Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,
enz., enz., enz.
Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is om, tot bevordering
van behoud van natuurschoon, sommige van landgoederen geheven wordende belastingen
nader te regelen;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord en met gemeen overleg der Staten-Generaal,
hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan, bij deze:
-
3 Indien een onroerende zaak bezwaard is met het recht van erfpacht wordt, onder bij
algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden, in plaats van de erfpachter
de hoofdgerechtigde van die onroerende zaak aangemerkt als de eigenaar, indien de
hoofdgerechtigde aantoont dat bij de erfpachter geen economische eigendom van de onroerende
zaak berust.
-
4 In afwijking in zoverre van het tweede lid worden bij algemene maatregel van bestuur
regels gesteld inzake de voorwaarden waaraan een onroerende zaak, die voldoet aan
de in het tweede lid, onderdelen a, c, d en e bedoelde voorwaarden, doch niet aan
de voorwaarden, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, moet voldoen om te kunnen
worden aangemerkt als een landgoed.
-
3 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt bepaald welke bescheiden, naast
een beschrijving van de karakteristieke verschijningsvorm van de onroerende zaak alsmede
uittreksels uit de basisregistratie kadaster, bij het verzoek moeten worden overgelegd
en worden regels gesteld betreffende de inhoud van die beschrijving en van die andere
bescheiden.
-
2 Het eerste lid, aanhef en onderdeel c, vindt geen toepassing, voor zover Onze Ministers op verzoek van de eigenaar bij
gezamenlijke beschikking beslissen dat de onroerende zaak blijft aangemerkt als een
landgoed. Het verzoek dient binnen zes maanden na de overdracht, na de vestiging of
het eindigen van het beperkt recht, onderscheidenlijk na de verdeling bij Onze Minister
te worden ingediend. Onze Minister is bevoegd in bijzondere gevallen de termijn van
zes maanden te verlengen.
-
3 In de gevallen waarin de onroerende zaak niet langer als een landgoed wordt aangemerkt
ingevolge het eerste lid, onderdelen a of c, stellen Onze Ministers bij gezamenlijke beschikking vast dat de onroerende zaak
niet langer als zodanig wordt beschouwd met ingang van het tijdstip waarop de mededeling
bij Onze Minister is ingekomen, onderscheidenlijk het tijdstip van de overdracht,
van de vestiging of het eindigen van het beperkt recht, dan wel van de verdeling.
-
4 In het geval waarin de onroerende zaak, naar het oordeel van Onze Ministers, niet
langer als een landgoed wordt aangemerkt ingevolge het eerste lid, onderdelen b of
e, beslissen Onze Ministers bij gezamenlijke beschikking dat de onroerende zaak niet
langer als zodanig wordt beschouwd met ingang van de datum van die beschikking.
-
5 Indien de oppervlakte van een onroerende zaak waarvoor door Onze Ministers een beschikking
is afgegeven als bedoeld in het derde of het vierde lid, in aanmerking is genomen
bij de toetsing van een andere onroerende zaak aan de voorwaarden, genoemd in artikel 1, tweede lid, zenden Onze Ministers een afschrift van voornoemde beschikking ter kennisgeving
aan de eigenaar of eigenaren van deze andere onroerende zaak.
-
6 Het eerste lid, aanhef en onderdeel d, vindt geen toepassing voorzover Onze Ministers
op verzoek van de eigenaar bij gezamenlijke beschikking beslissen dat de onroerende
zaak blijft aangemerkt als een landgoed. Het verzoek wordt binnen zes maanden na de
datum van de kennisgeving, bedoeld in het vijfde lid, ingediend.
-
7 Ingeval een onroerende zaak ingevolge toepassing van het eerste lid, onderdeel d,
niet langer als een landgoed kan worden aangemerkt, stellen Onze Ministers niet eerder
dan zes maanden na verzending van de kennisgeving, bedoeld in het vijfde lid, bij
gezamenlijke beschikking vast dat de onroerende zaak niet langer als een landgoed
wordt aangemerkt met ingang van de datum van die beschikking.
-
1 Indien de onroerende zaak, bedoeld in artikel 1, vierde lid, na verloop van drie jaren nadat zij als een landgoed is aangemerkt, niet voldoet
aan de in artikel 1, tweede lid, onderdeel b, bedoelde voorwaarden, dan wel indien zij naar het oordeel van Onze Minister na die
termijn niet aan die voorwaarden zal voldoen, beslissen Onze Ministers bij gezamenlijke
beschikking dat de onroerende zaak niet langer als een landgoed wordt aangemerkt met
ingang van de datum van die beschikking. Onze Minister kan de termijn van drie jaren
op grond van bijzondere omstandigheden met maximaal twee jaren verlengen.
-
1 Vanaf het tijdstip waarop een onroerende zaak of een gedeelte daarvan niet langer
als een landgoed wordt aangemerkt, wordt die onroerende zaak of dat gedeelte binnen
een termijn van 10 jaren niet opnieuw als zodanig aangemerkt ingeval het verzoek daartoe
wordt gedaan door degene die op dat tijdstip eigenaar was of door een vennootschap
waarvan hij middellijk of onmiddellijk aandeelhouder is.
-
2 Indien in het geval als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel b, het karakter van landgoed niet in ernstige mate is aangetast kunnen Onze Ministers
bij gezamenlijke beschikking, in afwijking in zoverre van het eerste lid, een kortere
termijn van ten hoogste 5 jaren vaststellen en kunnen zij daarbij voorwaarden stellen.
Alsdan vinden de artikelen 8 en 9c geen toepassing. Ingeval de in de eerste volzin bedoelde aantasting van het karakter
van landgoed voortvloeit uit omstandigheden die het gevolg zijn van overmacht, wordt
bovendien voor de toepassing van artikel 5.7, eerste lid, onderdeel c, van de Wet inkomstenbelasting 2001 en van artikel 220d, eerste lid, onderdeel d, van de Gemeentewet de onroerende zaak of het desbetreffende gedeelte daarvan gelijkgesteld met een landgoed.
-
4 Met betrekking tot het derde lid, onderdeel a, en de onderdelen b, c, d en e vindt
artikel 3, derde lid, onderscheidenlijk vierde, vijfde en zevende tot en met negende lid, overeenkomstige
toepassing.
-
5 Ingeval artikel 3, zevende lid, toepassing heeft gevonden op een onroerende zaak ten gevolge van het feit dat deze
onroerende zaak was aangemerkt als een landgoed rekening houdende met de oppervlakte
van een aangrenzende onroerende zaak waarop het tweede lid is toegepast, is het tweede
lid op de eerstgenoemde onroerende zaak van overeenkomstige toepassing.
Artikel 5
[Vervallen per 29-06-1989]
Artikel 6
[Vervallen per 29-06-1989]
-
1 Indien tot een verkrijging in de zin van de Successiewet 1956 een onroerende zaak behoort, die is aangemerkt als een landgoed vindt - mits aan
de in het volgende lid gestelde voorwaarden is voldaan - geen invordering plaats van
het verschil tussen de volgens de aanslag verschuldigde schenkbelasting onderscheidenlijk
erfbelasting en de belasting, welke verschuldigd zou zijn, indien de onroerende zaak
wordt gesteld op de helft van de waarde in het economische verkeer, welke op het tijdstip
van de verkrijging aan de zaak zou moeten worden toegekend, in geval daarop de last
rustte om het gedurende een tijdvak van 25 jaren als zodanig in stand te houden en
geen opgaand hout te vellen, dan volgens de regels van normaal bosbeheer noodzakelijk
of gebruikelijk is. Voor zover het landgoed overeenkomstig door Onze Ministers goedgekeurde
regelen voor het publiek is opengesteld, wordt, in afwijking in zoverre van de vorige
volzin, de waarde van dat landgoed gesteld op nihil.
-
2 Het vorige lid is slechts van toepassing, indien in de aangifte behalve de naar artikel 21 van de voormelde wet bepaalde waarde in het economische verkeer worden opgegeven de in dat lid bedoelde
waarde in het economische verkeer en de in artikel 2, vierde lid, bedoelde beschikking, zomede, indien en voor zover het een opengesteld landgoed
betreft, de beschikking, waarbij de regelen voor de openstelling zijn goedgekeurd.
-
4 Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voor zover het een verkrijging in de zin
van de Successiewet 1956 betreft door degene die in de vijf jaren voorafgaande aan de verkrijging de onroerende
zaak onder bezwarende titel heeft overgedragen en, gedurende die periode van vijf
jaren, voor een verkrijging door zijn rechtsopvolgers onder algemene titel.
-
1 Voor de heffing van de schenk- en erfbelasting, geheven krachtens de Successiewet 1956en voor de toepassing van artikel 8a, worden de bezittingen en schulden van een naamloze vennootschap of van een besloten
vennootschap met beperkte aansprakelijkheid als bezittingen en schulden harer gezamenlijke
aandeelhouders beschouwd, indien:
-
a. de werkzaamheden der naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
uitsluitend of hoofdzakelijk bestaan in de instandhouding en exploitatie van onroerende
zaken als landgoederen;
-
b. alle aandeelhouders natuurlijke personen zijn;
-
c. het aantal aandeelhouders niet meer dan twintig bedraagt.
-
3 Het in het eerste lid, onderdeel c, genoemde vereiste is niet van toepassing, indien het aantal aandeelhouders, niet
meer dan twintig bedragen hebbende, uitsluitend door erfenis, legaten, schenkingen
en ontbindingen van huwelijksgemeenschappen of gemeenschappen van geregistreerd partnerschap
gestegen is tot meer dan twintig mits, nadat het aantal aandeelhouders gestegen was
tot meer dan twintig, dat aantal niet door andere dan de genoemde oorzaken verder
gestegen is.
-
2 Indien een van de in het eerste lid bedoelde gevallen zich heeft voorgedaan met betrekking
tot een gedeelte van de onroerende zaak, wordt de belasting herrekend naar de helft
van de waarde in het economische verkeer (of, voor zover de onroerende zaak volgens
goedgekeurde regelen blijft opengesteld, de op nihil gestelde waarde in het economische
verkeer), ten dage, waarop zich één van die gevallen heeft voorgedaan, aan de onroerende
zaak, voor zover die als landgoed blijft aangemerkt, overeenkomstig artikel 7, eerste lid, toe te kennen, vermeerderd met de waarde in het economische verkeer, welke op dat
tijdstip ingevolge artikel 21 van de Successiewet 1956 aan het overige gedeelte van de onroerende zaak, met inbegrip van het gevelde opgaande
hout, moet worden toegekend, zonder dat de som van die waarden de in artikel 7, tweede lid, eerstbedoelde waarde te boven gaat. In dat geval wordt de aldus herrekende belasting,
verminderd met de reeds ingevorderde belasting, alsnog ingevorderd. Teruggave van
belasting heeft deze bepaling niet tengevolge.
-
3 Indien door Onze Ministers wordt beslist, dat, te rekenen van een tijdstip, liggende
binnen een tijdvak van 25 jaren na het overlijden of de schenking, de onroerende zaak
niet langer volgens goedgekeurde regelen is opengesteld, en de vorige twee leden niet
van toepassing zijn, vindt alsnog invordering plaats van de belasting berekend naar
de helft van de in artikel 7, eerste lid, bedoelde waarde in het economische verkeer, verminderd met de reeds ingevorderde
belasting.
-
4 Indien het in het vorige lid bedoelde geval zich voordoet ten aanzien van een gedeelte
van de onroerende zaak en het tweede lid niet van toepassing is, wordt de belasting
herrekend naar de op nihil gestelde waarde in het economische verkeer, op het in het
vorige lid bedoelde tijdstip aan de onroerende zaak, voor zover die volgens goedgekeurde
regelen blijft opengesteld, overeenkomstig artikel 7, eerste lid, toe te kennen, vermeerderd met de helft van de waarde in het economische verkeer,
welke op dat tijdstip ingevolge laatstgemelde bepaling aan het overige gedeelte van
de onroerende zaak moet worden toegekend, zonder dat deze som de in artikel 7, eerste lid, bedoelde waarde te boven gaat. De aldus herrekende belasting, verminderd met de
reeds ingevorderde belasting, wordt alsnog ingevorderd. Teruggave van belasting heeft
deze bepaling niet tengevolge.
-
5 Indien één van de gevallen, in dit artikel bedoeld, zich voordoet, zijn zij, die
tot het doen van aangifte van de verkrijging zijn of waren gehouden, verplicht binnen
twee maanden, nadat zij daartoe schriftelijk door de inspecteur zijn uitgenodigd,
bij nadere aangifte de gegevens te verstrekken, welke voor de invordering of herrekening
ingevolge dit artikel nodig zijn, voor zover deze nog niet aan de inspecteur bekend
zijn. Artikel 11 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is van toepassing. Het bedrag van de in te vorderen belasting wordt bij aanslag vastgesteld.
-
6 Op het bedrag van de belasting, dat ingevolge artikel 7, eerste lid, niet wordt ingevorderd, blijft Hoofdstuk V van de Invorderingswet 1990 van toepassing. De aldaar bedoelde rente wordt evenwel slechts in rekening gebracht
over en tegelijk met de belasting, waarvan op grond van dit artikel alsnog invordering
plaatsheeft.
-
1 Indien degene ten aanzien van wie artikel 7 toepassing heeft gevonden, binnen een tijdvak van 25 jaren na het overlijden of de
schenking:
-
a. de eigendom van het landgoed overdraagt, of
-
b. het recht van vruchtgebruik of, behoudens ingeval de hoofdgerechtigde nog steeds als
eigenaar wordt aangemerkt op grond van artikel 1, derde lid, dat van erfpacht op de onroerende zaak vestigt, overdraagt of daarvan afstand doet,
waaronder begrepen de gevallen waarin de erfpachter door de toepassing van artikel 1, derde lid, niet langer als eigenaar wordt aangemerkt,
vindt alsnog invordering plaats overeenkomstig de volgende leden van de belasting
waarvan bij hem ingevolge artikel 7, eerste lid, invordering achterwege is gebleven.
-
3 De ingevolge het eerste lid in te vorderen belasting bedraagt het product van de ten
tijde van de in het eerste lid, onderdeel a of b, bedoelde gebeurtenis nog niet verstreken volle jaren van het in het eerste lid bedoelde
tijdvak en 1/25 gedeelte van de belasting waarvan ingevolge artikel 7, eerste lid, invordering achterwege is gebleven.
-
5 In afwijking van het eerste lid wordt de belasting niet ingevorderd voorzover tegenover
de in de onderdelen a of b bedoelde gebeurtenis geen directe of indirecte tegenprestatie staat. Indien sprake
is van een tegenprestatie die afwijkt van hetgeen in het economische verkeer door
onafhankelijke partijen zou zijn overeengekomen, wordt het bedrag aan belasting ingevorderd
dat gelijk is aan het overeenkomstig het derde of vierde lid berekende bedrag vermenigvuldigd
met een breuk waarvan de teller gelijk is aan de waarde van de tegenprestatie en de
noemer gelijk is aan de waarde van de tegenprestatie die tussen onafhankelijke partijen
zou zijn overeengekomen.
-
6 Indien de in het eerste lid genoemde rechtshandelingen worden verricht door degene
die het landgoed of een gedeelte daarvan dan wel een van de in het eerste lid genoemde
beperkte rechten heeft verkregen krachtens verdeling van een gemeenschap dan wel krachtens
een opeenvolging van dergelijke verdelingen, vindt dit artikel toepassing alsof die
verdeling of verdelingen niet hebben plaatsgevonden.
-
7 Indien degene die een landgoed of een beperkt recht van vruchtgebruik of van erfpacht
daarop heeft verkregen ten gevolge van de verdeling van een nalatenschap, dat landgoed
of dat beperkt recht binnen de in het eerste lid bedoelde periode van 25 jaar overdraagt
aan een van de deelgenoten of voormalige deelgenoten in die nalatenschap, blijft met
betrekking tot die overdracht het eerste lid buiten toepassing. De deelgenoot of voormalige
deelgenoot aan wie het in de vorige volzin bedoelde landgoed of beperkt recht is overgedragen
wordt voor de toepassing van dit artikel geacht dat landgoed of beperkt recht te hebben
verkregen krachtens verdeling van de eerder genoemde nalatenschap.
Op de ingevolge de artikelen 7, 8 en 8a aan te geven waarden en op te leggen aanslagen zijn de wettelijke bepalingen betreffende
de schenk- en erfbelasting en de bepalingen van de Algemene wet inzake rijksbelastingen voor zoveel mogelijk van toepassing.
Ter zake van de verkrijging van een landgoed is geen overdrachtsbelasting verschuldigd.
Artikel 9b
[Vervallen per 01-01-2006]
Artikel 11
[Vervallen per 29-06-1989]
Deze wet kan worden aangehaald als "Natuurschoonwet 1928".
Deze wet wordt geacht in werking te zijn getreden met ingang van den eersten Januari
1928.