Uitvoeringsbesluit WHW 2008

Geraadpleegd op 28-03-2024.
Geldend van 01-01-2020 t/m 30-06-2020

Besluit van 22 september 1993, houdende uitvoeringsbepalingen van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Onderwijs en Wetenschappen, van 28 mei 1993, nr. 92077964/4685, directie Wetgeving en Juridische Zaken, gedaan mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij;

Gelet op artikel 6.13, derde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;

Gezien het advies van de Onderwijsraad (advies van 21 december 1992, nr. OR 92000271/3 T);

De Raad van State gehoord (advies van 2 augustus 1993, No. W05.93.0338);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Onderwijs en Wetenschappen, van 21 september 1993, nr. 93064058/4685, directie Wetgeving en Juridische Zaken, uitgebracht mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Hoofdstuk 1. Algemene Bepalingen

Artikel 1.1. Begripsbepalingen

In dit besluit wordt verstaan onder:

  • academisch ziekenhuis: academisch ziekenhuis als bedoeld in onderdeel j van de bijlage van de wet;

  • accreditatieorgaan: de Nederlands-Vlaamse Accreditatie Organisatie, bedoeld in artikel 1 van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Vlaamse Gemeenschap van België inzake de accreditatie van opleidingen binnen het Nederlandse en Vlaamse hoger onderwijs, met bijlage; Den Haag, 3 september 2003 (Trb. 2003, 167);

  • associate degree-opleiding: associate degree-opleiding als bedoeld in artikel 7.3a van de wet;

  • bacheloropleiding: bacheloropleiding als bedoeld in artikel 7.3a van de wet;

  • basisregister onderwijs: basisregister onderwijs als bedoeld in artikel 24b van de Wet op het onderwijstoezicht;

  • bekostigde graad: een graad als bedoeld in artikel 4.9;

  • bekostigingsniveau: bekostigingsniveau als bedoeld in artikel 4.10, derde lid en artikel 4.20, tweede lid;

  • CROHO-onderdeel: onderdeel van het register als bedoeld in artikel 3.1;

  • erkenning ITK: erkenning als bedoeld in artikel 1.1, onderdeel s, van de wet;

  • graad: een blijkens het basisregister onderwijs verleende graad Bachelor of graad Master als bedoeld in artikel 7.10a, eerste of tweede lid, van de wet, die is verleend aan een persoon;

  • hogeschool: hogeschool als bedoeld in de onderdelen c, e en g van de bijlage van de wet;

  • inspectie: de inspectie, bedoeld in artikel 1 van de Wet op het onderwijstoezicht;

  • instelling: instelling voor hoger onderwijs als bedoeld in de onderdelen a tot en met i van de bijlage van de wet;

  • instellingsbestuur: instellingsbestuur als bedoeld in artikel 1.1, onderdeel j, van de wet;

  • kwaliteitsbekostiging: een aanvullende rijksbijdrage als bedoeld in artikel 2.6, vijfde lid, van de wet;

  • kwaliteitsthema: aandachtsgebied voor het verbeteren van onderwijskwaliteit;

  • masteropleiding: masteropleiding als bedoeld in artikel 7.3a van de wet;

  • onderwijsdeel hbo: onderdeel van de landelijk beschikbare rijksbijdrage, bedoeld in artikel 4.1, tweede lid, onderdeel b;

  • onderwijsdeel wo: onderdeel van de landelijk beschikbare rijksbijdrage, bedoeld in artikel 4.1, tweede lid, onderdeel a;

  • onderwijseenheid: onderwijseenheid als bedoeld in artikel 7.3, tweede lid, eerste volzin, van de wet;

  • onderzoekdeel wo: onderdeel van de landelijk beschikbare rijksbijdrage, bedoeld in artikel 4.1, tweede lid, onderdeel c;

  • ongedeelde opleiding: opleiding als bedoeld in artikel 18.15 van de wet;

  • ontwerperscertificaat: getuigschrift uitgereikt aan een technologisch ontwerper na het met goed gevolg afronden van onderwijs als bedoeld in bijlage 7 bij dit besluit;

  • opleiding: opleiding als bedoeld in de wet;

  • opleiding van eerste inschrijving:

  • Onze Minister: Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;

  • peildatum: 1 oktober in het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar waarvoor de rijksbijdrage wordt vastgesteld;

  • peilperiode: periode van 2 oktober in het derde kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar waarvoor de rijksbijdrage wordt vastgesteld, tot en met 1 oktober in het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar waarvoor de rijksbijdrage wordt vastgesteld;

  • peilperiode onderzoek: peilperiode vermeerderd met twee onmiddellijk hieraan voorafgaande peilperiodes;

  • promotie: promotie als bedoeld in artikel 7.18 van de wet;

  • register: het Centraal register opleidingen hoger onderwijs, bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, van de wet;

  • student: persoon die behoort tot een van de groepen van studerenden, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, van de Wet studiefinanciering 2000 of de Surinaamse nationaliteit bezit en is ingeschreven voor:

    • 1°. een bekostigde associate degree-opleiding en blijkens het basisregister onderwijs sedert 1 september 1991 niet eerder bij een instelling in verband met het volgen van initieel onderwijs een graad Associate degree, een graad Bachelor of een graad Master als bedoeld in artikel 7.10a, van de wet heeft behaald; of

    • 2°. een bekostigde bacheloropleiding en blijkens het basisregister onderwijs sedert 1 september 1991 niet eerder bij een instelling in verband met het volgen van initieel onderwijs een graad Bachelor als bedoeld in artikel 7.10a, van de wet heeft behaald; of

    • 3°. een bekostigde masteropleiding en blijkens het basisregister onderwijs sedert 1 september 1991 niet eerder bij een instelling in verband met het volgen van initieel onderwijs een graad Master als bedoeld in artikel 7.10a, van de wet heeft behaald;

  • studiejaar: studiejaar als bedoeld in de wet;

  • universiteit:

  • wet: Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;

  • wettelijke studielast: aantal studiepunten dat een opleiding omvat, bedoeld in de artikelen 7.4a, eerste tot en met zevende lid, en 7.4b, eerste tot en met zevende lid, van de wet.

Hoofdstuk 2. Bepalingen betreffende studenten

Afdeling 1. Persoonlijke en bijzondere omstandigheden

Artikel 2.1. Persoonlijke omstandigheden bij bindend studieadvies en verwijzing naar afstudeerrichting

  • 1 De persoonlijke omstandigheden bedoeld in de artikelen 7.8b, derde lid, en 7.9, derde lid, van de wet, zijn:

    • a. ziekte van betrokkene,

    • b. lichamelijke, zintuiglijke of andere functiestoornis van betrokkene,

    • c. zwangerschap van betrokkene,

    • d. bijzondere familie-omstandigheden,

    • e. het lidmaatschap, daaronder begrepen het voorzitterschap, van:

      • 1. bij universiteiten: de universiteitsraad, faculteitsraad, het orgaan dat is ingesteld op grond van de medezeggenschapsregeling, bedoeld in artikel 9.30, derde lid, onderscheidenlijk artikel 9.51, tweede lid, van de wet, het bestuur van een opleiding of de opleidingscommissie, alsmede het lidmaatschap van het bestuur van een stichting die blijkens haar statuten tot doel heeft de exploitatie van voorzieningen, behorende tot de studentenvoorzieningen, dan wel van een daarmee naar het oordeel van het instellingsbestuur gelet op de taak gelijk te stellen orgaan,

      • 2. bij hogescholen: de medezeggenschapsraad, deelraad, studentencommissie of opleidingscommissie,

    • f. andere in de regelingen, bedoeld in de artikelen 7.8b, zesde lid, en 7.9, vijfde lid, van de wet door het instellingsbestuur aan te geven omstandigheden waarin betrokkene activiteiten ontplooit in het kader van de organisatie en het bestuur van de zaken van de instelling,

    • g. het lidmaatschap van het bestuur van een studentenorganisatie van enige omvang met volledige rechtsbevoegdheid, dan wel van een vergelijkbare organisatie van enige omvang, bij wie de behartiging van het algemeen maatschappelijk belang op de voorgrond staat en die daartoe daadwerkelijk activiteiten ontplooit,

    • h. andere in de onderwijs- en examenregeling, bedoeld in artikel 7.13 van de wet, op grond van artikel 7.13, tweede lid, onderdeel f, van de wet, vast te leggen persoonlijke omstandigheden,

    • i. andere dan in de onderdelen a tot en met h bedoelde persoonlijke omstandigheden die, indien zij door het instellingsbestuur niet in de beoordeling zouden worden betrokken, zouden leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

  • 2 Het instellingsbestuur kan voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel g, nadere regels vaststellen omtrent het aantal bestuursleden dat ten hoogste per organisatie per studiejaar in aanmerking komt, zomede omtrent welke bestuursfuncties in aanmerking komen.

Afdeling 2. Collegegeld

§ 1. Wettelijk collegegeld

Artikel 2.2. Omvang volledig wettelijk collegegeld

  • 1 Het volledig wettelijk collegegeld, bedoeld in artikel 7.45, eerste lid, van de wet, bedraagt voor het studiejaar 2018–2019 € 2.060 [Red: Voor het studiejaar 2019-2020: € 2.083] .

  • 2 Het bedrag, genoemd in het eerste lid, wordt jaarlijks bij ministeriële regeling aangepast aan de hand van de consumentenprijsindex. De ministeriële regeling wordt vastgesteld voor 1 november voorafgaand aan het studiejaar waarvoor het aangepaste collegegeld zal gelden. De aanpassing wordt bepaald door de procentuele wijziging die de consumentenprijsindex over de maand april, voorafgaand aan de vaststelling van de ministeriële regeling, heeft ondergaan ten opzichte van de maand april in het daaraan voorafgaande jaar. De aldus verkregen wijziging van het collegegeldbedrag wordt afgerond op het naastbij gelegen gehele getal. Het overeenkomstig dit lid gewijzigde bedrag treedt in de plaats van het in het eerste lid genoemde bedrag.

  • 3 Onder de consumentenprijsindex, bedoeld in het tweede lid, wordt verstaan: de consumentenprijsindex «reeks alle huishoudens» zoals vastgesteld door het Centraal Bureau voor de Statistiek.

Artikel 2.3. Uitbreiding categorie studenten met aanspraak op wettelijk collegegeld in verband met een opleiding op het gebied van onderwijs of gezondheidszorg

  • 1 In dit artikel wordt verstaan onder een opleiding op het gebied van onderwijs:

    • a. een opleiding die is opgenomen in het onderdeel «onderwijs» van het Centraal register hoger onderwijs, bedoeld in artikel 3.1, aanhef en onder a;

    • b. de volgende opleidingen op het gebied van landbouw en natuurlijke omgeving:

      • 1°. een bacheloropleiding Educatie en Kennismanagement Groene Sector;

      • 2°. een masteropleiding Leren en Innoveren; en

      • 3°. een associate degree-opleiding Onderwijsondersteuner Educatie en Kennismanagement Groene Sector;

    • c. een bacheloropleiding pedagogische wetenschappen, onderwijskunde of onderwijswetenschappen in het wetenschappelijk onderwijs, uitsluitend voor zover:

      • 1°. de student gelijktijdig is ingeschreven aan een bacheloropleiding tot leraar basisonderwijs in het hoger beroepsonderwijs; en

      • 2°. de opleidingen, bedoeld in de aanhef en onderdeel 1°, een samenwerking zijn aangegaan en de beide opleidingen voor de student dusdanig op elkaar zijn afgestemd dat voor beide opleidingen een getuigschrift is te behalen in de periode van vier jaar.

  • 2 In dit artikel wordt verstaan onder een opleiding op het gebied van gezondheidszorg: een opleiding die is opgenomen in het onderdeel «gezondheidszorg» van het Centraal register hoger onderwijs, bedoeld in artikel 3.1, aanhef en onder e.

  • 3 Een persoon die zich volgens het basisregister onderwijs voor de eerste keer inschrijft voor een associate degree-opleiding op het gebied van onderwijs of gezondheidszorg, nadat hij eerder een graad Associate degree, graad Bachelor of graad Master heeft behaald in verband met een opleiding op een ander gebied dan onderwijs of gezondheidszorg, is voor die opleiding op het gebied van onderwijs of gezondheidszorg niet meer dan het wettelijk collegegeld verschuldigd, mits hij behoort tot één van de groepen van personen, bedoeld in artikel 2.2 van de Wet studiefinanciering 2000, of de Surinaamse nationaliteit bezit.

  • 4 Een persoon die zich, gerekend vanaf 1 september 1991, volgens het basisregister onderwijs, voor de eerste keer inschrijft voor een bacheloropleiding op het gebied van onderwijs of gezondheidszorg, nadat hij eerder een bachelorgraad heeft behaald in verband met een opleiding op een ander gebied dan onderwijs of gezondheidszorg, is voor die opleiding op het gebied van onderwijs of gezondheidszorg niet meer dan het wettelijk collegegeld verschuldigd, mits hij behoort tot één van de groepen van personen, bedoeld in artikel 2.2 van de Wet studiefinanciering 2000, of de Surinaamse nationaliteit bezit.

  • 5 Een persoon die zich, gerekend vanaf 1 september 1991, volgens het basisregister onderwijs, voor de eerste keer inschrijft voor een masteropleiding op het gebied van onderwijs of gezondheidszorg, nadat hij eerder een mastergraad heeft behaald in verband met een opleiding op een ander gebied dan onderwijs of gezondheidszorg, is voor die opleiding op het gebied van onderwijs of gezondheidszorg niet meer dan het wettelijk collegegeld verschuldigd, mits hij behoort tot één van de groepen van personen, bedoeld in artikel 2.2 van de Wet studiefinanciering 2000, of de Surinaamse nationaliteit bezit.

  • 6 Op de aanspraak op wettelijk collegegeld, bedoeld in het derde, vierde of vijfde lid, kan slechts een maal een beroep worden gedaan, hetzij in verband met een opleiding op het terrein van onderwijs, hetzij in verband met een opleiding op het terrein van gezondheidszorg.

  • 7 Een student die op grond van het derde, vierde of vijfde lid aanspraak maakt op wettelijk collegegeld wordt voor een andere inschrijving niet vrijgesteld van het betalen van collegegeld als bedoeld in artikel 7.48, eerste lid, van de wet.

Artikel 2.3a. Uitbreiding categorie studenten wettelijk collegegeld in verband met gelijktijdig gevolgde opleidingen

  • 1 Een persoon die blijkens het basisregister onderwijs sedert 1 september 1991 voor de eerste keer een opleiding volgt en zich voor het behalen van de aan die opleiding verbonden graad heeft ingeschreven voor een of meer andere opleidingen, is voor die andere opleiding of andere opleidingen wettelijk collegegeld verschuldigd, mits hij behoort tot één van de groepen van personen, bedoeld in artikel 2.2 van de Wet studiefinanciering 2000, of de Surinaamse nationaliteit bezit.

  • 2 Een persoon, bedoeld in het eerste lid, komt uitsluitend in aanmerking voor de aanspraak, bedoeld in het eerste lid, indien:

    • a. de inschrijving voor de andere opleiding of de andere opleidingen, bedoeld in het eerste lid, heeft plaatsgevonden voordat Onze Minister met betrekking tot de voor de eerste keer gevolgde opleiding de mededeling, bedoeld in artikel 7.9d van de wet, heeft ontvangen; en

    • b. die andere opleiding of die andere opleidingen waarop de aanspraak op wettelijk collegegeld betrekking heeft, door de betrokkene wordt gevolgd in de vorm van aaneengesloten studiejaren.

Artikel 2.3b. Uitzondering voor deeltijdstudenten ingeschreven op of vóór 1 februari 2011

[Vervallen per 01-09-2013]

§ 2. Gedeeltelijk wettelijk collegegeld

Artikel 2.4a. Omvang gedeeltelijk wettelijk collegegeld

  • 1 Het minimumbedrag van het gedeeltelijk wettelijk collegegeld, bedoeld in artikel 7.45, tweede lid, van de wet, bedraagt voor het studiejaar 2018–2019 € 1.226 [Red: Voor het studiejaar 2019-2020: € 1.240] .

  • 2 Het bedrag, genoemd in het eerste lid, wordt jaarlijks overeenkomstig artikel 2.2, tweede en derde lid, bij ministeriële regeling aangepast. Het overeenkomstig dit lid gewijzigde bedrag treedt in de plaats van het in het eerste lid genoemde bedrag.

§ 3. Verlaagd wettelijk collegegeld

Artikel 2.4b. Omvang verlaagd wettelijk collegegeld

  • 2 De bedragen van het verlaagd wettelijk collegegeld, bedoeld in artikel 7.45, vijfde lid, van de wet, en het verlaagd minimumbedrag van het gedeeltelijk wettelijk collegegeld, bedoeld in artikel 2.4a, eerste lid, worden jaarlijks bij ministeriële regeling vastgesteld voor 1 november voorafgaand aan het studiejaar waarvoor zij zullen gelden. De vast te stellen bedragen worden afgerond op het naastbij gelegen gehele getal.

Artikel 2.4c. Aanspraak op verlaagd wettelijk collegegeld eerstejaars studenten

  • 1 Het verlaagd wettelijk collegegeld, bedoeld in artikel 2.4b, is verschuldigd door een student die:

    • a. behoort tot de categorie studenten die op grond van artikel 7.45a, eerste en tweede lid, van de wet aanspraak maakt op het wettelijk collegegeld;

    • b. blijkens het basisregister onderwijs sinds 1 september 1991 niet eerder ingeschreven is geweest voor een opleiding in het hoger onderwijs aan een instelling; en

    • c. aan een instelling is ingeschreven:

      • 1°. voor het volgen van een bacheloropleiding;

      • 2°. voor het volgen van een associate degree-opleiding; of

      • 3°. voor het volgen van onderwijseenheden aan de Open Universiteit, gericht op een bachelorgraad.

  • 2 De aanspraak op verlaagd wettelijk collegegeld als bedoeld in artikel 2.4b geldt eenmalig gedurende een periode van twaalf maanden. Een onderbreking van de inschrijving schort deze periode van twaalf maanden niet op.

  • 3 In afwijking van het eerste lid, onderdeel b, is een student die zich in een periode van ten hoogste twaalf maanden na diens eerste inschrijving in het hoger onderwijs opnieuw laat inschrijven, het resterende aantal maanden van de periode van twaalf maanden, gerekend vanaf de maand van diens eerste inschrijving, het verlaagd wettelijk collegegeld verschuldigd, bedoeld in artikel 2.4b.

Artikel 2.4d. Aanspraak op extra jaar verlaagd wettelijk collegegeld voor opleidingen op het gebied van onderwijs

  • 1 Het verlaagd wettelijk collegegeld, bedoeld in artikel 2.4b, is verschuldigd door een student die:

    • a. behoort tot de categorie studenten die op grond van artikel 7.45a, eerste en tweede lid, van de wet aanspraak maakt op het wettelijk collegegeld:

    • b. op hetzelfde tijdstip geen aanspraak heeft op verlaagd wettelijk collegegeld op grond van artikel 2.4c; en

    • c. aan een instelling is ingeschreven voor het volgen van een opleiding op het gebied van onderwijs, gericht op:

      • 1°. een graad associate degree of bachelorgraad; of

      • 2°. een mastergraad.

  • 2 De aanspraak op verlaagd wettelijk collegegeld als bedoeld in artikel 2.4b geldt eenmalig gedurende een periode van twaalf maanden die aanvangt op het tijdstip dat het eerste lid voor het eerst van toepassing wordt. Een onderbreking van de inschrijving schort deze periode van twaalf maanden niet op.

  • 3 Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder opleiding op het gebied van onderwijs verstaan: een opleiding als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid.

Artikel 2.4e. Aanspraak op verlaagd wettelijk collegegeld in geval van een gelijktijdige tweede inschrijving voor de academische pabo

  • 1 De verplichting tot betaling van het verschil, bedoeld in artikel 7.48, eerste lid, tweede volzin, van de wet, blijft voor een student aan een bacheloropleiding pedagogische wetenschappen, onderwijskunde of onderwijswetenschappen in het wetenschappelijk onderwijs voor die opleiding buiten toepassing indien:

    • a. de student in het jaar waarin hij op grond van artikel 2.4d aanspraak maakt op verlaagd wettelijk collegegeld gelijktijdig is ingeschreven aan een bacheloropleiding tot leraar basisonderwijs in het hoger beroepsonderwijs;

    • b. de opleidingen, bedoeld in de aanhef en onderdeel a, een samenwerking zijn aangegaan en de beide opleidingen voor de student dusdanig op elkaar zijn afgestemd dat voor beide opleidingen een getuigschrift is te behalen in de periode van vier jaar;

    • c. de student voorafgaand aan het jaar, bedoeld in onderdeel a, eveneens was ingeschreven aan een opleiding tot leraar basisonderwijs; en

    • d. de inschrijvingen aan de opleiding tot leraar basisonderwijs, bedoeld in de onderdelen a en c, allebei inschrijvingen waren aan dezelfde instelling.

  • 2 Indien de toepassing van het eerste lid, gelet op het belang dat de voorwaarden uit het eerste lid beogen te dienen, voor een student zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard, kan het instellingsbestuur besluiten dat voor de student aanspraak bestaat op verlaagd wettelijk collegegeld als bedoeld in artikel 2.4d en dat de verplichting tot betaling van het verschil, bedoeld in het eerste lid, buiten toepassing blijft.

Artikel 2.4f. Reikwijdte en cohortbepaling verlaagd wettelijk collegegeld

  • 2 Artikel 2.4c, derde lid, is niet van toepassing op inschrijvingen aan een instelling voorafgaand aan 1 september 2018.

  • 3 De aanspraak op verlaagd wettelijk collegegeld voor een opleiding als bedoeld in artikel 2.4d, eerste lid, onderdeel c, onder 1°, is slechts van toepassing op studenten die blijkens het basisregister onderwijs in de periode van 1 september 1991 tot en met 31 augustus 2018 niet eerder ingeschreven zijn geweest aan een instelling.

  • 4 De aanspraak op verlaagd wettelijk collegegeld voor een opleiding als bedoeld in artikel 2.4d, eerste lid, onderdeel c, onder 2°, is slechts van toepassing op een inschrijving vanaf 1 september 2021 voor studenten die blijkens het basisregister onderwijs in de periode van 1 september 1991 tot en met 31 augustus 2018 niet eerder ingeschreven zijn geweest aan een instelling.

Hoofdstuk 3. Bepalingen betreffende opleidingen

Afdeling 1. Centraal register opleidingen hoger onderwijs

Artikel 3.1. Indeling register

Het register bestaat uit de volgende onderdelen:

  • a. onderwijs,

  • b. landbouw en natuurlijke omgeving,

  • c. natuur,

  • d. techniek,

  • e. gezondheidszorg,

  • f. economie,

  • g. recht,

  • h. gedrag en maatschappij,

  • i. taal en cultuur, en

  • j. sectoroverstijgend.

Artikel 3.2. Subonderdelen

  • 1 Het onderdeel onderwijs kent, naast opleidingen die niet onder een subonderdeel worden ondergebracht, het subonderdeel lerarenopleidingen op het gebied van de kunst.

  • 2 Het onderdeel taal en cultuur kent, naast opleidingen die niet onder een subonderdeel worden ondergebracht, het subonderdeel opleidingen op het gebied van de kunst.

  • 3 Het onderdeel sectoroverstijgend kent, naast opleidingen die niet onder een subonderdeel worden ondergebracht, het subonderdeel Onderwijs/Landbouw en Natuurlijke Omgeving/Natuur/Techniek/Gezondheid.

Artikel 3.3. Levering gegevens

Onze Minister kan voorschriften geven voor de wijze waarop gegevens die in het register worden opgenomen, dienen te worden geleverd.

Artikel 3.4. Verstrekking gegevens

  • 1 Op een daartoe ingediend verzoek kunnen gegevens die in het register zijn opgenomen, worden verstrekt. Bij dat verzoek wordt aangegeven welke gegevens worden verlangd alsmede de gewenste wijze van verstrekking.

  • 2 Binnen een maand na ontvangst van het verzoek, wordt aan aanvrager bekendgemaakt of het verzoek kan worden gehonoreerd. Indien het verzoek zal worden gehonoreerd, wordt tevens aangegeven binnen welke termijn dit zal geschieden alsmede of aan de verstrekking kosten zijn verbonden en zo ja, hoe hoog de verschuldigde vergoeding, met inachtneming van artikel 3.5, zal zijn.

  • 3 De verstrekking kan slechts worden geweigerd als de gevraagde gegevens niet beschikbaar zijn, of de gevraagde wijze van verstrekking niet kan worden uitgevoerd.

Artikel 3.5. Vergoeding verstrekte gegevens

  • 1 Indien een verzoek als bedoeld in artikel 3.4 wordt gedaan door anderen dan de besturen van instellingen waarop de wet betrekking heeft, is voor het verstrekken van gegevens een vergoeding verschuldigd.

  • 2 De verschuldigde vergoeding is afhankelijk van:

    • a. de tijd die aan het afhandelen van het verzoek wordt besteed, waarbij een tarief van € 26,32 per uur wordt berekend,

    • b. de hoeveelheid te verstrekken gegevens, waarbij een tarief van € 34,03 per 1 000 records wordt berekend en een tarief van € 2,27 per 1 000 regels,

    • c. de wijze van verstrekking van de gegevens, waarbij voor de gegevensdragers de kostprijs wordt berekend, en

    • d. de administratiekosten van € 3,18 per aanvraag alsmede de verzendkosten, waarvoor de kostprijs wordt berekend.

Afdeling 2. Bijzondere nadere vooropleidingseisen leraar basisonderwijs

Artikel 3.6. Reikwijdte

De bijzondere nadere vooropleidingseisen, bedoeld in artikel 7.25a van de wet, gelden niet voor:

Artikel 3.7. Kennisgebieden en kennisniveaus

Artikel 3.8. Corresponderende vakken

Bij ministeriële regeling wordt vastgesteld met welke vakken die deel hebben uitgemaakt van het examen ter verkrijging van een diploma als bedoeld in artikel 7.24 van de wet, een persoon kan aantonen te voldoen aan het niveau, bedoeld in artikel 3.7, tweede lid.

Afdeling 3. Bepalingen betreffende accreditatie en erkenning ITK onder voorwaarden

Artikel 3.9. Accreditatie onder voorwaarden

  • 2 In geval van toepassing van het eerste lid wordt de opleiding uiterlijk twee jaar na de verlening van de accreditatie onder voorwaarden, herbeoordeeld op de kwaliteitsaspecten die tekortkomingen bevatten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b.

Artikel 3.10. Erkenning ITK onder voorwaarden

  • 2 In geval van toepassing van het eerste lid wordt de kwaliteitszorg van de instelling uiterlijk twee jaar na de verlening van de erkenning ITK onder voorwaarden, herbeoordeeld op de kwaliteitsaspecten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a tot en met d, voor zover deze tekortkomingen bevatten.

Artikel 3.11. Voorwaarden en intrekking

  • 2 Een accreditatie onder voorwaarden als bedoeld in artikel 3.9, eerste lid wordt ingetrokken indien niet wordt voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, of een of meer van de kwaliteitsaspecten bij de herbeoordeling ingevolge artikel 3.9, tweede lid, tekortkomingen bevatten.

  • 3 Een erkenning ITK onder voorwaarden als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid wordt ingetrokken indien niet wordt voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, of een of meer van de kwaliteitsaspecten bij de herbeoordeling ingevolge 3.10, tweede lid, tekortkomingen bevatten.

Hoofdstuk 4. Bepalingen over de berekening van de rijksbijdrage

Afdeling 1. Algemene bepalingen over de berekening van de rijksbijdrage

Artikel 4.1. Vaststelling omvang van de landelijk beschikbare rijksbijdrage

  • 1 Onze Minister stelt jaarlijks, in overeenstemming met het desbetreffende onderdeel van zijn begroting, de omvang vast van de landelijk beschikbare rijksbijdrage voor de instellingen.

  • 2 De landelijk beschikbare rijksbijdrage, bedoeld in het eerste lid, bestaat uit:

    • a. een onderwijsdeel wo,

    • b. een onderwijsdeel hbo,

    • c. een onderzoekdeel wo,

    • d. een deel ontwerp en ontwikkeling hbo, en

    • e. een deel ondersteuning geneeskundig onderwijs en onderzoek.

Artikel 4.2. Verdeling landelijk beschikbare rijksbijdrage

  • 1 Het onderwijsdeel wo wordt overeenkomstig afdeling 2 van dit hoofdstuk verdeeld over de instellingen die opleidingen in het wetenschappelijk onderwijs verzorgen.

  • 2 Het onderwijsdeel hbo wordt overeenkomstig afdeling 2 van dit hoofdstuk verdeeld over de instellingen die opleidingen in het hoger beroepsonderwijs verzorgen.

  • 3 Het onderzoekdeel wo wordt overeenkomstig afdeling 3, paragraaf 1, van dit hoofdstuk verdeeld over de universiteiten die opleidingen in het wetenschappelijk onderwijs verzorgen.

Artikel 4.3. Gegevens

  • 1 Het instellingsbestuur verstrekt uiterlijk 30 november in het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar aan Onze Minister de ingevolge dit besluit voor de toepassing van afdeling 2 en artikel 4.20 noodzakelijke gegevens.

  • 2 Het instellingsbestuur heeft tot 15 april voorafgaand aan het begrotingsjaar de gelegenheid de aangeleverde gegevens, bedoeld in het eerste lid, te corrigeren.

  • 3 Gegevens die door het instellingsbestuur na 30 november in het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar aan Onze Minister worden geleverd, worden niet tot de gegevens voor de bekostiging gerekend, tenzij deze als gevolg van een buiten het instellingsbestuur liggende oorzaak na 30 november zijn aangeleverd.

  • 4 Het instellingsbestuur van een universiteit verstrekt uiterlijk 15 april voorafgaand aan het begrotingsjaar Onze Minister een overzicht van het aantal proefschriften en ontwerperscertificaten, bedoeld in artikel 4.21.

  • 5 Het instellingsbestuur van de Universiteit Maastricht verstrekt uiterlijk 15 april voorafgaand aan het begrotingsjaar Onze Minister tevens een overzicht van de aantallen inschrijvingen en van de aantallen graden, bedoeld in artikel 4.12.

  • 6 Voor de toepassing van dit hoofdstuk en hoofdstuk 5 wordt inzake de gegevens voorafgaand aan de peilperiode uitgegaan van de gegevens uit het basisregister onderwijs zoals vastgelegd in een historisch bestand hoger onderwijs aan de hand van de door instellingen aan het basisregister onderwijs aangeleverde gegevens over de periode 1 september 1991 tot en met 30 september 2008 inzake getuigschriften, graden en inschrijvingen voor zover deze bij ministeriële regeling zijn gelijkgesteld met bekostigde inschrijvingen en bekostigde graden als bedoeld in dit besluit.

  • 7 Aan het historisch bekostigingsbestand hoger onderwijs, bedoeld in het zesde lid, worden vanaf september 2008 jaarlijks toegevoegd de bekostigde inschrijvingen en de bekostigde graden, vastgesteld op basis van artikel 4.10.

  • 8 Indien de naam van een opleiding als bedoeld in artikel 4.10, derde lid, wordt gewijzigd, terwijl het inhoudelijk dezelfde opleiding betreft en de code waarmee de opleiding in het CROHO staat niet is veranderd, blijft het bekostigingsniveau gelden dat van toepassing was op de opleiding voordat de naamwijziging plaatsvond.

Artikel 4.4. Controleprotocol

  • 2 Bij ministeriële regeling worden voorschriften vastgesteld over de controle van de jaarrekening, de besteding van de rijksbijdrage en de juistheid van de door de instellingsbesturen opgegeven bekostigingsgegevens, daaronder begrepen voorschriften over de controle op de rechtmatigheid van de verkrijging van de rijksbijdrage en de rechtmatigheid en doelmatigheid van de besteding van de rijksbijdrage.

Artikel 4.5. Bijstelling bedragen en percentages

De bedragen en verdelingen, vastgesteld op grond van de afdelingen 2, 3 en 4 van dit hoofdstuk, kunnen bij ministeriële regeling worden gewijzigd, voor zover wijzigingen in de onderdelen van de rijksbegroting die op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek betrekking hebben daartoe aanleiding geven.

Afdeling 2. Bepalingen over de rijksbijdrage vanwege het verzorgen van onderwijs

Artikel 4.7. Studentgebonden financiering

  • 1 Uit elk van de onderwijsdelen wordt aan de rijksbijdrage van een instelling een bedrag toegevoegd dat gelijk is aan de som van de bedragen per opleiding, bedoeld in het tweede lid, voor alle opleidingen behorend tot de desbetreffende soort hoger onderwijs die door die instelling worden verzorgd.

  • 2 Het bedrag per opleiding is het product van het studentgebonden bedrag, bedoeld in het derde lid, en het aantal bekostigde inschrijvingen en graden voor die opleiding, vastgesteld overeenkomstig artikel 4.10, eerste lid.

  • 3 Het studentgebonden bedrag per bekostigde inschrijving of bekostigde graad is:

    • a. voor opleidingen in het wetenschappelijk onderwijs het quotiënt van een door Onze Minister te bepalen percentage van het onderwijsdeel wo, resterend na toepassing van artikel 4.11, eerste lid, en de som van het aantal bekostigde inschrijvingen en bekostigde graden bij opleidingen in het wetenschappelijk onderwijs;

    • b. voor opleidingen in het hoger beroepsonderwijs het quotiënt van een door Onze Minister te bepalen percentage van het onderwijsdeel hbo, resterend na toepassing van artikel 4.11, eerste lid, en de som van het aantal bekostigde inschrijvingen en bekostigde graden bij opleidingen in het hoger beroepsonderwijs.

Artikel 4.8. Bekostigde inschrijving

  • 1 Een in het basisregister onderwijs geregistreerde inschrijving voor een opleiding van eerste inschrijving van een student voor een associate degree-opleiding geldt als een bekostigde inschrijving op de peildatum, indien het totaal aantal eerder bekostigde inschrijvingen voor associate degree-opleidingen en bacheloropleidingen gezamenlijk kleiner is dan vier.

  • 2 Een in het basisregister onderwijs geregistreerde inschrijving voor een opleiding van eerste inschrijving van een student voor een bacheloropleiding geldt als een bekostigde inschrijving op de peildatum, indien het totaal aantal eerder bekostigde inschrijvingen voor associate degree-opleidingen en bacheloropleidingen kleiner is dan de wettelijke studielast van de desbetreffende opleiding, gedeeld door 60.

  • 3 Een in het basisregister onderwijs geregistreerde inschrijving voor een opleiding van eerste inschrijving van een student voor een masteropleiding geldt als een bekostigde inschrijving op de peildatum, indien het totaal aantal eerder bekostigde inschrijvingen voor masteropleidingen kleiner is dan de wettelijke studielast van de desbetreffende opleiding, gedeeld door 60.

  • 4 Dit artikel is niet van toepassing op inschrijvingen aan de Open Universiteit.

Artikel 4.8a. Bekostigde inschrijving Open Universiteit

  • 1 Een in het basisregister onderwijs geregistreerde inschrijving van een student voor een onderwijseenheid van een bacheloropleiding van de Open Universiteit geldt als een bekostigde inschrijving indien

    • a. de inschrijving heeft plaatsgevonden in de peilperiode,

    • b. de student het collegegeld OU, bedoeld in artikel 7.45b, eerste lid, van de wet, is verschuldigd en

    • c. het totaal aantal studiepunten van de onderwijseenheden van bacheloropleidingen waarvoor de student zich blijkens het basisregister onderwijs eerder, maar op of na 2 oktober 2015 bij de Open Universiteit heeft ingeschreven en die door het Rijk worden bekostigd, kleiner is dan de wettelijke studielast van de opleiding waartoe de onderwijseenheid behoort.

  • 2 De omvang van de bekostigde inschrijving wordt bepaald door het aantal studiepunten van de desbetreffende onderwijseenheid tot maximaal het verschil tussen de wettelijke studielast van de bacheloropleiding waarvan de onderwijseenheid deel uitmaakt en het totaal aantal studiepunten van onderwijseenheden van bacheloropleidingen waarvoor de student zich blijkens het basisregister onderwijs eerder, maar op of na 2 oktober 2015 bij de Open Universiteit heeft ingeschreven en die door het Rijk worden bekostigd, te delen door 60.

  • 3 Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op een inschrijving van een student voor een onderwijseenheid van een masteropleiding van de Open Universiteit.

Artikel 4.9. Bekostigde graden

  • 1 Onder bekostigde graad Bachelor wordt verstaan: een graad Bachelor als bedoeld in artikel 7.10a van de wet, in de peilperiode verleend aan een student.

  • 2 Onder bekostigde graad Master wordt verstaan: een graad Master als bedoeld in artikel 7.10a van de wet, in de peilperiode verleend aan een student.

Artikel 4.10. Aantal bekostigde inschrijvingen en graden per opleiding

  • 1 Het aantal bekostigde inschrijvingen voor een opleiding is het product van de factor behorend bij het bekostigingsniveau van de desbetreffende opleiding, bedoeld in het derde lid, en de som van het aantal bekostigde inschrijvingen voor die opleiding.

  • 2 Het aantal bekostigde graden voor een bacheloropleiding of masteropleiding is het product van de factor behorend bij het bekostigingsniveau van de desbetreffende opleiding, bedoeld in het derde lid, en de som van het aantal bekostigde graden dat in die opleiding is verleend.

  • 3 De factoren behorend bij de bekostigingsniveaus van de opleidingen worden vastgesteld bij ministeriële regeling. Deze factoren kunnen verschillen voor opleidingen in het wetenschappelijk onderscheidenlijk het hoger beroepsonderwijs, en voor associate degree-opleidingen, bacheloropleidingen onderscheidenlijk masteropleidingen.

  • 4 Indien in het kader van een gezamenlijke opleiding of gezamenlijke afstudeerrichting als bedoeld in artikel 7.3c van de wet sprake is van registratie van bekostigde bachelorgraden of mastergraden bij verschillende Nederlandse instellingen, wordt het aantal bekostigde graden dat het betreft bij elk van deze instellingen gedeeld door het aantal Nederlandse instellingen dat bij de gezamenlijke opleiding of gezamenlijke afstudeerrichting betrokken is.

Artikel 4.11. Onderwijsopslag

  • 1 Onze Minister kan uit de onderwijsdelen wo en hbo, aan een universiteit onderscheidenlijk een hogeschool een bedrag toekennen dat bij ministeriële regeling wordt vastgesteld in relatie tot kwaliteit, kwetsbare opleidingen of bijzondere voorzieningen.

  • 2 Het gedeelte van een onderwijsdeel dat resteert na toepassing van het eerste lid en van artikel 4.7 wordt over de universiteiten onderscheidenlijk hogescholen verdeeld volgens percentages, vastgesteld bij ministeriële regeling.

Artikel 4.12. Bijzondere bepaling Universiteit Maastricht en Open Universiteit

  • 2 Bij de vaststelling van het aantal bekostigde inschrijvingen en het aantal bekostigde graden van de Universiteit Maastricht worden de op grond van artikel 4.10, eerste en tweede lid, berekende aantallen vermeerderd met de aantallen inschrijvingen van personen met de Nederlandse nationaliteit, respectievelijk de aantallen graden van personen met de Nederlandse nationaliteit van de transnationale Universiteit Limburg. Onder de aantallen inschrijvingen en graden met de Nederlandse nationaliteit worden tevens begrepen de aantallen inschrijvingen en graden van ingeschrevenen die de Nederlandse noch de Belgische nationaliteit bezitten en die voor bekostiging door de Nederlandse overheid in aanmerking worden genomen op grond van artikel 7 van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Vlaamse Gemeenschap van België inzake de transnationale Universiteit Limburg.

  • 3 Voor de toepassing van de artikelen 4.9 en 4.20 gelden voor de Open Universiteit als bekostigde graden, de graden die zijn verleend in de peilperiode aan een persoon die voldoet aan het nationaliteitsvereiste als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, van de Wet studiefinanciering 2000 of de Surinaamse nationaliteit heeft en die is ingeschreven bij de Open Universiteit voor een onderdeel van een bacheloropleiding, terwijl aan hem nog niet de graad Bachelor is verleend of voor een onderdeel van een masteropleiding, terwijl hem nog niet de graad Master is verleend.

Artikel 4.13. Aantal inschrijvingsjaren en fusies van hogescholen

[Vervallen per 01-01-2011]

Artikel 4.15. Niet mee te tellen studenten, afgestudeerden en uitvallers

[Vervallen per 01-01-2011]

Artikel 4.16. Afwijkende onderwijsvraagfactor bacheloropleidingen

[Vervallen per 01-01-2011]

Artikel 4.17. Afwijkende onderwijsvraag kunstopleidingen

[Vervallen per 01-01-2011]

Afdeling 3. Bepalingen over de rijksbijdrage vanwege het verrichten van onderzoek

§ 1. Onderzoekdeel wo

Artikel 4.20. Graden

  • 1 Een bij ministeriële regeling vast te stellen deel van het onderzoekdeel wo wordt over de universiteiten verdeeld naar rato van de som van de aantallen bekostigde graden per opleiding, bedoeld in artikel 4.9, die in de peilperiode onderzoek door een universiteit zijn verleend.

  • 2 Het aantal te bekostigen graden in een opleiding is gelijk aan het product van het aantal graden, verleend in die opleiding, de factor 2 voor zover het een graad Master betreft, en de factor, behorend bij het bekostigingsniveau van de desbetreffende opleiding bedoeld in artikel 4.10, derde lid

  • 3 Onder de aantallen graden, bedoeld in het eerste lid, verleend door de Universiteit Maastricht, zijn begrepen de aantallen graden, vastgesteld overeenkomstig artikel 4.12, tweede lid, verleend door de transnationale Universiteit Limburg, bedoeld in artikel 2.5a van de wet.

Artikel 4.21. Promoties en certificaten

  • 1 Een bij ministeriële regeling vast te stellen deel van het onderzoeksdeel wo wordt over de universiteiten verdeeld naar rato van de som van de aantallen proefschriften die hebben geleid tot een promotie ten overstaan van het college voor promoties of de commissie bedoeld in artikel 7.18, vierde lid van de wet en de aantallen ontwerperscertificaten die in het tweede, derde en vierde kalenderjaar voorafgaand aan het begrotingsjaar door een universiteit zijn verleend.

  • 2 De op grond van het eerste lid in verband met de proefschriften en de ontwerperscertificaten per promotie en per ontwerperscertificaat toe te kennen bedragen worden bij ministeriële regeling vastgesteld.

  • 3 Indien vanwege toepassing van artikel 7.18, zesde lid, van de wet sprake is van gezamenlijke graadverlening bij verschillende Nederlandse instellingen wordt het aantal proefschriften dat het betreft bij elk van deze instellingen gedeeld door het aantal Nederlandse instellingen dat bij de gezamenlijke graadverlening betrokken is.

Artikel 4.23. Voorziening onderzoek

  • 1 Bij ministeriële regeling worden bedragen vastgesteld, die uit het onderzoekdeel wo aan universiteiten worden toegekend in verband met toponderzoekscholen en bijzondere voorzieningen.

  • 4 Indien het overleg, bedoeld in het derde lid, daartoe aanleiding geeft, kan bij ministeriële regeling worden afgeweken van de verdeling, bedoeld in het tweede lid.

  • 5 Een herverdeling als bedoeld in het vierde lid kan per universiteit ten hoogste drie procent van de omvang van het bedrag strategische overwegingen voor die universiteit betreffen.

§ 2. Deel ontwerp en ontwikkeling hbo

Artikel 4.24. Ontwerp en ontwikkeling hbo

  • 1 Onze Minister kan uit het deel ontwerp en ontwikkeling hbo aan een instelling een bedrag toekennen dat bij ministeriële regeling wordt vastgesteld.

  • 2 Het gedeelte van het deel ontwerp en ontwikkeling hbo dat resteert nadat het eerste lid is toegepast, wordt over de hogescholen verdeeld naar rato van de verdeling van het onderwijsdeel hbo.

Afdeling 4. Bepalingen betreffende de rijksbijdrage vanwege werkzaamheden ten dienste van wetenschappelijk geneeskundig onderwijs en onderzoek

Artikel 4.25. Rente en afschrijving voor investeringen tot en met 2007

[Vervallen per 01-01-2013]

Artikel 4.26. Rente en afschrijving voor investeringen vanaf 2008

[Vervallen per 01-01-2013]

Artikel 4.27. Ondersteuning geneeskundig onderwijs en onderzoek

  • 1 Uit het deel ondersteuning geneeskundig onderwijs en onderzoek wordt aan de rijksbijdrage van een universiteit waaraan een academisch ziekenhuis is verbonden, een bedrag toegevoegd voor rente en afschrijving, dat wordt samengesteld uit:

    • a. het jaarlijkse afschrijvingsbedrag ter hoogte van 3,36 procent van een bij ministeriële regeling voor een begrotingsjaar vast te stellen investeringbedrag, totdat het investeringsbedrag volledig is afgeschreven, en

    • b. de jaarlijks te berekenen rentevergoeding over het verschil tussen het investeringsbedrag en de som van het totaal van de vergoede afschrijvingsbedragen op het investeringsbedrag in dat jaar, met inbegrip van het afschrijvingsbedrag voor het begrotingsjaar waarvoor de rijksbijdrage wordt vastgesteld.

  • 2 Jaarlijks wordt bij ministeriële regeling het rentepercentage voor de berekening van de rentevergoeding vastgesteld.

  • 3 Van het deel ondersteuning geneeskundig onderwijs en onderzoek dat na toepassing van het eerste lid resteert wordt:

    • a. 21 procent verdeeld naar rato van het aantal bekostigde inschrijvingen, bedoeld in artikel 4.8, aan de opleidingen geneeskunde, geneeskunde-klinisch onderzoeker en arts-klinisch onderzoeker van de universiteit,

    • b. 14 procent verdeeld naar rato van het aantal door de universiteit verleende bekostigde graden Master, bedoeld in artikel 4.9, voor opleidingen geneeskunde, geneeskunde-klinisch onderzoeker en arts-klinisch onderzoeker van de universiteit,

    • c. een bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag toegevoegd aan de rijksbijdrage van de desbetreffende universiteit.

  • 4 Het deel van het deel ondersteuning geneeskundig onderwijs en onderzoek dat na toepassing van het eerste en derde lid resteert, wordt verdeeld volgens de percentages, vastgesteld bij ministeriële regeling.

Afdeling 5. Bepalingen betreffende de rijksbijdrage vanwege in het vooruitzicht gestelde of gerealiseerde kwaliteit van het hoger onderwijs

Artikel 4.28. Begripsbepalingen

In deze afdeling wordt verstaan onder:

  • voornemen: voorgenomen concrete maatregel of concreet beleid van een instelling met het oog op de realisatie van kwaliteit op een kwaliteitsthema.

Artikel 4.29. Kwaliteitsthema’s

Onze Minister kan kwaliteitsbekostiging toekennen vanwege door een instellingsbestuur in het vooruitzicht gestelde kwaliteit of door een instellingsbestuur gerealiseerde kwaliteit op:

  • a. onderwijsintensiteit, waaronder de mate waarin kleinschalig onderwijs aan de instelling wordt gerealiseerd;

  • b. onderwijsdifferentiatie, waaronder de variëteit van het aanbod in de vorm van onderwijstrajecten naar niveau of didactisch concept of in de vorm van programma’s voor de ontwikkeling van specifieke talenten;

  • c. docentkwaliteit, waaronder de professionalisering van docenten;

  • d. onderwijsfaciliteiten, waaronder de fysieke omgeving die bijdraagt aan onderwijsintensiteit als bedoeld in onderdeel a en de digitale omgeving waarbinnen het onderwijs plaatsvindt;

  • e. begeleiding van studenten; of

  • f. studiesucces, waaronder de doorstroom naar en toegankelijkheid van het hoger onderwijs en gelijke kansen op het behalen van een diploma voor alle studenten.

Artikel 4.30. Maatstaven voor toekenning kwaliteitsbekostiging bij planbeoordeling

  • 1 Onze Minister kent op aanvraag kwaliteitsbekostiging toe aan een instellingsbestuur vanwege in het vooruitzicht gestelde kwaliteit, indien:

    • a. het instellingsbestuur in de aanvraag op elk kwaliteitsthema voornemens heeft beschreven alsmede de doelen die zij met de voornemens wil realiseren per 31 december 2024, dan wel heeft beschreven waarom zij op dat kwaliteitsthema geen voornemens en doelen heeft;

    • b. het instellingsbestuur in de aanvraag heeft geformuleerd welke voortgang zij naar verwachting per 31 december 2021 zal hebben gerealiseerd met de verwezenlijking van de voornemens; en

    • c. Onze Minister oordeelt dat:

      • 1°. de ten aanzien van de kwaliteitsthema’s gemaakte keuzes als bedoeld in onderdeel a passen bij de context, historie en onderwijsvisie van de instelling;

      • 2°. de aanvraag getuigt van voldoende betrokkenheid van interne belanghebbende partijen bij het opstellen van de aanvraag en van voldoende draagvlak voor de aanvraag bij interne en relevante externe belanghebbende partijen; en

      • 3°. de in de aanvraag beschreven voornemens realistisch zijn gelet op de voorgenomen inzet van instrumenten en middelen en gelet op de in de aanvraag beschreven organisatie en processen binnen de instelling.

  • 2 Ingeval Onze Minister de aanvraag afwijst, kan hij tot een jaar en dertig weken na dat besluit de kwaliteitsbekostiging alsnog op aanvraag toekennen. Het eerste lid is van toepassing op de nieuwe aanvraag.

Artikel 4.31. Tijdvak kwaliteitsbekostiging bij planbeoordeling

  • 1 De toekenning, bedoeld in artikel 4.30, eerste lid, geschiedt uiterlijk in 2020 en betreft de periode 1 januari 2021 tot en met 31 december 2024.

  • 2 De toekenning, bedoeld in artikel 4.30, tweede lid, geschiedt uiterlijk in 2021 en betreft de periode 1 januari 2021 tot en met 31 december 2024.

Artikel 4.32. Maatstaven voor toekenning kwaliteitsbekostiging bij planrealisatie

  • 1 Onze Minister kent ambtshalve kwaliteitsbekostiging toe vanwege gerealiseerde kwaliteit aan een instellingsbestuur waarvan de aanvraag als bedoeld in artikel 4.30 is gehonoreerd, indien hij oordeelt dat:

    • a. voldoende voortgang is gerealiseerd met de verwezenlijking van de voornemens; en

    • b. relevante belanghebbende partijen voldoende zijn betrokken gedurende de uitvoering van de voornemens.

  • 2 Bij de beoordeling van de maatstaf als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, neemt Onze Minister de door het instellingsbestuur geformuleerde verwachte voortgang als bedoeld in artikel 4.30, eerste lid, onderdeel b, in acht en houdt hij rekening met de inspanningen van het instellingsbestuur en, in voorkomend geval, met de wijze waarop het instellingsbestuur is omgegaan met onvoorziene omstandigheden.

  • 3 Ingeval Onze Minister op grond van het eerste lid besluit de kwaliteitsbekostiging niet toe te kennen, kan hij tot een jaar en dertig weken na dat besluit de kwaliteitsbekostiging alsnog op aanvraag toekennen. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op de aanvraag.

Artikel 4.33. Tijdvak kwaliteitsbekostiging bij planrealisatie

  • 1 De ambtshalve toekenning, bedoeld in artikel 4.32, eerste lid, geschiedt uiterlijk in 2023 en betreft de periode 1 januari 2024 tot en met 31 december 2024.

  • 2 De toekenning op aanvraag, bedoeld in artikel 4.32, derde lid, geschiedt uiterlijk in 2024 en betreft de periode 1 januari 2024 tot en met 31 december 2024.

Artikel 4.34. Hardheidsclausule

Onze Minister kan in individuele gevallen artikel 4.30 of artikel 4.32 buiten toepassing laten of in afwijking daarvan besluiten voor zover onverkorte toepassing gelet op het belang van de kwaliteitsverbetering van het onderwijs zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

Hoofdstuk 5. Overgangsbepalingen

Artikel 5.1. Afwijkende gegevenslevering door universiteiten

[Vervallen per 01-01-2011]

Artikel 5.2. Opleidingen onderwijs en gezondheidszorg

  • 1 Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt onder leraren- of gezondheidszorgopleiding verstaan: een opleiding die is ingedeeld in het CROHO-onderdeel onderwijs of het onderdeel gezondheidszorg of een in artikel 2.3 daarmee gelijkgestelde opleiding.

  • 2 Indien een persoon is ingeschreven voor een leraren- of gezondheidszorgopleiding, bedoeld in artikel 2.3 wordt in afwijking van artikel 1.1, in het onderdeel «student» het volgende gelezen:

    • student: persoon die behoort tot een van de groepen van studerenden, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, van de Wet studiefinanciering 2000 of de Surinaamse nationaliteit bezit en blijkens het basisregister onderwijs is ingeschreven voor:

      • 1°. een bekostigde associate degree-opleiding leraren- of gezondheidszorg, terwijl hem nog niet de graad Associate degree of de graad Bachelor voor een leraren- of gezondheidszorgopleiding is verleend;

      • 2°. een bekostigde bacheloropleiding leraren- of gezondheidszorg, terwijl hem nog niet een graad Bachelor voor een leraren- of gezondheidszorgopleiding is verleend; of

      • 3°. een bekostigde masteropleiding leraren- of gezondheidszorg, terwijl hem nog niet de graad Master voor een leraren- of gezondheidszorgopleiding is verleend;

  • 3 Indien het tweede lid van toepassing is en de student is reeds een graad Associate degree of een graad Bachelor voor een andere opleiding dan een leraren- of gezondheidszorgopleiding, blijven voor de toepassing van artikel 4.8 bij de inschrijving voor een associate degree-opleiding de bekostigde inschrijvingen voor een associate degree-opleiding en een bacheloropleiding voorafgaand aan het moment van de eerste graadverlening Associate degree en eerste graadverlening Bachelor voor een andere dan een leraren- of gezondheidszorgopleiding buiten beschouwing.

  • 4 Indien het tweede lid van toepassing is en de student is reeds een graad Bachelor voor een andere opleiding dan een leraren- of gezondheidszorgopleiding verleend, blijven voor de toepassing van artikel 4.8 bij de inschrijving voor een bacheloropleiding de bekostigde inschrijvingen voor een bacheloropleiding voorafgaande aan het moment van de eerste graadverlening Bachelor voor een andere opleiding dan een leraren- of gezondheidszorgopleiding en de bekostigde inschrijvingen voor een associate degree-opleiding voorafgaande aan het moment van de eerste graadverlening Associate degree buiten beschouwing.

  • 5 Indien het tweede lid van toepassing is en de student is reeds een graad Master voor een andere dan een leraren- of gezondheidszorgopleiding verleend, blijven voor de toepassing van artikel 4.8 bij de inschrijving voor een masteropleiding de bekostigde inschrijvingen voor een masteropleiding voorafgaand aan het moment van de verlening van de eerste graad Master voor een andere dan een leraren- of gezondheidszorgopleiding buiten beschouwing.

  • 6 Met de in het derde en vierde lid genoemde inschrijvingen voor een associate degree-opleiding worden gelijkgesteld de inschrijvingen voor een associate degree-programma.

Artikel 5.3. Gelijkstelling bekostigde inschrijvingen en graden

  • 1 Voor de toepassing van hoofdstuk 4 en dit hoofdstuk wordt onder een bacheloropleiding ook verstaan een inschrijving voor een ongedeelde opleiding van een persoon aan wie nog niet de graad Bachelor is verleend en bij wie het aantal eerder bekostigde inschrijvingen voor bachelor- en ongedeelde opleidingen kleiner is dan drie. Onder een masteropleiding wordt ook verstaan een inschrijving voor een ongedeelde opleiding van een persoon bij wie het aantal eerder bekostigde inschrijvingen voor bachelor- of ongedeelde opleidingen drie of meer bedraagt of aan wie de graad Bachelor is verleend. De studielast van deze masteropleiding is gelijk aan de studielast van de ongedeelde opleiding verminderd met 180.

  • 2 Voor de toepassing van hoofdstuk 4 en dit hoofdstuk wordt voor een student aan wie reeds een graad voor een andere dan een leraren- of gezondheidszorgopleiding is verleend en bij wie het totaal aantal eerder bekostigde inschrijvingen voor een bachelor- of ongedeelde leraren- of gezondheidszorgopleiding kleiner is dan drie, een inschrijving voor een bachelor- of ongedeelde leraren- of gezondheidszorgopleiding beschouwd als een inschrijving voor een bacheloropleiding.

  • 3 Voor de toepassing van hoofdstuk 4 en dit hoofdstuk wordt een inschrijving voor een ongedeelde leraren- of gezondheidszorgopleiding van een student aan wie reeds een graad voor een andere dan een leraren- of gezondheidszorgopleiding is verleend en bij wie het totaal aantal eerder bekostigde inschrijvingen voor een bachelor- of ongedeelde leraren- of gezondheidszorgopleiding drie of meer bedraagt of aan wie de graad Bachelor voor een leraren- of gezondheidszorgopleiding is verleend, beschouwd als een inschrijving voor een masteropleiding met een studielast die gelijk is aan de studielast van de ongedeelde opleiding verminderd met 180.

  • 5 Voor de toepassing van hoofdstuk 4 en dit hoofdstuk wordt als een student aan wie de graad Master is verleend, tevens beschouwd een student die:

    • a. het afsluitend examen van een universitaire lerarenopleiding als bedoeld in artikel 18.64 van de wet met goed gevolg heeft afgelegd, of

    • b. het afsluitend examen van een voortgezette hbo-opleiding als bedoeld in artikel 18.20 van de wet met goed gevolg heeft afgelegd.

  • 6 Voor de toepassing van hoofdstuk 4 en dit hoofdstuk wordt een student die het afsluitend examen van een ongedeelde opleiding met goed gevolg heeft afgelegd beschouwd als een student aan wie zowel de graad Bachelor als de graad Master is verleend.

Artikel 5.5. Afwijkende bekostiging Theologische Universiteit Kampen

[Vervallen per 01-01-2012]

Artikel 5.6. Tijdelijke aanpassing definitie uitvallers vanwege de maatregel niet-EER-studenten in 2009

[Vervallen per 01-01-2010]

Hoofdstuk 6. Bepalingen over personeel

Artikel 6.1. Algemene bepaling hoofdstuk 6

  • 1 De bepalingen van dit hoofdstuk zijn regels voor onderzoekinstellingen en voor openbare universiteiten, academische ziekenhuizen en hogescholen, alsmede voorwaarden voor bekostiging van bijzondere universiteiten en hogescholen.

  • 3 In dit hoofdstuk wordt verstaan onder bestuur: het instellingsbestuur van een universiteit, hogeschool, de raad van bestuur van een academisch ziekenhuis of het algemeen bestuur van een onderzoekinstelling.

  • 4 Het bestuur of diens rechtsopvolger is gehouden de aanspraken van het personeel en het gewezen personeel die uit de wet voortvloeien of krachtens dit besluit worden vastgesteld dan wel bij of krachtens dit besluit worden gehandhaafd, te honoreren.

  • 5 Indien een rechtsopvolger als bedoeld in het vierde lid ontbreekt, waaronder tevens is begrepen het geval van een onherroepelijk vonnis tot faillietverklaring van de desbetreffende instelling, voorzien de besturen in het desbetreffende deelgebied er gezamenlijk in dat aan de verplichtingen van het vierde lid jegens het personeel en het gewezen personeel wordt voldaan.

Artikel 6.2. Werkloosheid

Bij de vaststelling van de regels voor uitkeringen wegens werkloosheid draagt het bestuur er zorg voor dat de aanspraken van het personeel en het gewezen personeel ten minste gelijk, doch in elk geval ten minste gelijkwaardig zijn aan de aanspraken die het personeel zou hebben op grond van de Werkloosheidswet. Het bestuur handhaaft hierbij tevens de aanspraken van het gewezen personeel die aan dat personeel zijn gegarandeerd bij of krachtens de regelingen die volgens dit besluit komen te vervallen.

Artikel 6.3. Ziekte en arbeidsongeschiktheid

Bij de vaststelling van de regels voor uitkeringen wegens ziekte en arbeidsongeschiktheid draagt het bestuur er zorg voor dat de aanspraken van het personeel en het gewezen personeel ten minste gelijk, doch in elk geval ten minste gelijkwaardig zijn aan de aanspraken die het personeel zou hebben op grond van de Ziektewet, de Wet uitbreiding loondoorbetalingsplicht bij ziekte, onderscheidenlijk de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen.

Artikel 6.4. Tegemoetkoming aan de voorzitter en de andere leden van een raad van toezicht

  • 2 De tegemoetkoming wordt naar evenredigheid verminderd, indien het voorzitterschap of het lidmaatschap van de raad van toezicht in de loop van een kalenderjaar is aangevangen of beëindigd.

Artikel 6.5. Ondernemingsraden

  • 1 De Wet op de ondernemingsraden is, met uitzondering van hoofdstuk VII B, van toepassing op de openbare academische ziekenhuizen, de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, de Koninklijke Bibliotheek en de Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek.

Hoofdstuk 6a. Experimenten

Artikel 6.6. Experiment flexstuderen

Van 1 september 2017 tot en met 31 augustus 2023 wordt onder «opleiding van eerste inschrijving» begrepen:

Hoofdstuk 6b. Hoger onderwijs in het buitenland

Artikel 6.7. Begripsbepaling

De begripsbepaling van «student» in artikel 1.1 is op dit hoofdstuk niet van toepassing.

Artikel 6.8. Voorschriften besteding en verantwoording

  • 1 Het instellingsbestuur van een bekostigde instelling als bedoeld in artikel 1.8 van de wet wendt middelen verkregen ten laste van de rijksbegroting of anderszins uit hoofde van bij of krachtens de wet ingestelde heffingen verkregen middelen, alsmede de opbrengsten daarvan, waarover hij de beschikking heeft gekregen om de activiteiten in Nederland, bedoeld in artikel 1.3 van de wet, te financieren, niet aan voor de kosten van een opleiding in het buitenland of van de voorbereiding op het verzorgen van die opleiding en het indienen van de desbetreffende aanvraag, bedoeld in artikel 6.9.

  • 2 Het instellingsbestuur voert in voorkomend geval een afzonderlijke boekhouding voor de activiteiten betreffende de opleiding in het buitenland enerzijds en de activiteiten, bedoeld in artikel 1.3 van de wet, anderzijds. De afzonderlijke boekhouding is zodanig ingericht dat de registratie van de lasten en baten van de verschillende activiteiten gescheiden zijn.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen nadere voorschriften worden gesteld met betrekking tot de financiële verantwoording.

Artikel 6.9. Indiening aanvraag

Het instellingsbestuur dient een aanvraag om toestemming voor het verzorgen van een opleiding in het buitenland als bedoeld in artikel 1.19a, eerste lid, van de wet in bij Onze Minister. De aanvraag gaat in ieder geval vergezeld van:

Artikel 6.10. Inhoud aanvraag

  • 1 In de aanvraag beschrijft en onderbouwt het instellingsbestuur in ieder geval:

    • a. de meerwaarde van de opleiding in het buitenland voor de kwaliteit van het hoger onderwijs in Nederland en de profilering van het Nederlandse hoger onderwijs in het buitenland en de meerwaarde van de opleiding in het buitenland voor het land van vestiging;

    • b. de wijze waarop het onderwijs aan de opleiding in het buitenland zal worden vormgegeven;

    • c. de wijze waarop de kwaliteit van het onderwijs aan de opleiding in het buitenland wordt geborgd en in hoeverre studenten en personeel van die opleiding daarbij medezeggenschap hebben;

    • d. de financiële situatie van de instelling met in ieder geval de financiële planning van de opleiding in het buitenland en de wijze waarop financiële risico’s worden tegengegaan;

    • e. de wijze waarop de continuïteit van de opleiding in Nederland is gewaarborgd;

    • f. ingeval het een instellingsbestuur betreft van een bekostigde instelling als bedoeld in artikel 1.8 van de wet, de maatregelen die worden getroffen om te voorkomen dat de middelen, bedoeld in artikel 6.8, eerste lid, worden aangewend voor de opleiding in het buitenland;

    • g. de beoogde omvang en schaal van het onderwijs in het buitenland, inclusief het beoogde aantal studenten, in verband met de beheersbaarheid van de vestiging in het buitenland;

    • h. de wijze waarop de veiligheid en de rechten van de bij het onderwijs aan de opleiding in het buitenland betrokken personen, voor zover zij die rechten ontlenen aan de wet, worden gewaarborgd;

    • i. de wijze waarop wordt gewaarborgd dat de academische vrijheid aan de opleiding in het buitenland in acht wordt genomen;

    • j. de opvattingen van de bevoegde overheidsinstanties in het land van vestiging over de vestiging van de opleiding in het buitenland;

    • k. de mensenrechtensituatie en de sociale verhoudingen aan de opleiding in het buitenland en eventuele maatregelen die de instelling in verband daarmee neemt;

    • l. de wijze waarop de samenwerking met een eventuele partnerorganisatie of partnerorganisaties zal worden vormgegeven;

    • m. de wijze waarop is voorzien in het afbouwen van de opleiding in het buitenland in financiële en personele zin en ten opzichte van studenten, indien de opleiding in het buitenland zou worden beëindigd; en

    • n. ingeval het een instellingsbestuur betreft van een bekostigde instelling als bedoeld in artikel 1.8 van de wet, de wijze waarop de met de opleiding in het buitenland gegenereerde inkomsten worden herbestemd en de mate waarin die herbestemming bijdraagt aan de kwaliteit van het hoger onderwijs in Nederland en de profilering van het Nederlandse hoger onderwijs in het buitenland.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen nadere voorschriften worden gesteld met betrekking tot het indienen van aanvragen, de daarbij te overleggen gegevens en bescheiden en de procedure.

Artikel 6.11. Beoordeling aanvraag/weigeringsgronden

Onze minister wijst de aanvraag af indien niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat het verzorgen van de opleiding in het buitenland van meerwaarde is voor de kwaliteit van het hoger onderwijs in Nederland en de profilering van het Nederlandse hoger onderwijs in het buitenland. Hiervan is in ieder geval sprake indien:

  • a. accreditatie nieuwe opleiding onder voorwaarden is verleend als bedoeld in artikel 5.9, tweede lid, van de wet;

  • b. accreditatie bestaande opleiding onder voorwaarden is verleend als bedoeld in artikel 5.17, tweede lid, van de wet;

  • c. sprake is van accreditatie bestaande opleiding onder voorwaarden als bedoeld in artikel 5.18 van de wet;

  • d. de inspectie ingevolge artikel 12a, vierde lidartikel 11, vierde lid, van de Wet op het onderwijstoezicht heeft geoordeeld dat de desbetreffende instelling tekortschiet in de naleving van wettelijke voorschriften;

  • e. de maatregelen om de kwaliteit van de opleiding in het buitenland te borgen, onvoldoende zijn;

  • f. de financiële, organisatorische of bestuurlijke stabiliteit en continuïteit van de opleiding in Nederland of in het buitenland onvoldoende is gewaarborgd of de maatregelen die worden getroffen om financiële risico’s tegen te gaan, onvoldoende zijn;

  • g. ingeval de aanvraag een instellingsbestuur betreft van een bekostigde instelling als bedoeld in artikel 1.8 van de wet, de maatregelen die worden getroffen om te voorkomen dat de middelen, bedoeld in artikel 6.8, eerste lid, worden aangewend voor de opleiding in het buitenland, onvoldoende zijn;

  • h. vanwege de beoogde schaal en aantallen studenten het risico bestaat van onvoldoende beheersbaarheid van de vestiging in het buitenland;

  • i. de veiligheid en de rechten van de bij de opleiding in het buitenland betrokken personen, voor zover zij die rechten ontlenen aan de wet, onvoldoende worden gewaarborgd;

  • j. de academische vrijheid aan de opleiding in het buitenland onvoldoende is gewaarborgd;

  • k. het verzorgen van de opleiding in het buitenland schadelijk is voor de diplomatieke betrekkingen tussen Nederland en het land van vestiging of niet passend is in de diplomatieke betrekkingen met het desbetreffende land;

  • l. de mensenrechtensituatie of de sociale verhoudingen aan de opleiding en eventuele maatregelen die de instelling in verband daarmee heeft genomen, daartoe aanleiding geven;

  • m. de wijze waarop de eventuele samenwerking met een partnerorganisatie wordt vormgegeven, onvoldoende garandeert dat het instellingsbestuur zelf de opleiding in het buitenland verzorgt en de graden verleent;

  • n. aannemelijk is dat de opvattingen van de bevoegde overheidsinstanties in het land van vestiging het verzorgen van de opleiding zoals beschreven in de aanvraag ingevolge artikel 6.10, in ernstige mate belemmeren;

  • o. onvoldoende is voorzien in waarborgen in financiële en personele zin en ten opzichte van studenten, indien de opleiding in het buitenland zou worden beëindigd; of

  • p. ingeval de aanvraag een instellingsbestuur betreft van een bekostigde instelling als bedoeld in artikel 1.8 van de wet, niet aannemelijk is dat de wijze van herbestemming van de inkomsten die met de opleiding in het buitenland worden gegenereerd, zal bijdragen aan de kwaliteit van het hoger onderwijs in Nederland of de profilering van het Nederlandse hoger onderwijs in het buitenland.

Artikel 6.12. Toestemming

  • 1 Onze Minister besluit binnen twintig weken op de aanvraag. Onze Minister kan de inspectie en het accreditatieorgaan om advies vragen over de aanvraag, alvorens te besluiten.

  • 2 Ingeval Onze Minister positief op de aanvraag besluit en niet verdragsrechtelijk of, indien de aanvraag betrekking heeft op een land binnen het Koninkrijk der Nederlanden, bij onderlinge regeling als bedoeld in artikel 38 van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden, is verzekerd dat het accreditatieorgaan en de inspectie toegang zullen hebben tot de beoogde opleiding in het buitenland om aldaar hun taken te kunnen uitoefenen, vermeldt Onze Minister in de beschikking dat de toestemming van kracht wordt op de dag waarop een verdrag dat of onderlinge regeling die in de vereiste toegang voorziet, in werking treedt.

  • 3 Onze Minister vermeldt in geval van een positief besluit in de beschikking de termijn waarbinnen de opleiding in het buitenland dient te worden gestart.

Artikel 6.13. Voorschriften

  • 1 Het instellingsbestuur waaraan toestemming is verleend voor het verzorgen van een opleiding in het buitenland is verplicht de onderwijsactiviteiten aan de buitenlandse vestiging in financiële en personele zin en ten opzichte van studenten, zorgvuldig af te bouwen ingeval van beëindiging van het verzorgen van de opleiding in het buitenland. Artikel 5.21 van de wet is van overeenkomstige toepassing.

  • 2 Onze minister kan in het belang van de kwaliteit van het hoger onderwijs in Nederland of in het belang van de profilering van het Nederlandse hoger onderwijs in het buitenland andere voorschriften aan de toestemming verbinden.

Artikel 6.14. Intrekking toestemming

  • 1 De toestemming wordt ingetrokken, indien:

    • a. het verzorgen van de opleiding in het buitenland ernstige schade toebrengt dan wel aannemelijk is dat het verzorgen van de opleiding in het buitenland ernstige schade zal toebrengen aan de kwaliteit van het hoger onderwijs in Nederland of aan de profilering van het Nederlandse hoger onderwijs in het buitenland;

    • b. de academische vrijheid aan de opleiding niet in acht wordt genomen; of

    • c. de veiligheid en rechten van de bij het onderwijs in het land van vestiging betrokken personen, voor zover zij die rechten ontlenen aan de wet, niet langer kunnen worden gewaarborgd.

  • 2 Van ernstige schade als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, kan onder meer sprake zijn, indien:

    • a. de wettelijke voorschriften voor het verzorgen van de opleiding in het buitenland niet worden nageleefd;

    • b. de beheersbaarheid van de opleiding of vestiging, in het bijzonder vanwege het aantal studenten of de schaal, onvoldoende is;

    • c. het verzorgen van de opleiding de diplomatieke betrekkingen tussen Nederland en het desbetreffende land verstoort;

    • d. bij de instelling voor hoger onderwijs van het instellingsbestuur waaraan de toestemming is verleend, onevenredige bestuurlijke of financiële risico’s zijn ontstaan;

    • e. de taakuitoefening van de inspectie of het accreditatieorgaan ten aanzien van de vestiging in het buitenland niet mogelijk is;

    • f. de mensenrechtensituatie of de sociale verhoudingen aan de opleiding in het buitenland zich ongunstig ontwikkelen; of

    • g. sprake is van een oordeel van de inspectie ingevolge artikel 12a, vierde lidartikel 11, vierde lid, van de Wet op het onderwijstoezicht, inhoudende dat de desbetreffende instelling tekortschiet in de naleving van wettelijke voorschriften.

  • 3 Bij toepassing van het eerste lid kunnen aan de beschikking waarbij toestemming wordt ingetrokken, voorschriften worden gegeven ten behoeve van een zorgvuldige afwikkeling van de beëindiging van de opleiding in het buitenland.

Hoofdstuk 7. Slotbepalingen

Artikel 7.1. Overgangsbepaling Besluit bovenwettelijke werkloosheidsregeling voor onderwijspersoneel primair onderwijs

  • 2 De uit deze overgangsbepaling voortvloeiende aanspraken gelden jegens het bevoegd gezag.

Artikel 7.1a. Overgangsbepaling Besluit rechtspositie leden van de centrale directies en van colleges van bestuur

In afwijking van hoofdstuk 2 van het Besluit rechtspositie leden van de centrale directies en van colleges van bestuur, zoals dat luidde op het tijdstip voordat het werd ingetrokken, blijven ten aanzien van degene die voor 1 juli 2001 is benoemd of aangesteld tot lid van een centrale directie of van een college van bestuur de rechtspositievoorschriften, zoals die jegens hem golden op 30 juni 2001, van kracht, indien en voor zolang de betrokkene niet schriftelijk binnen een door het bevoegd gezag vast te stellen termijn van tenminste drie maanden vanaf 1 juli 2001 aan het bevoegd gezag heeft medegedeeld dat hij ermee instemt dat zijn rechtspositie krachtens artikel 2 wordt vastgesteld.

Artikel 7.1b. Overgangsbepaling Besluit rechtspositie leden van colleges van bestuur van openbare universiteiten

Ten aanzien van degenen die voor 19 maart 1997 wat betreft de openbare universiteiten dan wel voor 11 juli 1997 wat betreft de Open Universiteit tot lid van een college van bestuur zijn benoemd, blijven de salarissen, toelagen en wachtgeldaanspraken, vastgesteld en toegekend op grond van de op 18 maart 1997 onderscheidenlijk de op 10 juli 1997 geldende voorschriften gehandhaafd. Indien de salarisbedragen van de overeenkomstige salarisschaal van de laatstelijk afgesloten collectieve arbeidsovereenkomst voor de ambtenaren die krachtens een arbeidsovereenkomst met de Staat werkzaam zijn worden gewijzigd, is deze wijziging van toepassing op de salarisbedragen van de in de eerste volzin bedoelde salarissen.

Artikel 7.2. Citeertitel

Dit besluit wordt aangehaald als: Uitvoeringsbesluit WHW 2008.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

's-Gravenhage , 22 september 1993

Beatrix

De Staatssecretaris van Onderwijs en Wetenschappen,

M. J. Cohen

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

P. Bukman

Uitgegeven de dertigste september 1993

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

Bijlage behorend bij artikel 4.21, derde lid

Onderwijs met een ontwerperscertificaat

Onderwijs verbonden aan de Universiteit van Amsterdam

  • Restaurator-in-opleiding

Onderwijs verbonden aan de Technische Universiteit Delft

  • Proces- en Apparaatontwerpen (voor de chemische, biotechnologische en milieutechnologische industrie)

  • Bioprocestechnologie

Onderwijs verbonden aan de Technische Universiteit Eindhoven

  • Architechtural Design Management Systems

  • Informatie en Communicatie Technologie

  • Logistics Management Systems

  • Wiskunde voor de Industrie

  • Fysische Instrumentatie

  • Proces- en Produktontwerp

  • Software Technology

  • User-System Interaction

Onderwijs verbonden aan de Universiteit Twente (Enschede)

  • Computational Mechanics

  • Procestechnologie

Naar boven