In dit Verdrag worden de volgende uitdrukkingen gebezigd in de hierna weergegeven
betekenis:
-
1. „zeerechtelijke vordering” betekent een vordering voortvloeiende uit:
-
a. schade, veroorzaakt door een schip in geval van aanvaring of anderszins;
-
b. dood of letsel, veroorzaakt door een schip of in verband met de exploitatie van een
schip;
-
c. hulpverlening;
-
d. overeenkomsten betreffende het gebruik of de huur van een schip onder een charterpartij
of anderszins;
-
e. overeenkomsten betreffende goederenvervoer per schip onder een charterpartij, cognossement
of anderszins;
-
f. verlies van of schade aan goederen en bagage, vervoerd per schip;
-
g. avarij-grosse;
-
h. bodemerij;
-
i. slepen;
-
j. beloodsing;
-
k. leveranties aan een schip van goederen of materiaal ten behoeve van de exploitatie
of het onderhoud van het schip, ongeacht de plaats van levering;
-
l. bouw, herstelling of uitrusting van een schip of dokkosten;
-
m. lonen van de kapitein, officieren of bemanning;
-
n. uitgaven van de kapitein en die van verzenders, bevrachters of agenten voor rekening
van het schip of zijn eigenaar;
-
o. geschillen over de eigendom van een schip;
-
p. geschillen tussen medeëigenaars van een schip over eigendom, bezit, exploitatie of
exploitatie-opbrengsten van dat schip;
-
q. hypotheek of „mortgage” op een schip.
-
2. „Beslag” betekent het aanhouden van een schip met verlof van de bevoegde rechterlijke
autoriteit ter verzekering van een zeerechtelijke vordering, maar omvat niet het leggen
van beslag op een schip ter tenuitvoerlegging van een executoriale titel.
-
3. Onder „persoon” is begrepen iedere natuurlijke of rechtspersoon, personen- of kapitaalvennootschap,
alsmede Staten, openbare besturen of lichamen.
-
4. „Schuldeiser” betekent een persoon die het bestaan van een zeerechtelijke vordering
te zijnen gunste inroept.
Op een schip dat de vlag voert van een Verdragsluitende Staat kan binnen het rechtsgebied
van een Verdragsluitende Staat slechts beslag worden gelegd terzake van een zeerechtelijke
vordering; geen bepaling in dit Verdrag kan evenwel geacht worden een uitbreiding
of beperking in te houden van de rechten en bevoegdheden die Staten, openbare besturen
of havenautoriteiten op grond van hun interne wet of van hun verordeningen bezitten
om op een schip beslag te leggen, een schip vast te houden of het op andere wijze
te beletten binnen hun rechtsgebied uit te varen.
-
1 Onverminderd het bepaalde in het vierde lid van dit artikel en in artikel 10, kan
een schuldeiser beslag leggen op het schip waarop de zeerechtelijke vordering betrekking
heeft of op elk ander schip dat toebehoort aan degene die op het tijdstip van het
ontstaan van de zeerechtelijke vordering eigenaar was van het schip waarop deze vordering
betrekking heeft, zelfs wanneer het schip waarop beslag is gelegd gereed is om uit
te varen; terzake van een vordering, bedoeld in artikel 1, eerste lid, letter o, p
of q, mag evenwel op geen ander schip beslag gelegd worden dan op dat, waarop de vordering
betrekking heeft.
-
3 Terzake van dezelfde zeerechtelijke vordering kan in het rechtsgebied van een of meer
Verdragsluitende Staten slechts eenmaal op een schip beslag worden gelegd door dezelfde
schuldeiser en kan slechts eenmaal een borgtocht of andere zekerheid worden gesteld;
en indien in een van die rechtsgebieden op een schip beslag is gelegd of een borgtocht
of andere zekerheid is gesteld, hetzij om opheffing van het beslag te verkrijgen,
hetzij om beslaglegging te voorkomen, zal een volgend beslag op het schip of op ieder
ander schip van dezelfde eigenaar door dezelfde schuldeiser terzake van dezelfde zeerechtelijke
vordering worden opgeheven en zal het schip worden vrijgegeven door de rechter van
die Staat, tenzij de schuldeiser ten genoegen van het gerecht of andere bevoegde rechterlijke
instantie aantoont, dat de borgtocht of zekerheid onherroepelijk was opgeheven voordat
het volgend beslag is gelegd of dat er een andere geldige reden is om het beslag te
handhaven.
-
4 Wanneer in geval van rompbevrachting van een schip de rompbevrachter en niet de eigenaar
aansprakelijk is voor een zeerechtelijke vordering terzake van het schip, kan de schuldeiser
op dit schip of op ieder ander schip van de bevrachter beslag leggen met inachtneming
van de bepalingen van dit Verdrag, doch op geen ander schip van de eigenaar kan beslag
worden gelegd terzake van deze zeerechtelijke vordering.
De voorgaande alinea is eveneens van toepassing op alle gevallen waarin een ander
dan de eigenaar aansprakelijk is voor een zeerechtelijke vordering.
Op een schip kan slechts beslag worden gelegd met verlof van een gerecht of een andere
bevoegde rechterlijke autoriteit van de Verdragsluitende Staat waar het beslag wordt
gelegd.
Het gerecht of de andere bevoegde rechterlijke autoriteit, binnen wiens rechtsgebied
op het schip beslag is gelegd, zal de opheffing van het beslag toestaan wanneer voldoende
borgtocht of zekerheid is gesteld, behalve in het geval dat het beslag werd gelegd
terzake van een zeerechtelijke vordering, genoemd in artikel 1, eerste lid, letters
o en p; in dat geval kan de rechter de persoon die in het bezit van het schip is,
wanneer deze voldoende borgtocht of andere zekerheid stelt, toestaan de exploitatie
van het schip voort te zetten of kan hij op andere wijze voorzien in de exploitatie
van het schip gedurende het beslag.
Bij gebreke van overeenstemming tussen partijen over de genoegzaamheid van de borgtocht
of de zekerheid stelt het gerecht of de andere bevoegde rechterlijke autoriteit de
aard en het bedrag daarvan vast.
Het verzoek tot opheffing van het beslag tegen een zodanige zekerheidsstelling kan
niet worden uitgelegd als een erkenning van aansprakelijkheid en evenmin als het doen
van afstand van het voorrecht van de wettelijke beperking van aansprakelijkheid van
de eigenaar van het schip.
Alle geschillen met betrekking tot de aansprakelijkheid van de schuldeiser voor schade
die door het beslag op het schip is veroorzaakt of voor kosten van het verschaffen
van zekerheid ten einde het beslag op het schip op te heffen of te voorkomen, worden
beheerst door de wet van de Verdragsluitende Staat, binnen welks rechtsgebied het
beslag is gelegd of daartoe verlof is gevraagd.
De procedureregels betreffende het scheepsbeslag, het verkrijgen van het in artikel
4 bedoelde verlof en alle andere processuele incidenten die een beslag tot gevolg
kan hebben, worden beheerst door de wet van de Verdragsluitende Staat waar het beslag
is gelegd of daartoe verlof is gevraagd.
-
1 De gerechten van de Staat, waar het beslag is gelegd, hebben rechtsmacht een uitspraak
te doen in het bodemgeschil, indien deze gerechten bevoegd zijn krachtens de interne
wet van de Staat waar het beslag is gelegd, of in de volgende gevallen, te weten:
-
a. indien de schuldeiser zijn gewone verblijfplaats of zijn voornaamste vestiging heeft
in de Staat waar het beslag is gelegd;
-
b. indien de zeerechtelijke vordering is ontstaan in de Verdragsluitende Staat, waar
het beslag is gelegd;
-
c. indien de zeerechtelijke vordering is ontstaan op een reis tijdens welke het beslag
is gelegd;
-
d. indien de vordering voortvloeit uit een aanvaring of uit omstandigheden bedoeld in
artikel 13 van het Verdrag tot het vaststellen van enige eenvormige regelen betreffende
aanvaring, ondertekend te Brussel op 23 september 1910;
-
e. indien de vordering is ontstaan terzake van hulpverlening;
-
f. indien de vordering is verzekerd door een hypotheek of „mortgage” op het schip waarop
beslag is gelegd.
-
2 Indien het gerecht, binnen welks rechtsgebied op het schip beslag is gelegd, geen
rechtsmacht heeft in het bodemgeschil uitspraak te doen, moet de borgtocht of andere
zekerheid welke overeenkomstig artikel 5 gesteld moet worden om opheffing van het
beslag te verkrijgen, strekken tot zekerheid voor de voldoening van alle veroordelingen
die later worden uitgesproken door het gerecht dat rechtsmacht heeft in het bodemgeschil
uitspraak te doen; het gerecht of iedere andere bevoegde rechterlijke autoriteit van
de plaats waar het beslag is gelegd, stelt de termijn vast binnen welke de schuldeiser
een rechtsgeding voor het bevoegde gerecht aanhangig moet maken.
-
3 Indien partijen zijn overeengekomen het geschil te onderwerpen aan de rechtsmacht
van een ander gerecht dan dat binnen welks rechtsgebied het beslag is gelegd, of aan
arbitrage, kan het gerecht of een andere bevoegde rechterlijke autoriteit binnen wiens
rechtsgebied het beslag is gelegd, de termijn vaststellen waarbinnen de beslaglegger
het rechtsgeding in het bodemgeschil aanhangig moet maken.
-
4 Indien in de gevallen, genoemd in de beide voorgaande leden, het rechtsgeding niet
binnen de aldus vastgestelde termijn aanhangig wordt gemaakt, kan de gedaagde de opheffing
van het beslag of van de gestelde zekerheid verzoeken.
-
2 Op een schip dat de vlag voert van een Staat die niet is een Verdragsluitende Staat
kan in een Verdragsluitende Staat beslag worden gelegd terzake van één van de in artikel
1 genoemde vorderingen of terzake van iedere andere vordering, waarvoor de wet van
die Verdragsluitende Staat beslag toestaat.
-
3 Niettemin kan elke Verdragsluitende Staat de voordelen van dit Verdrag geheel of ten
dele ontzeggen aan elke Staat die niet is een Verdragsluitende Staat en aan een ieder
die op de dag waarop het beslag is gelegd, zijn gewone verblijfplaats of zijn voornaamste
vestiging niet in een Verdragsluitende Staat heeft.
-
5 Een derde die niet is de oorspronkelijke schuldeiser en die een zeerechtelijke vordering
geldend maakt op grond van subrogatie, cessie of anderszins, wordt voor de toepassing
van dit Verdraggeacht dezelfde gewone verblijfplaats of voornaamste vestiging te hebben
als de oorspronkelijke schuldeiser.
Niets in dit Verdrag mag geacht worden een vorderingsrecht te scheppen dat, afgezien
van de bepalingen van dit Verdrag, niet zou bestaan volgens de wet die het gerecht,
bij hetwelk het geding aanhangig is, moet toepassen.
Dit Verdrag mag niet worden uitgelegd als zou het zakelijke rechten scheppen die niet
hun bestaan ontlenen aan de hierboven bedoelde wet of aan het Verdrag betreffende
de voorrechten op schepen en de scheepshypotheken, indien dit van toepassing is.
De Hoge Verdragsluitende Partijen kunnen bij de ondertekening, de nederlegging van
de akten van bekrachtiging of bij hun toetreding tot dit Verdrag zich voorbehouden
-
a. het recht om de bepalingen van dit Verdrag niet toe te passen op het beslag dat op
een schip wordt gelegd terzake van een van de zeerechtelijke vorderingen bedoeld in
de letters o en p van artikel 1 en om op dat beslag hun nationale wet toe te passen;
-
b. het recht om het eerste lid van artikel 3 niet toe te passen op het beslag dat binnen
hun rechtsgebied is gelegd voor zeerechtelijke vorderingen, bedoeld in letter q van
artikel 1.
De Hoge Verdragsluitende Partijen verbinden zich om alle geschillen die uit de uitlegging
of de toepassing van dit Verdrag kunnen voortvloeien aan arbitrage te onderwerpen,
onverminderd de verplichtingen van de Hoge Verdragsluitende Partijen die zijn overeengekomen
hun geschillen te onderwerpen aan het Internationale Hof van Justitie.
Dit Verdrag staat ter ondertekening open voor de Staten, vertegenwoordigd op de negende
Diplomatieke Zeerechtconferentie. Het proces-verbaal van ondertekening zal worden
opgesteld door de zorg van de Minister van Buitenlandse Zaken van België.
Dit Verdrag dient te worden bekrachtigd en de akten van bekrachtiging zullen worden
nedergelegd bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken van België, dat van de nederlegging
kennis zal geven aan alle ondertekenende en toetredende Staten.
Elke Staat die niet was vertegenwoordigd op de negende Diplomatieke Zeerechtconferentie
kan tot dit Verdrag toetreden.
De toetredingen worden medegedeeld aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken van België,
dat langs diplomatieke weg alle ondertekenende en toetredende Staten daarvan in kennis
stelt.
Het Verdrag zal voor de toetredende Staat in werking treden zes maanden na de datum
van ontvangst van die kennisgeving, maar niet vóór de datum van zijn inwerkingtreding,
zoals deze is bepaald in artikel 14 letter a.
Elke Hoge Verdragsluitende Partij kan na verloop van drie jaar, nadat dit Verdrag
voor haar in werking is getreden, de bijeenroeping vragen van een conferentie ten
einde een herziening van dit Verdrag in overweging te nemen.
De Hoge Verdragsluitende Partij die van deze bevoegdheid gebruik wenst te maken, doet
daarvan mededeling aan de Belgische Regering, die zich belast met het bijeenroepen
van de conferentie binnen zes maanden.
Iedere Hoge Verdragsluitende Partij heeft het recht dit Verdrag, op elk tijdstip nadat
het voor die Hoge Verdragsluitende Partij in werking is getreden, op te zeggen. Deze
opzegging wordt echter pas van kracht een jaar na de datum van ontvangst van de kennisgeving
van opzegging door de Belgische Regering, die daarvan langs diplomatieke weg aan alle
andere Hoge Verdragsluitende Partijen mededeling zal doen.
-
a Iedere Hoge Verdragsluitende Partij kan op het tijdstip van bekrachtiging of toetreding
of op elk later tijdstip, schriftelijk de Belgische Regering in kennis stellen dat
dit Verdrag van toepassing is op de gebieden of op sommige gebieden voor welker internationale
betrekkingen zij verantwoordelijk is. Het Verdrag zal op de genoemde gebieden van
toepassing zijn zes maanden na de datum van ontvangst van deze kennisgeving door de
Belgische Regering, maar niet voor de datum van inwerkingtreding van het Verdrag ten
opzichte van die Hoge Verdragsluitende Partij.
-
b Iedere Hoge Verdragsluitende Partij die overeenkomstig letter a van dit artikel een
verklaring heeft afgelegd tot uitbreiding van het Verdrag tot een gebied voor welker
internationale betrekkingen zij verantwoordelijk is, kan op elk ogenblik de Belgische
Regering ervan in kennis stellen dat het Verdrag niet meer op het betreffende gebied
van toepassing is. Deze opzegging wordt van kracht na de termijn van een jaar als
bedoeld in artikel 17.