De Minister van Financiën, vertegenwoordigend de staat enerzijds, en prof. mr. I.
A. Diepenhorst en mr. F. H. M. van Spaendonck, voorzitter, respectievelijk secretaris
van het Interkerkelijk Contact in Overheidszaken, blijkens de aan deze overeenkomst
gehechte onderhandse volmachten optredende als gemachtigden van de volgende kerkgenootschappen
anderzijds:
-
de Algemene Doopsgezinde Sociëteit;
-
de Christelijke Gereformeerde Kerken in Nederland;
-
de Evangelisch-Lutherse Kerk in het Koninkrijk der Nederlanden;
-
de Gereformeerde Kerken in Nederland;
-
de Nederlands Gereformeerde Kerken;
-
de Nederlandse Hervormde Kerk;
-
het Nederlands-Israëlietisch Kerkgenootschap;
-
de Oud-Katholieke Kerk van Nederland;
-
het Portugees-Israelietisch Kerkgenootschap;
-
de Remonstrantse Broederschap;
-
de Rooms-Katholieke Kerkprovincie in Nederland;
-
het Verbond van Liberaal-Religieuze Joden in Nederland.
Overwegende
-
a. dat bij Koninklijk besluit van 21 mei 1946, nr. 46, een Staatscommissie voor de Zaken
van de Erediensten werd ingesteld met als opdracht te onderzoeken of en in hoeverre
de bestaande praktijk met betrekking tot de financiële verhouding van de staat en
de godsdienstige gezindheden bestendiging, herziening dan wel gehele of gedeeltelijke
liquidatie behoeft;
-
b. dat de Staatscommissie, de z.g. commissie-Van Walsum, in februari 1967 aan de Minister
van Financiën haar rapport uitbracht, waarin werd geconcludeerd dat artikel 185 van
de Grondwet diende te vervallen en in plaats daarvan een wet diende te komen die alle
kerken op gelijke voet behandelde en voorzag in een jaarlijkse algemene uitkering
aan de kerken, waarvoor de commissie een bedrag van f 50 000 000 per jaar voorstelde;
-
c. dat op 19 februari 1969 het rapport openbaar werd gemaakt door de Minister van Financiën,
die in een begeleidend schrijven een afwijzend standpunt van het toenmalige kabinet
met betrekking tot de voorstellen van de Staatscommissie bekend maakte (zitting 1968-1969,
Tweede Kamer, stuk 10 030, nr. 1-2);
-
d. dat het kabinet van oordeel was dat de voorstellen niet dienden te worden overgenomen,
maar dat als enige aanvaardbare oplossing in aanmerking kwam een regeling tot afkoop
van de uitkeringen aan de kerken en ambtsdragers;
-
e. dat daartoe bij beschikking van 7 juli 1970 de Adviescommissie Afkoopregeling Aanspraken
ex artikel 185 Grondwet, de z.g. Commissie-Verdam, werd ingesteld, die in augustus
1971 een interimnota uitbracht, welke op 11 november 1971 door de Staatssecretaris
van Financiën werd aangeboden aan de voorzitter van de Tweede Kamer (zitting 1971-1972,
Tweede Kamer, stuk 11 608, nrs. 1-2);
-
f. dat na een uitvoerige parlementaire behandeling in 1972 tot stand kwam de Wet van
10 februari 1972, Stb. 108, houdende verandering in de Grondwet, strekkende tot het doen vervallen van artikel 185 van de Grondwet onder opneming
van het Additioneel Artikel X, dat luidt:
"1. Totdat ter zake bij een wettelijke regeling een voorziening zal zijn getroffen,
blijft de volgende regeling van kracht:
2. De traktementen, pensioenen en andere inkomsten, van welke aard ook, thans door
de onderscheidene godsdienstige gezindheden of derzelver leraars genoten wordende,
blijven aan dezelve gezindheden verzekerd;
3. Aan de leraars, welke tot nog toe uit 's lands kas geen, of een niet toereikend
traktement genieten, kan een traktement toegelegd, of het bestaande vermeerderd worden.";
-
g. dat de kerken, die rechten hebben in de zin van Additioneel Artikel X van de Grondwet, de uitgangspunten en voorstellen van de Commissie-Verdam niet konden aanvaarden
en in 1974 in kerkelijke kring een aanvang hebben gemaakt met een onderzoek naar een
alternatieve afkoopregeling, welke gerealiseerd zou kunnen worden middels bijdragen
in de pensioensfeer;
-
h. dat dit heeft geleid tot een nota, inzake een afkoopregeling in de pensioensfeer,
die door de kerkgenootschappen, die deelnemen aan het Interkerkelijk Contact in Overheidszaken,
werd goedgekeurd en aangeboden bij een schrijven d.d. 18 februari 1977 aan de toenmalige
Minister van Financiën;
-
i. dat bedoelde nota een afkoopregeling in de pensioensfeer voorstelde, die naar het
oordeel van de kerkgenootschappen recht zou doen aan de historische en sociale betekenis
van de financiële verhoudingen tussen de staat en de kerken;
-
j. dat een regeling in de pensioensfeer aansluit bij de historische strekking van de
oude regelingen, waarbij dan tevens kan worden tegemoet gekomen aan de rechtsgelijkheid
van de kerkgenootschappen;
-
k. dat zo'n regeling sociale betekenis heeft, omdat deze de kerkgenootschappen in staat
zal stellen de eigen pensioenvoorzieningen aan te passen;
-
l. dat mede in het licht van de ernstige bezwaren van de rechthebbende kerken tegen de
voorstellen van de Interimnota van de Commissie-Verdam en vanwege de algemeen onderkende
juridische en organisatorische complicaties een oplossing van pragmatische aard dient
te worden nagestreefd, die ook recht doet aan de uitdrukkelijke wens van de wetgever
om de oude financiële verhoudingen tussen de staat en de kerken te beëindigen.
Verklaren te zijn overeengekomen als volgt:
Artikel 1.
In deze overeenkomst wordt verstaan onder:
-
a. "kerkgenootschap":
-
1. een ex Additioneel Artikel X van de Grondwet rechthebbend kerkgenootschap;
-
2. een kerkgenootschap, dat geacht kan worden door afsplitsing of afscheiding onmiddellijk,
dan wel middellijk te zijn voortgekomen uit een onder a.1 bedoeld kerkgenootschap;
-
b. "ambtsdrager":
-
1. degene, die als leraar van een kerkgenootschap in de zin van Additioneel Artikel X van de Grondwet een openbare bediening bekleedt of heeft bekleed en als zodanig is aangemeld en ingeschreven
bij het Ministerie van Financiën;
-
2. degene, die zou kunnen zijn aangemeld en ingeschreven bij het Ministerie van Financiën,
indien het kerkgenootschap, waarin hij die bediening bekleedt of heeft bekleed, rechthebbende
zou zijn geweest op grond van Additioneel Artikel X van de Grondwet;
in beide gevallen, mits het desbetreffende kerkgenootschap aan hem een honorering,
inclusief oudedagsvoorziening, verstrekt of laat verstrekken;
een jaar, dat door een ambtsdrager in een openbare bediening is doorgebracht, voor
zover aan het bekleden daarvan uitzicht op pensioen als bedoeld in Additioneel Artikel X van de Grondwet was verbonden of zou zijn verbonden geweest, indien het een ambtsdrager betreft als
bedoeld onder b.2 van dit artikel.
Artikel 2.
1. De staat stelt aan de gezamenlijke kerkgenootschappen een bedrag van f 250 000
000 ter beschikking, te betalen ineens bij het van kracht worden van deze overeenkomst
dan wel naar keuze van de staat te betalen in twintig jaarlijkse bedragen vast te
stellen op annuïteitsbasis, waarvan de eerste vervalt bij het van kracht worden van
deze overeenkomst, berekend naar een rentevoet, welke voor de staat bij het van kracht
worden van deze overeenkomst geldt of zou hebben gegolden voor het opnemen van gelden
op de onderhandse kapitaalmarkt, zulks door de staat en de hierna bedoelde stichting
in onderling overleg vast te stellen.
2. De kerkgenootschappen, die bij deze overeenkomst partij zijn, aanvaarden dat aanspraken
die op grond van Additioneel Artikel X van de Grondwet zouden kunnen worden geldend gemaakt bij de in artikel 6 bedoelde wet zullen vervallen.
3.De terbeschikkingstelling van in het eerste lid bedoelde bedragen zal geschieden
door overmaking op een rekening bij een in onderling overleg van de Minister van Financiën
en de hierna bedoelde stichting aan te wijzen Nederlandse bankinstelling ten name
van die stichting.
Artikel 3.
1. De kerkgenootschappen, die partij zijn bij deze overeenkomst, verbinden zich tot
het oprichten van een stichting, waarvan de statuten de goedkeuring van de Minister
van Financiën behoeven.
2. In de statuten wordt bepaald dat:
-
a. de stichting de ter beschikking gestelde bedragen op geen andere wijze zal aanwenden
dan ten gunste van de financiering van pensioenvoorzieningen voor ambtsdragers en
hun nabestaanden;
-
b. tussen de kerkgenootschappen een verdeelsleutel zal gelden, gebaseerd op de totale
aantallen kerkelijke dienstjaren van de ambtsdragers van elk kerkgenootschap bij het
van kracht worden van deze overeenkomst;
-
c. de verdeelsleutel door de stichting moet worden vastgesteld binnen twee jaren na het
van kracht worden van deze overeenkomst;
-
d. de pensioenvoorzieningen voldoende waarborgen dienen in te houden, opdat de besteding
van de middelen ten behoeve van de ambtsdragers en hun nabestaanden verzekerd zal
zijn;
-
e. in afwijking van het voorstaande door de Minister van Financiën goed te keuren gedeelten
van de bedragen kunnen worden aangewend voor administratiekosten en zo nodig, indien
daartoe een bevoegd orgaan van de stichting met een meerderheid van twee derden der
uitgebrachte stemmen een voorstel heeft aanvaard, voor door de Minister van Financiën
goed te keuren andere uitgaven;
-
f. de stichting kerkgenootschappen, die bij deze overeenkomst geen partij zijn en die
voldoen aan de begripsbepaling van artikel 1, onder a, van deze overeenkomst, in geval zij binnen zes maanden na het van kracht worden
van deze overeenkomst de wens daartoe aan de stichting te kennen geven, door erkenning
als zodanig in de gelegenheid zal stellen tot het aanvaarden van alle uit deze overeenkomst
voortvloeiende rechten en verbintenissen als waren zij daarbij partij.
3. In de statuten van de in het eerste lid bedoelde stichting zal een genoegzame regeling
worden opgenomen voor de beslechting van geschillen over besluiten van de stichting
betrekking hebbende op het gestelde in het tweede lid.
Artikel 4.
De staat zal het nodige verrichten om te bevorderen dat in de in artikel 6 bedoelde
wet bepalingen van de volgende strekking worden opgenomen:
1. Alle rechten, welke op artikel D1 onder e van de Algemene Burgerlijke Pensioenwet zouden kunnen worden gebaseerd, vervallen,
voor zover hierna niet anders wordt bepaald.
2. Aanspraken van ambtenaren, gewezen ambtenaren en gepensioneerde ambtenaren, alsmede
van weduwen en wezen van ambtenaren, gewezen ambtenaren en gepensioneerde ambtenaren
op de medetelling van voor diensttijd in aanmerking komende tijd, gebaseerd op artikel
D1, onder e, van de Algemene Burgerlijke Pensioenwet en bestaande op de dag van het van kracht
worden van deze overeenkomst, blijven onverlet.
3. Voor de berekening van de pensioenen van degenen, die nadien de hoedanigheid van
ambtenaar in de zin van de Algemene Burgerlijke Pensioenwet verkrijgen, worden kerkelijke
dienstjaren, vervuld tot de dag van het van kracht worden van de overeenkomst en als
zodanig geadministreerd door het Ministerie van Financiën medegeteld als voor diensttijd
in aanmerking komende tijd, waarbij in kerkelijke betrekkingen doorgebrachte tijd
ook indien niet ingevolge het vorenstaande voor medetelling in aanmerking komende,
niet geldt als "onderbreking" in de zin van artikel F1, tweede lid, onder a, van de Algemene Burgerlijke Pensioenwet.
Artikel 5.
De kerkgenootschappen, die partij zijn bij deze overeenkomst en die rechthebbenden
zijn in de zin van Additioneel Artikel X van de Grondwet, stemmen ermee in dat de op grond van artikel 29, eerste lid, laatste volzin van
het Postbesluit 1955 (Stb. 457) verleende portvrijdommen zullen vervallen 10 jaren na de datum van het van kracht
worden van deze overeenkomst.
Artikel 6.
Deze overeenkomst wordt aangegaan onder voorbehoud van goedkeuring bij de wet en is
tussen partijen van kracht met ingang van de datum van het in werking treden van de
wet waarbij de goedkeuring wordt verleend.