft uitgebracht.

  • 7

    • a. Geen dienst wordt geëist op zondagen, alsmede op de Nieuwjaarsdag, de Tweede Paasdag, de Hemelvaartsdag, de Tweede Pinksterdag, de beide Kerstdagen, de dag, waarop de verjaardag van de Koningin wordt gevierd en op 5 mei.

    • b. Van onderdeel a van dit artikellid kan slechts worden afgeweken indien het dienstbelang dit onvermijdelijk maakt en met inachtneming van het navolgende:

      • 1. geen dienst wordt geëist op ten minste dertien zondagen per periode van zes maanden;

      • 2. de ambtenaar wordt zo weinig mogelijk in zijn zondagsrust beperkt en hem wordt zoveel mogelijk de gelegenheid geboden op zondag en op de voor hem geldende kerkelijke feestdagen zijn kerk te bezoeken.

    • c. De onderdelen a en b vinden ten aanzien van de zondag voor de ambtenaar die aan het hoofd van dienst heeft medegedeeld dat hij, in verband met zijn godsdienstige opvattingen, de wekelijkse rustdag op een andere dag dan de zondag viert, overeenkomstige toepassing voor die dag in plaats van ten aanzien van de zondag.

    • d. Op zaterdag kan dienst worden geëist, mits de belangen van de dienst daartoe aanleiding geven.

  • 8

    • a. De ambtenaar van 18 jaar of ouder heeft een onafgebroken rusttijd van hetzij ten minste 36 uren in elke aaneengesloten tijdruimte van 7 maal 24 uren, hetzij ten minste 60 uren in elke aaneengesloten tijdruimte van 9 maal 24 uren welke rusttijd éénmaal in elke periode van 5 achtereenvolgende weken mag worden bekort tot 32 uren.

    • b. De ambtenaar van 16 of 17 jaar heeft een onafgebroken rusttijd van ten minste 36 uren in elke aaneengesloten tijdruimte van 7 maal 24 uren.

  • 9 Van de voor de ambtenaar vastgestelde werktijdregeling kan slechts worden afgeweken indien het dienstbelang dit onvermijdelijk maakt en - behoudens in geval van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden - mits ervoor wordt gezorgd, dat de ambtenaar in of over het desbetreffende tijdvak van zeven dagen een ononderbroken rusttijd van ten minste 36 uren geniet.

  • 10 In bijzondere gevallen kan van de vaststelling van een werktijdregeling als bedoeld in het eerste lid worden afgezien. In die gevallen vindt in het tweede tot en met negende lid overeenkomstige toepassing.

  • 11 In overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kan in uitzonderlijke gevallen van het bepaalde in het tweede tot en met negende lid, alsmede van het bepaalde in de tweede volzin van het tiende lid, worden afgeweken voorzover dat niet in strijd is met het bepaalde bij of krachtens de Arbeidstijdenwet.

  • 12 Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is bevoegd ter zake van de uitvoering van het bepaalde in dit artikel nadere regels vast te stellen.

Artikel 21a

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 De gemiddelde wekelijkse werktijd van een ambtenaar van 57 jaar en ouder die daartoe een aanvraag heeft ingediend, wordt, met behoud van zijn arbeidsduur, teruggebracht met 15,8%, tenzij het dienstbelang zich daartegen verzet. De ambtenaar voor wie de arbeidsduur op meer dan gemiddeld 36 uur is vastgesteld, kan een aanvraag als bedoeld in de eerste volzin eerst indienen nadat op zijn aanvraag door het bevoegd gezag zijn arbeidsduur is vastgesteld op ten hoogste gemiddeld 36 uur.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde ambtenaar dient op het moment van de vermindering van de werktijd tenminste 5 aaneengesloten jaren in dienst te zijn van het rijk.

  • 3 Voor de uren die het wekelijkse verschil vormen tussen de in het eerste lid bedoelde arbeidsduur en de teruggebrachte werktijd wordt de ambtenaar geacht met verlof te zijn.

  • 4 Op het salaris van de in het eerste lid bedoelde ambtenaar wordt een inhouding toegepast. De hoogte van deze inhouding is afhankelijk van de leeftijd op de datum dat de werktijdvermindering op grond van dit artikel ingaat en bedraagt een percentage volgens onderstaande tabel van het salaris dat voor hem zou gelden zonder werktijdvermindering op grond van dit artikel, nadat dit salaris is verminderd met een eventuele inhouding als bedoeld in artikel 57b:

    Leeftijd

    Inhouding in procenten

    57

    5

    58

    5

    59

    3,5

    60

    3,5

    61

    2

    62

    2

    63

    1

    64

    1

  • 5 Indien na 78 weken ziekte de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, bedoeld in artikel 37, derde lid, daalt naar het verschil tussen 80% van de bezoldiging en de uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering wordt ook de inhouding, bedoeld in het vierde lid, teruggebracht tot 80%.

  • 6 Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties stelt omtrent de verrekening van extra inkomsten uit arbeid of bedrijf met het salaris van de in het eerste lid bedoelde ambtenaar regels vast.

Terugwerkende kracht

Stb. 2004, 688, datum inwerkingtreding 29-12-2004, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-04-2002.

1 De gemiddelde wekelijkse werktijd van een ambtenaar van 57 jaar en ouder die daartoe een aanvraag heeft ingediend, wordt, met behoud van zijn arbeidsduur, teruggebracht met 15,8%, tenzij het dienstbelang zich daartegen verzet. De ambtenaar voor wie de arbeidsduur op meer dan gemiddeld 36 uur is vastgesteld, kan een aanvraag als bedoeld in de eerste volzin eerst indienen nadat op zijn aanvraag door het bevoegd gezag zijn arbeidsduur is vastgesteld op ten hoogste gemiddeld 36 uur.

2 De in het eerste lid bedoelde ambtenaar dient op het moment van de vermindering van de werktijd tenminste 5 aaneengesloten jaren in dienst te zijn van het rijk.

3 Voor de uren die het wekelijkse verschil vormen tussen de in het eerste lid bedoelde arbeidsduur en de teruggebrachte werktijd wordt de ambtenaar geacht met verlof te zijn.

4 Op het salaris van de in het eerste lid bedoelde ambtenaar wordt een inhouding toegepast. De hoogte van deze inhouding is afhankelijk van de leeftijd op de datum dat de werktijdvermindering op grond van dit artikel ingaat en bedraagt een percentage volgens onderstaande tabel van het salaris dat voor hem zou gelden zonder werktijdvermindering op grond van dit artikel, nadat dit salaris is verminderd met een eventuele inhouding als bedoeld in artikel 57b:

Leeftijd

Inhouding in procenten

57

5

58

5

59

3,5

60

3,5

61

2

62

2

63

1

64

1

5 Indien na 78 weken ziekte de aanspraak op doorbetaling van de bezoldiging, dan wel de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, bedoeld in artikel 37, tweede lid, daalt naar 80%, wordt ook de inhouding, bedoeld in het vierde lid, teruggebracht tot 80%.

6 Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties stelt omtrent de verrekening van extra inkomsten uit arbeid of bedrijf met het salaris van de in het eerste lid bedoelde ambtenaar regels vast.

Artikel 21b

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

De ambtenaar heeft het recht om, op zijn verzoek, in deeltijd te gaan werken, tenzij hieruit bezwaren voor de dienst voortvloeien.

Artikel 21c

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

  • 1 De ambtenaar kan bij het bevoegd gezag een aanvraag indienen om gedurende een kalenderjaar maximaal 100 uren meer uren te werken dan het aantal uren dat op grond van artikel 21, derde en vierde lid, voor hem is vastgesteld. Voor de ambtenaar met een onvolledige arbeidsduur geldt een in evenredigheid lager aantal uren als maximum. Het totaal van de arbeidsduur en het ingevolge dit lid toegewezen aantal meer te werken uren, bedraagt niet meer dan gemiddeld 40 uur per week.

  • 2 Een aanvraag als bedoeld in het eerste lid wordt door het bevoegd gezag toegewezen tenzij een zwaarwegend dienstbelang zich daartegen verzet.

  • 3 Per meer te werken uur ontvangt de ambtenaar een vergoeding ten bedrage van het salaris per uur dat hij geniet op de krachtens artikel 21e, tweede lid, vastgestelde datum.

Artikel 21d

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

  • 1 De ambtenaar kan bij het bevoegd gezag een aanvraag indienen om gedurende een kalenderjaar minder uren te werken dan het aantal uren dat op grond van artikel 21, derde en vierde lid, voor hem is vastgesteld. Voor de ambtenaar die een volledige werktijd heeft, bedraagt het aantal uren dat minder gewerkt mag worden maximaal 80 uren per kalenderjaar. Voor de ambtenaar met een onvolledige werktijd geldt een in evenredigheid lager aantal uren als maximum.

  • 2 Een aanvraag als bedoeld in het eerste lid wordt door het bevoegd gezag toegewezen tenzij een zwaarwegend dienstbelang zich daartegen verzet.

  • 3 Per minder te werken uur wordt een inhouding op het salaris van de ambtenaar toegepast ten bedrage van het salaris per uur dat hij geniet op de krachtens artikel 21e, tweede lid, vastgestelde datum.

  • 4 De ambtenaar voor wie de arbeidsduur op meer dan gemiddeld 36 uur is vastgesteld, kan een aanvraag als bedoeld in het eerste lid eerst indienen nadat op zijn aanvraag door het bevoegd gezag zijn arbeidsduur is vastgesteld op ten hoogste gemiddeld 36 uur.

Artikel 21e

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

  • 1 De ambtenaar kan een keer per kalenderjaar een aanvraag indienen als bedoeld in de artikelen 21c en 21d.

  • 2 Het bevoegd gezag stelt jaarlijks vast voor welke datum een aanvraag als bedoeld in de artikelen 21c en 21d moet worden ingediend.

  • 3 Het bevoegd gezag dat voornemens is een aanvraag geheel of gedeeltelijk niet toe te wijzen voert daarover overleg met de ambtenaar.

  • 4 Het bevoegd gezag geeft op of na de datum, bedoeld in het tweede lid, gelijktijdig beschikkingen af op alle voor die datum ingediende aanvragen.

  • 5 Een door het bevoegd gezag toegewezen aanvraag als bedoeld in de artikelen 21c en 21d dient binnen het desbetreffende kalenderjaar te worden uitgevoerd.

  • 6 In afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag bepalen dat de ambtenaar meer dan een keer per jaar een aanvraag als bedoeld in de artikelen 21c en 21d kan indienen.

Artikel 21f

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

Artikel 21c is niet van toepassing op:

  • a. de ambtenaar wiens gemiddelde wekelijkse werktijd op basis van artikel 21a is teruggebracht;

  • b. de ambtenaar die op basis van artikel 33g betaald ouderschapsverlof geniet;

  • c. de ambtenaar die op basis van artikel 34 buitengewoon verlof van lange duur geniet;

  • d. de ambtenaar aan wie op basis van artikel 94a, derde lid, gedeeltelijk ontslag is verleend.

Artikel 21g

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

Onze Minister kan voor de uitvoering van de artikelen 21c tot en met 21e nadere regels vaststellen.

Artikel 21h

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

  • 2 Bij besluit van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties worden de in het eerste lid genoemde bestedingsmogelijkheden vastgesteld.

Artikel 21i

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

Onze Minister stelt voor de uitvoering van artikel 21h, eerste lid, nadere regels vast.

Hoofdstuk V. Vakantie en verlof

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

§ 1. Vakantie

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

Artikel 22. De aanspraak op vakantie

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

  • 1 De ambtenaar heeft jaarlijks aanspraak op vakantie met behoud van zijn volle bezoldiging.

  • 2 De aanspraak op vakantie wordt uitgedrukt in hele uren.

  • 3 De omvang van de aanspraak op vakantie is afhankelijk van:

    • a. de leeftijd van de ambtenaar;

    • b. de werktijd van de ambtenaar.

  • 4 Voor de ambtenaar met volledige werktijd bedraagt de aanspraak op vakantie 165,6 uren per kalenderjaar. Onder volledige werktijd wordt verstaan een werktijd welke gemiddeld 36 werkuren per week omvat.

  • 5 De op grond van het vierde lid geldende aanspraak op vakantie wordt verhoogd volgens onderstaande tabel afhankelijk van de leeftijd die de ambtenaar in het desbetreffende kalenderjaar bereikt:

    leeftijd:

    verhoging:

    van 45 tot en met 49 jaar

    7,2 uren

    van 50 tot en met 54 jaar

    14,4 uren

    van 55 tot en met 59 jaar

    21,6 uren

    vanaf 60 jaar

    28,8 uren.

  • 6 De ingevolge het vierde en vijfde lid geldende aanspraak op vakantie wordt vermenigvuldigd met de voor de ambtenaar geldende arbeidsduurfactor. Zo nodig vindt afronding naar boven op hele uren plaats.

  • 7 Bij beëindiging of aanvang van het dienstverband in de loop van een kalenderjaar, wordt de aanspraak op vakantie vastgesteld naar evenredigheid van de dienst, die hij in dat jaar verricht heeft of zal verrichten.

  • 8 Indien de werktijd van de ambtenaar wordt gewijzigd, wordt de aanspraak op vakantie over een eventueel resterend gedeelte van het desbetreffende kalenderjaar opnieuw vastgesteld, rekening houdend met de nieuwe werktijd. De tot aan de datum van ingang van de wijziging van de werktijd verworven aanspraak op vakantie blijft ongewijzigd gehandhaafd.

  • 9 Over kalendermaanden gedurende welke de ambtenaar in afwijking van de voor hem geldende werktijdregeling in het geheel geen dienst verricht, heeft hij geen aanspraak op vakantie. Over kalendermaanden gedurende welke de ambtenaar in afwijking van de voor hem geldende werktijdregeling gedeeltelijk dienst verricht, heeft hij aanspraak op vakantie naar evenredigheid van het gedeelte van de werktijd waarop hij volgens de werktijdregeling dienst verricht.

  • 10 Lid 9 is niet van toepassing, indien geheel of gedeeltelijk geen dienst wordt verricht wegens:

    • a. genoten vakantie;

    • b. ziekte, voor zover de verhindering tot dienstverrichting korter duurt dan 26 weken, waarbij een hervatting van de dienstverrichting gedurende vier weken of minder geen nieuwe periode van 26 weken inluidt.

    • c. zwangerschaps- en bevallingsverlof als bedoeld in artikel 33fb, derde en vierde lid;

    • d. verblijf in militaire dienst wegens herhalingsoefeningen;

    • e. verlof verleend op basis van artikel 32a, 33, 33b, 33c, 33d, 33h of 33i van dit besluit;

    • f. het minder uren werken op basis van artikel 21d van dit besluit.

  • 11 Met ingang van de dag dat de ambtenaar op grond van artikel 21a gedeeltelijk geen dienst verricht vervalt de in het vijfde lid bedoelde verhoging van de vakantieaanspraak.

  • 12 Indien het belang van de dienst zich daartegen niet verzet, kan het bevoegd gezag op aanvraag van de ambtenaar eenmaal per kalenderjaar zijn aanspraak op vakantie verlagen. Het aantal uren vakantie waarmee de aanspraak kan worden verlaagd, bedraagt ten hoogste het aantal uren vakantie waarop de ambtenaar over het desbetreffende kalenderjaar aanspraak heeft, verminderd met: 144 uur vermenigvuldigd met de voor de ambtenaar geldende arbeidsduurfactor. Zo nodig vindt afronding naar boven plaats.

  • 13 Het bevoegd gezag stelt vast voor welke datum aanvragen als bedoeld in het twaalfde lid kunnen worden ingediend en geeft op of na die datum gelijktijdig beschikkingen op de voor die datum ingediende aanvragen.

  • 14 De ambtenaar wordt voor elk uur vakantie waarmee zijn aanspraak op vakantie overeenkomstig het twaalfde lid wordt verlaagd, een vergoeding toegekend ten bedrage van het salaris per uur dat hij geniet op de door het bevoegd gezag krachtens het dertiende lid vastgestelde datum.

  • 15 Indien de ambtenaar de vergoeding, genoemd in het veertiende lid, volledig inzet ten behoeve van verlofsparen, bedoeld in artikel 34g, bedraagt, in afwijking van het twaalfde lid, het aantal uren waarmee de aanspraak op vakantie kan worden verlaagd ten hoogste het aantal uren waarop de ambtenaar over het desbetreffende kalenderjaar aanspraak heeft, verminderd met: 108 uur vermenigvuldigd met de voor de ambtenaar geldende arbeidsduurfactor. Zo nodig vindt afronding naar boven op hele uren plaats.

Artikel 23. Het opnemen van vakantie

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

  • 1 De ambtenaar is vrij te bepalen wanneer hij vakantie opneemt, voor zoveel de belangen van de dienst zich daartegen niet verzetten.

  • 2 De ambtenaar dient in elk kalenderjaar ten minste 108 uur vakantie op te nemen waarvan ten minste 72 uur over een aaneengesloten periode indien voor hem een volledige werktijd geldt en tot in evenredigheid lagere getallen indien voor hem een onvolledige werktijd geldt.

  • 3 Het bevoegde gezag kan toestaan, dat een ambtenaar in enig kalenderjaar meer uren vakantie opneemt dan zijn aanspraak tot en met het lopende jaar bedraagt, met dien verstande, dat de opgenomen vakantie de aanspraak tot en met het lopende jaar nimmer met meer dan 57,6 uren mag overschrijden. Voor de ambtenaar met onvolledige werktijd wordt het in de vorige volzin bedoelde aantal uren van de maximaal toegestane overschrijding verminderd naar evenredigheid van de werktijd. De in een kalenderjaar teveel genoten vakantie wordt in mindering gebracht op de aanspraak op vakantie over het eerstvolgende jaar.

  • 4 De ambtenaar meldt het voornemen vakantie op te nemen ruimschoots van tevoren.

  • 5 Tenzij gewichtige redenen van dienstbelang zich hiertegen verzetten, is het de ambtenaar toegestaan op het voornemen vakantie op te nemen, terug te komen, dan wel het opnemen niet voort te zetten. De vorige volzin geldt in geval van ziekte of ongeval alleen indien de ambtenaar ten genoege van het bevoegd gezag die ziekte of dat ongeval aantoont.

  • 6 Wanneer dringende redenen van dienstbelang dat noodzakelijk maken, kan het bevoegde gezag aan de ambtenaar verleende toestemming vakantie op te nemen intrekken, zowel vóór als tijdens de vakantie. Indien de ambtenaar ten gevolge van het intrekken van de toestemming vakantie op te nemen geldelijke schade lijdt, wordt deze hem vergoed.

  • 7 Niet-opgenomen vakantie, waaronder eventuele van vorige jaren overgeboekte vakantie, wordt naar het volgende kalenderjaar overgeboekt tot een maximum van de aanspraak van de ambtenaar over een vol kalenderjaar berekend volgens artikel 22, verminderd met de in het tweede lid van dit artikel bedoelde vakantie.

  • 8 Het bevoegd gezag kan toestaan dat in individuele gevallen in een bepaald jaar wordt afgeweken van de overeenkomstig het zevende lid maximaal naar een volgend kalenderjaar over te boeken vakantie-aanspraken.

Artikel 24. Ontslag en vakantie

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

  • 1 Indien de ambtenaar op de datum van zijn ontslag nog aanspraak heeft op vakantie, wordt hem voor ieder uur vakantie dat hij niet heeft opgenomen een vergoeding toegekend ten bedrage van het salaris per uur dat de ambtenaar direct voorafgaand aan zijn ontslag genoot. De vergoeding wordt berekend over ten hoogste twee maal de aanspraak op vakantie over een vol kalenderjaar, uitgaande van het salaris en de werktijd zoals die direct voorafgaand aan het ontslag voor de ambtenaar golden en de leeftijd welke hij bereikt in het kalenderjaar waarin de dienstbetrekking wordt beëindigd.

  • 2 Indien op de dag van zijn ontslag blijkt, dat de ambtenaar teveel vakantie heeft genoten, is hij voor ieder uur teveel genoten vakantie een bedrag verschuldigd ten bedrage van het salaris per uur.

  • 3 In geval van overgang zonder onderbreking naar een andere functie binnen de rijksdienst in de loop van een kalenderjaar kan de ambtenaar er - in zoverre in afwijking van lid 1 - voor kiezen de vakantieaanspraken van het lopende kalenderjaar die niet genoten zijn, te behouden. Daarbij wordt vakantie die in het lopende kalenderjaar genoten is in mindering gebracht op de aanspraken in dat jaar.

Artikel 25. Overige bepalingen

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

Ingeval de ambtenaar in het genot is van een toelage als bedoeld in artikel 17 dan wel artikel 18a van het BBRA 1984 is - met betrekking tot de vaststelling van dat bezoldigingsdeel tijdens vakantie - van artikel 17 lid 3, respectievelijk lid 4, van overeenkomstige toepassing.

Artikel 26

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

Onze Minister is bevoegd nadere en zonodig afwijkende regels vast te stellen.

§ 2. Verlof

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

Artikel 32. Verlof bij militaire- en soortgelijke dienst alsmede in geval van ziekte

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

Onverminderd het bepaalde in de hoofdstukken III en VI, geniet verlof:

  • a. de ambtenaar, die als militair dan wel op grond van een verbintenis als vrijwilliger in de zin van artikel 2, eerste lid, onder a of b van de Rechtstoestandregeling reservepolitie of van een overeenkomstige verbintenis, als bedoeld in de artikelen 53 en 54 van die regeling in werkelijke dienst is;

  • b. de ambtenaar, die zich bevindt in een der omstandigheden, genoemd in artikel 20b;

  • c. de ambtenaar, die uit hoofde van ziekte of ongeval verhinderd is dienst te verrichten.

Artikel 32a. Verlof bij sluiting van de Rijksdienst op daartoe aangewezen dagen

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

  • 1 Indien de Rijksdienst op een daartoe aangewezen kerkelijke of nationale, landelijk, regionaal of plaatselijk erkende feest- of gedenkdag is gesloten, geniet de desbetreffende ambtenaar verlof voor zoveel het dienstbelang niet anders vereist.

  • 2 Het vorige lid vindt geen toepassing, indien de sluiting van de Rijksdienst regionaal of plaatselijk plaats vindt en de ambtenaar elders werkzaam is.

Artikel 32b

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

  • 1 Onverminderd artikel 76 wordt aan de ambtenaar in de gevallen en onder de voorwaarden genoemd in de volgende artikelen van deze paragraaf buitengewoon verlof verleend.

  • 2 Onder zeer bijzondere persoonlijke omstandigheden als bedoeld in artikel 4:1 van de Wet arbeid en zorg worden in ieder geval begrepen de omstandigheden genoemd in de artikelen 33c, 33d en 33fa.

Buitengewoon verlof van korte duur

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

Artikel 33. Kiesrecht en wettelijke verplichting

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

Tenzij de belangen van de dienst zich daartegen verzetten, wordt buitengewoon verlof met behoud van volle bezoldiging verleend:

  • a. voor de uitoefening van kiesrecht;

  • b. voor het voldoen aan een wettelijke verplichting, een en ander, voor zover dit niet in vrije tijd kan geschieden en omzetting van dienst niet mogelijk is.

Artikel 33a. Vergaderingen van en werkzaamheden voor publiekrechtelijke colleges

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

  • 1 Indien de ambtenaar een vaste vergoeding ontvangt uit de functie waarvoor hem het in artikel 125c, tweede lid, van de Ambtenarenwet bedoelde verlof wordt verleend, wordt op zijn bezoldiging een inhouding toegepast over de tijd dat hij het verlof geniet. Deze inhouding gaat hetgeen hij geacht kan worden te ontvangen als vaste vergoeding voor de met het verlof overeenkomende tijd in de bedoelde functie niet te boven.

  • 2 Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kan nadere regels ter uitvoering van het eerste lid vaststellen.

Artikel 33b. Vergaderingen van statutaire organen van ambtenarenorganisaties, kaderactiviteiten, cursussen en commissies van georganiseerd overleg in ambtenarenzaken

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 Tenzij de belangen van de dienst zich daartegen verzetten wordt jaarlijks ten hoogste 120 uren buitengewoon verlof met behoud van volle bezoldiging verleend voor het bijwonen van vergaderingen van statutaire organen van verenigingen van ambtenaren, van centrale organisaties, waarbij deze verenigingen zijn aangesloten of van internationale ambtenarenorganisaties, mits de ambtenaar hieraan deelneemt:

    • a. voor zover betreft vergaderingen van verenigingen van ambtenaren als bestuurslid van die vereniging dan wel als afgevaardigde of bestuurslid van een onderdeel daarvan;

    • b. voor zover betreft vergaderingen van centrale organisaties, waarbij verenigingen van ambtenaren zijn aangesloten, als bestuurslid van die centrale organisatie dan wel als afgevaardigde of bestuurslid van een bij die organisatie aangesloten vereniging van ambtenaren;

    • c. voor zover betreft vergaderingen van een internationale ambtenarenorganisatie als bestuurslid van deze organisatie dan wel als afgevaardigde of besuurslid van een bij die organisatie aangesloten vereniging van ambtenaren.

  • 2 Tenzij de belangen van de dienst zich daartegen verzetten, wordt tot ten hoogste 208 uren per jaar buitengewoon verlof met behoud van volle bezoldiging verleend aan de ambtenaar, die door een centrale als bedoeld in artikel 105 of door een daarbij aangesloten vereniging is aangewezen om bestuurlijke en/of vertegenwoordigende activiteiten te ontplooien binnen zijn centrale of een daarbij aangesloten vereniging c.q. binnen de organisatie van de werkgever, die er toe strekken de doelstellingen van zijn centrale van overheidspersoneel en de daarbij aangesloten verenigingen te ondersteunen.

  • 3 Tenzij de belangen van de dienst zich daartegen verzetten, wordt buitengewoon verlof met behoud van volle bezoldiging verleend aan de ambtenaar voor het - op uitnodiging van een organisatie van ambtenaren - als cursist deelnemen aan een cursus, met dien verstande dat dit verlof ten hoogste 48 uren per twee jaren bedraagt.

  • 4 Het aantal uren dat op grond van het eerste, tweede en derde lid alsmede op grond van artikel 18 van de Wet op de ondernemingsraden aan een ambtenaar mag worden verleend, bedraagt te zamen ten hoogste 240 uren per jaar, met dien verstande dat ten hoogste 320 uren worden verleend

    • a. aan leden van de hoofdbesturen van de centrale organisaties, genoemd in artikel 105, tweede lid onder a en b, en van organisaties, die rechtstreeks bij die centrale organisaties zijn aangesloten;

    • b. aan leden van het hoofdbestuur van het Ambtenarencentrum en aan leden van het dagelijks bestuur van de bij die organisatie aangesloten centrales;

    • c. aan leden van het hoofdbestuur van de Centrale van Middelbare en Hogere Functionarissen bij Overheid, Onderwijs, Bedrijven en Instellingen, alsmede aan de bestuursleden van de sectoren en secties van die organisatie.

  • 5 Het verlof bedoeld in de vorige leden, wordt slechts verleend aan ambtenaren, die lid zijn van verenigingen van ambtenaren, welke zijn aangesloten bij centrales van verenigingen van ambtenaren, die deel uitmaken van de Sectorcommissie overleg rijkspersoneel.

  • 6 Tenzij andere belangen van de dienst zich daartegen verzetten, wordt buitengewoon verlof met behoud van volle bezoldiging verleend voor het bijwonen van vergaderingen van georganiseerd overleg, in ambtenarenzaken. Dit geldt eveneens voor één voorvergadering per in de vorige volzin bedoelde vergadering.

Terugwerkende kracht

Stb. 2007, 214, datum inwerkingtreding 20-06-2007, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 28-08-2002.

4 Het aantal uren dat op grond van het eerste, tweede en derde lid aan een ambtenaar mag worden verleend, bedraagt te zamen ten hoogste 240 uren per jaar, met dien verstande dat ten hoogste 320 uren worden verleend

Artikel 33c. Verhuizing

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

  • 1 Tenzij de belangen van de dienst zich daartegen verzetten, wordt buitengewoon verlof met behoud van volle bezoldiging verleend:

    • a. voor het zoeken van een woning in geval van overplaatsing: ten hoogste twee dagen;

    • b. bij verhuizing ingeval van overplaatsing: aan hen, die een eigen huishouding hebben: twee dagen, zo nodig te verlengen tot drie en in zeer bijzondere gevallen tot vier dagen en aan hen, die niet een eigen huishouding hebben: ten hoogste twee dagen;

    • c. bij verhuizing anders dan in geval van overplaatsing: aan hen, die een eigen huishouding hebben, eenmaal in een kalenderjaar en ten hoogste twee dagen.

  • 2 Onze Minister kan regels stellen in aanvulling op of in afwijking van het eerste lid.

Artikel 33d. Familie-omstandigheden

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

  • 1 Tenzij de belangen van de dienst zich daartegen verzetten, wordt aan de ambtenaar buitengewoon verlof met behoud van volle bezoldiging verleend:

    • a. bij zijn ondertrouw; één dag;

    • b. bij zijn huwelijk: vier dagen;

    • c. tot het bijwonen van een huwelijk van bloed- of aanverwanten in de eerste en de tweede graad: één dag indien dit huwelijk wordt gesloten in zijn woon- of standplaats en ten hoogste twee dagen, indien dit huwelijk wordt gesloten buiten zijn woon- of standplaats;

    • d. bij overlijden van:

      • 1°. in artikel 33i, tweede lid, genoemde personen: vier dagen;

      • 2°. bloed- of aanverwanten in de tweede graad: twee dagen;

      • 3°. bloed- of aanverwanten in de derde of vierde graad: ten hoogste één dag;

      indien de ambtenaar is belast met de regeling van de lijkbezorging of van de nalatenschap dan wel van beide: ten hoogste vier dagen;

    • e. bij bevalling van zijn echtgenote: ten hoogste twee dagen;

    • f. bij zijn 25-, 40-, en 50-jarig ambts- of huwelijksjubileum en bij 25-, 40-, 50- en 60-jarig huwelijksjubileum van ouders, stiefouders, pleegouders, schoonouders of grootouders: één dag.

  • 2 Voor de toepassing van dit artikel wordt onder huwelijk mede begrepen het sluiten van een samenlevingscontract als bedoeld in artikel 4, vierde lid, of het aangaan van een geregistreerd partnerschap.

  • 3 Buitengewoon verlof dat aan de ambtenaar op grond van het eerste lid wordt verleend in verband met aanverwantschap die door zijn huwelijk is ontstaan met bloedverwanten van zijn echtgenote wordt op gelijke wijze verleend aan de ambtenaar die ongehuwd samenwoont als bedoeld in artikel 4, vierde lid, of aan de ambtenaar die een geregistreerd partnerschap is aangegaan, met betrekking tot dezelfde bloedverwanten van zijn levenspartner of van zijn geregistreerde partner.

  • 4 Onze Minister kan regels stellen in aanvulling op of in afwijking van de vorige leden.

Artikel 33e. Aanvullende bevoegdheid tot het verlenen van buitengewoon verlof

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

  • 1 Buitengewoon verlof van korte duur, al dan niet met behoud van volle bezoldiging, kan bovendien worden verleend in de gevallen, waarin hij, die tot verlenen van dat verlof bevoegd is verklaard, oordeelt, dat daartoe aanleiding bestaat.

  • 2 Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is bevoegd ter uitvoering van het eerste lid zo nodig nadere regels vast te stellen.

Artikel 33f. Aanvragen van buitengewoon verlof

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

  • 1 Behoudens in dringende gevallen moet buitengewoon verlof van korte duur tenminste 24 uren tevoren schriftelijk of mondeling worden aangevraagd.

  • 2 Indien de ambtenaar, die niet vooraf een aanvraag voor buitengewoon verlof van korte duur heeft ingediend, ten genoegen van de in het eerste lid bedoelde autoriteit aantoont, dat hij daartoe geen gelegenheid heeft gehad, terwijl er voor zijn afwezigheid gegronde redenen bestonden, wordt deze afwezigheid beschouwd als buitengewoon verlof met behoud van volle bezoldiging.

  • 3 Een gegronde reden als bedoeld in het tweede lid is slechts aanwezig:

    • a. indien een der in de voorgaande artikelen genoemde omstandigheden aanwezig is geweest, op grond waarvan aan de ambtenaar op zijn aanvraag buitengewoon verlof wordt verleend, zulks met inachtneming van de daarbij vermelde voorwaarden en termijnen;

    • b. in alle andere gevallen, indien de ambtenaar, alle omstandigheden in aanmerking genomen, redelijkerwijze de dienst mocht verzuimen.

Artikel 33fa

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

  • 1 De ambtenaar die zorg draagt voor een of meer personen als bedoeld in het vierde lid heeft aanspraak op zorgverlof bij calamiteiten onder behoud van zijn volle bezoldiging.

  • 2 Onder calamiteit wordt verstaan ziekte of een andere onverwachte gebeurtenis waardoor een noodsituatie ontstaat in de verzorging van een of meer van de in het vierde lid bedoelde personen.

  • 3 Het verlof is bedoeld als eerste opvang en voor het treffen van verdere voorzieningen en bedraagt maximaal 1 dag per calamiteit.

  • 4 De personen voor wier verzorging het verlof kan worden verleend zijn: de echtgenote, ouders, stiefouders, pleegouders, schoonouders, kinderen, stiefkinderen, pleegkinderen of aangehuwdkinderen van de ambtenaar.

  • 5 De ambtenaar informeert het bevoegd gezag vooraf over het opnemen van het verlof onder vermelding van de reden.

  • 6 Het bevoegd gezag kan eisen dat de ambtenaar achteraf aannemelijk maakt dat daadwerkelijk sprake was van een noodsituatie. Indien de ambtenaar daar naar het oordeel van het bevoegd gezag niet in slaagt kunnen de opgenomen uren in mindering worden gebracht op het vakantieverlof.

  • 7 Voor de toepassing van dit artikel is het derde lid van artikel 33d van overeenkomstige toepassing.

Zwangerschaps- en bevallingsverlof

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

Artikel 33fb

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 De vrouwelijke ambtenaar heeft in verband met haar bevalling aanspraak op zwangerschaps- en bevallingsverlof.

  • 2 Gedurende het zwangerschaps- en bevallingsverlof behoudt de vrouwelijke ambtenaar haar aanspraak op bezoldiging overeenkomstig artikel 37.

  • 3 De vrouwelijke ambtenaar heeft recht op een zwangerschapsverlof vanaf de dag waarop de bevalling blijkens een verklaring van een arts of van een verloskundige aangevende de vermoedelijke datum van de bevalling, binnen zes weken is te verwachten. Het verlof vangt uiterlijk aan vier weken voorafgaand aan de vermoedelijke datum van de bevalling.

  • 4 De vrouwelijke ambtenaar heeft recht op een bevallingsverlof van tien weken vanaf de dag volgend op die van de bevalling. Dit verlof wordt verlengd tot ten hoogste zestien weken, voor zover het zwangerschapsverlof voorafgaand aan de vermoedelijke datum van bevalling, om andere redenen dan wegens ziekte minder dan zes weken heeft bedragen.

Terugwerkende kracht

Stb. 2004, 688, datum inwerkingtreding 29-12-2004, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-12-2001.

1 De vrouwelijke ambtenaar heeft in verband met haar bevalling aanspraak op zwangerschaps- en bevallingsverlof.

2 Gedurende het zwangerschaps- en bevallingsverlof behoudt de vrouwelijke ambtenaar haar aanspraak op bezoldiging.

3 De vrouwelijke ambtenaar heeft recht op een zwangerschapsverlof vanaf de dag waarop de bevalling blijkens een verklaring van een arts of van een verloskundige aangevende de vermoedelijke datum van de bevalling, binnen zes weken is te verwachten. Het verlof vangt uiterlijk aan vier weken voorafgaand aan de vermoedelijke datum van de bevalling.

4 De vrouwelijke ambtenaar heeft recht op een bevallingsverlof van tien weken vanaf de dag volgend op die van de bevalling. Dit verlof wordt verlengd tot ten hoogste zestien weken, voor zover het zwangerschapsverlof voorafgaand aan de vermoedelijke datum van bevalling, om andere redenen dan wegens ziekte minder dan zes weken heeft bedragen.

5 Indien de vrouwelijke ambtenaar aan wie verlof is verleend gedurende dat verlof of gedurende een bepaalde periode van dat verlof tevens recht heeft op een financiële tegemoetkoming op basis van de Wet arbeid en zorg, wordt gedurende de periode waarin sprake is van samenloop een inhouding op de doorbetaling van bezoldiging als bedoeld in het tweede lid toegepast welke overeenkomt met het bedrag van bedoelde financiële tegemoetkoming.

6 Indien aan de gestelde voorwaarden voor het toekennen van een financiële tegemoetkoming als bedoeld in het vijfde lid is voldaan maar geen financiële tegemoetkoming is toegekend omdat de vrouwelijke ambtenaar geen aanvraag heeft ingediend, past het bevoegd gezag het vijfde lid op overeenkomstige wijze toe. In dat geval wordt rekening gehouden met de financiële tegemoetkoming die aan de vrouwelijke ambtenaar zou zijn toegekend indien zij wel een aanvraag zou hebben ingediend.

Artikel 33fc. Bevalling en ontslag

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 De gewezen vrouwelijke ambtenaar, wier tijdstip van ingang van haar ontslag is gelegen in de periode, bedoeld in artikel 33fb, eerste lid, behoudt haar aanspraak op bezoldiging vermeerderd met haar vakantie-uitkering. De aanspraak eindigt na 16 weken, te rekenen vanaf de eerste dag waarop haar zwangerschapsverlof als bedoeld in artikel 33fb, derde lid, een aanvang heeft genomen.

  • 2 De gewezen ambtenaar, wier bevalling waarschijnlijk is binnen vier maanden na het tijdstip van ingang van haar ontslag, ontvangt haar laatstelijk genoten bezoldiging vermeerderd met haar vakantie-uitkering gedurende de periode die:

    • a. aanvangt op de 41e dag voorafgaande aan de vermoedelijke datum van bevalling; en

    • b. eindigt op de 70e dag na de datum waarop de bevalling heeft plaatsgevonden.

  • 3 De periode, bedoeld in het tweede lid, wordt verlengd tot 16 weken, indien die periode door een voortijdige bevalling minder dan 16 weken heeft bedragen.

  • 4 De gewezen ambtenaar wier bevalling niet wordt verwacht binnen vier maanden na het tijdstip van ingang van haar ontslag, maar die niettemin binnen die termijn bevalt, ontvangt haar laatstelijk genoten bezoldiging vermeerderd met haar vakantie-uitkering gedurende de periode die:

    • a. aanvangt op de datum van bevalling; en

    • b. eindigt op de 70e dag na de datum waarop de bevalling heeft plaatsgevonden.

Terugwerkende kracht

Stb. 2004, 688, datum inwerkingtreding 29-12-2004, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-12-2001.

Dit onderdeel is nieuw toegevoegd.

Artikel 33g. Buitengewoon verlof in verband met ouderschap

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 De ambtenaar die als ouder in familierechtelijke betrekking staat tot een kind, heeft aanspraak op verlof. Indien de ambtenaar met ingang van hetzelfde tijdstip tot meer dan één kind in familierechtelijke betrekking komt te staan, bestaat er ten aanzien van ieder van die kinderen aanspraak op verlof.

  • 2 De ambtenaar die blijkens verklaringen uit de gemeentelijke basisadministratie op hetzelfde adres woont als een kind en duurzaam de verzorging en de opvoeding van dat kind als eigen kind op zich heeft genomen, heeft aanspraak op verlof. Indien de ambtenaar met ingang van hetzelfde tijdstip de verzorging en opvoeding van meer dan één kind op zich heeft genomen, bestaat er ten aanzien van ieder van die kinderen aanspraak op verlof.

  • 3 Geen aanspraak op verlof bestaat na de datum waarop het kind de leeftijd van acht jaren heeft bereikt.

  • 4 Het verlof wordt uitsluitend verleend aan de ambtenaar wiens dienstbetrekking ten minste een jaar heeft geduurd. Indien de dienstbetrekking buiten Nederland wordt vervuld bestaat aanspraak op verlof tenzij gewichtige redenen van dienstbelang zich hiertegen verzetten.

  • 5 Het aantal uren verlof waarop de ambtenaar per keer ten hoogste aanspraak heeft, bedraagt een kwart van het aantal door de ambtenaar te werken uren in het kalenderjaar waarin het verlof aanvangt uitgaande van zijn arbeidsduur op het tijdstip waarop het verlof aanvangt. Indien de arbeidsduur van de ambtenaar gedurende het verlof wijzigt, wordt de aanspraak op het verlof opnieuw vastgesteld, rekening houdend met de mate waarin de arbeidsduur is gewijzigd en de mate waarin de periode gedurende welke het verlof wordt genoten is verstreken.

  • 6 Het verlof wordt opgenomen gedurende een aaneengesloten periode van ten hoogste zes maanden en gelijkmatig over deze periode verdeeld. In afwijking van de eerste volzin kan de ambtenaar het bevoegd gezag verzoeken om het verlof op een andere wijze aaneengesloten te genieten of het verlof op te delen in ten hoogste drie perioden, waarbij iedere periode ten minste een maand bedraagt. Het bevoegd gezag stemt in met het verzoek tenzij een zwaarwegend dienstbelang zich daartegen verzet.

  • 7 Over de uren waarop de ambtenaar verlof is verleend, behoudt hij 75% van zijn bezoldiging.

  • 8 Indien de ambtenaar aan wie verlof is verleend gedurende dat verlof of gedurende een bepaalde periode van dat verlof tevens recht heeft op een financiële tegemoetkoming op basis van de Wet financiering loopbaanonderbreking, wordt gedurende de periode waarin sprake is van samenloop een inhouding op de doorbetaling van bezoldiging als bedoeld in het vijfde lid toegepast welke overeenkomt met het bedrag van bedoelde financiële tegemoetkoming.

  • 9 Indien aan de in de Wet financiering loopbaanonderbreking gestelde voorwaarden voor het toekennen van een financiële tegemoetkoming is voldaan maar geen financiële tegemoetkoming is toegekend omdat de ambtenaar geen aanvraag heeft ingediend, past het bevoegd gezag het zesde lid op overeenkomstige wijze toe. In dat geval wordt rekening gehouden met de financiële tegemoetkoming die aan de ambtenaar zou zijn toegekend indien hij wel een aanvraag zou hebben ingediend.

  • 10 De ambtenaar is verplicht tot terugbetaling van de bezoldiging over de genoten verlofuren wanneer hem tijdens de verlofperiode of binnen een jaar na afloop van het verlof ontslag wordt verleend op aanvraag dan wel niet op aanvraag op grond van aan de ambtenaar te wijten feiten of omstandigheden. Ontslag op aanvraag gevolgd door een overgang binnen een maand naar een andere functie binnen de rijksdienst wordt niet als ontslag beschouwd. Het bevoegd gezag kan de ambtenaar ontheffen van de in de eerste volzin bedoelde verplichting indien er bijzondere omstandigheden zijn die dat naar het oordeel van het bevoegd gezag rechtvaardigen.

  • 11 De ambtenaar meldt het voornemen verlof te nemen ten minste twee maanden voor het door hem gewenste tijdstip van ingang van het verlof schriftelijk aan het tot verlening van het verlof bevoegde gezag onder opgave van:

    • a. de aaneengesloten periode van het verlof;

    • b. het aantal uren verlof per week;

    • c. de spreiding van de verlofuren over de week.

    De tijdstippen van ingang en einde van het verlof kunnen afhankelijk worden gesteld van de datum van de bevalling, van het einde van het bevallingsverlof of van de aanvang van de verzorging.

  • 12 Het bevoegd gezag is verplicht in te stemmen met een aanvraag van de ambtenaar het verlof niet op te nemen of niet voort te zetten op grond van onvoorziene omstandigheden, tenzij gewichtige redenen van dienstbelang zich hiertegen verzetten. Het bevoegd gezag behoeft aan de aanvraag niet met ingang van een vroeger tijdstip gevolg te geven dan vier weken na de aanvraag. In het geval het verlof met toepassing van de eerste volzin, na het tijdstip van ingang daarvan niet wordt voortgezet, vervalt de aanspraak op het overige deel van dat verlof.

  • 13 Het bevoegd gezag kan, na overleg met de ambtenaar, de spreiding van de uren over de week op grond van gewichtige redenen van dienstbelang wijzigen tot vier weken voor het tijdstip van ingang van het verlof.

Terugwerkende kracht

Stb. 2004, 688, datum inwerkingtreding 29-12-2004, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-12-2001.

Buitengewoon verlof in verband met ouderschap

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

1 De ambtenaar die als ouder in familierechtelijke betrekking staat tot een kind, heeft aanspraak op verlof. Indien de ambtenaar met ingang van hetzelfde tijdstip tot meer dan één kind in familierechtelijke betrekking komt te staan, bestaat er ten aanzien van ieder van die kinderen aanspraak op verlof.

2 De ambtenaar die blijkens verklaringen uit de gemeentelijke basisadministratie op hetzelfde adres woont als een kind en duurzaam de verzorging en de opvoeding van dat kind als eigen kind op zich heeft genomen, heeft aanspraak op verlof. Indien de ambtenaar met ingang van hetzelfde tijdstip de verzorging en opvoeding van meer dan één kind op zich heeft genomen, bestaat er ten aanzien van ieder van die kinderen aanspraak op verlof.

3 Geen aanspraak op verlof bestaat na de datum waarop het kind de leeftijd van acht jaren heeft bereikt.

4 Het verlof wordt uitsluitend verleend aan de ambtenaar wiens dienstbetrekking ten minste een jaar heeft geduurd. Indien de dienstbetrekking buiten Nederland wordt vervuld bestaat aanspraak op verlof tenzij gewichtige redenen van dienstbelang zich hiertegen verzetten.

5 Het aantal uren verlof waarop de ambtenaar per keer ten hoogste aanspraak heeft, bedraagt een kwart van het aantal door de ambtenaar te werken uren in het kalenderjaar waarin het verlof aanvangt uitgaande van zijn arbeidsduur op het tijdstip waarop het verlof aanvangt. Indien de arbeidsduur van de ambtenaar gedurende het verlof wijzigt, wordt de aanspraak op het verlof opnieuw vastgesteld, rekening houdend met de mate waarin de arbeidsduur is gewijzigd en de mate waarin de periode gedurende welke het verlof wordt genoten is verstreken.

6 Het verlof wordt opgenomen gedurende een aaneengesloten periode van ten hoogste zes maanden en gelijkmatig over deze periode verdeeld. In afwijking van de eerste volzin kan de ambtenaar het bevoegd gezag verzoeken om het verlof op een andere wijze aaneengesloten te genieten of het verlof op te delen in ten hoogste drie perioden, waarbij iedere periode ten minste een maand bedraagt. Het bevoegd gezag stemt in met het verzoek tenzij een zwaarwegend dienstbelang zich daartegen verzet.

7 Over de uren waarop de ambtenaar verlof is verleend, behoudt hij 75% van zijn bezoldiging.

8 Indien de ambtenaar aan wie verlof is verleend gedurende dat verlof of gedurende een bepaalde periode van dat verlof tevens recht heeft op een financiële tegemoetkoming op basis van hoofdstuk 7 van de Wet arbeid en zorg, wordt gedurende de periode waarin sprake is van samenloop een inhouding op de doorbetaling van bezoldiging als bedoeld in het vijfde lid toegepast welke overeenkomt met het bedrag van bedoelde financiële tegemoetkoming.

9 Indien aan de in hoofdstuk 7 van de Wet arbeid en zorg gestelde voorwaarden voor het toekennen van een financiële tegemoetkoming is voldaan maar geen financiële tegemoetkoming is toegekend omdat de ambtenaar geen aanvraag heeft ingediend, past het bevoegd gezag het zesde lid op overeenkomstige wijze toe. In dat geval wordt rekening gehouden met de financiële tegemoetkoming die aan de ambtenaar zou zijn toegekend indien hij wel een aanvraag zou hebben ingediend.

10 De ambtenaar is verplicht tot terugbetaling van de bezoldiging over de genoten verlofuren wanneer hem tijdens de verlofperiode of binnen een jaar na afloop van het verlof ontslag wordt verleend op aanvraag dan wel niet op aanvraag op grond van aan de ambtenaar te wijten feiten of omstandigheden. Ontslag op aanvraag gevolgd door een overgang binnen een maand naar een andere functie binnen de rijksdienst wordt niet als ontslag beschouwd. Het bevoegd gezag kan de ambtenaar ontheffen van de in de eerste volzin bedoelde verplichting indien er bijzondere omstandigheden zijn die dat naar het oordeel van het bevoegd gezag rechtvaardigen.

11 De ambtenaar meldt het voornemen verlof te nemen ten minste twee maanden voor het door hem gewenste tijdstip van ingang van het verlof schriftelijk aan het tot verlening van het verlof bevoegde gezag onder opgave van:

  • a. de aaneengesloten periode van het verlof;

  • b. het aantal uren verlof per week;

  • c. de spreiding van de verlofuren over de week.

De tijdstippen van ingang en einde van het verlof kunnen afhankelijk worden gesteld van de datum van de bevalling, van het einde van het bevallingsverlof of van de aanvang van de verzorging.

12 Het bevoegd gezag is verplicht in te stemmen met een aanvraag van de ambtenaar het verlof niet op te nemen of niet voort te zetten op grond van onvoorziene omstandigheden, tenzij gewichtige redenen van dienstbelang zich hiertegen verzetten. Het bevoegd gezag behoeft aan de aanvraag niet met ingang van een vroeger tijdstip gevolg te geven dan vier weken na de aanvraag. In het geval het verlof met toepassing van de eerste volzin, na het tijdstip van ingang daarvan niet wordt voortgezet, vervalt de aanspraak op het overige deel van dat verlof.

13 Het bevoegd gezag kan, na overleg met de ambtenaar, de spreiding van de uren over de week op grond van gewichtige redenen van dienstbelang wijzigen tot vier weken voor het tijdstip van ingang van het verlof.

Artikel 33h

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 De ambtenaar heeft in verband met de adoptie van een kind aanspraak op verlof met behoud van bezoldiging.

  • 2 De aanspraak op verlof in verband met adoptie bedraagt bij adoptie van een kind in Nederland ten hoogste drie aaneengesloten weken en bij adoptie van een kind in het buitenland ten hoogste vier aaneengesloten weken. De aanspraak bestaat gedurende een tijdvak van zestien weken vanaf de eerste dag dat de feitelijke opneming ter adoptie een aanvang heeft genomen of zal nemen zoals die dag is aangeduid in een door de ambtenaar aan het bevoegd gezag overgelegd document waaruit blijkt dat een kind ter adoptie is of zal worden opgenomen.

  • 3 Indien als gevolg van een adoptieverzoek tegelijkertijd twee of meer kinderen feitelijk ter adoptie worden opgenomen, bestaat de aanspraak op verlof slechts ten aanzien van één van die kinderen.

  • 4 De ambtenaar meldt aan het bevoegd gezag het verlof in verband met adoptie uiterlijk drie weken voor de dag van ingang van het verlof onder opgave van de omvang van het verlof. Bij de melding worden documenten gevoegd waaruit blijkt dat een kind ter adoptie is of zal worden opgenomen.

  • 5 Indien de ambtenaar aan wie verlof is verleend gedurende dat verlof of gedurende een bepaalde periode van dat verlof tevens recht heeft op een financiële tegemoetkoming op basis van de Wet arbeid en zorg, wordt gedurende de periode waarin sprake is van samenloop een inhouding op de doorbetaling van bezoldiging als bedoeld in het eerste lid toegepast welke overeenkomt met het bedrag van bedoelde financiële tegemoetkoming.

  • 6 Indien aan gestelde voorwaarden voor het toekennen van een financiële tegemoetkoming als bedoeld in het vijfde lid is voldaan maar geen financiële tegemoetkoming is toegekend omdat de ambtenaar geen aanvraag heeft ingediend, past het bevoegd gezag het vijfde lid op overeenkomstige wijze toe. In dat geval wordt rekening gehouden met de financiële tegemoetkoming die aan de ambtenaar zou zijn toegekend indien hij wel een aanvraag zou hebben ingediend.

Terugwerkende kracht

Stb. 2004, 688, datum inwerkingtreding 29-12-2004, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-12-2001.

1 De ambtenaar heeft in verband met de adoptie van een kind aanspraak op verlof met behoud van bezoldiging.

2 De aanspraak op verlof in verband met adoptie van een kind bedraagt ten hoogste vier aaneengesloten weken. De aanspraak bestaat gedurende een tijdvak van achttien weken te rekenen vanaf twee weken vóór de eerste dag dat de feitelijke opneming ter adoptie een aanvang heeft genomen of zal nemen zoals die dag is aangeduid in een door de ambtenaar aan het bevoegd gezag overgelegd document waaruit blijkt dat een kind ter adoptie is of zal worden opgenomen.

3 Indien als gevolg van een adoptieverzoek tegelijkertijd twee of meer kinderen feitelijk ter adoptie worden opgenomen, bestaat de aanspraak op verlof slechts ten aanzien van één van die kinderen.

4 De ambtenaar meldt aan het bevoegd gezag het verlof in verband met adoptie uiterlijk drie weken voor de dag van ingang van het verlof onder opgave van de omvang van het verlof. Bij de melding worden documenten gevoegd waaruit blijkt dat een kind ter adoptie is of zal worden opgenomen.

5 Indien de ambtenaar aan wie verlof is verleend gedurende dat verlof of gedurende een bepaalde periode van dat verlof tevens recht heeft op een financiële tegemoetkoming op basis van de Wet arbeid en zorg, wordt gedurende de periode waarin sprake is van samenloop een inhouding op de doorbetaling van bezoldiging als bedoeld in het eerste lid toegepast welke overeenkomt met het bedrag van bedoelde financiële tegemoetkoming.

6 Indien aan gestelde voorwaarden voor het toekennen van een financiële tegemoetkoming als bedoeld in het vijfde lid is voldaan maar geen financiële tegemoetkoming is toegekend omdat de ambtenaar geen aanvraag heeft ingediend, past het bevoegd gezag het vijfde lid op overeenkomstige wijze toe. In dat geval wordt rekening gehouden met de financiële tegemoetkoming die aan de ambtenaar zou zijn toegekend indien hij wel een aanvraag zou hebben ingediend.

7 De bepalingen in dit artikel zijn van overeenkomstige toepassing op de ambtenaar die een pleegkind opneemt als bedoeld in artikel 5:1, tweede lid, onderdeel d, van de Wet arbeid en zorg.

Artikel 33i

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

  • 1 Tenzij een zwaarwegend dienstbelang zich daartegen verzet wordt aan de ambtenaar verlof met behoud van bezoldiging verleend voor de noodzakelijke verzorging in verband met ziekte van:

    • a. zijn echtgenote of echtgenoot;

    • b. een inwonend kind tot wie de ambtenaar als ouder in een familierechtelijke betrekking staat;

    • c. een inwonend kind van zijn echtgenote of echtgenoot;

    • d. een pleegkind dat blijkens verklaringen uit de gemeentelijke basisadministratie op hetzelfde adres woont als de ambtenaar en door hem duurzaam wordt verzorgd en opgevoed op basis van een pleegcontract als bedoeld in artikel 39 van de Wet op de jeugdhulpverlening.

  • 2 Tenzij een zwaarwegend dienstbelang zich daartegen verzet wordt aan de ambtenaar verlof met behoud van bezoldiging verleend voor de noodzakelijke verzorging in verband met ernstige ziekte van: echtgenote, echtgenoot, ouders, stiefouders, pleegouders, schoonouders, kinderen, stiefkinderen, pleegkinderen of aangehuwde kinderen.

  • 3 Het verlof, bedoeld in het eerste en tweede lid, bedraagt in elk kalenderjaar ten hoogste tweemaal de arbeidsduur per week.

  • 4 De ambtenaar meldt vooraf aan het bevoegd gezag dat hij het verlof, bedoeld in het eerste en tweede lid, opneemt onder opgave van de reden. Indien dit niet mogelijk is, meldt de ambtenaar het opnemen van het verlof zo spoedig mogelijk aan het bevoegd gezag onder opgave van de reden. Bij die melding geeft de ambtenaar ook de omvang, de wijze van opneming en de vermoedelijke duur van het verlof aan.

  • 5 Het bevoegd gezag kan achteraf van de ambtenaar verlangen dat hij aannemelijk maakt dat hij zijn arbeid niet heeft verricht in verband met de noodzakelijke verzorging als bedoeld in het eerste en tweede lid.

  • 6 Indien de ambtenaar aan wie verlof is verleend gedurende dat verlof of gedurende een bepaalde periode van dat verlof tevens recht heeft op een financiële tegemoetkoming op basis van de Wet arbeid en zorg, wordt gedurende de periode waarin sprake is van samenloop een inhouding op de doorbetaling van bezoldiging als bedoeld in het eerste en tweede lid toegepast welke overeenkomt met het bedrag van bedoelde financiële tegemoetkoming.

  • 7 Indien aan gestelde voorwaarden voor het toekennen van een financiële tegemoetkoming als bedoeld in het zesde lid is voldaan maar geen financiële tegemoetkoming is toegekend omdat de ambtenaar geen aanvraag heeft ingediend, past het bevoegd gezag het zesde lid op overeenkomstige wijze toe. In dat geval wordt rekening gehouden met de financiële tegemoetkoming die aan de ambtenaar zou zijn toegekend indien hij wel een aanvraag zou hebben ingediend.

Buitengewoon verlof van lange duur

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

Artikel 34. Buitengewoon verlof van lange duur

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 Buitengewoon verlof van lange duur kan aan de ambtenaar op zijn aanvraag worden verleend, al dan niet met behoud van bezoldiging en al dan niet onder bepaalde voorwaarden.

  • 2 Het verlof, bedoeld in het eerste lid, gaat niet in dan nadat de ambtenaar schriftelijk heeft verklaard dat hij de daaraan verbonden voorwaarden aanvaardt.

  • 3 Indien het verlof, bedoeld in het eerste lid, naar het oordeel van het bevoegd gezag uitsluitend strekt in het persoonlijk belang van de ambtenaar, wordt hem dit niet verleend dan zonder behoud van bezoldiging en voor ten hoogste een jaar.

  • 4 Aan de ambtenaar die wordt uitgezonden om in de burgerlijke landsdienst van de Nederlandse Antillen of Aruba tijdelijk een betrekking te vervullen, wordt het verlof, bedoeld in het eerste lid, verleend op de voet van de bepalingen van het West-Indisch Detacheeringsbesluit 1930, met dien verstande dat dit verlof in afwijking van genoemd besluit ook kan worden verleend met behoud van bezoldiging.

  • 5 Indien het verlof, bedoeld in het eerste lid, verband houdt met een benoeming van de ambtenaar tot bezoldigd bestuurder van een vereniging van ambtenaren, van een centrale of van een internationale organisatie van zodanige verenigingen, wordt hem dit niet verleend dan zonder behoud van bezoldiging en voor ten hoogste twee jaren. Artikel 33b, vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 6 Indien de ambtenaar aan wie verlof is verleend als bedoeld in het eerste lid, met geheel of gedeeltelijk behoud van bezoldiging, gedurende dat verlof of gedurende een bepaalde periode van dat verlof tevens recht heeft op een financiële tegemoetkoming op basis van de Wet financiering loopbaanonderbreking, wordt gedurende de periode waarin sprake is van samenloop een inhouding op de bezoldiging toegepast welke overeenkomt met het bedrag van bedoelde financiële tegemoetkoming. Indien de financiële tegemoetkoming hoger is dan hetgeen over de verlofuren wordt doorbetaald aan bezoldiging wordt de inhouding vastgesteld op het laatstbedoelde bedrag.

  • 7 Indien aan de in de Wet financiering loopbaanonderbreking gestelde voorwaarden voor het toekennen van een financiële tegemoetkoming is voldaan maar geen financiële tegemoetkoming is toegekend omdat de ambtenaar geen aanvraag heeft ingediend, past het bevoegd gezag het zesde lid op overeenkomstige wijze toe. In dat geval wordt rekening gehouden met de financiële tegemoetkoming die aan de ambtenaar zou zijn toegekend indien hij wel een aanvraag zou hebben ingediend.

Terugwerkende kracht

Stb. 2004, 688, datum inwerkingtreding 29-12-2004, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-12-2001.

Buitengewoon verlof van lange duur

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

1 Buitengewoon verlof van lange duur kan aan de ambtenaar op zijn aanvraag worden verleend, al dan niet met behoud van bezoldiging en al dan niet onder bepaalde voorwaarden.

2 Het verlof, bedoeld in het eerste lid, gaat niet in dan nadat de ambtenaar schriftelijk heeft verklaard dat hij de daaraan verbonden voorwaarden aanvaardt.

3 Indien het verlof, bedoeld in het eerste lid, naar het oordeel van het bevoegd gezag uitsluitend strekt in het persoonlijk belang van de ambtenaar, wordt hem dit niet verleend dan zonder behoud van bezoldiging en voor ten hoogste een jaar.

4 Aan de ambtenaar die wordt uitgezonden om in de burgerlijke landsdienst van de Nederlandse Antillen of Aruba tijdelijk een betrekking te vervullen, wordt het verlof, bedoeld in het eerste lid, verleend op de voet van de bepalingen van het West-Indisch Detacheeringsbesluit 1930, met dien verstande dat dit verlof in afwijking van genoemd besluit ook kan worden verleend met behoud van bezoldiging.

5 Indien het verlof, bedoeld in het eerste lid, verband houdt met een benoeming van de ambtenaar tot bezoldigd bestuurder van een vereniging van ambtenaren, van een centrale of van een internationale organisatie van zodanige verenigingen, wordt hem dit niet verleend dan zonder behoud van bezoldiging en voor ten hoogste twee jaren. Artikel 33b, vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.

6 Indien de ambtenaar aan wie verlof is verleend als bedoeld in het eerste lid, met geheel of gedeeltelijk behoud van bezoldiging, gedurende dat verlof of gedurende een bepaalde periode van dat verlof tevens recht heeft op een financiële tegemoetkoming op basis van hoofdstuk 7 van de Wet arbeid en zorg, wordt gedurende de periode waarin sprake is van samenloop een inhouding op de bezoldiging toegepast welke overeenkomt met het bedrag van bedoelde financiële tegemoetkoming. Indien de financiële tegemoetkoming hoger is dan hetgeen over de verlofuren wordt doorbetaald aan bezoldiging wordt de inhouding vastgesteld op het laatstbedoelde bedrag.

7 Indien aan de in hoofdstuk 7 van de Wet arbeid en zorg gestelde voorwaarden voor het toekennen van een financiële tegemoetkoming is voldaan maar geen financiële tegemoetkoming is toegekend omdat de ambtenaar geen aanvraag heeft ingediend, past het bevoegd gezag het zesde lid op overeenkomstige wijze toe. In dat geval wordt rekening gehouden met de financiële tegemoetkoming die aan de ambtenaar zou zijn toegekend indien hij wel een aanvraag zou hebben ingediend.

Artikel 34a. Buitengewoon verlof uitsluitend in het persoonlijk belang

[Vervallen per 01-10-1997]

Artikel 34b. Buitengewoon verlof mede in het algemeen belang

[Vervallen per 01-10-1997]

Artikel 34c. Buitengewoon verlof voor bezoldigde bestuurders van ambtenarenorganisaties

[Vervallen per 01-10-1997]

Artikel 34d. Buitengewoon verlof overwegend in het algemeen belang

[Vervallen per 01-10-1997]

Artikel 34e. Ontslag bij niet hervatten van de werkzaamheden na afloop van buitengewoon verlof van lange duur

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

  • 1 De ambtenaar, die na afloop van hem verleend buitengewoon verlof van lange duur en zonder dat dit is verlengd, zijn dienst niet tijdig hervat, wordt voor de toepassing van dit reglement geacht een aanvraag tot ontslag te hebben ingediend.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing, indien de ambtenaar binnen een redelijke termijn ten genoegen van Onze Minister aannemelijk maakt, dat hij geldige redenen had zijn dienst niet te hervatten, in welk geval het verlof geacht wordt te zijn verlengd tot het tijdstip, waarop bedoelde geldige redenen hebben opgehouden te bestaan.

Artikel 34f

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

Voor de toepassing van deze paragraaf is - ingeval de ambtenaar in het genot is van een toelage als bedoeld in artikel 17, dan wel artikel 18a van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 - met betrekking tot de vaststelling van dit bezoldigingsdeel, het derde, respectievelijk vierde lid van artikel 17 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 34g

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties stelt regels ten aanzien van verlofsparen.

Hoofdstuk VI. Bedrijfsgeneeskundige begeleiding, rechten en verplichtingen bij ziekte en arbeidsongeschiktheid

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

§ 1. Definities en bevoegdheden

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

Artikel 35. Definities

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • a) arbeidsongeschiktheid: arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de WAO;

  • b) Arbo-dienst: een deskundige dienst als bedoeld in artikel 14, derde lid, laatste volzin, van de Arbeidsomstandighedenwet 1998;

  • c) beroepsziekte: een ziekte, welke in overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van de aan de ambtenaar opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden, waaronder deze moesten worden verricht, en niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid is te wijten;

  • d) dienstongeval: een ongeval, welke in overwegende mate zijn oorzaak vindt in de aard van de aan de ambtenaar opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden, waaronder deze moesten worden verricht, en niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid is te wijten;

  • e) gangbare arbeid: arbeid als bedoeld in artikel 18, vijfde lid, van de WAO;

  • f) herplaatsen: het opdragen van een andere betrekking op grond van artikel 57a;

  • g) herplaatsingstoelage: een herplaatsingstoelage als bedoeld in hoofdstuk 9 van het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP;

  • h) invaliditeitspensioen: een invaliditeitspensioen als bedoeld in hoofdstuk 8 van het Pensioenreglement van de Stichting ABP;

  • i) medisch advies: een advies van de Arbo-dienst dat ten aanzien van de ambtenaar is uitgebracht na een arbeidsgezondheidskundig onderzoek als bedoeld in artikel 18 van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 en artikel 36a van dit reglement;

  • j) gewezen ambtenaar: een ambtenaar aan wie ontslag is verleend, met ingang van de dag waarop het ontslag is ingetreden;

  • k) LISV: het Landelijk instituut sociale verzekeringen, genoemd in hoofdstuk 4 van de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997;

  • l) passende arbeid: arbeid als bedoeld in artikel 30 van de ZW;

  • m) Pensioenreglement: het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP;

  • n) Stichting Pensioenfonds ABP: de Stichting Pensioenfonds ABP, bedoeld in artikel 6 van de Wet privatisering ABP;

  • o) Osv 1997: de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997;

  • p) WW-uitkering: een uitkering op grond van de Werkloosheidswet;

  • q) bovenwettelijke WW-uitkering: de uitkering bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder e, van het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk;

  • r) WAO: de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering;

  • s) WAO-uitkering: een uitkering op grond van de WAO;

  • t) ZW: de Ziektewet;

  • u) ZW-uitkering: ziekengeld als bedoeld in artikel 19 van de ZW;

  • v) zijn arbeid: hetgeen daaronder wordt verstaan ingevolge artikel 19 van de ZW.

Terugwerkende kracht

Stb. 2004, 688, datum inwerkingtreding 29-12-2004, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2002.

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • k) UWV: het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, genoemd in hoofdstuk 5 van de Wet SUWI;

  • o) Wet SUWI: de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

Stb. 2004, 688, datum inwerkingtreding 29-12-2004, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-04-2002.

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • l) passende arbeid: alle arbeid die voor de krachten en bekwaamheden van de ambtenaar is berekend, tenzij aanvaarding om redenen van lichamelijke, geestelijke of sociale aard niet van hem kan worden gevergd;

Artikel 35a. Bevoegdheden

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

Indien de bepalingen in dit hoofdstuk worden toegepast op de Algemene Rekenkamer, de Hoge Raad van Adel, het Kabinet der Koningin, de Kanselarij der Nederlandse Orden, de Nationale ombudsman en de Raad van State, dient voor Onze Minister telkens respectievelijk te worden gelezen het College van de Algemene Rekenkamer, de voorzitter van de Hoge Raad van Adel, de directeur van het Kabinet der Koningin, de kanselier der Nederlandse Orden, de Nationale ombudsman of de vice-president van de Raad van State.

§ 2. Arbeidsgezondheidskundige begeleiding en het medisch advies

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

Arbeidsgezondheidskundige begeleiding

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

Artikel 36. Verzuimbegeleiding en arbeidsgezondheidskundige begeleiding van de ambtenaar

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

  • 1 Onze Minister verricht zijn taak met betrekking tot begeleiding van verzuim en de arbeidsgezondheidskundige begeleiding op grond van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 en de bepalingen in dit hoofdstuk.

  • 2 Onze Minister kan regels vaststellen met betrekking tot de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de begeleiding van verzuim, de arbeidsgezondheidskundige begeleiding en de daarbij in acht te nemen procedures.

  • 3 De ambtenaar is in geval van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte verplicht dit zo spoedig mogelijk, doch in elk geval niet later dan op de tweede dag van die ongeschiktheid, te melden.

  • 4 Onze Minister kan ten aanzien van de ambtenaar die korter dan een jaar volledig ongeschikt is geweest zijn arbeid te verrichten bepalen dat hij zijn arbeid slechts mag hervatten, nadat Onze Minister hiervoor toestemming heeft verleend;

  • 5 De ambtenaar die wegens ziekte gedurende een jaar of langer volledig ongeschikt is geweest zijn arbeid te verrichten mag zijn arbeid slechts hervatten, nadat Onze Minister hiervoor toestemming heeft verleend.

  • 6 Onze Minister verleent de toestemming, bedoeld in het vierde en vijfde lid, eerst nadat er een medisch advies is van de Arbo-dienst.

Artikel 36a

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

  • 1 De ambtenaar kan worden verplicht om een arbeidsgezondheidskundig onderzoek te ondergaan:

    • a) voor zover dit noodzakelijk is om te beoordelen of de ambtenaar van 55 jaar en ouder in staat is nachtarbeid te verrichten;

    • b) indien Onze Minister gegronde redenen heeft om te twijfelen aan de goede gezondheidstoestand van de ambtenaar;

    • c) indien de ambtenaar niet meer volledig geschikt is gebleken voor het verrichten van zijn arbeid;

    • d) ter beantwoording van de vraag of de ambtenaar tijdens het tijdvak waarin hij wegens ziekte ongeschikt is om zijn arbeid te verrichten, in het belang van zijn genezing arbeid mag verrichten en om vast te stellen welke arbeid wenselijk wordt geacht;

    • e) indien de ambtenaar in contact staat of kort geleden heeft gestaan met een persoon die een ziekte heeft waarvoor ingevolge de Infectieziektenwet, een nominatieve aangifteplicht geldt;

    • f) om te beoordelen of de ambtenaar, die een functie vervult als bedoeld in artikel 97, eerste lid, lichamelijk en psychisch in staat kan worden geacht zijn functie te blijven waarnemen, nadat hij de voor zijn functie vastgestelde leeftijdsgrens heeft bereikt;

    • g) om te beoordelen of er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 98, derde lid, aanhef en onderdelen a en b;

    • h) om te beoordelen of de ambtenaar die wegens ziekte volledig ongeschikt is geweest zijn arbeid te verrichten zijn arbeid mag hervatten;

    • i) voorzover dit voortvloeit uit enige wettelijke verplichting;

    • j) indien hij in verband met de uitoefening van zijn werkzaamheden aan bijzonder gevaar voor zijn gezondheid blootstaat of hij is benoemd in een functie waarvoor bij aanstelling een geneeskundig onderzoek is vereist als bedoeld in artikel 9, vierde lid, onderdeel b.

  • 2 Onze Minister stelt de ambtenaar buiten dienst indien na een arbeidsgezondheidskundig onderzoek als bedoeld in het eerste lid, blijkt dat sprake is van een zodanige lichamelijke of geestelijke toestand dat de belangen van de ambtenaar, van de dienst of van bij het verrichten van de arbeid betrokken derden zich er tegen verzetten dat de ambtenaar zijn arbeid blijft verrichten. De ambtenaar wordt niet buiten dienst gesteld indien hem andere passende werkzaamheden kunnen worden opgedragen. Indien de ambtenaar buiten dienst wordt gesteld, wordt hij geacht wegens ziekte ongeschikt te zijn tot het verrichten van zijn arbeid, in welk geval de overige bepalingen van dit hoofdstuk van toepassing zijn.

Medisch advies

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

Artikel 36b

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 In geval van een geschil over het wel of niet bestaan van ongeschiktheid tot werken wegens ziekte voorziet artikel 38, eerste lid, onder g, Osv 1997 in het instellen van een onderzoek en het geven van een oordeel.

  • 3 De ambtenaar kan de Arbo-dienst binnen drie dagen na ontvangst van het medisch advies, schriftelijk een hernieuwd onderzoek vragen indien hij het niet eens is met het medisch advies. De Arbo-dienst stelt Onze Minister in kennis van een ingediend verzoek om een hernieuwd onderzoek.

  • 4 Zo spoedig mogelijk na ontvangst van het schriftelijk verzoek om een hernieuwd onderzoek, doch uiterlijk binnen vier weken, vindt het hernieuwd onderzoek door een commissie van drie geneeskundigen plaats.

  • 5 Op verzoek van de ambtenaar wordt zijn behandelend arts in de gelegenheid gesteld mondeling of schriftelijk zijn mening aan de commissie van drie geneeskundigen kenbaar te maken.

Terugwerkende kracht

Stb. 2004, 688, datum inwerkingtreding 29-12-2004, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2002.

1 In geval van een geschil over het wel of niet bestaan van ongeschiktheid tot werken wegens ziekte voorziet artikel 30, eerste lid, onderdeel e, van de Wet SUWI in het instellen van een onderzoek en het geven van een oordeel.

Artikel 36c

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

  • 1 De leden van de commissie bedoeld in artikel 36b, vierde en vijfde lid, worden per verzoek om een hernieuwd onderzoek aangewezen door Onze Minister. De geneeskundige die het medisch advies heeft uitgebracht waarvan herziening wordt gevraagd, heeft in de commissie geen zitting.

  • 2 De commissie deelt haar oordeel schriftelijk mee aan:

Artikel 36d

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

De kosten, verbonden aan het onderzoek, bedoeld in artikel 36b, eerste lid, respectievelijk, het hernieuwd onderzoek bedoeld in het artikel 36b, derde lid, komen voor rekening van Onze Minister. Eventuele reis- en verblijfkosten van de ambtenaar worden hem vergoed volgens de geldende regels ter zake van dienstreizen.

§ 3. Aanspraken tijdens ziekte en arbeidsongeschiktheid

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

Aanspraak op doorbetaling van de bezoldiging, een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering of een aanvullende uitkering

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

Artikel 37. Aanspraak van de ambtenaar

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 De ambtenaar heeft bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte gedurende een tijdvak van 52 weken recht op de doorbetaling van zijn bezoldiging.

  • 2 De ambtenaar die na het tijdvak, bedoeld in het eerste lid, op grond van zijn dienstbetrekking

    • a. aanspraak heeft op een WAO-uitkering, heeft:

      • I) gedurende een tijdvak van ten hoogste 26 weken aanspraak op een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering ter grootte van het verschil tussen zijn bezoldiging en de WAO-uitkering; en

      • II) in de periode daarna aanspraak op een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering ter grootte van het verschil tussen 80% van zijn bezoldiging en de WAO-uitkering.

    • b. ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte geen aanspraak heeft op een WAO-uitkering vanwege arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%, heeft:

      • I) gedurende een tijdvak van ten hoogste 26 weken aanspraak op doorbetaling van zijn bezoldiging; en

      • II) in de periode daarna aanspraak op doorbetaling van 80% van zijn bezoldiging.

  • 3 De ambtenaar geniet ook na afloop van het tijdvak van 26 weken de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering ter grootte van het verschil tussen zijn bezoldiging en de WAO-uitkering:

    • a) voor zo lang hij zijn arbeid voor ten minste 45% verricht; dan wel

    • b) indien hij in het belang van zijn genezing door de Arbo-dienst wenselijk geachte andere arbeid verricht voor ten minste 45% van de voor hem geldende arbeidsduur; danwel

    • c) indien de ziekte, uit hoofde waarvan hij ongeschikt is zijn arbeid te verrichten, is veroorzaakt door een dienstongeval of een door het verrichten van zijn arbeid opgelopen beroepsziekte.

  • 4 De ambtenaar die op grond van artikel 57a, eerste lid, is herplaatst, voordat de termijn van twee jaar, bedoeld in artikel 98, derde lid, onderdeel a, is verstreken, heeft tot het eind van genoemde termijn aanspraak op een aanvullende uitkering, indien zijn bezoldiging als gevolg van zijn herplaatsing vermindering ondergaat, ter grootte van het verschil tussen:

    • a) het bedrag waarop de ambtenaar op grond van dit artikel recht zou hebben gehad indien hem geen andere betrekking zou zijn opgedragen, maar in plaats daarvan voor dezelfde arbeidsduur zijn eigen betrekking; en

    • b) zijn bezoldiging na herplaatsing, in voorkomend geval vermeerderd met een uit zijn arbeidsongeschiktheid voortvloeiend recht op een WAO-uitkering, een invaliditeitspensioen of een herplaatsingstoelage.

  • 5 De ambtenaar die is herplaatst op grond van artikel 57a, eerste lid, heeft tevens aanspraak op een aanvullende uitkering nadat de termijn van twee jaar is verstreken, indien de ziekte, uit hoofde waarvan de ambtenaar ongeschikt is zijn arbeid te verrichten wordt veroorzaakt door een dienstongeval of een door het verrichten van zijn arbeid opgelopen beroepsziekte, ter grootte van het verschil tussen:

    • a) een percentage van zijn bezoldiging vermeerderd met de vakantie-uitkering, zoals die zou zijn op de dag voor zijn herplaatsing indien de ambtenaar op die dag niet ongeschikt zou zijn geweest tot werken; en

    • b) zijn bezoldiging na herplaatsing vermeerderd met de vakantie-uitkering vermeerderd met een uit de oorspronkelijke betrekking voortvloeiend recht op een WAO-uitkering, invaliditeitspensioen en een herplaatsingstoelage.

  • 6 Het percentage, bedoeld in het vijfde lid, onderdeel a, is afhankelijk van de mate van arbeidsongeschiktheid en bedraagt bij een arbeidsongeschiktheid van:

    80% of meer:

    90,02%;

    65 tot 80%:

    65,26%;

    55 tot 65%:

    54,01%;

    45 tot 55%:

    45,01%;

    35 tot 45%:

    36,01%;

    25 tot 35%:

    27,01%;

    15 tot 25%:

    18,00%.

Terugwerkende kracht

Stb. 2004, 688, datum inwerkingtreding 29-12-2004, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-04-2002.

2 De ambtenaar die na afloop van het tijdvak, bedoeld in het eerste lid, nog ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte, heeft, indien hij op grond van zijn dienstbetrekking

  • a. geen aanspraak heeft op een WAO uitkering:

    • I) gedurende ten hoogste 26 weken aanspraak op doorbetaling van zijn bezoldiging, en

    • II) in de periode daarna aanspraak op 80% van zijn bezoldiging; of

  • b. aanspraak heeft op een WAO-uitkering:

    • I) gedurende ten hoogste 26 weken aanspraak op een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering ter grootte van het verschil tussen zijn bezoldiging en de WAO-uitkering; en

    • II) in de periode daarna aanspraak op een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering ter grootte van het verschil tussen 80% van zijn bezoldiging en de WAO-uitkering.

Artikel 38. Aanspraak van de gewezen ambtenaar

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 De gewezen ambtenaar die wegens ziekte, ontstaan voor het tijdstip van ingang van zijn ontslag, na zijn ontslag anders dan op grond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onderdeel f, nog ongeschikt is een naar aard en omvang soortgelijke functie te vervullen, heeft:

    • a) zolang hij ongeschikt tot werken is wegens ziekte, doch niet langer dan een tijdvak van ten hoogste 52 weken, aanspraak op de doorbetaling van zijn laatstelijk genoten bezoldiging vermeerderd met de vakantie-uitkering.

    • b) indien hij na het tijdvak van 52 weken, zolang hij ongeschikt is tot het verrichten van arbeid wegens ziekte maar niet langer dan een tijdvak van 26 weken,

      • I) op grond van zijn arbeidsongeschiktheid aanspraak heeft op een WAO-uitkering, aanspraak op een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering ter grootte van het verschil tussen zijn laatstelijk genoten bezoldiging vermeerderd met de vakantie-uitkering, en de WAO-uitkering; of

      • II) op grond van zijn arbeidsongeschiktheid geen aanspraak heeft op een WAO-uitkering vanwege arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%, aanspraak op doorbetaling van zijn laatstelijk genoten bezoldiging, vermeerderd met de vakantie-uitkering.

  • 2 De gewezen ambtenaar die binnen een maand na het tijdstip van zijn ontslag wegens ziekte ongeschikt wordt een naar aard en omvang soortgelijke functie te vervullen, heeft zolang betrokkene ongeschikt is tot werken wegens ziekte, maar niet langer dan 52 weken, aanspraak op doorbetaling van zijn laatstelijk genoten bezoldiging indien hij gedurende ten minste twee maanden onmiddellijk aan het ontslag voorafgaande in dienst is geweest.

  • 3 De gewezen ambtenaar die aanspraak heeft op een WAO-uitkering ter zake van de dienstbetrekking die hij voor zijn ontslag vervulde, heeft aanspraak op een aanvullende uitkering indien de arbeidsongeschiktheid is veroorzaakt door een dienstongeval of een door het verrichten van zijn arbeid opgelopen beroepsziekte.

  • 4 De in het derde lid bedoelde aanvullende uitkering is gelijk aan het verschil tussen:

    • a) een percentage van de laatstelijk genoten bezoldiging vermeerderd met de vakantie-uitkering, in het jaar voorafgaande aan zijn ontslag; en

    • b) de aan de ambtenaar toegekende WAO-uitkering, in voorkomend geval vermeerderd met een hem toegekend invaliditeitspensioen en een hem toegekende herplaatsingstoelage.

  • 5 Het percentage, bedoeld in het vierde lid, onderdeel a, is afhankelijk van de mate van arbeidsongeschiktheid en bedraagt bij een arbeidsongeschiktheid van:

    80% of meer:

    90,02%;

    65 tot 80%:

    65,26%;

    55 tot 65%:

    54,01%;

    45 tot 55%:

    45,01%;

    35 tot 45%:

    36,01%;

    25 tot 35%:

    27,01%;

    15 tot 25%:

    18,00%.

  • 6 De gewezen ambtenaar aan wie eervol ontslag is verleend op grond van artikel 94a, heeft slechts aanspraak op de doorbetaling van zijn laatstelijk genoten bezoldiging of de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering voorzover deze te samen met de aanvullende uitkering bedoeld in artikel 4 van het FPU-reglement basis- en aanvullende uitkering, de laatstgenoten bezoldiging niet overschrijdt.

Terugwerkende kracht

Stb. 2004, 688, datum inwerkingtreding 29-12-2004, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-04-2002.

Aanspraak van de gewezen ambtenaar

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

1 De gewezen ambtenaar die wegens ziekte, ontstaan voor het tijdstip van ingang van zijn ontslag, na zijn ontslag anders dan op grond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onderdeel f, nog ongeschikt is een naar aard en omvang soortgelijke functie te vervullen, heeft:

  • a) zolang hij ongeschikt tot werken is wegens ziekte, doch niet langer dan een tijdvak van ten hoogste 52 weken, aanspraak op de doorbetaling van zijn laatstelijk genoten bezoldiging vermeerderd met de vakantie-uitkering.

  • b) zolang hij na afloop van het tijdvak, bedoeld in onderdeel a, nog ongeschikt is tot het verrichten van arbeid wegens ziekte maar niet langer dan 26 weken, indien hij op grond van zijn dienstbetrekking

    • I) geen aanspraak heeft op een WAO-uitkering: aanspraak op doorbetaling van zijn laatstelijk genoten bezoldiging; of

    • II) aanspraak heeft op een WAO-uitkering: aanspraak op een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering ter grootte van het verschil tussen zijn laatstelijk genoten bezoldiging vermeerderd met de vakantieuitkering, en de WAO-uitkering.

2 De gewezen ambtenaar die binnen een maand na het tijdstip van zijn ontslag wegens ziekte ongeschikt wordt een naar aard en omvang soortgelijke functie te vervullen, heeft zolang betrokkene ongeschikt is tot werken wegens ziekte, maar niet langer dan 52 weken, aanspraak op doorbetaling van zijn laatstelijk genoten bezoldiging indien hij gedurende ten minste twee maanden onmiddellijk aan het ontslag voorafgaande in dienst is geweest.

3 De gewezen ambtenaar die aanspraak heeft op een WAO-uitkering ter zake van de dienstbetrekking die hij voor zijn ontslag vervulde, heeft aanspraak op een aanvullende uitkering indien de arbeidsongeschiktheid is veroorzaakt door een dienstongeval of een door het verrichten van zijn arbeid opgelopen beroepsziekte.

4 De in het derde lid bedoelde aanvullende uitkering is gelijk aan het verschil tussen:

  • a) een percentage van de laatstelijk genoten bezoldiging vermeerderd met de vakantie-uitkering, in het jaar voorafgaande aan zijn ontslag; en

  • b) de aan de ambtenaar toegekende WAO-uitkering, in voorkomend geval vermeerderd met een hem toegekend invaliditeitspensioen en een hem toegekende herplaatsingstoelage.

5 Het percentage, bedoeld in het vierde lid, onderdeel a, is afhankelijk van de mate van arbeidsongeschiktheid en bedraagt bij een arbeidsongeschiktheid van:

80% of meer:

90,02%;

65 tot 80%:

65,26%;

55 tot 65%:

54,01%;

45 tot 55%:

45,01%;

35 tot 45%:

36,01%;

25 tot 35%:

27,01%;

15 tot 25%:

18,00%.

6 De gewezen ambtenaar aan wie eervol ontslag is verleend op grond van artikel 94a, heeft slechts aanspraak op de doorbetaling van zijn laatstelijk genoten bezoldiging of de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering voorzover deze te samen met de aanvullende uitkering bedoeld in artikel 4 van het FPU-reglement basis- en aanvullende uitkering, de laatstgenoten bezoldiging niet overschrijdt.

Artikel 39. Aanspraak van de ambtenaar die geen deelnemer is in de zin van het Pensioenreglement

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 De ambtenaar en de gewezen ambtenaar hebben geen aanspraak op doorbetaling van de bezoldiging, een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering of een aanvullende uitkering als bedoeld in de artikelen 37 en 38, indien zij geen deelnemer zijn in de zin van het Pensioenreglement.

  • 2 De ambtenaar die geen deelnemer is in de zin van het Pensioenreglement, heeft bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte tijdens de duur van zijn dienstverband recht op:

    • a) doorbetaling van zijn bezoldiging gedurende de eerste 52 weken;

    • b) gedurende de daaropvolgende 26 weken een aanvulling tot zijn volle bezoldiging op een eventueel toegekende WAO-uitkering; en

    • c) daarna een aanvulling tot 80% van zijn volle bezoldiging op een hem eventueel toegekende WAO-uitkering.

  • 3 Indien de ambtenaar, die geen deelnemer is in de zin van het Pensioenreglement, geen ZW-uitkering of WAO-uitkering kan worden toegekend tengevolge van handelingen of het nalaten van handelingen door de ambtenaar, wordt bedoelde uitkering voor het vaststellen van zijn aanspraak op een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, steeds geacht onverminderd te zijn genoten.

  • 4 Indien als gevolg van handelingen of het nalaten van handelingen door de ambtenaar, die geen deelnemer is in de zin van het Pensioenreglement, de WAO-uitkering vermindering ondergaat, dan wel de aanspraak daarop geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd, wordt bedoelde uitkering voor het vaststellen van zijn aanspraak op een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, steeds geacht onverminderd te zijn genoten.

Terugwerkende kracht

Stb. 2004, 688, datum inwerkingtreding 29-12-2004, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-04-2002.

Aanspraak van de ambtenaar die geen deelnemer is in de zin van het Pensioenreglement

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

1 De ambtenaar en de gewezen ambtenaar hebben geen aanspraak op doorbetaling van de bezoldiging, een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering of een aanvullende uitkering als bedoeld in de artikelen 37 en 38, indien zij geen deelnemer zijn in de zin van het Pensioenreglement.

2 De ambtenaar die geen deelnemer is in de zin van het Pensioenreglement, heeft bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte tijdens de duur van zijn dienstverband recht op:

  • a) doorbetaling van zijn bezoldiging gedurende de eerste 52 weken;

  • b) gedurende de daaropvolgende 26 weken:

    • I) indien hij geen recht heeft op een WAO-uitkering: doorbetaling van zijn bezoldiging; of

    • II) indien hij recht heeft op een WAO-uitkering: een aanvulling tot zijn bezoldiging op WAO-uitkering; en

  • c) daarna:

    • I) indien hij geen recht heeft op een WAO-uitkering: doorbetaling van 80% van zijn bezoldiging; of

    • II) indien hij recht heeft op een WAO-uitkering: een aanvulling tot 80% van zijn bezoldiging op een eventueel toegekende WAO-uitkering.

3 Indien de ambtenaar, die geen deelnemer is in de zin van het Pensioenreglement, geen ZW-uitkering of WAO-uitkering kan worden toegekend tengevolge van handelingen of het nalaten van handelingen door de ambtenaar, wordt bedoelde uitkering voor het vaststellen van zijn aanspraak op een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, steeds geacht onverminderd te zijn genoten.

4 Indien als gevolg van handelingen of het nalaten van handelingen door de ambtenaar, die geen deelnemer is in de zin van het Pensioenreglement, de WAO-uitkering vermindering ondergaat, dan wel de aanspraak daarop geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd, wordt bedoelde uitkering voor het vaststellen van zijn aanspraak op een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, steeds geacht onverminderd te zijn genoten.

Geen aanspraak op doorbetaling van de bezoldiging en de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

Artikel 40. Geen aanspraak

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

  • 1 De ambtenaar en de gewezen ambtenaar hebben geen aanspraak op doorbetaling van de bezoldiging of een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering:

    • a) indien de ziekte is voorgewend, althans zodanig overdreven wordt voorgesteld, dat ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte niet kan worden aangenomen;

    • b) indien de ambtenaar de ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte opzettelijk heeft veroorzaakt, tenzij hem daarvan op grond van zijn psychische toestand geen verwijt kan worden gemaakt;

    • c) indien de ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte zich voordoet binnen een half jaar na het geneeskundig onderzoek, bedoeld in artikel 9, vierde lid, onderdeel b en blijkt dat de ambtenaar onjuiste informatie omtrent zijn gezondheidstoestand heeft verstrekt of gegevens heeft verzwegen, ten gevolge waarvan de verklaring van geschiktheid, de aan de desbetreffende functie verbonden werkzaamheden te verrichten, ten onrechte heeft plaatsgevonden, tenzij de ambtenaar aannemelijk maakt dat hij te goeder trouw heeft gehandeld.

  • 2 De gewezen ambtenaar heeft geen aanspraak op doorbetaling van zijn laatstelijk genoten bezoldiging of de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, indien hij op grond van een aanvaarde andere betrekking aanspraak kan maken op doorbetaling van zijn loon of bezoldiging, dan wel op een ZW-uitkering.

Artikel 40b

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 Het bevoegd gezag is verplicht zo tijdig mogelijk zodanige maatregelen te treffen en voorschriften te geven als redelijkerwijs nodig is, opdat de ambtenaar, die in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte verhinderd is zijn arbeid te verrichten, in staat wordt gesteld de eigen of andere passende arbeid te verrichten. Indien vaststaat dat de eigen arbeid niet meer kan worden verricht en binnen het gezagsbereik van Onze Minister geen andere passende arbeid voorhanden is, bevordert het bevoegd gezag de inschakeling van de ambtenaar in voor hem passende arbeid buiten het gezagsbereik van Onze Minister.

  • 2 Uit hoofde van zijn verplichting, bedoeld in het eerste lid, stelt het bevoegd gezag in overeenstemming met de ambtenaar een plan van aanpak op als bedoeld in artikel 71a, tweede lid, van de WAO. Het plan van aanpak wordt met medewerking van de ambtenaar regelmatig geëvalueerd en zo nodig bijgesteld.

Terugwerkende kracht

Stb. 2004, 688, datum inwerkingtreding 29-12-2004, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-04-2002.

Dit onderdeel is nieuw toegevoegd.

Begin en einde van de tijdvakken van 52 en 26 weken

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

Artikel 41

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 Het tijdvak gedurende welke de ambtenaar en de gewezen ambtenaar aanspraak hebben op de doorbetaling van hun bezoldiging vangt aan op de eerste dag waarop:

    • a) wegens ziekte geheel of gedeeltelijk niet is gewerkt;

    • b) het werken wegens ziekte geheel of gedeeltelijk is gestaakt;

    • c) wegens ziekte geheel of gedeeltelijk niet zou zijn gewerkt;

    • d) het werken wegens ziekte geheel of gedeeltelijk zou zijn gestaakt.

  • 2 Het tijdvak gedurende welke de ambtenaar en de gewezen ambtenaar aanspraak hebben op de doorbetaling van hun bezoldiging eindigt na 52 weken. Voor het bepalen van het einde van het tijdvak van 52 weken worden perioden van ongeschiktheid tot werken wegens ziekte samengeteld, indien de perioden van ongeschiktheid elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen.

  • 3 Het tijdvak van 26 weken gedurende welke de ambtenaar en de gewezen ambtenaar aanspraak hebben op de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, vangt aan op de dag nadat het tijdvak van 52 weken is geëindigd. Het tijdvak van 26 weken eindigt na 26 weken, vermeerderd met de tijdvakken waarin de ambtenaar gerekend vanaf de eerste ziektedag:

    • a) zijn arbeid voor ten minste 45% heeft verricht;

    • b) in het belang van zijn genezing door de Arbo-dienst wenselijk geachte andere arbeid heeft verricht, voor ten minste 45% van de voor hem geldende arbeidsduur, verminderd met de dagen waarop de ambtenaar gedurende de termijn van 52 weken, als bedoeld in het tweede lid, volledig geschikt is geweest zijn arbeid te verrichten.

  • 4 Bij buitengewoon verlof zonder behoud van bezoldiging vangt het tijdvak, bedoeld in het eerste lid, aan op de dag volgende op die waarop het buitengewoon verlof is beëindigd.

  • 5 Indien Onze Minister de aangifte bedoeld in artikel 38, eerste lid van de ZW doet na de eerste dag nadat de ongeschiktheid tot werken dertien weken heeft geduurd, wordt:

    • a) het tijdvak gedurende welke de ambtenaar en de gewezen ambtenaar aanspraak hebben op de doorbetaling van hun bezoldiging vermeerderd met een tijdvak ter grootte van het tijdvak tussen de eerste dag nadat de ongeschiktheid tot werken dertien weken heeft geduurd en de dag waarop Onze Minister de aangifte heeft gedaan; en

    • b) het tijdvak van 26 weken gedurende welke de ambtenaar en de gewezen ambtenaar aanspraak hebben op de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering ter grootte van het verschil tussen zijn bezoldiging en de WAO-uitkering, verminderd met het tijdvak ter grootte van het tijdvak tussen de eerste dag nadat de ongeschiktheid tot werken dertien weken heeft geduurd en de dag waarop Onze Minister de aangifte heeft gedaan.

Terugwerkende kracht

Stb. 2004, 688, datum inwerkingtreding 29-12-2004, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-04-2002.

3 Het tijdvak van 26 weken gedurende welke de ambtenaar of de gewezen ambtenaar als bedoeld in artikel 38, eerste lid, aanspraak hebben op de doorbetaling van de bezoldiging of op de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, vangt aan op de dag nadat het tijdvak van 52 weken is geëindigd. Het tijdvak van 26 weken eindigt na 26 weken, vermeerderd met de tijdvakken waarin de ambtenaar gerekend vanaf de eerste ziektedag:

5 Indien Onze Minister de aangifte bedoeld in artikel 38, eerste lid van de ZW doet na de eerste dag nadat de ongeschiktheid tot werken dertien weken heeft geduurd, wordt:

  • a) het tijdvak gedurende welke de ambtenaar en de gewezen ambtenaar aanspraak hebben op de doorbetaling van hun bezoldiging vermeerderd met een tijdvak ter grootte van het tijdvak tussen de eerste dag nadat de ongeschiktheid tot werken dertien weken heeft geduurd en de dag waarop Onze Minister de aangifte heeft gedaan; en

  • b) het tijdvak van 26 weken gedurende welke de ambtenaar en de gewezen ambtenaar aanspraak hebben op doorbetaling van de bezoldiging of op de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering ter grootte van het verschil tussen zijn bezoldiging en de WAO-uitkering, verminderd met het tijdvak ter grootte van het tijdvak tussen de eerste dag nadat de ongeschiktheid tot werken dertien weken heeft geduurd en de dag waarop Onze Minister de aangifte heeft gedaan.

6 Onverminderd het in dit artikel bepaalde, kan het tijdvak als bedoeld in artikel XV, tweede lid, van de Wet terugdringing ziekteverzuim, worden verlengd overeenkomstig het veertiende en vijftiende lid van dat artikel.

Einde van de doorbetaling bezoldiging/arbeidsongeschiktheidsuitkering

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

Artikel 42. Einde van de uitkering

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 De doorbetaling van de bezoldiging en de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, bedoeld in artikel 37, eerste tot en met het vierde lid, eindigen na ommekomst van de uitkeringsduur, maar in ieder geval:

    • a) met ingang van de dag waarop de ambtenaar op grond van artikel 57a is herplaatst; of

    • b) met ingang van de dag waarop de ambtenaar ontslag is verleend; of

    • c) met ingang van de dag waarop de ambtenaar de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt; of

    • d) met ingang van de dag volgende op die waarop de ambtenaar is overleden.

  • 2 De doorbetaling van de bezoldiging en de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, bedoeld in artikel 37, vijfde en zesde lid, eindigen na ommekomst van de uitkeringsduur, maar in ieder geval:

    • a) met ingang van de dag waarop de ambtenaar niet meer voldoet aan de in bedoelde artikelen genoemde voorwaarden; of

    • b) met ingang van de dag waarop de ambtenaar ontslag is verleend, waaronder het ontslag op grond van artikel 98, eerste lid en aanhef, onderdeel f; of

    • c) met ingang van de dag waarop de ambtenaar de leeftijd van 65 jaar bereikt; of

    • d) met ingang van de dag volgende op die waarop de ambtenaar is overleden.

  • 3 De doorbetaling van de bezoldiging en de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, bedoeld in artikel 38, eerste en tweede lid, eindigen na ommekomst van de uitkeringsduur, maar in ieder geval:

    • a) met ingang van de dag waarop de gewezen ambtenaar is herplaatst overeenkomstig artikel 57a;

    • b) met ingang van de dag waarop de gewezen ambtenaar de leeftijd van 65 jaar bereikt; of

    • c) met ingang van de dag volgende op die waarop de gewezen ambtenaar is overleden.

  • 4 De aanvullende uitkering, bedoeld in artikel 38, derde en vierde lid, eindigt:

    • a) met ingang van de dag waarop de gewezen ambtenaar niet meer voldoet aan de in bedoelde artikelen genoemde voorwaarden; of

    • b) met ingang van de dag waarop de gewezen ambtenaar de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, of;

    • c) met ingang van de dag volgende op die waarop de gewezen ambtenaar is overleden.

  • 5 De aanvulling tot zijn bezoldiging, bedoeld in artikel 39, tweede lid, eindigt na ommekomst van de uitkeringsduur, maar in ieder geval:

    • a) met ingang van de dag waarop de ambtenaar niet meer voldoet aan de in bedoelde artikelen genoemde voorwaarden; of

    • b) met ingang van de dag waarop de ambtenaar op grond van artikel 57a wordt herplaatst; of

    • c) met ingang van de dag waarop de ambtenaar ontslag is verleend; of

    • d) met ingang van de dag waarop de ambtenaar de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt; of

    • e) met ingang van de dag volgende op die waarop de ambtenaar is overleden.

Terugwerkende kracht

Stb. 2004, 688, datum inwerkingtreding 29-12-2004, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-04-2002.

Einde van de uitkering

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

1 De doorbetaling van de bezoldiging en de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, bedoeld in artikel 37, eerste tot en met het vierde lid, eindigen na ommekomst van de uitkeringsduur, maar in ieder geval:

  • a) met ingang van de dag waarop de ambtenaar op grond van artikel 57a is herplaatst; of

  • b) met ingang van de dag waarop de ambtenaar ontslag is verleend; of

  • c) met ingang van de dag waarop de ambtenaar de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt; of

  • d) met ingang van de dag volgende op die waarop de ambtenaar is overleden.

2 De doorbetaling van de bezoldiging en de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, bedoeld in artikel 37, vijfde en zesde lid, eindigen na ommekomst van de uitkeringsduur, maar in ieder geval:

  • a) met ingang van de dag waarop de ambtenaar niet meer voldoet aan de in bedoelde artikelen genoemde voorwaarden; of

  • b) met ingang van de dag waarop de ambtenaar ontslag is verleend, waaronder het ontslag op grond van artikel 98, eerste lid en aanhef, onderdeel f; of

  • c) met ingang van de dag waarop de ambtenaar de leeftijd van 65 jaar bereikt; of

  • d) met ingang van de dag volgende op die waarop de ambtenaar is overleden.

3 De doorbetaling van de bezoldiging en de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, bedoeld in artikel 38, eerste en tweede lid, eindigen na ommekomst van de uitkeringsduur, maar in ieder geval:

  • a) met ingang van de dag waarop de gewezen ambtenaar is herplaatst overeenkomstig artikel 57a;

  • b) met ingang van de dag waarop de gewezen ambtenaar de leeftijd van 65 jaar bereikt; of

  • c) met ingang van de dag volgende op die waarop de gewezen ambtenaar is overleden.

4 De aanvullende uitkering, bedoeld in artikel 38, derde lid, eindigt:

  • a) met ingang van de dag waarop de gewezen ambtenaar niet meer voldoet aan de in bedoelde artikelen genoemde voorwaarden; of

  • b) met ingang van de dag waarop de gewezen ambtenaar de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, of;

  • c) met ingang van de dag volgende op die waarop de gewezen ambtenaar is overleden.

5 De aanvulling tot zijn bezoldiging, bedoeld in artikel 39, tweede lid, eindigt na ommekomst van de uitkeringsduur, maar in ieder geval:

  • a) met ingang van de dag waarop de ambtenaar niet meer voldoet aan de in bedoelde artikelen genoemde voorwaarden; of

  • b) met ingang van de dag waarop de ambtenaar op grond van artikel 57a wordt herplaatst; of

  • c) met ingang van de dag waarop de ambtenaar ontslag is verleend; of

  • d) met ingang van de dag waarop de ambtenaar de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt; of

  • e) met ingang van de dag volgende op die waarop de ambtenaar is overleden.

6 Artikel 41, zesde lid, is van overeenkomstige toepassing.

§ 4. Verplichtingen en sancties

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

Artikel 43. Verplichtingen en sancties gedurende het tijdvak van 52 weken

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 De aanspraken van de ambtenaar en de gewezen ambtenaar op grond van dit hoofdstuk gedurende de eerste 52 weken van ongeschiktheid tot werken, vervallen indien de ambtenaar of de gewezen ambtenaar:

    • a) niet binnen redelijke termijn gezondheidskundige hulp inroept;

    • b) zich niet gedurende het gehele verloop van de ziekte onder gezondheidskundige behandeling blijft stellen;

    • c) de voorschriften van de behandelende arts niet opvolgt;

    • d) zich schuldig maakt aan gedragingen waardoor zijn genezing wordt belemmerd;

    • e) verzuimt de Arbo-dienst op eerste aanvraag mee te delen om welke reden hij ongeschikt is tot werken;

    • f) zonder deugdelijke grond nalaat gevolg te geven aan een verzoek van de Arbo-dienst om te verschijnen;

    • g) er de oorzaak van is dat het arbeidsgezondheidskundig onderzoek door een door de Arbo-dienst aangewezen arts niet kan plaatshebben;

    • h) niet binnen twee dagen na de aanvang van de ongeschiktheid tot werken wegens ziekte dit heeft gemeld bij zijn werkgever;

    • i) weigert aangeboden passende arbeid, waartoe de Arbo-dienst hem in staat acht, te verkrijgen of te aanvaarden;

    • j) zich niet houdt aan de ten aanzien van hem geldende regels met betrekking tot de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de verzuimbegeleiding en de arbeidsgezondheidskundige begeleiding en de daarbij in acht te nemen procedure;

    • k) zijn ongeschiktheid tot werken opzettelijk heeft veroorzaakt;

    • l) weigert inzage te geven in een op hem betrekking hebbend document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht of een geldig rijbewijs als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Wegenverkeerswet, voor zover dit redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van wetten;

    • m) tijdens de ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte arbeid voor zichzelf of voor derden verricht, tenzij dit door de Arbo-dienst in het belang van zijn genezing wenselijk wordt geacht;

    • n) vóór de betaling van de bezoldiging of de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, weigert mededeling te doen van inkomsten uit arbeid die hij heeft in verband met het verrichten van door de Arbo-dienst in het belang van zijn genezing wenselijk geachte arbeid voor zichzelf of voor derden;

    • o) niet onverwijld op verzoek of uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden meedeelt, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht of op de hoogte van een aan hem toegekende arbeidsongeschiktheidsuitkering;

    • p) zijn arbeid verzuimt te hervatten op het door de Arbo-dienst bepaalde tijdstip en in de door deze dienst bepaalde mate, indien zulks hem is opgedragen, tenzij hij daarvoor een door de Arbo-dienst als geldig erkende reden heeft opgegeven;

    • q) zijn medewerking weigert bij de doelmatige uitvoering van de bepalingen van dit hoofdstuk.

  • 2 De aanspraak op de doorbetaling van bezoldiging of de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, kan geheel of gedeeltelijk vervallen worden verklaard in het geval de ambtenaar of de gewezen ambtenaar de regels heeft overtreden die ter zake van afwezigheid wegens ziekte zijn vastgesteld.

  • 3 De ingevolge het eerste lid vervallen aanspraken herleven met ingang van het tijdstip waarop de ambtenaar of de gewezen ambtenaar alsnog gevolg geeft aan de betreffende verplichting op grond van dat lid.

  • 4 Onze Minister kan op grond van bijzondere omstandigheden bepalen, dat de aanspraak op de doorbetaling van bezoldiging of de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering niet vervalt maar geheel of ten dele aan anderen dan aan de ambtenaar of de gewezen ambtenaar zal worden uitbetaald.

  • 5 Voor zover Onze Minister van de bevoegdheid, bedoeld in het vierde lid, geen gebruik heeft gemaakt, wordt de niet uitbetaalde bezoldiging of de niet uitbetaalde bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering alsnog aan de ambtenaar of de gewezen ambtenaar uitbetaald, indien het in artikel 38, eerste lid, onderdeel g, van de Osv 1997, bedoelde oordeel ten gunste van de ambtenaar of de gewezen ambtenaar uitvalt.

Terugwerkende kracht

Stb. 2004, 688, datum inwerkingtreding 29-12-2004, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-04-2002.

Dit onderdeel vervalt.

Artikel 44. Verplichtingen en sancties na het tijdvak van 52 weken

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 De aanspraken van de ambtenaar en de gewezen ambtenaar op grond van dit hoofdstuk na de eerste 52 weken van ongeschiktheid tot werken, vervallen indien de ambtenaar of de gewezen ambtenaar:

    • a) zijn medewerking weigert bij de doelmatige uitvoering van de bepalingen van dit hoofdstuk;

    • b) weigert aangeboden gangbare arbeid, waartoe de Arbo-dienst hem in staat acht, te verkrijgen of te aanvaarden;

    • c) zich niet houdt aan de ten aanzien van hem geldende regels met betrekking de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de verzuimbegeleiding en de arbeidsgezondheidskundige begeleiding en de daarbij in acht te nemen procedure;

    • d) geen aanspraak heeft op een WAO-uitkering in verband met de toepassing van artikel 25 of 28, onder a of b, van de WAO.

  • 2 De ingevolge het eerste lid vervallen aanspraken herleven met ingang van het tijdstip waarop de ambtenaar of de gewezen ambtenaar alsnog gevolg geeft aan de betreffende verplichting op grond van dat lid.

  • 3 Na het tijdvak van 52 weken, bedoeld in de artikelen 37, 38 en 39, is op de aanspraak die de ambtenaar of de gewezen ambtenaar heeft op een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, het verplichtingen- en sanctieregime van de WAO van overeenkomstige toepassing.

  • 4 Indien ten aanzien van de WAO-uitkering die de ambtenaar geniet een verplichting wordt opgelegd of een sanctie wordt toegepast, wordt door Onze Minister zoveel mogelijk dezelfde verplichting opgelegd dan wel een overeenkomende sanctie toegepast, op de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering waarop de ambtenaar aanspraak heeft.

  • 5 Indien als gevolg van handelingen of het nalaten van handelingen door de ambtenaar, de WAO-uitkering vermindering ondergaat, dan wel de aanspraak daarop geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd, wordt de WAO- uitkering voor het vaststellen van zijn aanspraak op een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, steeds geacht onverminderd te zijn genoten.

Terugwerkende kracht

Stb. 2004, 688, datum inwerkingtreding 29-12-2004, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-04-2002.

Dit onderdeel vervalt.

§ 5. Bijzondere situaties

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

Samenloop met andere inkomsten

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

Artikel 45

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 Bij samenloop van een aanspraak krachtens dit hoofdstuk of artikel 33fb, tweede lid, met een ZW-uitkering, een WW-uitkering of een bovenwettelijke WW-uitkering, wordt deze aanspraak verminderd met het bedrag van deze uitkeringen, tenzij het een tegemoetkoming op grond van artikel 47 of 48 betreft.

  • 2 Indien als gevolg van handelingen of het nalaten van handelingen door de ambtenaar of de gewezen ambtenaar de ZW-uitkering, de WW-uitkering of de bovenwettelijke WW-uitkering een vermindering ondergaat, dan wel de aanspraak daarop geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd, wordt de ZW-uitkering, de WW-uitkering of de bovenwettelijke WW-uitkering voor het vaststellen van de vermindering, bedoeld in het eerste lid, steeds geacht onverminderd te zijn genoten.

  • 3 Indien ten aanzien van de ZW-uitkering, die de ambtenaar of de gewezen ambtenaar geniet, een verplichting wordt opgelegd of een sanctie wordt toegepast, wordt door Onze Minister zoveel mogelijk dezelfde verplichting opgelegd dan wel een overeenkomende sanctie toegepast op de aanspraken op grond van dit hoofdstuk en artikel 33fb, tweede lid, waarop de ZW-uitkering in mindering is gebracht.

  • 4 Indien de ambtenaar of de gewezen ambtenaar tevens een ZW-uitkering of een WAO-uitkering ontvangt uit een dienstbetrekking buiten het gezagsbereik van Onze Minister, wordt voor de vermeerdering of vermindering van de aanspraken op grond van dit hoofdstuk of artikel 33fb, tweede lid, slechts rekening gehouden met de ZW-uitkering of de WAO-uitkering, die voortvloeit uit de dienstbetrekking bij Onze Minister.

  • 5 De inkomsten die de ambtenaar of de gewezen ambtenaar geniet in verband met het verrichten van in het belang van zijn genezing door de Arbo-dienst wenselijk geachte arbeid, worden op de aanspraak op de doorbetaling van de bezoldiging of de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering in mindering gebracht, voorzover deze te samen met de aanspraak op de doorbetaling van de bezoldiging of de WAO-uitkering, vermeerderd met de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, de bezoldiging te boven gaan.

  • 6 Inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf worden op het bedrag, waarop de gewezen ambtenaar ingevolge dit hoofdstuk recht heeft, in mindering gebracht, tenzij:

    • a) de gewezen ambtenaar deze inkomsten reeds vóór het intreden van de ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte genoot; en

    • b) de omvang van die arbeid niet is toegenomen.

Terugwerkende kracht

Stb. 2004, 688, datum inwerkingtreding 29-12-2004, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-12-2001.

1 Bij samenloop van een aanspraak krachtens dit hoofdstuk met een ZW-uitkering, een WW-uitkering of een bovenwettelijke WW-uitkering, wordt deze aanspraak verminderd met het bedrag van deze uitkeringen, tenzij het een tegemoetkoming op grond van artikel 47 of 48 betreft.

2 Indien als gevolg van handelingen of het nalaten van handelingen door de ambtenaar of de gewezen ambtenaar de ZW-uitkering, de WW-uitkering of de bovenwettelijke WW-uitkering een vermindering ondergaat, dan wel de aanspraak daarop geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd, wordt de ZW-uitkering, de WW-uitkering of de bovenwettelijke WW-uitkering voor het vaststellen van de vermindering, bedoeld in het eerste lid, steeds geacht onverminderd te zijn genoten.

3 Indien ten aanzien van de ZW-uitkering, die de ambtenaar of de gewezen ambtenaar geniet, een verplichting wordt opgelegd of een sanctie wordt toegepast, wordt door Onze Minister zoveel mogelijk dezelfde verplichting opgelegd dan wel een overeenkomende sanctie toegepast op de aanspraken op grond van dit hoofdstuk waarop de ZW-uitkering in mindering is gebracht.

4 Indien de ambtenaar of de gewezen ambtenaar tevens een ZW-uitkering of een WAO-uitkering ontvangt uit een dienstbetrekking buiten het gezagsbereik van Onze Minister, wordt voor de vermeerdering of vermindering van de aanspraken op grond van dit hoofdstuk slechts rekening gehouden met de ZW-uitkering of de WAO-uitkering, die voortvloeit uit de dienstbetrekking bij Onze Minister.

5 De inkomsten die de ambtenaar of de gewezen ambtenaar geniet in verband met het verrichten van in het belang van zijn genezing door de Arbo-dienst wenselijk geachte arbeid, worden op de aanspraak op de doorbetaling van de bezoldiging of de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering in mindering gebracht, voorzover deze te samen met de aanspraak op de doorbetaling van de bezoldiging of de WAO-uitkering, vermeerderd met de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, de bezoldiging te boven gaan.

6 Inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf worden op het bedrag, waarop de gewezen ambtenaar ingevolge dit hoofdstuk recht heeft, in mindering gebracht, tenzij:

  • a) de gewezen ambtenaar deze inkomsten reeds vóór het intreden van de ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte genoot; en

  • b) de omvang van die arbeid niet is toegenomen.

Bevalling

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

Artikel 46. Bevalling na ontslag

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 De gewezen ambtenaar, wier bevalling waarschijnlijk is binnen vier maanden na het tijdstip van ingang van haar ontslag, ontvangt haar laatstelijk genoten bezoldiging gedurende de periode die:

    • a) aanvangt op de 41e dag voorafgaande aan de vermoedelijke datum van bevalling; en

    • b) eindigt op de 70e dag na de datum waarop de bevalling heeft plaatsgevonden.

  • 2 De periode, bedoeld in het eerste lid, wordt verlengd tot 16 weken, indien die periode door een voortijdige bevalling minder dan 16 weken heeft bedragen.

  • 3 De gewezen ambtenaar wier bevalling niet wordt verwacht binnen vier maanden na het tijdstip van ingang van haar ontslag, maar die niettemin binnen die termijn bevalt, ontvangt haar laatstelijk genoten bezoldiging gedurende de periode die:

    • a) aanvangt op de datum van bevalling; en

    • b) eindigt op de 70e dag na de datum waarop de bevalling heeft plaatsgevonden.

  • 4 Voor zolang de gewezen ambtenaar na beëindiging van de haar ingevolge het eerste of het derde lid toekomende uitkering nog wegens ziekte ongeschikt is tot werken, dan wel binnen een maand na deze beëindiging ongeschikt wordt tot werken, heeft zij gedurende een tijdvak van 52 weken recht op de doorbetaling van de bezoldiging overeenkomstig artikel 38. De termijn van 52 weken wordt geacht aan te vangen op de eerste dag na de bevalling.

  • 5 Ongeschikt tot werken, geheel of gedeeltelijk, in de zin van het vierde lid is de vrouwelijke gewezen ambtenaar die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken geheel of gedeeltelijk niet in staat is om een naar aard en omvang soortgelijke betrekking als zij vervulde, te vervullen.

Terugwerkende kracht

Stb. 2004, 688, datum inwerkingtreding 29-12-2004, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-12-2001.

1 Voor zolang de gewezen ambtenaar na beëindiging van de haar ingevolge artikel 33fc, het eerste, tweede of het vierde lid, toekomende uitkering:

  • a) wegens ziekte ongeschikt is tot werken, dan wel

  • b) binnen een maand na deze beëindiging ongeschikt wordt tot werken, heeft zij gedurende een tijdvak van 52 weken recht op de doorbetaling van de bezoldiging overeenkomstig artikel 38. De termijn van 52 weken wordt geacht aan te vangen na beëindiging van voornoemde periode respectievelijk met ingang van de eerste dag waarop zij ongeschikt is een naar aard en omvang soortgelijke functie te vervullen.

2 Ongeschikt tot werken, geheel of gedeeltelijk, in de zin van het eerste lid is de vrouwelijke gewezen ambtenaar die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken geheel of gedeeltelijk niet in staat is om een naar aard en omvang soortgelijke betrekking als zij vervulde, te vervullen.

Tegemoetkomingen in bijzondere gevallen

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

Artikel 47. Tegemoetkoming in noodzakelijk gemaakte ziektekosten

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

  • 1 In bijzondere gevallen kan aan de ambtenaar een tegemoetkoming worden toegekend in noodzakelijk gemaakte kosten die verband houden met ziekte, welke de ambtenaar voor zichzelf en voor zijn medebelanghebbenden heeft gemaakt:

    • a) indien hierin niet ingevolge een andere regeling kan worden voorzien; en

    • b) deze kosten redelijkerwijs niet voor zijn rekening kunnen blijven.

  • 2 Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kan omtrent het bepaalde in het eerste lid nadere regels vaststellen.

Artikel 48. Vergoeding van ziektekosten bij dienstongeval en beroepsziekte

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

  • 1 Indien de ziekte, uit hoofde waarvan de ambtenaar of de gewezen ambtenaar ongeschikt is zijn arbeid te verrichten, voortvloeit uit een dienstongeval of een door het verrichten van zijn arbeid opgelopen beroepsziekte, worden hem vergoed de naar het oordeel van Onze Minister noodzakelijk gemaakte kosten van geneeskundige behandeling of verzorging die voor rekening van de ambtenaar blijven.

  • 2 Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kan omtrent het bepaalde in het eerste lid nadere regels vaststellen.

§ 6. Overige bepalingen

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

Artikel 48a. Aanpassing bedrag / begrip bezoldiging

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

  • 1 Het bedrag van de laatstelijk genoten bezoldiging, bedoeld in de artikelen 37, 38 en 39, wordt in voorkomende gevallen gewijzigd overeenkomstig een algemene salariswijziging.

  • 2 Indien de ambtenaar in het genot is van een toelage als bedoeld in artikel 17, 18 of 18a van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984, worden die toelagen voor de vaststelling van het in het eerste lid bedoelde bedrag, vastgesteld op het bedrag dat hem ingevolge de voor hem geldende werktijdregeling zou zijn toegekend indien hij niet ongeschikt was geworden tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte. Indien de vaststelling van het bedrag op deze wijze niet mogelijk is, dan wordt dit bedrag vastgesteld op het gemiddelde van het bedrag dat de ambtenaar per maand aan die toelagen heeft genoten over de drie kalendermaanden voorafgaande aan:

    • a) de kalendermaand waarin de ambtenaar ongeschikt is geworden tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte; of

    • b) de kalendermaand waarin de gewezen ambtenaar wegens ziekte ongeschikt is geworden een naar aard en omvang soortgelijke betrekking te vervullen.

  • 3 Indien ook voor het overige de bezoldiging niet in een vast bedrag per maand kan worden uitgedrukt, wordt gerekend met het bedrag dat gemiddeld per maand is toegekend in de drie kalendermaanden voorafgaande aan de maand waarin:

    • a) de ambtenaar ongeschikt is geworden tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte;

    • b) de gewezen ambtenaar wegens ziekte ongeschikt is geworden een naar aard en omvang soortgelijke betrekking te vervullen.

  • 4 Voor zover de ambtenaar of de gewezen ambtenaar geen drie kalendermaanden in dienst is geweest, wordt voor de toepassing van het tweede en derde lid gerekend met het bedrag dat hem gemiddeld aan bezoldiging per maand is toegekend over het tijdvak waarin hij in dienst is geweest vóór het ontstaan van de ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid respectievelijk tot het vervullen van een naar aard en omvang soortgelijke betrekking.

Artikel 48b. Aanpassing bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

  • 1 De aanspraak van de ambtenaar en de gewezen ambtenaar op de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt zoveel mogelijk op gelijke wijze gewijzigd als een aan hem toegekende WAO-uitkering.

  • 2 Het eerste lid vindt geen toepassing indien de ambtenaar en de gewezen ambtenaar aanspraak op een WAO-uitkering hebben wegens de ongeschiktheid tot werken voor een betrekking die de ambtenaar of de gewezen ambtenaar heeft vervuld naast zijn betrekking ter zake waarvan de ambtenaar of de gewezen ambtenaar op een uitkering krachtens dit hoofdstuk aanspraak heeft, voor zover de WAO-uitkering naar de inkomsten uit die andere betrekking wordt berekend of geacht kan worden te zijn berekend.

Artikel 49. Vakantie-uitkering

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

  • 1 De ambtenaar die aanspraak heeft op een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, heeft aanspraak op een vakantie-uitkering ter grootte van 8% van de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering.

Hoofdstuk VII. Rechten en verplichtingen bij reorganisaties

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

Procedure rond reorganisaties

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

Artikel 49a

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

  • 1 Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kan regels vaststellen omtrent de te volgen procedure bij reorganisaties en het herplaatsen van ambtenaren.

  • 2 Onze Minister kan nadere procedures en regels vaststellen omtrent reorganisaties en het herplaatsen van ambtenaren.

Werkingssfeer

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

Artikel 49b

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

  • 1 Bij een reorganisatie zijn de bepalingen van dit hoofdstuk van toepassing.

  • 2 Onder reorganisatie als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan:

    • a. iedere wijziging van de organisatiestructuur, de omvang of de taakinhoud van een ministerie of een onderdeel daarvan, waaraan personele consequenties zijn verbonden.

    • b. iedere wijziging van de organisatiestructuur, de omvang of de taakinhoud van de Algemene Rekenkamer, de Hoge Raad van Adel, het Kabinet der Koningin, de Kanselarij der Nederlandse Orden, de Nationale Ombudsman, de Raad van State of een onderdeel daarvan, waaraan personele consequenties zijn verbonden.

  • 3 De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van overeenkomstige toepassing op de overgang van de ambtenaar naar een private onderneming of zelfstandig bestuursorgaan in verband met de privatisering of verzelfstandiging van het dienstonderdeel van het ministerie waarbij de ambtenaar werkzaam is, tenzij bij algemeen verbindend voorschrift anders is bepaald.

Bevoegdheden

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

Artikel 49c

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

Indien de bepalingen in dit hoofdstuk worden toegepast op de Algemene Rekenkamer, de Hoge Raad van Adel, het Kabinet der Koningin, de Kanselarij der Nederlandse Orden, de Nationale Ombudsman en de Raad van State, dient voor Onze Minister telkens te worden gelezen het College van de Algemene Rekenkamer, de Voorziter van de Hoge Raad van Adel, de directeur van het Kabinet der Koningin, de Kanselier der Nederlandse Orden, de Nationale Ombudsman of de Vice-President van de Raad van State.

Artikel 49ca

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

  • 1 Door of namens Onze Minister worden de centrales van verenigingen van ambtenaren tijdig geïnformeerd over een voorgenomen besluit tot een reorganisatie.

  • 2 Door of namens Onze Minister worden de betrokken ondernemingsraden tijdig geïnformeerd over een voorgenomen besluit tot een reorganisatie.

Het aanwijzen van herplaatsingskandidaten

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

Artikel 49d

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

De ambtenaar die is aangesteld in tijdelijke dienst voor een proeftijd en de ambtenaar aangesteld in vaste dienst, wier functie in verband met een reorganisatie is opgeheven, worden aangewezen als te herplaatsen ambtenaar, hierna te noemen: herplaatsingskandidaat.