Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika [...] van nalatenschappen en verkrijgingen krachtens erfrecht, Washington, 15-07-1969

Geraadpleegd op 19-04-2024.
Geldend van 03-02-1971 t/m heden

Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen van nalatenschappen en verkrijgingen krachtens erfrecht

Authentiek : NL

Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen van nalatenschappen en verkrijgingen krachtens erfrecht

De Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van de Verenigde Staten van Amerika;

De wens koesterende een overeenkomst te sluiten tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen van nalatenschappen en verkrijgingen krachtens erfrecht;

Hebben daartoe tot hun gevolmachtigden benoemd:

De Regering van het Koninkrijk der Nederlanden: Hendrik C. Maclaine Pont, Gevolmachtigd Minister van het Koninkrijk der Nederlanden, en

De Regering van de Verenigde Staten van Amerika: William P. Rogers, Secretaris van Staat,

die, na elkaar mededeling te hebben gedaan van hun volmachten, welke in goede en behoorlijke vorm werden bevonden, tot overeenstemming zijn gekomen over de volgende artikelen:

HOOFDSTUK I. Reikwijdte van de Overeenkomst

Artikel 1. Nalatenschappen waarop de Overeenkomst van toepassing is

Deze Overeenkomst is van toepassing op nalatenschappen van overledenen welke onder het bereik van de belastingheffing van een van de Staten of van beide Staten vallen, doordat de overledene bij zijn overlijden aldaar zijn woonplaats had of daarvan staatsburger was. Een overledene die bij zijn overlijden staatsburger van de Verenigde Staten was, maar volgens de wetgeving van de Verenigde Staten voor de toepassing van hun belastingheffing geacht wordt een niet-inwoner niet-staatsburger van de Verenigde Staten te zijn geweest, wordt voor de toepassing van deze Overeenkomst geacht noch zijn woonplaats in de Verenigde Staten te hebben gehad noch een staatsburger daarvan te zijn geweest.

Artikel 2. Belastingen waarop de Overeenkomst van toepassing is

  • (1) De belastingen waarop deze Overeenkomst van toepassing is, zijn:

    • (a) voor de Verenigde Staten: de Federal estate tax (de Federale belasting van nalatenschappen) en

    • (b) voor Nederland: het recht van successie en het recht van overgang bij overlijden.

  • (2) Deze Overeenkomst is ook van toepassing op alle belastingen van nalatenschappen en verkrijgingen krachtens erfrecht geheven door de Staten ter zake van overlijden, die in de toekomst naast of in de plaats van de bestaande belastingen worden ingevoerd, in de vorm van:

    • (a) belasting over de nalatenschap in zijn geheel,

    • (b) belasting over verkrijgingen krachtens erfrecht,

    • (c) rechten van overgang, of

    • (d) belastingen over schenkingen „mortis causa”.

  • (3) De bevoegde autoriteiten van de Staten delen elkaar alle wezenlijke wijzigingen die in hun onderscheidene wetgevingen met betrekking tot belastingen van nalatenschappen en verkrijgingen krachtens erfrecht zijn aangebracht, mede.

HOOFDSTUK II. Begripsbepalingen

Artikel 3. Algemene begripsbepalingen

  • (1) In deze Overeenkomst:

    • (a) betekenen de uitdrukkingen „Staat” en „andere Staat” de Verenigde Staten of Nederland, al naar het zinsverband vereist;

    • (b) betekent de uitdrukking „Verenigde Staten” de Verenigde Staten van Amerika, en wanneer deze uitdrukking in aardrijkskundige zin wordt gebezigd, de Staten en het District Columbia;

    • (c) omvat de uitdrukking „Nederland” het deel van het Koninkrijk der Nederlanden dat in Europa is gelegen;

    • (d) betekent de uitdrukking „belasting” de in artikel 2 omschreven belasting of belastingen die worden geheven door de Staat (of Staten) die het blijkens het zinsverband waarin de uitdrukking wordt gebezigd, betreft;

    • (e) betekent de uitdrukking „verrekening” een vermindering van belasting; en

    • (f) betekent de uitdrukking „bevoegde autoriteiten”

      • (i) wat de Verenigde Staten betreft, de „Secretary of the Treasury” of zijn gemachtigde, en

      • (ii) wat Nederland betreft, de Minister van Financiën of zijn bevoegde vertegenwoordiger.

  • (2) Elke in deze Overeenkomst niet anders omschreven uitdrukking heeft, tenzij het zinsverband anders vereist, de betekenis welke die uitdrukking heeft volgens de wetgeving van de Staat waarvan de belasting wordt vastgesteld.

Artikel 4. Fiscale woonplaats

  • (1) Voor de toepassing van deze Overeenkomst wordt de vraag of een overledene bij zijn overlijden zijn woonplaats in een van de Staten had, beslist overeenkomstig de wetgeving van die Staat.

  • (2) Een overledene die bij zijn overlijden staatsburger van een van de Staten was zonder staatsburger van de andere Staat te zijn, en die, ingevolge het eerste lid, geacht zou zijn bij zijn overlijden in beide Staten zijn woonplaats te hebben gehad, wordt geacht zijn woonplaats te hebben gehad in (en alleen in) de Staat waarvan hij staatsburger was, indien:

    • (a) hij overleed, nadat hij in de andere Staat gedurende het tijdvak van tien jaren dat bij zijn overlijden eindigde, in totaal minder dan zeven jaren zijn woonplaats had gehad; en

    • (b) hij zich in de andere Staat bevond voor het doen van zaken, voor beroepsdoeleinden, voor studie, voor opleiding, voor toeristische doeleinden of voor een soortgelijk doel (of in zijn hoedanigheid van de echtgenoot of een afhankelijk lid van het gezin van een persoon die zich voor zodanig doel in die andere Staat bevond) en niet een duidelijke bedoeling had om voor onbepaalde tijd in de andere Staat te blijven.

  • (3) Indien een andere dan een overledene als bedoeld in het tweede lid, ingevolge de bepaling van het eerste lid zijn woonplaats in beide Staten had, gelden de volgende regels:

    • (a) hij wordt geacht zijn woonplaats te hebben gehad in de Staat waarin hij zich gedurende de onmiddellijk aan zijn overlijden voorafgaande vijf of meer jaren een duurzaam tehuis had gevestigd;

    • (b) indien hij zich in geen van de Staten voor vijf of meer jaren een duurzaam tehuis had gevestigd, wordt zijn woonplaats geacht te zijn in de Staat waarmede zijn persoonlijke betrekkingen het nauwst waren;

    • (c) indien niet kan worden bepaald met welke Staat zijn persoonlijke betrekkingen het nauwst waren, wordt zijn woonplaats geacht te zijn in de Staat waarvan hij staatsburger was; of

    • (d) indien hij staatsburger van beide Staten of van geen van beide was, zullen de bevoegde autoriteiten van de Staten in onderlinge overeenstemming vaststellen welke de Staat van zijn woonplaats was.

  • (4) Voor de toepassing van het tweede lid wordt, tenzij al het bewijsmateriaal te zamen beschouwd duidelijk en overtuigend op het tegendeel wijst, aangenomen, dat de overledene niet een duidelijke bedoeling had om voor onbepaalde tijd in de Staat waarvan hij geen staatsburger was te blijven.

HOOFDSTUK III. Regels voor de belastingheffing

Artikel 5. Toepassing van de nationale wetgevingen

  • (1) Behoudens voor zover in deze Overeenkomst anders is bepaald, heft iedere Staat zijn belasting en verleent hij vrijstellingen, aftrekken, verrekeningen en andere tegemoetkomingen in overeenstemming met zijn wetgeving.

  • (2) In elk geval waarin de wetgeving van een Staat aftrek van schulden en lasten op grond van de ligging van een vermogensbestanddeel toekent, wordt een vermogensbestanddeel voor de vaststelling van de bedragen van die aftrek alleen dan geacht in die Staat te zijn gelegen, indien die Staat dit vermogensbestanddeel krachtens deze Overeenkomst mag belasten, en wordt een vermogensbestanddeel voor de vaststelling van de bedragen van verrekeningen alleen dan geacht in de andere Staat te zijn gelegen, indien krachtens artikel 11 een verrekening kan worden verleend voor de belasting van die andere Staat met betrekking tot dat vermogensbestanddeel. Voor (en alleen voor) (a) de verplichtingen neergelegd in de onderscheidene belastingwetgevingen van de Staten inzake inlichtingen, aangiften of aanmeldingen, verklaringen van overdracht of het bijhouden van boeken en bescheiden, en (b) de vaststelling van de toepasselijkheid en het bedrag van sancties voorkomende in deze wetgevingen met betrekking tot de in (a) hiervoor bedoelde verplichtingen, brengen evenwel noch dit lid noch enige bepaling van artikel 6, 7 of 8 wijziging in de belastbaarheid of ligging van een vermogensbestanddeel of in het bedrag van de belasting, die zonder deze Overeenkomst verschuldigd zou zijn geweest (of het bedrag van een onvoldoende belastingbetaling). Niettegenstaande de voorgaande zin kunnen verplichtingen of sancties die niet noodzakelijk worden bevonden voor het voorkomen van fraude of van het ontgaan van belasting worden opgeheven of gewijzigd (maar niet zwaarder worden gemaakt) door voorschriften gegeven krachtens het vijfde lid van artikel 13.

  • (3) De bepalingen van deze Overeenkomst mogen niet leiden tot een verhoging van het bedrag van de door elk van de Staten geheven belasting (behoudens voor zover de verhoging voortvloeit uit een in de bepalingen van deze Overeenkomst voorziene vermindering van de aan een Staat betaalde belasting ter zake waarvan een verrekening kan worden verleend.

Artikel 6. Onroerende vermogensbestanddelen

  • (1) Onroerende vermogensbestanddelen mogen door een Staat worden belast, indien die vermogensbestanddelen in die Staat zijn gelegen.

  • (2) De vraag of een vermogensbestanddeel onroerend is wordt beslist overeenkomstig de wetgeving van de Staat waarin dat vermogensbestanddeel is gelegen. De uitdrukking „onroerende vermogensbestanddelen” omvat evenwel in elk geval landerijen en gebouwen (maar niet hypotheken, obligaties of andere in effecten belichaamde rechten, of schepen of luchtvaartuigen).

  • (3) De bepalingen van het eerste en het tweede lid zijn van toepassing op onroerende vermogensbestanddelen ongeacht of die vermogensbestanddelen deel uitmaken van het bedrijfsvermogen van een vaste inrichting of worden gebezigd voor de uitoefening van een vrij beroep of andere zelfstandige werkzaamheden van soortgelijke aard.

  • (4) De bepalingen van dit artikel mogen er niet toe leiden dat vermogensbestanddelen, die door een Staat ingevolge zijn wetgeving niet kunnen worden belast, door die Staat worden belast (of bij het vaststellen van het tarief van de belasting in aanmerking worden genomen).

Artikel 7. Bedrijfsvermogen van een vaste inrichting en bezittingen die behoren tot een vast middelpunt gebezigd voor de uitoefening van een vrij beroep

  • (1) Behoudens het in artikel 6 bepaalde mogen bezittingen (niet zijnde schepen en luchtvaartuigen die in internationaal verkeer worden geëxploiteerd en roerende zaken die worden gebruikt bij de exploitatie van deze schepen en luchtvaartuigen) deel uitmakende van het bedrijfsvermogen van een vaste inrichting door een Staat worden belast, indien de vaste inrichting in die Staat is gelegen.

  • (2) Voor de toepassing van deze Overeenkomst betekent de uitdrukking „vaste inrichting” een vaste bedrijfsinrichting door middel waarvan een overledene zijn bedrijf uitoefende. Een overledene wordt geacht zijn bedrijf door middel van een vaste bedrijfsinrichting te hebben uitgeoefend, ongeacht of hij dit uitoefende als enig eigenaar dan wel door middel van een vennootschap onder firma of andere maatschap zonder rechtspersoonlijkheid, maar in die beide laatste gevallen slechts naar de mate van zijn belang daarin. Verwijzingen in dit artikel naar een „overledene” worden geacht deze belangen in te sluiten.

  • (3) Als vaste bedrijfsinrichtingen worden met name beschouwd:

    • (a) een filiaal;

    • (b) een kantoor;

    • (c) een fabriek;

    • (d) een werkplaats;

    • (e) een verkoopgelegenheid;

    • (f) een mijn, een steengroeve, of een andere plaats van natuurlijke hulpbronnen in exploitatie; en

    • (g) uitvoering van een bouwwerk of constructiewerkzaamheden waarvan de duur twaalf maanden overschrijdt.

  • (4) Niettegenstaande het tweede en derde lid wordt niet als vaste inrichting beschouwd een vaste bedrijfsinrichting die uitsluitend wordt gebruikt voor een of meer van de volgende werkzaamheden:

    • (a) het gebruik maken van inrichtingen voor de opslag, uitstalling of aflevering van aan de overledene toebehorende goederen of koopwaar;

    • (b) het aanhouden van een voorraad van aan de overledene toebehorende goederen of koopwaar voor de opslag, uitstalling of aflevering;

    • (c) het aanhouden van een voorraad van aan de overledene toebehorende goederen of koopwaar voor de bewerking of verwerking door een ander;

    • (d) het aanhouden van een vaste bedrijfsinrichting voor de aankoop van goederen of koopwaar of voor de inwinning van inlichtingen voor de overledene;

    • (e) het aanhouden van een vaste bedrijfsinrichting voor reclamedoeleinden, voor het geven van inlichtingen, voor wetenschappelijk onderzoek of voor het verrichten van soortgelijke werkzaamheden voor de overledene, indien zij van voorbereidende aard zijn of het karakter van hulpwerkzaamheden hebben;

    • (f) het aanhouden van een vaste bedrijfsinrichting (door een andere persoon dan een handelaar) voor het beleggen of verhandelen van aandelen, effecten of waren voor eigen rekening van de overledene, hetzij rechtstreeks, hetzij door middel van een makelaar of andere vertegenwoordiger.

  • (5) Een persoon die in een Staat voor een overledene werkzaam was – niet zijnde een vertegenwoordiger in de zin van het vierde lid (f) of van het zesde lid – wordt geacht een vaste inrichting van de overledene in die Staat te zijn geweest, indien deze persoon een machtiging bezat om namens de overledene overeenkomsten af te sluiten en dit recht in die Staat gewoonlijk uitoefende, tenzij de machtiging beperkt was tot de aankoop van goederen of waren voor de overledene.

  • (6) Een overledene wordt niet geacht een vaste inrichting in een Staat bezeten te hebben enkel op grond van het feit dat hij in die Staat zijn bedrijf uitoefende door middel van een makelaar, commissionair of enige andere onafhankelijke vertegenwoordiger, handelende in de normale uitoefening van zijn bedrijf.

  • (7) De omstandigheid dat de overledene een lichaam beheerste dat in een Staat een bedrijf uitoefende (hetzij door middel van een vaste inrichting, hetzij op andere wijze) wordt niet in aanmerking genomen bij het vaststellen of de overledene een vaste inrichting in die Staat bezat.

  • (8) Behoudens het in artikel 6 bepaalde mogen bezittingen behorende tot een vast middelpunt dat gebezigd wordt voor de uitoefening van een vrij beroep of van andere zelfstandige werkzaamheden van soortgelijke aard, door een Staat worden belast, indien het vaste middelpunt in die Staat is gelegen.

  • (9) De bepalingen van dit artikel mogen er niet toe leiden dat vermogensbestanddelen die door een Staat ingevolge zijn wetgeving niet kunnen worden belast, door die Staat worden belast (of bij het vaststellen van het tarief van de belasting in aanmerking worden genomen).

Artikel 8. Belastingheffing op grond van woonplaats

Onder voorbehoud van de bepalingen van artikel 9 en behoudens het in de artikelen 6 en 7 bepaalde, mag vermogen slechts worden belast (of bij het vaststellen van het tarief van de belasting in aanmerking worden genomen) door de Staat waar de overledene bij zijn overlijden zijn woonplaats had.

Artikel 9. Belastingheffing op grond van staatsburgerschap

Indien de overledene bij zijn overlijden staatsburger van een van de Staten was, mag die Staat vermogen belasten in overeenstemming met zijn wetgeving, met inbegrip van vermogensbestanddelen die niet in artikel 6 of 7 zijn genoemd, ongeacht of hij in die Staat zijn woonplaats had of niet.

Artikel 10. Vrijstellingen

  • (1) De vermogensbestanddelen (niet zijnde vermogensbestanddelen van een huwelijksgemeenschap) welke worden verkregen door de overlevende echtgenoot van een overledene die inwoner of staatsburger van de Verenigde Staten was, en welke door Nederland uitsluitend op grond van artikel 6 of 7 mogen worden belast, worden voor het vaststellen van het Nederlandse recht van overgang bij overlijden slechts in de nalatenschap begrepen voor zover hun waarde 50 percent van de waarde van alle in de nalatenschap begrepen vermogensbestanddelen die Nederland mag belasten, te boven gaat. Voor de toepassing van dit lid wordt de waarde van de nalatenschap die Nederland mag belasten, en van de vermogensbestanddelen die worden verkregen door de overlevende echtgenoot, vastgesteld, nadat met alle voor aftrek in aanmerking komende schulden en lasten rekening is gehouden, doch voordat het tweede lid wordt toegepast.

  • (2) Indien een Staat uitsluitend op grond van artikel 6 of 7 belasting mag heffen, heft die Staat geen belasting, indien de totale waarde van de in de nalatenschap begrepen vermogensbestanddelen die aan zijn belasting zijn onderworpen (nadat met alle voor aftrek in aanmerking komende schulden en lasten rekening is gehouden en nadat de bepalingen van het eerste lid zijn toegepast, maar voordat enige andere vrijstelling in aanmerking wordt genomen) $ 30.000,– niet overschrijdt. Indien de aldus vastgestelde waarde $ 30.000,– overschrijdt, bedraagt de te heffen belasting niet meer dan het laagste van de volgende bedragen:

    • (a) 50 percent van die waarde voor zover die $ 30.000,– overschrijdt, of

    • (b) het bedrag van de belasting dat is vastgesteld overeenkomstig de bepalingen van deze Overeenkomst en met inachtneming van de vrijstellingen die in de wetgeving van die Staat zijn voorzien.

  • (3) Het eerste lid blijft buiten toepassing gedurende elk tijdvak waarvoor ingevolge de wetgeving van de Verenigde Staten de belasting die zij heffen met betrekking tot nalatenschappen van vreemdelingen niet-inwoners aanzienlijk minder gunstig wordt in vergelijking met de belasting die zij heffen met betrekking tot nalatenschappen van hun staatsburgers of inwoners dan het geval is op het tijdstip van de ondertekening van deze Overeenkomst.

HOOFDSTUK IV. Vermijding van dubbele belasting

Artikel 11. Verrekeningen

  • (1) Indien beide Staten belasting heffen met betrekking tot vermogensbestanddelen welke door een van de Staten overeenkomstig artikel 6 of 7 mogen worden belast, verleent een Staat die zijn belasting heft omdat de overledene bij zijn overlijden zijn woonplaats in die Staat had of staatsburger daarvan was, een verrekening gelijk aan het bedrag van de belasting die door de andere Staat is geheven met betrekking tot vermogensbestanddelen welke door die andere Staat overeenkomstig artikel 6 of 7 mogen worden belast.

  • (2) Indien beide Staten belasting heffen met betrekking tot vermogen, met uitzondering van vermogensbestanddelen die een van de Staten overeenkomstig artikel 6 of 7 mag belasten,

    • (a) verleent, indien de overledene bij zijn overlijden staatsburger van slechts een van de Staten was en hij bij zijn overlijden gedurende het tijdvak van tien jaren onmiddellijk daaraan voorafgaande in totaal zeven of meer jaren zijn woonplaats in de andere Staat heeft gehad, de Staat waarvan hij staatsburger was, naast een verrekening die op grond van het eerste lid kan worden verleend, een verrekening gelijk aan de door die andere Staat geheven belasting;

    • (b) verleent, indien de overledene bij zijn overlijden staatsburger van beide Staten en een inwoner van een van de Staten was, de Staat waarvan hij geen inwoner was, naast een verrekening die op grond van het eerste lid kan worden verleend, een verrekening gelijk aan de door de andere Staat geheven belasting; of

    • (c) verleent, indien noch letter (a) noch letter (b) van toepassing is, elk van de Staten, naast een verrekening die op grond van het eerste lid kan worden verleend, een verrekening tot een bedrag, dat tot het laagste van hetzij het bedrag van zijn eigen belasting dat aan dat vermogen kan worden toegerekend, hetzij het bedrag van de belasting van de andere Staat dat aan dat zelfde vermogen kan worden toegerekend, in dezelfde verhouding staat, als het bedrag van zijn eigen belasting staat tot de som van beide belastingbedragen.

  • (3) Niettegenstaande de bepalingen van het eerste en het tweede lid overschrijdt het totale bedrag van alle verrekeningen die een Staat verleent volgens dit artikel of volgens de wetgeving of andere overeenkomsten van die Staat met betrekking tot alle vermogensbestanddelen waarvoor een verrekening kan worden verleend ingevolge het eerste lid en het tweede lid, letter (a) of (b), niet dat deel van de belasting van de Staat die de verrekening verleent, dat aan die vermogensbestanddelen kan worden toegerekend.

  • (4) Bij de vaststelling van het bedrag van de belasting dat een Staat heeft geheven met betrekking tot of dat is toe te rekenen aan vermogensbestanddelen, worden op de aldus geheven brutobelasting in mindering gebracht alle verrekeningen die die Staat met betrekking tot die vermogensbestanddelen heeft verleend met uitzondering van verrekeningen die krachtens dit artikel kunnen worden verleend.

  • (5) Waar in het eerste en het tweede lid van dit artikel sprake is van vermogensbestanddelen die door een Staat overeenkomstig artikel 6 of 7 mogen worden belast, worden daaronder mede begrepen vermogensbestanddelen die een Staat zou mogen belasten op grond van de bepalingen van een van deze artikelen, indien deze door die Staat krachtens zijn wetgeving kunnen worden belast, ongeacht of deze ook kunnen worden belast doordat de overledene bij zijn overlijden zijn woonplaats in die Staat had of daarvan staatsburger was.

  • (6) Geen verrekening wordt op grond van dit artikel definitief verleend voordat de belasting waarvoor de verrekening kan worden verleend (verminderd met elke verrekening die ter zake daarvan kan worden verleend) is betaald.

  • (7) Verrekeningen die op grond van dit artikel worden verleend treden in de plaats van, en worden niet verleend naast een verrekening die op grond van de onderscheidene wetgevingen van de Staten wordt verleend voor de belastingen van de andere Staat.

HOOFDSTUK V. Bijzondere bepalingen

Artikel 12. Beperking van verzoeken om verrekening of teruggaaf

  • (1) Verzoeken om verrekening of teruggaaf van belasting gegrond op de bepalingen van deze Overeenkomst moeten worden ingediend voordat van de volgende termijnen de laatst vallende is verstreken:

    • (a) De termijn voor het indienen van een verzoek om teruggaaf van belasting volgens de wetgeving van de Staat bij welke het verzoek om verrekening of teruggaaf wordt ingediend;

    • (b) Vijf jaren te rekenen van de datum van het overlijden van de overledene met betrekking tot wiens nalatenschap het verzoek wordt ingediend; of

    • (c) Eén jaar na de onherroepelijke vaststelling en betaling van belasting waarvoor verrekening op grond van artikel 11 wordt verzocht, mits de vaststelling en betaling binnen tien jaren na de datum van het overlijden van de overledene zijn geschied.

  • (2) Teruggaaf gegrond op de bepalingen van deze Overeenkomst vindt plaats zonder betaling van interest over het aldus teruggegeven bedrag.

Artikel 13. Bevoegde autoriteiten

  • (1) Een persoon die van oordeel is dat de maatregelen van een van de Staten of van beide Staten voor hem leiden of zullen leiden tot een belastingheffing die niet in overeenstemming is met deze Overeenkomst, kan, onverminderd de rechtsmiddelen waarin de wetgevingen van die Staten voorzien, zijn geval voorleggen aan de bevoegde autoriteit van elk van de Staten. Zulk een geval moet worden voorgelegd binnen de termijn die krachtens artikel 12 is voorgeschreven voor het indienen van een verzoek om verrekening of teruggaaf. Indien de klacht van die persoon door de bevoegde autoriteit van de Staat bij welke de klacht wordt ingediend gegrond wordt geacht, tracht deze met de bevoegde autoriteit van de andere Staat tot overeenstemming te komen, ten einde belastingheffing welke in strijd met de bepalingen van deze Overeenkomst is, te vermijden.

  • (2) De bevoegde autoriteiten van de Staten trachten moeilijkheden of twijfelpunten die mochten rijzen met betrekking tot de uitlegging of de toepassing van deze Overeenkomst, in onderlinge overeenstemming op te lossen.

  • (3) De bevoegde autoriteiten van de Staten kunnen zich rechtstreeks met elkaar in verbinding stellen ten einde een overeenstemming als bedoeld in dit artikel te bereiken. Indien voor het bereiken van overeenstemming een mondelinge gedachtenwisseling raadzaam lijkt, kunnen de bevoegde autoriteiten daartoe samenkomen.

  • (4) Ingeval de bevoegde autoriteiten zulk een overeenstemming bereiken zal dienovereenkomstig door de Staten belasting worden geheven en teruggaaf of verrekening van belasting worden toegestaan.

  • (5) De bevoegde autoriteit van elke Staat kan zodanige uitvoeringsvoorschriften en formulieren vaststellen als nodig of geëigend mochten zijn om uitvoering te geven aan de bepalingen van deze Overeenkomst.

Artikel 14. Uitwisseling van inlichtingen

  • (1) De bevoegde autoriteit van elke Staat verstrekt aan de bevoegde autoriteit van de andere Staat zodanige inlichtingen als nodig zijn om (a) uitvoering te geven aan de bepalingen van deze Overeenkomst of aan de wetgeving van die andere Staat met betrekking tot zijn belasting, voor zover de belastingheffing ingevolge die wetgeving in overeenstemming is met deze Overeenkomst, of om (b) fraude of het ontgaan van belasting te voorkomen met betrekking tot de belastingen die het onderwerp van deze Overeenkomst uitmaken (daaronder begrepen inlichtingen betreffende vermogen dat krachtens artikel 8 van de belasting van de eerstbedoelde Staat is vrijgesteld). Dit lid verplicht evenwel de bevoegde autoriteit van een Staat niet inlichtingen te verstrekken welke die Staat niet bezit, betreffende vermogen dat krachtens artikel 8 is vrijgesteld van zijn belasting. Elke verstrekte inlichting wordt geheim gehouden en niet ter kennis gebracht van andere personen (daaronder begrepen een rechterlijke instantie of uitvoeringsorgaan) dan die belast met de vaststelling, inning, invordering, of strafvervolging met betrekking tot de belastingen die het onderwerp van deze Overeenkomst uitmaken.

  • (2) In geen geval worden de bepalingen van het eerste lid aldus uitgelegd dat zij een van de Staten de verplichting opleggen:

    • (a) maatregelen te nemen die in strijd zijn met de wetgeving of het gebruik van die of van de andere Staat;

    • (b) bijzonderheden te verstrekken die niet verkrijgbaar zijn volgens de wetgeving of in de normale gang van zaken in de administratie van die of van de andere Staat;

    • (c) inlichtingen te verstrekken die een handels-, bedrijfs-, nijverheids- of beroepsgeheim of een fabrieks- of handelswerkwijze zouden onthullen dan wel inlichtingen waarvan het verstrekken in strijd zou zijn met de openbare orde.

  • (3) Inlichtingen worden verstrekt hetzij ambtshalve, hetzij op verzoek met betrekking tot speciale gevallen. De bevoegde autoriteiten van de Staten zullen in onderlinge overeenstemming de lijst van inlichtingen die ambtshalve worden verstrekt, vaststellen.

Artikel 15. Diplomatieke en consulaire ambtenaren

  • (1) De bepalingen van deze Overeenkomst tasten in geen enkel opzicht de fiscale voorrrechten aan die diplomatieke of consulaire ambtenaren of ambtenaren van internationale organisaties ontlenen aan de algemene regelen van het volkenrecht of aan de bepalingen van bijzondere overeenkomsten.

  • (2) Voor zover deze voorrechten het heffen van belasting in de ontvangende Staat beletten, wordt het recht om belasting te heffen voorbehouden aan het land in welks dienst de betreffende personen hun functies uitoefenden of, in het geval van internationale ambtenaren, aan het land waarvan zij staatsburger waren, en worden deze personen, niettegenstaande enige andere bepaling van deze Overeenkomst, niet geacht hun woonplaats in de ontvangende Staat te hebben gehad.

HOOFDSTUK VI. Slotbepalingen

Artikel 16. Inwerkingtreding

  • (1) Deze Overeenkomst dient te worden bekrachtigd en de akten van bekrachtiging zullen zo spoedig mogelijk te 's-Gravenhage worden uitgewisseld.

  • (2) Deze Overeenkomst treedt in werking op de dag waarop de akten van bekrachtiging worden uitgewisseld en de bepalingen ervan vinden toepassing op nalatenschappen van personen die op of na die dag overlijden.

Artikel 17. Uitbreiding tot andere gebieden

  • (1) Deze Overeenkomst kan, hetzij in haar geheel, hetzij met de noodzakelijke wijzigingen, worden uitgebreid tot de landen Suriname of de Nederlandse Antillen of tot een van die landen en tot alle gebieden of elk gebied voor de internationale betrekkingen waarvan de Verenigde Staten verantwoordelijk zijn, indien het desbetreffende land of gebied belastingen heft die in wezen gelijksoortig zijn aan de belastingen waarop deze Overeenkomst van toepassing is. Zulk een uitbreiding wordt van kracht met ingang van een datum en met inachtneming van wijzigingen en voorwaarden, daaronder begrepen voorwaarden ten aanzien van de beëindiging, nader vast te stellen en overeen te komen bij diplomatieke notawisseling. Deze notawisseling dient te worden bekrachtigd en de akten van bekrachtiging dienen te worden uitgewisseld.

  • (2) Tenzij anders is vastgesteld in de kennisgeving van beëindiging bedoeld in artikel 18, wordt door de beëindiging van deze Overeenkomst niet tevens de toepasselijkheid van deze Overeenkomst op het land of gebied waartoe zij ingevolge dit artikel is uitgebreid, beëindigd.

Artikel 18. Beëindiging

Deze Overeenkomst blijft van kracht totdat zij door een van de Staten is beëindigd. Elk van de Staten kan deze Overeenkomst langs diplomatieke weg tegen het einde van ieder kalenderjaar, niet eerder vallende dan vijf jaren na de datum van haar inwerkingtreding, beëindigen, door tenminste zes maanden tevoren van zodanige beëindiging schriftelijk kennis te geven. In dat geval zal deze Overeenkomst niet van toepassing zijn op nalatenschappen van personen die na het verstrijken van het kalenderjaar aan het einde waarvan deze Overeenkomst is beëindigd, overlijden.

TEN BLIJKE WAARVAN de ondergetekenden, daartoe behoorlijk gemachtigd, deze Overeenkomst hebben ondertekend.

GEDAAN in tweevoud, in de Nederlandse en de Engelse taal, zijnde beide teksten gelijkelijk authentiek, te Washington op heden de 15de Juli 1969.

Voor de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden:

(w.g.) H. C. MACLAINE PONT

Voor de Regering van de Verenigde Staten van Amerika:

(w.g.) WILLIAM P. ROGERS

Protocol

Bij de ondertekening van de Overeenkomst tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van de Verenigde Staten van Amerika tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen van nalatenschappen en verkrijgingen krachtens erfrecht (hierna te noemen de Overeenkomst) zijn de vertegenwoordigers van beide Partijen, die dit Protocol ondertekend hebben, de volgende bepalingen overeengekomen:

  • I. De bepalingen van de Overeenkomst tasten niet aan vermogensrechten op grond van wetten betreffende erfrecht, scheiding en deling, erfopvolging, verkrijging krachtens erfrecht of andere soortgelijke aangelegenheden.

  • II. Indien de betekenis van een uitdrukking volgens de wetgeving van een van de Staten verschilt van de betekenis van de uitdrukking volgens de wetgeving van de andere Staat, of indien de betekenis van zodanige uitdrukking volgens de wetgeving van een van de Staten of van beide Staten niet geredelijk kan worden bepaald, kunnen de bevoegde autoriteiten van de Staten voor de toepassing van de Overeenkomst, teneinde dubbele belasting te voorkomen of een ander doel van de Overeenkomst te bevorderen, een gemeenschappelijke betekenis van de uitdrukking vaststellen.

  • III. Bij het uitleggen van artikel 4, derde lid, letter (a), wordt een overledene niet geacht meer dan één duurzaam tehuis te hebben.

  • IV. Zoals gebezigd in de Overeenkomst betekent de uitdrukking „woonplaats” (domicile) voor elk van de Staten woonplaats (residence) voor de toepassing van zijn belastingheffing.

  • V. Het Koninkrijk der Nederlanden zal, voor het bepalen van de woonplaats volgens artikel 4 van de Overeenkomst, niet zijn eenzijdige tien jaren regeling inroepen ten aanzien van een overledene die staatsburger van Nederland was en die gedurende minder dan tien jaren onmiddellijk voorafgaande aan zijn overlijden in de Verenigde Staten had verbleven, indien de overledene de bedoeling had voor onbepaalde tijd in de Verenigde Staten te blijven; dit lid tast evenwel niet het recht van Nederland aan overeenkomstig artikel 9 van de Overeenkomst belasting te heffen.

  • VI. Aangezien artikel 4 de bedoeling heeft alle gevallen van dubbele woonplaats tot een oplossing te brengen, regelen de bevoegde autoriteiten van de Staten elk geschil met betrekking tot de woonplaats van de overledene voor de toepassing van de Overeenkomst, dat aan een van hen of aan hen beiden wordt voorgelegd binnen de termijn die krachtens artikel 12 is voorgeschreven voor het indienen van een verzoek om verrekening of teruggaaf.

  • VII. De bij artikel 10, eerste lid, voorziene vrijstelling gaat aan de toepassing van de bij artikel 10, tweede lid, voorziene vrijstelling vooraf.

  • VIII. Het is wel te verstaan dat Nederland geen inlichtingen die verkregen zijn van banken en bepaalde soortgelijke instellingen, daaronder begrepen verzekeringsmaatschappijen, ter kennis van de autoriteiten van een ander land kan brengen, behoudens indien en voor zover een bank of een soortgelijke instelling optreedt als executeur-testamentair of als bewindvoerder van een nalatenschap.

  • IX. Indien als gevolg van wijzigingen die in de wetgeving van een van de Staten zijn aangebracht, het resultaat van de toepassing van de Overeenkomst wezenlijk verandert, plegen de twee Staten, op verzoek van een van hen, met elkaar overleg ten einde geëigende wijzigingen in de Overeenkomst aan te brengen.

  • X. Dit Protocol dient tegelijkertijd met de Overeenkomst te worden bekrachtigd en de akten van bekrachtiging zullen te 's-Gravenhage worden uitgewisseld. Het treedt gelijktijdig met de heden ondertekende Overeenkomst in werking en heeft dezelfde geldigheidsduur als de Overeenkomst heeft ingevolge de artikelen 16 en 18.

TEN BLIJKE WAARVAN de ondergetekenden, daartoe behoorlijk gemachtigd, dit Protocol hebben ondertekend.

GEDAAN in tweevoud, in de Nederlandse en de Engelse taal, zijnde beide teksten gelijkelijk authentiek, te Washington op heden de 15de Juli 1969.

Voor de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden:

(w.g.) H. C. MACLAINE PONT

Voor de Regering van de Verenigde Staten van Amerika:

(w.g.) WILLIAM P. ROGERS

Authentiek : EN

Convention between the Kingdom of the Netherlands and the United States of America for the avoidance of double taxation and the prevention of fiscal evasion with respect to taxes on estates and inheritances

The Government of the Kingdom of the Netherlands and the Government of the United States of America, desiring to conclude a convention for the avoidance of double taxation and the prevention of fiscal evasion with respect to taxes on estates and inheritances, have appointed for that purpose as their respective Plenipotentiaries:

The Government of the Kingdom of the Netherlands: Hendrik C. Maclaine Pont, Minister of the Kingdom of the Netherlands, and

The Government of the United States of America: William P. Rogers, Secretary of State,

who, having communicated to each other their full powers, found in good and due form, have agreed upon the following articles:

CHAPTER I. Scope of the Convention

Article 1. Estates covered

This Convention shall apply to estates of decedents which are subject to the taxing jurisdiction of one or both States by reason of the decedent's domicile therein or citizenship thereof at death. A decedent who at death was a citizen of the United States but is considered under the laws of the United States as having been a nonresident not a citizen of the United States for purposes of its tax shall be considered as having been neither domiciled in nor a citizen of the United States for purposes of this Convention.

Article 2. Taxes covered

  • (1) The taxes to which this Convention shall apply are:

    • (a) In the case of the United States: The Federal estate tax; and

    • (b) In the case of the Netherlands: The succession duty and the transfer duty at death.

  • (2) This Convention shall also apply to any taxes on estates and inheritances imposed by the States on the occasion of death, which are subsequently enacted in addition to, or in place of, the existing taxes, in the form of (a) tax on the corpus of the estate, (b) tax on inheritances, (c) transfer duties, or (d) taxes on donations mortis causa.

  • (3) The competent authorities of the States shall notify each other of any substantial changes which have been made in their respective laws relating to taxes on estates and inheritances.

CHAPTER II. Definitions

Article 3. General definitions

  • (1) In this Convention:

    • (a) The terms “State” and “other State” mean the United States or the Netherlands, as the context requires;

    • (b) The term “United States” means the United States of America and when used in a geographical sense means the States thereof and the District of Columbia;

    • (c) The term “the Netherlands” comprises the part of the Kingdom of the Netherlands that is situated in Europe;

    • (d) The term “tax” means the tax or taxes described in Article 2 which are imposed by the State (or States) indicated by the context of the term’s usage;

    • (e) The term “credit” means a deduction from tax; and

    • (f) The term “competent authority” means:

      • (i) In the case of the United States, the Secretary of the Treasury or his delegate, and

      • (ii) In the case of the Netherlands, the Minister of Finance or his duly authorized representative.

  • (2) Any term not otherwise defined in this Convention shall, unless the context otherwise requires, have the meaning which it has under the laws of the State whose tax is being determined.

Article 4. Fiscal domicile

  • (1) For the purposes of this Convention, the question whether a decedent was domiciled in one of the States at his death shall be determined according to the law of that State.

  • (2) A decedent who at his death was a citizen of one of the States without being a citizen of the other State, and who would be considered, under paragraph (1), as having been domiciled in both States at his death, shall be deemed to have been domiciled in (and only in) the State of which he was a citizen, if:

    • (a) He died when having been domiciled in the other State in the aggregate less than 7 years during the 10-year period ending at his death; and

    • (b) He was in the other State for business, professional, educational, training, tourism, or a similar purpose (or in his capacity as the spouse or a dependent member of the family of a person who was in that other State for such a purpose), and did not have a clear intention to remain indefinitely in the other State.

  • (3) Where by reason of the provisions of paragraph (1) a decedent, other than a decedent described in paragraph (2), was domiciled in both States, then this case shall be determined in accordance with the following rules:

    • (a) He shall be deemed to have been domiciled in the State in which he made his permanent home for 5 years or more immediately preceding his death;

    • (b) If he did not make his permanent home for 5 years or more in either State, his domicile shall be deemed to be in the State with which his personal relations were closest;

    • (c) If the State in which his personal relations were closest cannot be determined, his domicile shall be deemed to be in the State of which he was a citizen; or

    • (d) If he was a citizen of both States or of neither of them, the competent authorities of the States shall determine the State of his domicile by mutual agreement.

  • (4) For purposes of paragraph (2), unless all of the evidence considered together is clear and convincing to the contrary it shall be presumed that the decedent did not have a clear intention to remain indefinitely in the State of which he was not a citizen.

CHAPTER III. Taxing rules

Article 5. Application of domestic laws

  • (1) Except as otherwise provided in this Convention, each State shall impose its tax, and shall allow exemptions, deductions, credits, and other allowances, in accordance with its laws.

  • (2) In any case in which the laws of a State allocate deductions on the basis of the situs of property, property shall be deemed for the purpose of determining the amounts of any deductions to have a situs in that State only if that State may tax it under this Convention, and property shall be deemed for the purpose of determining the amounts of any credits to have a situs in the other State only if a credit is allowable under Article 11 for the tax of that other State with respect to the property. However, for purposes of (and only for purposes of) (a) the requirements of the respective tax laws of the States relating to information or tax returns or notices, transfer certificates, or maintenance of records, and (b) determining the applicability and amount of any sanctions of such laws with respect to the requirements referred to in (a) above, neither this paragraph nor any provision of Article 6, 7, or 8 shall change the taxability or situs of property or the amount of tax which would otherwise have been due in the absence of this Convention (or the amount of any resulting underpayment of tax). Notwithstanding the preceding sentence, requirements or sanctions found to be unnecessary for the prevention of fraud or fiscal evasion with respect to tax may be eliminated or modified (but not made more burdensome) by regulations prescribed pursuant to paragraph (5) of Article 13.

  • (3) The provisions of this Convention shall not result in an increase in the amount of the tax imposed by either State (except to the extent that the increase results from a reduction under the provisions of this Convention of the tax paid to a State with respect to which credit is allowable).

Article 6. Immovable property

  • (1) Immovable property may be taxed by a State if such property is situated in that State.

  • (2) Whether any property constitutes immovable property shall be determined in accordance with the laws of the State in which such property is located. However, the term “immovable property” shall in any case include real property (but not mortgages, bonds, or other security interests or ships, boats, or aircraft).

  • (3) The provisions of paragraphs (1) and (2) shall apply to immovable property whether or not such property forms part of the business property of a permanent establishment or is used for the performance of professional services or other independent activities of a similar character.

  • (4) The provisions of this article shall not cause property which is not taxable by a State under its laws to be taxed (or taken into account in determining the rate of tax) by that State.

Article 7. Business property of a permanent establishment and assets pertaining to a fixed base used for the performance of professional services

  • (1) Except as provided in Article 6, assets (other than ships and aircraft operated in international traffic and movable property pertaining to the operation of such ships and aircraft) forming part of the business property of a permanent establishment may be taxed by a State if the permanent establishment is situated in that State.

  • (2) For purposes of this Convention, the term “permanent establishment” means a fixed place of business through which a decedent was engaged in trade or business. A decedent shall be deemed to have been engaged in trade or business through a fixed place of business whether he is so engaged as a sole proprietor or through a partnership or other unincorporated association, but in the case of a partnership or association, only to the extent of his interest therein. References in this article to a “decedent” shall be deemed to include such interests.

  • (3) The term “fixed place of business” shall include especially:

    • (a) A branch;

    • (b) An office;

    • (c) A factory;

    • (d) A workshop;

    • (e) A sales outlet;

    • (f) A mine, quarry, or other place of extraction of natural resources; and

    • (g) A building site or a construction or assembly project which exists for more than 12 months.

  • (4) Notwithstanding paragraphs (2) and (3), a permanent establishment shall not include a fixed place of business used solely for one or more of the following activities:

    • (a) The use of facilities for the purpose of storage, display, or delivery of goods or merchandise belonging to the decedent;

    • (b) The maintenance of a stock of goods or merchandise belonging to the decedent for the purpose of storage, display, or delivery;

    • (c) The maintenance of a stock of goods or merchandise belonging to the decedent for the purpose of processing by another;

    • (d) The maintenance of a fixed place of business for the purpose of purchasing goods or merchandise, or for collecting information, for the decedent;

    • (e) The maintenance of a fixed place of business for the purpose of advertising, for the supply of information, for scientific research, or for similar activities if they have a preparatory or auxiliary character, for the decedent;

    • (f) The maintenance of a fixed place of business (by a person other than a dealer) for the purpose of investing or trading in stocks, securities, or commodities for the decedent’s own account, whether directly or through a broker or other agent.

  • (5) A person who was acting in a State on behalf of a decedent – other than an agent to whom paragraph (4) (f) or (6) applies – shall be deemed to have been a permanent establishment of the decedent in that State if such person had, and habitually exercised in that State, an authority to conclude contracts in the name of the decedent, unless the exercise of such authority was limited to the purchase of goods or merchandise for the decedent.

  • (6) A decedent shall not be deemed to have had a permanent establishment in a State merely because he carried on a trade or business in that State through a broker, general commission agent, or any other agent of an independent status acting in the ordinary course of his business.

  • (7) The fact that the decedent controlled a corporation which engaged in trade or business in a State (whether through a permanent establishment or otherwise) shall not be taken into account in determining whether the decedent had a permanent establishment in such State.

  • (8) Except as provided in Article 6, assets pertaining to a fixed base used for the performance of professional services or other independent activities of a similar character may be taxed by a State if the fixed base is situated in that State.

  • (9) The provisions of this Article shall not cause property which is not taxable by a State under its laws to be taxed (or taken into account in determining the rate of tax) by that State.

Article 8. Taxation on the basis of domicile

Subject to the provisions of Article 9, and except as provided in Article 6 or 7, property may be taxed (or taken into account in determining the rate of tax) only by the State in which the decedent was domiciled at his death.

Article 9. Taxation on the basis of citizenship

If the decedent was a citizen of a State at his death that State may tax property in accordance with its laws, including property not enumerated in Article 6 or 7, whether or not he was domiciled therein.

Article 10. Exemptions

  • (1) Property (other than community property) which passes to the surviving spouse from a decedent who was a domiciliary or citizen of the United States, and which may be taxed by the Netherlands solely by reason of Article 6 or 7, shall, for the purposes of determining the Netherlands transfer duty at death, be included in the estate only to the extent its value exceeds 50 percent of the value of all property included in the estate which may be taxed by the Netherlands. For purposes of this paragraph, the value of the estate which may be taxed by the Netherlands, and of the property which passes to the surviving spouse, shall be determined after taking into account any applicable deductions but before applying paragraph (2).

  • (2) Where a State may tax solely by reason of Article 6 or 7, that State shall not impose any tax if the aggregate value of the property included in the estate subject to its tax (after taking into account any applicable deductions and after taking into account the provisions of paragraph (1), but before taking into account any other exemptions) does not exceed $ 30,000. If the value so determined exceeds $ 30,000, the tax imposed shall not exceed the lesser of (a) 50 percent of such value in excess of $ 30,000, or (b) the amount of the tax determined in accordance with the provisions of this Convention taking into account any exemptions allowable under the laws of the State.

  • (3) Paragraph (1) shall be inapplicable during such period as the laws of the United States make the tax imposed by it with respect to estates of nonresident aliens substantially less favorable in delation to the tax imposed by it with respect to estates of its citizens or domiciliaries than is the case when this Convention is signed.

CHAPTER IV. Relief from double taxation

Article 11. Credits

  • (1) Where both States impose tax with respect to property which may be taxed by a State in accordance with Article 6 or 7, a State which imposes its tax on the basis of the decedent’s domicile therein or citizenship thereof at death shall allow a credit equal to the amount of the tax imposed by the other State with respect to property which may be taxed by such other State in accordance with Article 6 or 7.

  • (2) In addition to any credit allowable under paragraph (1), where both States impose tax with respect to property which is not property which one of the States may tax in accordance with Article 6 or 7:

    • (a) If the decedent was a citizen of only one State at death and if at his death he had been domiciled in the other State in the aggregate 7 or more years during the 10-year period ending at his death, then the State of which he was a citizen shall allow a credit equal to the amount of the tax imposed by such other State;

    • (b) If the decedent was a citizen of both States and a domiciliary of one State at death, then the State of which he was not a domiciliary shall allow a credit equal to the amount of the tax imposed by the other State; or

    • (c) If neither subparagraph (a) nor subparagraph (b) is applicable, then each State shall allow a credit in the amount which bears the same proportion to the amount of its tax attributable to such property, or to the amount of the other State’s tax attributable to the same property, whichever is less, as the former amount bears to the sum of both amounts.

  • (3) Notwithstanding the provisions of paragraphs (1) and (2), the total amount of all credits allowed by a State pursuant to this Article or pursuant to the laws or other conventions of such State with respect to all property in respect of which a credit is allowable under paragraph (1) or (2) (a) or (b) shall not exceed that part of the tax of the crediting State which is attributable to such property.

  • (4) In determining the amount of the tax imposed by a State with respect to or attributable to property there shall be subtracted from the gross tax so imposed all credits allowed by such State with respect to such property except credits which are allowable under this article.

  • (5) As used in paragraphs (1) and (2) of this Article, reference to property which may be taxed by a State in accordance with Article 6 or 7 includes property which would be taxable by a State under the terms of one of those articles if taxable by the State under its laws, whether or not it is also taxable on the basis of the decedent’s domicile or citizenship at death.

  • (6) No credit shall be finally allowed under this Article until the tax for which the credit is allowable (reduced by any credit allowable with respect thereto) has been paid

  • (7) Any credits authorized by this Article are in lieu of, and not in addition to, any credits authorized by the respective laws of the States for the taxes of the other State.

CHAPTER V. Special provisions

Article 12. Limitation on claims for credit or refund

  • (1) Any claim for credit or for refund of tax founded on the provisions of this Convention shall be made before the expiration of the latest of:

    • (a) The time for the making of a claim for refund of tax under the laws of the State to which the claim for credit or refund is made;

    • (b) Five years from the date of death of the decedent in respect of whose estate the claim is made; or

    • (c) One year after final determination and payment of tax for which any credit under Article 11 is claimed, provided that the determination and payment are made within 10 years of the date of death of the decedent.

  • (2) Any refund based on the provisions of this Convention shall be made without payment of interest on the amount so refunded.

Article 13. Competent authorities

  • (1) Any person who considers that the actions of one or both of the States result or will result for him in taxation not in accordance with this Convention may, notwithstanding the remedies provided by the laws of those States, present his case to the competent authority of either State. Such presentation must be made within the period of time prescribed for the filing of a claim for credit or refund under Article 12. Should the person’s claim be considered to have merit by the competent authority of the State to which the claim is made, it shall endeavor to come to an agreement with the competent authority of the other State with a view to the avoidance of taxation contrary to the provisions of this Convention.

  • (2) The competent authorities of the States shall endeavor to resolve by mutual agreement any difficulties or doubts arising as to the interpretation or application of this Convention.

  • (3) The competent authorities of the States may communicate with each other directly for the purpose of reaching an agreement in the sense of this Article. When it seems advisable for the purpose of reaching an agreement, the competent authorities may meet together for an oral exchange of opinions.

  • (4) In the event that the competent authorities reach such an agreement, taxes shall be imposed, and refund or credit of taxes shall be allowed, by the States in accordance with such agreement.

  • (5) The competent authority of each State may prescribe such regulations and forms as may be necessary or appropriate to give effect to and implement the provisions of this Convention.

Article 14. Exchange of information

  • (1) The competent authority of each State shall furnish the competent authority of the other State such information as is pertinent to (a) carrying out the provisions of this Convention or the laws of such other State concerning its tax insofar as the taxation thereunder is in accordance with this Convention, or (b) preventing fraud or fiscal evasion in relation to the taxes which are the subject of this Convention (including information with respect to property exempted from the tax of the first-mentioned State by reason of Article 8). However, this paragraph shall not require the competent authority of a State to furnish information not in the possession of that State with respect to property exempted from its tax by reason of Article 8. Any information furnished shall be treated as secret and shall not be disclosed to any persons other than those (including a court or administrative body) concerned with assessment, collection, enforcement, or prosecution in respect of the taxes which are the subject of this Convention.

  • (2) In no case shall the provisions of paragraph (1) be construed so as to impose on one of the States the obligation:

    • (a) To carry out administrative measures at variance with the laws or the administrative practice of that or of the other State;

    • (b) To supply particulars which are not obtainable under the laws or in the normal course of the administration of that or of the other State;

    • (c) To supply information which would disclose any trade, business, industrial, commercial, or professional secret or trade process, or information the disclosure of which would be contrary to public policy.

  • (3) The furnishing of information shall be either on a routine basis or on request with reference to particular cases. The competent authorities of the States shall agree on the list of information which shall be furnished on a routine basis.

Article 15. Diplomatic and consular officials

  • (1) Nothing in this Convention shall affect the fiscal privileges of diplomatic or consular officials or officials of international organizations under the general rules of international law or under the provisions of special agreements.

  • (2) Insofar as such privileges prevent the imposition of tax in the receiving State, the right to tax shall be reserved to the country in whose service the persons concerned exercised their functions or in the case of international officials the country of citizenship, and notwithstanding any other provisions of this Convention such persons shall not be deemed to be domiciled in the receiving State.

CHAPTER VI. Final provisions

Article 16. Entry into force

  • (1) This Convention shall be ratified and the instruments of ratification shall be exchanged at The Hague as soon as possible.

  • (2) This Convention shall enter into force on the date on which the instruments of ratification are exchanged and its provisions shall apply to estates of persons dying on or after that date.

Article 17. Territorial extension

  • (1) This Convention may be extended, either in its entirety or with any necessary modifications, to either or both of the countries of Surinam or the Netherlands Antilles and to all or any of the areas for whose international relations the United States is responsible, if the country or area concerned imposes taxes substantially similar in character to those to which this Convention applies. Any such extension shall take effect from such date and subject to such modifications and conditions, including conditions as to termination, as may be specified and agreed in an exchange of notes through diplomatic channels. Such notes shall be ratified and the instruments of ratification exchanged.

  • (2) Unless otherwise specified in the notice of termination referred to in Article 18 the termination of this Convention shall not also terminate the application of this Convention to any country or area to which it has been extended under this Article.

Article 18. Termination

This Convention shall remain in force until terminated by one of the States. Either State may terminate this Convention, through diplomatic channels, with effect from the end of any calendar year not earlier than 5 years after the effective date of this Convention by giving at least 6 months notice in writing of termination. In such an event, this Convention will not apply to estates of persons dying after the expiration of the calendar year with respect to the end of which this Convention has been terminated.

IN WITNESS WHEREOF the undersigned, duly authorized thereto, have signed this Convention.

DONE in duplicate, in the Dutch and English languages, both texts being equally authentic, at Washington this 15th day of July, 1969.

For the Government of the Kingdom of the Netherlands:

(sd.) H. C. MACLAINE PONT

For the Government of the United State of America:

(sd.) WILLIAM P. ROGERS

Protocol

At the moment of signing the Convention between the Government of the Kingdom of the Netherlands and the Government of the United States of America for the avoidance of double taxation and the prevention of fiscal evasion with respect to taxes on estates and inheritances (hereinafter to be called the Convention), the undersigned representatives have agreed on the following provisions:

  • I. The provisions of the Convention shall not affect property rights under laws relating to descent, distribution, succession, inheritance or other similar matters.

  • II. If the meaning of a term under the laws of one State is different from the meaning of the term under the laws of the other State, or if the meaning of such a term under the laws of one or both States is not readily determinable, the competent authorities of the States may, in order to prevent double taxation or to further any other purpose of the Convention, establish a common meaning of the term for purposes of the Convention.

  • III. In construing Article 4 (3) (a), a decedent shall not be deemed to have more than one permanent home.

  • IV. As used in the Convention, the term „domicile” with respect to each of the States means residence for purposes of its tax.

  • V. The Kingdom of the Netherlands will not, for purposes of determining domicile under Article 4 of the Convention, assert its unilateral 10-year rule with respect to decedents who are citizens of the Netherlands and who were in the United States for less than 10 years, immediately preceding death, when such decedent had the intention to remain indefinitely in the United States; but this paragraph shall not affect the right of the Netherlands to tax pursuant to Article 9 of the Convention.

  • VI. Since it is intended by Article 4 to resolve all cases of double domicile, the competent authorities of the States shall resolve any dispute with respect to the domicile of the decedent for purposes of the Convention which is presented to one or both of them within the period of time prescribed for the filing of a claim for credit or refund under Article 12.

  • VII. The exemption provided by Article 10 (1) will apply before the application of the exemption provided by Article 10 (2).

  • VIII. It is understood that the Netherlands cannot disclose to the authorities of another country information obtained from banks and certain similar institutions, including insurance companies, except where and in so far as a bank or similar institution acts as the executor or administrator of an estate.

  • IX. If the effects of the Convention are substantially altered as a result of changes made in the laws of either State, then at the request of either State, the two States shall consult together with a view to making appropriate modifications in the Convention.

  • X. This Protocol shall be ratified together with the Convention and instruments of ratification thereof shall be exchanged at The Hague. It shall enter into force simultaneously with the Convention signed today and shall have the same duration as the Convention in accordance with Articles 16 and 18 thereof.

IN WITNESS WHEREOF the undersigned, duly authorized thereto, have signed this Protocol.

DONE in duplicate, in the Dutch and English languages, both texts being equally authentic, at Washington this 15th day of July, 1969.

For the Government of the Kingdom of the Netherlands:

(sd.) H. C. MACLAINE PONT

For the Government of the United States of America:

(sd.) WILLIAM P. ROGERS

Naar boven