Stelselwet

Geraadpleegd op 18-04-2024.
Geldend van 01-08-1821 t/m heden

Wet van 12 juli 1821, houdende de grondslagen van het stelsel van 's Rijks belastingen, met den jare 1822

WIJ WILLEM, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, Groot-Hertog van Luxemburg, enz., enz., enz.

Alzoo Wij in overweging genomen hebben den uitslag der deliberatien van de kommissie, door Ons, bij besluit van den 23sten Januari des jaars 1820, n°. 17, tot herziening van het bestaande stelsel der In- en Uitgaande Regten en Accijnsen benoemd, en daardoor de noodzakelijkheid hebben ingezien, om in dat stelsel belangrijke wijzigingen daar te stellen, en hetzelve tevens, in zoo verre het voor de schatkist onvoldoende is, door zoodanige middelen aan te vullen, als daartoe het meest dienstig kunnen geacht worden;

Artikel 1

  • 1 Met den jare 1822, zal het stelsel van ’s Rijks belastingen, zoo en in dier voege zijn ingerigt, als bij de navolgende artikelen is omschreven.

  • 2 Voor zoo verre door het niet genoegzaam tijdig arresteren der te vervaardigen speciale wetten, aan de voorschrevene tijdsbepaling niet mogt kunnen worden voldaan, zal de termijn, tot de gelijktijdige invoering derzelven, nader door Ons worden vastgesteld; voorbehoudens de bepaling hierna bij art. 7, § A gemaakt, in het geval dat de nieuwe wet op de patenten, niet gelijktijdig met de overige belastingen mogt kunnen worden ingevoerd.

Artikel 2

Het voorschreven stelsel, zal bestaan uit de navolgende belastingen:

  • I. DIRECTE BELASTINGEN.

    • a. Op de ongebouwde en gebouwde eigendommen, zoodanig als dezelve volgens de wetten en verordeningen op die belastingen bestaande, worden geheven tot eene hoofdsom van f 16,028,160.00, welke over de provincien zal worden omgeslagen, behoudens zoodanige bepalingen, als deswege bij volgende wetten nader mogten worden vastgesteld.

      Boven deze hoofdsom zullen op dezelve nog geheven worden twee opcenten tot goedmaking der niet inkomende posten.

    • b. Op het personeel, welke belasting op de zes volgende grondslagen zal worden berekend:

      • 1°. De huurswaarde, Vier guldens van iedere honderd guldens jaarlijksche onzuivere huurswaarde van alle woningen en gebouwen.

        Hiervan worden vrijgesteld alle woningen beneden twintig guldens jaarlijksche huurswaarde; of bij de week verhuurd wordende, beneden de zestig cents huurswaarde in de week.

        Alle fabrijk- en trafijk-gebouwen voor zoo verre dezelve niet dienen tot berging der gefabriceerde goederen, mitsgaders alle schuren en stallen van den landbouw, kerken, schoolgebouwen, gestichten van publiek onderwijs en weldadigheid, en alle gebouwen voor den publieken rijks, provincialen, stedelijken of plaatselijken dienst. De gedeelten echter dier gebouwen, welke worden bewoond, of tot andere dan de hierboven genoemde einden worden gebruikt, zijn aan de belasting onderworpen.

      • 2°. De deuren en vensters.

        Van al de buitendeuren en vensters, welke in de huizen en gebouwen gevonden worden, zal door de gebruikers dier huizen en gebouwen betaald worden naar het volgende tarief:

        Deuren en vensters gelijk vloers, en vensters der twee volgende verdiepingen:

        In gemeenten

        beneden de ... 5,000

        inwoners

        f 00.40.

         

        van 5,000 tot 10,000

        – 00.50.

         

        „ 10,000 tot 25,000

        – 00.60.

         

        „ 25,000 tot 50,000

        – 00.80.

         

        boven de ... 50,000

        – 1.10.

        Vensters der hoogere verdiepingen:

        In gemeenten

        beneden de 5,000

        inwoners

        ... f 00.40.

        In gemeenten

        beneden de ... 5,000

        inwoners

        f 00.40.

         

        boven de ... 50,00

        "

        -00.50.

        Met betrekking tot de klassificatie der gemeenten ten platten lande, naar derzelver bevolking, zal slechts tot grondslag genomen worden het getal inwoners, hetwelk in de geaglomereerde huizen der gemeente gevonden wordt, zonder daarbij te voegen de bevolking van huizen die in de uitgestrektheid der gemeente verspreid zijn, en welke zullen gerangschikt worden in de klasse tot welke de gemeente, naar hare geaglomereerde bevolking, behoort.

        Van de belasting op de deuren en vensters, zijn vrijgesteld de deuren en vensters, dienende om licht of lucht te geven in zolders, kelders en andere plaatsen, die niet tot woning van menschen strekken, als mede die, welke gevonden worden in de daken of andere dekkingen van bewoonde huizen; voorts de deuren en vensters in fabrijken en trafijken, schuren en stallen van den landbouw, kerken, schoolgebouwen, gestichten van publiek onderwijs en weldadigheid, en alle gebouwen voor den publieken rijks, provincialen, stedelijken of plaatselijken dienst. De deuren en vensters echter, welke gevonden worden in de gedeelten dier gebouwen, welke worden bewoond, of tot andere dan de hierboven genoemde einden worden gebruikt, zijn aan de belasting onderworpen.

        Voorts zijn van deze belasting vrijgesteld, de deuren en vensters in woonhuizen beneden de twintig guldens, jaarlijksche huurswaarde, of bij de week verhuurd wordende, beneden de zestig cents, huurswaarde in de week.

      • 3°. De haardsteden.

        Van alle de haardsteden, welke in de huizen en gebouwen gevonden worden, zal door de gebruikers dier huizen en gebouwen, naar evenredigheid van het getal haardsteden, worden betaald:

        Wanneer er slechts eene haardstede gevonden wordt f 0.40.

        Wanneer er slechts twee zijn, voor ieder f 0.75.

        Wanneer er drie of meerdere tot het getal van twaalf zijn, van ieder f 1.75.

        Hiervan zijn vrijgesteld:

        De haardsteden in woonhuizen van beneden de twintig guldens jaarlijksche huurswaarde; of bij de week verhuurd wordende, beneden de zestig cents huurswaarde in de week.

        De haardsteden boven het getal van twaalf, in ieder huis of gebouw.

        De haardsteden in kerken, schoolgebouwen, gestichten van publiek onderwijs of weldadigheid; en in alle gebouwen voor den publieken rijks, provincialen, stedelijken of plaatselijken dienst.

        De haardsteden echter, welke gevonden worden in de gedeelten dier gebouwen, welke worden bewoond, of tot andere, dan de hierboven genoemden einden, worden gebruikt, zijn aan de belasting onderworpen.

      • 4°. Het mobilair:

        Van elke honderd guldens der waarde van het mobilair, hetwelk gevonden wordt in woningen of gebouwen, zal door de gebruikers daarvan worden betaald f 1.00.Tot vinding der mobilaire waarde, zal het elk vrijstaan dezelve door daartoe aangestelde schatters te doen tauxeren, zullende anders die waarde berekend en bepaald worden op vijfmalen de jaarlijksche onzuivere huur der woningen en gebouwen, waarin het mobilair zich bevindt.

        Van deze betaling is vrijgesteld:

        Het mobilair in woonhuizen van beneden de twintig guldens jaarlijksche huurswaarde, of, bij de week verhuurd wordende, beneden de zestig cents huurswaarde in de week.

        Het mobilair in kerken, schoolgebouwen, gestichten van publiek onderwijs en weldadigheid, en in gebouwen bestemd voor den publieken rijks, provincialen, stedelijken of plaatselijken dienst. Dat geen echter, hetwelk gevonden wordt in de gedeelten dier gebouwen welke worden bewoond, of tot andere dan de hierboven genoemde einden worden gebruikt, is aan de belasting onderworpen.

      • 5°. De Dienstboden.

        Personen of huisgezinnen, welke dienstboden houden, zullen daarvan betalen:Voor iedere dienstbode f 7.00.

        Die gene welke slechts eene vrouwelijke dienstbode houden, zullen kunnen volstaan met voor dezelve te betalen f 4.00.

        Werkboden zijn vrijgesteld, ten ware dezelve tevens als dienstboden worden gebruikt, als wanneer voor ieder derzelve zal betaald worden f 3.00.

        Werkboden van den eigenlijk gezegden landbouwer, zijn in allen gevalle vrij van de belasting.

      • 6°. De paarden.

        Personen of huisgezinnen, welke paarden houden tot gemak of weelde, zullen daarvan betalen:

        Voor ieder paard f 20.00.

        Voerlieden, postmeesters, stalhouders en verhuurders van paarden, dienende tot transport van personen, van ieder paard f 5.00.

        Hiervan zijn vrijgesteld:

        De paarden, welke alleen en uitsluitend worden gebruikt tot den landbouw, de fabrijken, trafijken, bedrijven of neringen, zonder immer te worden gebezigd tot de einden bij de belaste paarden opgenoemd.

        Wanneer deze paarden echter tevens worden gebruikt voor rijtuigen op veeren of riemen, zal moeten worden betaald voor ieder paard f 7.00.

        De paarden der geestelijke personen ten platten lande.

        De paarden van militairen en ambtenaren tot het getal, hetwelk zij verpligt zijn, volgens de dienstreglementen, te houden; meerder paarden houdende, zullen zij daarvan de volle belasting betalen.

        Wanneer zij paarden, voor den dienst bestemd, ook tot andere einden, dan bij de dienst-reglementen is bepaald, gebruiken, zullen zij voor ieder paard betalen f 7.00.

    • c. Op de patenten.

      De belasting der patenten zal worden geheven op de uitoefening van allen handel, beroep, bedrijf, handwerk en nering, waaronder ook de binnenlandsche scheepvaart, in plaats van het binnenlandsch tonnengeld, zal begrepen worden, behoudens zoodanige vrijstellingen als bij de wet zullen worden uitgedrukt, en welke vrijstellingen zonder eenige voorafgaande formaliteiten of onkosten zullen genoten worden.

      Zij zal tot grondslag hebben een evenredig bedrag van de winstgeving der bedrijven, in verband gebragt met het meerder of minder nut, hetwelk elk bedrijf sticht.

      Het maximum der belasting zal niet hooger zijn, dan bij de wet van dato 21 Mei 1819 (staatsblad, n°. 34), is vastgesteld.

      Tot vinding en invordering der voorschreven belastingen op het personeel en de patenten zal jaarlijks eene beschrijving geschieden aan de woningen der ingezetenen, en zullen zij, bij die gelegenheid, de vereischte opgaven doen, en zich zelve quotiseren, onder zoodanige penale bepalingen en voorzieningen, als bij de speciale wetten nader zullen worden vastgesteld.

  • II. INDIRECTE BELASTINGEN.

    • d. De tegenwoordige registratie, zegel, griffie en hypotheek-regten, behoudens de nadere overweging, of, en, in hoe verre, deze regten, op den tegenwoordigen voet zullen blijven bestaan, of door andere vervangen, en intusschen behoudens zoodanige wijzigingen, als daarin zullen worden daargesteld bij eene speciale wet.

    • e. Het regt op de successien, volgens de bestaande wet, van den 27sten December 1817 (staatsblad, n°. 37), met zoodanige veranderingen, als daarin nader bij de wet zullen worden daargesteld.

  • III. ACCIJNSEN.

    • f. Op het zout.

      De belasting op het zout zal bedragen van iedere honderd nederlandsche ponden f 6.00, en van ieder vat pekel f 5.00.

      De aanslag der belasting zal een aanvang nemen bij den invoer van het zout, doch de betaling zal niet gevorderd worden dan bij den uitslag.

      Aan de zoutzieders en handelaars in het groot, zal onder behoorlijke borgtogt, een doorloopend crediet worden toegestaan.

      Aan de zulks behoevende fabrijken, trafijken, vischvangst en vischzouterijen, zal vrijdom van de belasting kunnen worden toegestaan, onder behoorlijke voorzieningen.

    • g. Op het gemaal.

      De belasting op de tarwe, spelt en rogge, welke tot meel wordt gemalen, zal bedragen, van ieder mud tarwe f 1.40, spelt f 0.50 en rogge f 0.40.

      De turksche tarwe en de gepelde spelt worden met tarwe, en de Egyptische rogge met rogge gelijk gesteld.

      Van deze belasting zijn vrijgesteld, onder zoodanige verordeningen, als noodig zullen bevonden worden, de tarwe, spelt en rogge, welke gemalen zal worden voor de branderijen, brouwerijen en stijfselmakerijen, en tot mesting of voeding van het vee.

      De belasting zal moeten worden betaald vóór dat het graan ter molen mag gebragt worden.

      De molenaars zullen geene granen boven de, bij de speciale wet te bepalen kwantiteiten mogen malen, dan op een bewijs, afgegeven door den ontvanger, dat de belasting is betaald, of dat dezelve daarvan niet is verschuldigd.

    • h. Op het geslagt.

      De belasting zal bedragen tien cents van ieder gulden waarde, van alle geslagt wordende stieren, ossen, koeijen, vaarsen, pinken, kalveren, schapen en lammeren, en acht cents van ieder gulden waarde van alle geslagt wordende varkens en speenvarkens.

      De waarde zal, vóór dat het vee mag worden geslagt, door daartoe gestelde schatters worden bepaald.

      De belasting zal naar die waarde en mede vóór dat het vee mag worden geslagt, worden betaald.

    • i. Op den wijn.

      De belasting zal bedragen, per vat:

      Van den buitenlandschen wijn f 9.00.

      Van den binnenlandschen wijn f 1.40.

      De aanslag der belasting zal plaats hebben, voor den buitenlandschen wijn bij den invoer, en voor den binnenlandschen wijn bij den oogst.

      Aan de handelaars in het groot, en de wijnkoopers, zal onder behoorlijke borgtogt, een doorloopend crediet kunnen worden gegeven; aan de wijngaardeniers zal mede een doorloopend crediet kunnen worden toegestaan, onder zoodanige bepalingen als bij de speciale wet zullen worden vastgesteld.

      De betaling van de belasting zal geschieden bij den uitslag.

    • k. Op het binnenlandsch gedisteleerd.

      De belasting zal bedragen twaalf guldens het vat, tot eene sterkte van niet meer dan 10 graden; meerder sterkte volgens het tarief, bij de speciale wet vast te stellen.

      De aanslag tot het minimum der belasting zal plaats hebben bij de beslagbakken of kuipen, in verband gebragt met de hoeveelheid van het gemaal, doch de betaling niet gevorderd worden dan bij den uitslag.

      Aan de branders en handelaars in het groot zal, onder behoorlijke borgtogt, een doorloopend crediet worden gegeven.

    • l. Op het buitenlandsch gedisteleerd.

      De belasting zal bedragen zestien guldens het vat, tot eene sterkte van niet meer dan 10 graden; meerder sterkte, volgens het tarief, bij de speciale wet vast te stellen.

      De aanslag der belasting zal plaats hebben bij den invoer, doch de betaling niet gevorderd worden dan bij den uislag.

      Aan de handelaars in het groot zal, onder behoorlijke borgtogt, een doorloopend crediet worden gegeven.

    • m. Op het binnenlandsch bier en de azijn.

      De belasting zal bedragen f 0.70. voor ieder vat ruimte, welke de roer- of andere beslagkuipen der bier- en azijnbrouwerijen, mitsgaders de werk- of tweelingskuipen in de verzuurplaatsen der kunst-azijnmakerijen bevatten, en voorts ingevorderd worden volgens de wet van den 12den Mei 1819 (staatsblad n°. 23), behoudens zoodanige veranderingen als daarin, inzonderheid ook in verband met de hoeveelheid van het gemaal, mogten worden bevonden noodig te zijn.

    • n. Op de suiker.

      De belasting zal bedragen f 9.00. van iedere honderd nederlandsche ponden ruwe suiker, en geheven worden volgens de bestaande wet van den 21sten Mei 1819 (staatsblad, n°. 33), behoudens zoodanige wijzigingen en veranderingen als daarin nader mogten worden bevonden noodig te zijn.

    • o. Op het collectief zegel.

      De belasting zal bestaan in een zegel, waarop de kwitantien en dokumenten voor de accijnsen zullen geschreven zijn, naar een tarief bij de afzonderlijke wetten daar te stellen.

      Het zegel der kwitantien zal beloopen omtrent vijf ten honderd van het bedrag derzelve.

  • IV. OP DE GOUDEN EN ZILVEREN WERKEN.

    • p. Het bestaande regt op de gouden en zilveren werken, volgens de daarop vigerende wet.

  • V. DE IN- EN UITGAANDE REGTEN.

    • q. De regten op den in-, uit- en doorvoer van alle goederen, waren en koopmanschappen, mitsgaders het buitenlandsche tonnengeld.

Artikel 3

  • 1 De publieke en partikuliere entrepôts zullen, voor zoo veel zij bij de accijnsen noodig zijn, worden aangehouden, edoch zonder eenige kosten van toezigt, en alleenlijk onder eene billijke bepaling der huur, voor de eerstgenoemde.

  • 2 Ten opzigte van de sluit- en onsluitgelden, zullen zoodanige billijke bepalingen worden gemaakt, als geschikt zijn om aan de bezwaren der belanghebbenden te gemoet te komen.

Artikel 4

Bij de invoering der speciale wetten, zullen worden gehouden voor vervallen de tegenwoordig bestaande accijnsen op den turf, de steenkolen, de koffij, de buitenlandsche zeep, de potasch, de parelasch, de wedasch, de souda, de waag, de rondemaat, de buitenlandsche bieren en azijnen en en het buitenlandsch geraffineerde zout en suiker; bij het tarief der in- en uitgaande regten zal op deze afschaffing het noodig regard worden geslagen.

Artikel 5

  • 1 Met opzigt tot de accijnsen en in het bijzonder omtrent het gemaal, het geslagt en het binnenlandsch gedisteleerd, zullen de speciale wetten, zoodanige wijzigingen bepalen of faciliteiten toestaan, als in verband met de hoegrootheid en den aard der belasting zullen noodig geacht worden, wanneer de locale of andere omstandigheden zulks vereischen. Bovendien zullen Wij, na geraadpleegd te hebben de Provinciale Staten, en na gehoord te hebben den Raad van State, de accijns op het gemaal ten platten lande, bij wijze van uitkoop of admodiatie door de plaatselijke besturen doen heffen, in geheele distrikten, arrondissementen of provincien, waar zulks ten algemeene nutte of ten gerijve der ingezetenen strekken kan, of wel door de Provinciale Staten zal verlangd worden; en zulks tot eene bepaalde principale som per hoofd berekend, welke in verband met de doorgaande consumtie van tarwe of rogge, en overeenkomstig de quotiteit der belasting zal moeten worden geregeld, zoodanig dat dezelve nimmer het maximum van f 1.40 in principaal, zijnde de impost van een mudde tarwe per hoofd, zal mogen te boven gaan.

  • 2 Op gelijke wijze behouden Wij Ons voor, om bij de accijns op het geslagt ten platten lande, de waarde van het geslagt wordende vee, door de eigene aangifte der schatpligtigen te doen bepalen, behoudens het regt van benadering.

  • 3 In die steden welke geacht kunnen worden met het platte land gelijk te staan, zal de admodiatie voor het gemaal en de eigen aangifte der waarde van het geslagt, mede door Ons kunnen worden toegestaan.

Artikel 6

Van de belasting op het binnenlandsch geraffineerde zout, het gemaal, het geslagt, den wijn, het binnen- en buitenlandsch gedisteleerd, het bier, de azijn en de suiker zal afschrijving of restitutie gegeven worden der belasting, voor zoo verre deze objecten voor negotie naar buiten’slands worden uitgevoerd, op den voet en de wijze, en onder zoodanige bepalingen en voorzieningen, als bij de speciale wetten nader zullen worden omschreven.

Artikel 7

Ter bestrijding der gewone uitgaven, begrepen in de eerste afdeeling der begrooting bij de wet van 27 April 1820 (staatsblad n°. 7) vastgesteld, zullen worden gebezigd de navolgende belastingen en inkomsten.

  • A. Derecte Belastingen.

    Op de ongebouwde en gebouwde eigendommen.

    Het personeel.

    De patenten.

    Ingeval de tegenwoordige wet op de patenten niet zoo tijdig mogt kunnen worden herzien of gewijzigd, dat dezelve in 1822 in haar geheel zoude moeten blijven bestaan, zoo zullen van den opbrengst, niet meer dan vijf zesde gedeelten ter bestrijding der eerste afdeeling van de begrooting der uitgaven worden gebezigd. In dat geval zal dan ook het binnenlandsch tonnengeld op den tegenwoordigen voet, tot aan de herziening der patent-wet ingevorderd worden, en vijf zesde gedeelten daarvan mede tot bestrijding dier eerste afdeeling worden gebezigd.

  • B. Indirecte Belastingen.

    Vijf zesde gedeelten der registratie, zegel, griffie en hypotheek-regten.

    Vijf zesde gedeelten van het regt op de successien.

    Bij de eventuële verandering dezer belastingen, zal het bedrag dier vijf zesde gedeelten, tot grondslag worden genomen der berekening van het principaal der in de plaats te stellen regten.

  • C. Accijnsen.

    Op het zout.

    " " gemaal.

    " " geslagt.

    " den wijn.

    " het binnenlandsch gedisteleerd.

    " het buitenlandsch gedisteleerd.

    " " bier.

    " de azijn.

    " de suiker.

    " het collectief zegel.

  • D. Het regt op de gouden en zilveren werken.

  • E. De inkomsten der posterijen.

  • F. Eene somme niet te bovengaande die van een millioen vier maal honderd en vijftig duizend guldens, welke uit den opbrengst der in- en uitgaande regten, ter bestrijding van gewone uitgaven, zal worden afgezonderd.

Artikel 8

Ter bestrijding der buitengewone uitgaven, begrepen in de tweede afdeeling der begrooting, zoo als dezelve voor elk jaar, aanvang nemende met het jaar 1822, zullen worden bepaald, zullen gebezigd worden de navolgende belastingen en inkomsten.

  • A. De regten op den in-, uit- en doorvoer, het buitenlandsche tonnengeld, de watertollen, en de baak- of vuurgelden, onder aftrek van de sommen hiervoren art. 7, litt. F. en hierna art. 12 vermeld.

  • B. De inkomsten van de domeinen, plantagien, wateren en bosschen.

  • C. De loterijen.

  • D. De opbrengst van de te verkoopen goederen, buitengewone inkomsten en alle verdere toevallige baten.

  • E. Het overige een zesde gedeelte der registratie, zegel-, griffie-, hypotheek- en successie-regten.

    Bij de eventuële verandering dezer regten door eene nieuwe wet daar te stellen, zal, in plaats van dit een zesde gedeelte, het beginsel, in de hier navolgende paragraaf uitgedrukt, worden opgevolgd.

  • F. Zoo veel opcenten, in gelijken getalle te heffen, op al de directe belastingen en accijnsen voor de eerste afdeeling vastgesteld, als de wet zal bepalen noodig te zijn om de jaarlijksche uitgaven van de tweede afdeeling te bestrijden; ten ware er bijzondere redenen zijn mogten, om nopens eene of andere dier belastingen eene uitzondering te maken.

    In het geval bij art. 7, § A omschreven, zal het overige een zesde gedeelte der patentregten, en van het binnenlandsche tonnengeld, in de plaats van opcenten dier regten worden gebezigd.

Artikel 9

Omtrent de opcenten in § F van het vorig artikel omschreven, en welke jaarlijks voor de tweede afdeeling, naar mate der behoeften, zullen worden vastgesteld, wordt bepaald, dat wanneer dezelve een vijfde van het principaal der belasting en dus het getal van twintig zouden te bovengaan, andere middelen zullen kunnen in overweging komen om in de behoeften te voorzien, en dat, wanneer de omstandigheden mogten medebrengen, dat een vierde van het principaal der belasting niet toereikende was tot bestrijding der uitgaven, in de genoemde tweede afdeeling begrepen, andere middelen te dien einde zullen moeten worden voorgedragen.

Artikel 10

Bij de daarstelling der wetten op den ophef der in- en uitgaande regten en accijnsen, zal worden uitgegaan van de navolgende beginselen:

  • a. De bepalingen, welke omtrent den in-, uit- en doorvoer gemeen zijn, zoo met betrekking tot de goederen aan de in- en uitgaande regten onderworpen, als aan de accijnsen subject, zullen, het zij in eene algemeene wet, of wel in twee wetten, respectivelijk, voor ieder vak worden uit eengezet en omschreven, naar mate zulks tot bevordering van duidelijkheid en eenvoudigheid het meest doelmatig zal worden bevonden.

    De verordeningen op het buitenlandsch tonnengeld zullen, in allen gevalle, gerekend worden, tot die op de in- en uitgaande regten te behooren.

  • b. Ten aanzien van alle goederen, waarvan aangifte behoort gedaan te worden, zal de lossing of ontlading geschieden op aangifte van den invoerder, met dien verstande nogtans, dat het, ten allen tijde, aan de administratie vrij en onverlet blijve, om de aangegevene goederen te doen openen, wegen, meten, tellen en roeijen, mits buiten kosten van den aangever, ten zij het blijken mogt, dat er verkeerdelijk is aangegeven. Het zal niettemin den invoerder vrijstaan, om, in plaats der globale aangifte, de preciese weging, meting, telling en roeijing te vorderen, mits, in dat geval, ten zijnen koste; de aan accijnsen subjecte goederen zullen, in alle mogelijke gevallen, de preciese constatering, edoch buiten kosten van den invoerder, moeten ondergaan.

  • c. De dubbele tollinie zal behouden blijven, overal waar zulks noodig zal bevonden worden, doch het onvrije van het tusschen beide liggend territoir, met uitzondering van de verbodene nederlage van goederen, zal ophouden. Geene aan impost subjecte, noch ook gemanufaktureerde goederen, zullen naar binnen mogen circuleren, zonder bewijs van betaalde regten.

  • d. Het vervoer van inkomende goederen, zal echter kunnen geschieden met gelei-biljetten van de plaats waar dezelve binnen komen, tot aan die der ware destinatie of het daarbij digtst gelegen kantoor.

  • e. Alle aan regten onderworpen goederen, te lande of te water vervoerd wordende, welker vervoer van, of naar zoodanige plaatsen, of ook op zoodanige wijze geschiedt, dat eene ontduiking der regten daarvan het gevolg zoude kunnen zijn, zullen ook aan de verpligting van gelei-biljetten kunnen onderworpen worden, met dien verstande echter dat deze verpligting, zich ten aanzien van goederen, enkel aan in- en uitgaande regten onderworpen, niet verder zal uitstrekken dan tot het vervoer binnen een bepaalden afstand van de grenzen, welke uiterlijk op vier uren wordt bepaald. Tot het vervoer van voortbrengselen van den binnenlandschen landbouw of veeteelt, meubilaire goederen en zoodanige andere, als bij de wet zullen worden opgenoemd, daaronder begrepen alle goederen welke aan geene andere dan zeer geringe inkomende en uigaande regten zijn onderworpen, zal alle die vrijheid van circulatie worden toegestaan, welke met de conservatie van ’s lands regten bestaanbaar zal kunnen geacht worden.

  • f. Goederen, bij den invoer verboden, zullen van het voorregt om te mogen transiteren, verstoken zijn.

  • g. Het transito van de landzijde zal alleenlijk worden toegestaan langs bepaalde kantoren; zullende het bij voortduring vrijstaan, voor alle transiterende, zoo wel als voor alle andere goederen, van het entrepot gebruik te maken, edoch in beide gevallen, zonder eenige verandering van fust, merken, of eenigerlei behandeling hoe ook genoemd, welke eenige verwerking zoude medebrengen. Ten aanzien van de toezigt-gelden, mitsgaders der sluit- en ontsluit-gelden, zal bij dit entrepot dezelfde bepaling plaats hebben, welke bij art. 3 is vastgesteld.

  • h. De benadering wordt toegelaten, met eene verhooging van tien ten honderd.Bijaldien eene plotselijke rijzing der aangegeven goederen tusschen het tijdstip van de aangifte en benadering mogt plaats hebben, zal zulks een grond opleveren, om de benadering te ontzeggen, mits de aangifte, tijdens dezelve gedaan wierd, naar behooren is geschied.

  • i. De verbeurdverklaring van gefraudeerde goederen, mitsgaders in de gevallen bij de wet te bepalen, van de schepen en voertuigen, welke tot het plegen der fraude hebben gediend, zal blijven stand houden.

  • k. Wegens alle overtredingen, op welke enkel eene geldboete of eene verbeurdverklaring der goederen is bepaald, zal kunnen worden getransigeerd, zoo dikwijls verzachtende omstandigheden de zaak vergezellen, of als aannemelijk kan worden gehouden dat de overtreding eerder aan verzuim dan aan een oogmerk tot opzettelijke fraude moet worden toegeschreven.

  • l. Alle transactie is verboden, wanneer de overtreding moet worden gehouden voor genoegzaam in regten te kunnen worden bewezen, en aan het oogmerk eener opzettelijke fraude niet kan worden getwijfeld.

  • m. De formaliteiten zullen zoo eenvoudig zijn, en de onkosten, voor zoo verre dezelve niet geheel kunnen worden afgeschaft, zoo gering gesteld worden, als het belang der schatkist, in verband met dat der belastingschuldigen, zal toelaten.

Artikel 11

  • 1 Met opzigt tot de hoegrootheid der regten, zal van het beginsel worden uitgegaan, dat, aan de eene zijde, de hoogte derzelve voor den bloei der commercie geene nadeelige gevolgen hebbe, of het gevaar zoude doen loopen, dat het aanwenden van middelen, om dezelve te ontwijken, daardoor zoude worden aangemoedigd, en aan de andere zijde, de binnenlandsche industrie eene behoorlijke bescherming tegen buitenlandsche mededinging geniete; zullende dienvolgens het maximum der regten, zoo op het inkomen als op het uitgaan, met betrekking tot voorwerpen, welke met de voortbrengselen der inlandsche nijverheid in een onmiddellijk verband staan, op zes per cent, en ten aanzien van alle andere, welke niet in die termen vallen, op drie per cent kunnen gebragt worden, behoudens in het eene, zoo wel als in het andere dezer gevallen, die uitzonderingen, omtrent welke men eventueel een verbod van invoer of uitvoer of een hooger regt mogt onvermijdelijk achten. Ook zal, in het bepalen der regten, op den invoer van grondstoffen ten behoeve der inlandsche nijverheid, en op den uitvoer van voortbrengselen dezer nijverheid, op de belangen van dezelve, een billijk regard worden geslagen, en in het algemeen worden geobserveerd, dat de goederen op 3 of op 6 per cent, en hooger bij den invoer aangeslagen, bij den uitvoer aan geringe regten zullen worden onderworpen en omgekeerd.

  • 2 Voor zoo veel de aard der voorwerpen het gedoogt, zal aan de berekening der regten, naar het gewigt, het getal of de maat, boven die, welke naar de waarde geschiedt, de voorkeur gegeven worden, daarbij tevens de zoo evengemelde bepaling van het maximum in het oog houdende.

  • 3 De doorgevoerd, alsmede de in- en wederom uitgevoerd wordende goederen, zullen aan een trapsgewijze opgaand tarief onderworpen worden, bij de inrigting van welk trapsgewijze opgaand tarief, hetwelk dat van 3 per cent niet zal te boven gaan, behoudens die uitzonderingen, omtrent welke men eventueel een hooger regt mogt onvermijdelijk achten, tevens zal worden in acht genomen, dat de regten, gevoegd bij de andere kosten van vervoer, den vreemdeling niet terug houden zijne goederen naar dit Rijk te verzenden, maar integendeel aan hetzelve de voorkeur doen geven.

  • 4 Ten aanzien van het buitenlandsch tonnengeld, zal worden in het oog gehouden, dat het maximum daarvan drie vierde van het tegenwoordige regt niet te boven ga, doch zal tevens, met betrekking tot de buitenlandsche schepen, gelet worden op de behandeling, welke de nederlandsche schepen, met opzigt tot dergelijke lasten, bij andere natien ondervinden, om daaromtrent, naar omstandigheden, de beginselen van gelijke behandeling, reciprociteit of retorsie te kunnen in acht nemen.

  • 5 Ook zullen, ten aanzien van den in- of uitvoer, voor goederen met nederlandsche schepen, zoodanige restitutien van inkomende of uitgaande regten kunnen worden vastgesteld, als dienstig zullen geacht worden, om aan den inlandschen scheepsbouw, eene behoorlijke aanmoediging en ondersteuning te verleenen.

Artikel 12

Van den opbrengst der regten op de in-, uit- en doorvoer, tollen en buitenlandsche tonnengelden, zal jaarlijks eene som, niet te boven gaande die van een millioen en driemaal honderd duizend guldens, worden gepreleveerd, welke uitsluitend zal zijn bestemd, niet alleen om door het toeleggen van premien, in het bijzonder ondersteuning te bezorgen aan die takken van nationale nijverheid, aan welke dezelve niet genoegzaam kan worden verleend, zonder de regten te brengen tot eene zoodanige hoogte welke van nadeeligen invloed op de commercie zouden kunnen zijn, of tot bevordering der sluikerijen aanleiding geven, maar ook, om in het algemeen te kunnen strekken ter aanmoediging van fabrijken, trafijken, reederijen, visscherijen en landbouw.

Artikel 13

Alle bestaande bepalingen omtrent de inkomsten van het Syndikaat, blijven in volle kracht, en zullen mitsdien op de nieuwe of gewijzigde belastingen worden toepasselijk gemaakt.

Artikel 14

  • 1 Ter bestrijding der uitgaven van provinciaal belang, of der kosten van zoodanige andere onderwerpen, als met het algemeen belang in verband staande, tot bezuiniging en vereenvoudiging in de administratie aan het bestuur der provinciale Staten gedemandeerd zijn of mogten worden, zullen zes opcenten geheven worden op de hoofdsom der belastingen op de gebouwde en ongebouwde eigendommen en op het personeel. Voorschrevene opcenten zullen in iedere provincie uitsluitend bestemd zijn tot uitgaven tot die provincie betrekkelijk, zonder dat immer een algemeen fonds van deze opcenten kunne worden gemaakt. De aanvrage tot gebruik derzelve opcenten door de provinciale Staten te doen, zal moeten geschieden met opgave der objecten, tot welker bestrijding de aangevraagde sommen zullen moeten dienen, en onder zoodanige verantwoording als door Ons zal worden voorgeschreven.

  • 2 De genoemde opcenten zullen, in allen gevalle, gelijktijdig met de hoofdsommen, door ’s Rijks ambtenaren gepercipieerd worden.

Artikel 15

  • 1 Ter bestrijding der uitgaven van de gemeenten zullen worden geheven, op de hoofdsommen der belastingen op de ongebouwde en gebouwde eigendommen en op het personeel, vijf opcenten, tot zoo lang andere bepalingen omtrent de plaatselijke belastingen door Ons zullen zijn goedgekeurd.

  • 2 Op denzelfden voet, zullen op dezelve belastingen nog kunnen worden geheven twee opcenten, ter dispositie der gemeenten, onder uitdrukkelijke bepaling, dat dezelve in evenredigheid zullen moeten strekken tot het doen wegvallen of verminderen der personele of andere plaatselijke belastingen, terwijl in zoodanige gemeenten, welke ter bestrijding harer uitgaven de gemelde twee opcenten niet behoeven, dezelve of niet, of in eene mindere evenredigheid, zullen worden geheven, en het voordeel daarvan mitsdien te goed zal komen aan de contribuabelen.

  • 3 De opcenten zullen gelijktijdig met de hoofdsommen door ’s Rijks ambtenaren worden geïnd.

Artikel 16

Voor zoo ver door Ons aan eenige gemeenten opcenten mogten worden toegestaan op die accijnsen, ten behoeve van het Rijk wordende geheven, welke daarvoor vatbaar worden gerekend, zullen dezelve door ’s Rijks ambtenaren gelijktijdig met de accijnsen worden geïnd, en, tot schadevergoeding der daaruit voortvloeijende onkosten, zullen door die gemeenten 3 per cent van het beloop dier opcenten aan ’s Rijks schatkist worden uitgekeerd.

Lasten en bevelen, dat deze in het staatsblad zal worden geïnsereerd, en dat alle ministeriële departementen en autoriteiten, kollegien en ambtenaren aan de naauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te Brussel, den 12den Juli des jaars 1821, het achtste Onzer regering,

(Geteekend) WILLEM.

Van wege den Koning,

(Geteekend) J. G. de Mey van Streefkerk.

Uitgegeven

Naar boven