Achtergrond
[Regeling vervallen per 15-08-2007]
In het Wetboek van Strafrecht is in de artikelen 177, 177a en 178 het omkopen van ambtenaren en rechters strafbaar gesteld. De artikelen 362, 363 en 364 Sr stellen de ambtenaar of de rechter die zich heeft laten omkopen strafbaar.
Sinds 1 februari 2001 is de wetgeving op het terrein van de omkoping van ambtenaren en de ambtelijke corruptie
ingrijpend gewijzigd. De belangrijkste wijzigingen zijn:
-
• het verhogen van de strafmaat: in sommige gevallen tot het niveau dat toepassing van
voorlopige hechtenis mogelijk maakt, waardoor het arsenaal van beschikbare dwangmiddelen
en opsporingsbevoegdheden is vergroot;
-
• verruimingen van de delictsomschrijvingen: onder meer heeft de ‘dienst’ als omkopingsmiddel
zijn intrede gedaan en is voor strafbaarheid van de ambtenaar niet langer noodzakelijk
dat hij wetenschap heeft over het doel van de gift, maar is ook een redelijkerwijs
vermoeden hiervoor voldoende; verder is ook het achteraf ontvangen van een gift strafbaar
gesteld, zelfs voor de ambtenaar die niet in strijd met zijn plicht heeft gehandeld;
-
• verruimingen van de Nederlandse rechtsmacht voor de in het buitenland gepleegde corruptie
(kortheidshalve ook wel aangeduid als ‘buitenlandse corruptie’): een ieder die in
het buitenland een Nederlandse ambtenaar omkoopt kan in Nederland worden vervolgd;
hetzelfde geldt voor de Nederlander die in het buitenland een buitenlandse ambtenaar
omkoopt. In de memorie van toelichting bij deze wetswijziging (TK 1998-1999, 26 469,
nr. 3, blz. 1-3) wordt een drietal redenen genoemd voor de wijzigingen.
In de eerste plaats dienden deze te worden bezien tegen de achtergrond van de verbrede
aandacht voor de integriteit van het overheidsapparaat. In de tweede plaats waren
deze wijzigingen geïndiceerd, omdat in de praktijk het bestaande strafrechtelijk instrumentarium
niet bleek te voldoen. Tenslotte was wetswijziging nodig in gevolge een aantal internationale
verdragen gesloten met het oog op een betere bestrijding van fraude en corruptie,
te weten de op 26 juli 1995 te Brussel tot stand gekomen Overeenkomst aangaande de
bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (Trb. 1995,
289), het (eerste) Protocol bij deze Overeenkomst van 27 september 1996 (Trb. 1996,
330) en het op 17 december 1997 te Parijs tot stand gekomen OESO-Verdrag inzake bestrijding
van omkoping van buitenlandse ambtenaren bij internationale zakelijke transacties
(Trb. 1998, 54). Deze verdragen strekken tot harmonisatie van de wetgeving van de
verschillende landen. Bij het OESO-verdrag is de invalshoek die van het internationale
handelsverkeer. In de preambule bij dit verdrag wordt expliciet overwogen dat in dat
kader omkoping een wijdverbreid fenomeen is, dat het overheidsfunctioneren en de economische
ontwikkelingen ondermijnt en dat desastreus is voor de internationale concurrentie.
Het nieuwe strafrechtelijk instrumentarium heeft een ruim werkingsgebied. Een ieder
die een ambtenaar een gift aanbiedt en elke ambtenaar die een gift aanvaardt, kan onder de werking van de strafwet
vallen. De wet geeft namelijk geen onderscheidend criterium voor strafwaardige en niet-strafwaardige
giften. De minister van justitie heeft het stellen van grenzen overgelaten aan het
openbaar ministerie, dat zelf door toepassing van het opportuniteitsbeginsel en/of
‘door het afkondigen van richtlijnen, welke eenvoudiger dan de wet zijn aan te passen
aan de maatschappelijke, steeds veranderende, werkelijkheid’ (TK 1998-1999, 26 469,
nr. 3, blz. 4-5), sturend kan optreden. In dit verband heeft de minister van justitie
ook nog overwogen dat een wettelijk onderscheid inzake strafwaardige en niet-strafwaardige
giften het onwenselijke effect zou kunnen hebben dat situaties waarbij sprake is van
relatief geringe voordelen voor ambtshandelingen die zeker als onwenselijk moeten
worden beschouwd, per definitie buiten het bereik van de strafbepalingen zouden komen
te vallen (TK 1999-2000, 26 469, nr. 5, blz. 6).
De onderhavige aanwijzing geeft een aantal aanknopingspunten aan de hand waarvan beoordeeld
kan worden of strafrechtelijk optreden al dan niet geïndiceerd is; niet alleen de
hoogte van de in het geding zijnde gift is daarbij relevant, ook andere omstandigheden
kunnen hierbij een rol spelen.
Deze aanwijzing beoogt ook te voorzien in de ruimte die het hiervoor genoemde OESO-verdrag
biedt om de betaling van zogenaamde ‘facilitating payments’ buiten het bereik van
strafbepalingen te houden. Bij ‘facilitating payments’ gaat het om geringe betalingen die niet worden gedaan
om een ongeoorloofd zakelijk of een ongeoorloofd ander voordeel te behalen. Het zijn
betalingen die in sommige landen worden gedaan om overheidsfunctionarissen aan te
sporen hun taken uit te voeren. Naar de letter van de wet vallen in Nederland ‘facilitating
payments’ wel binnen het bereik van de strafbaarstellingen inzake omkoping, nu de
wetgever om hierboven vermelde redenen niet heeft gekozen voor een nadere indicatie
waaruit de (on)toelaatbaarheid van een gift of belofte kan worden opgemaakt. De onderhavige
aanwijzing strekt er evenwel toe de ‘facilitating payments’ buiten het strafrechtelijk
opsporings- en vervolgingskader te houden teneinde te voorkomen dat de Nederlandse
opsporings- en vervolgingspraktijk uit de pas loopt met die van andere bij het OESO-verdrag
aangesloten landen. Anders gezegd: door toepassing van het opportuniteitsbeginsel
wordt bereikt dat het Nederlandse bedrijfsleven in het buitenland op gelijk niveau
kan opereren als het bedrijfsleven uit de andere OESO-landen.