Protocol ter uitvoering van artikel 1, lid 2, van het Verdrag betreffende de instelling en het statuut van een Benelux-Gerechtshof, 's-Gravenhage, 29-04-1969

Geraadpleegd op 23-04-2024.
Geldend van 01-01-1974 t/m heden

Protocol ter uitvoering van artikel 1, lid 2, van het Verdrag betreffende de instelling en het statuut van een Benelux-Gerechtshof

Authentiek : NL

Protocol ter uitvoering van artikel 1, lid 2, van het Verdrag betreffende de instelling en het statuut van een Benelux-Gerechtshof

De Regering van het Koninkrijk België,

De Regering van het Groothertogdom Luxemburg,

De Regering van het Koninkrijk der Nederlanden,

Gelet op het Verdrag betreffende de instelling en het statuut van een Benelux-Gerechtshof, ondertekend te Brussel op 31 maart 1965,

Verlangende de overeenkomsten, getekend door de Verdragsluitende Partijen, aan te wijzen, welker bepalingen als gemeenschappelijke rechtsregels in de zin van artikel 1, lid 2, van genoemd Verdrag dienen te worden beschouwd,

Gelet op het advies van de Raadgevende Interparlementaire Beneluxraad van 29 november 1968.

Hebben tot dat doel besloten een Protocol te sluiten en zijn de volgende bepalingen overeengekomen:

Artikel 1

Ter uitvoering van artikel 1, lid 2 van het Verdrag betreffende de instelling en het statuut van een Benelux-Gerechtshof worden als gemeenschappelijke rechtsregels aangewezen:

Artikel 2

[Red: Wijzigt het Verdrag tot instelling van de Benelux Economische Unie; 's-Gravenhage, 3 februari 1958.]

Artikel 3

[Red: Wijzigt de Overeenkomst tussen het Koninkrijk België, het Groothertogdom Luxemburg en het Koninkrijk der Nederlanden, inzake de verlegging van de personencontrole naar de buitengrenzen van het Beneluxgebied, Brussel, 11 april 1960.]

Artikel 4

  • 1 Dit Protocol is van toepassing op de bepalingen der overeenkomsten, vermeld in artikel 1, welke in werking zijn en ten aanzien van die welke dit op het ogenblik van inwerkingtreding van dit Protocol nog niet zijn, van de datum van hun inwerkingtreding af.

  • 2 Het is eveneens van toepassing op de bepalingen van de Aanvullende Protocollen, bedoeld in artikel 1, onder A 8°, voor zover deze - hoewel nog niet in werking getreden - voorlopig worden toegepast in elk der drie Staten.

Artikel 5

  • 1 Wat het Koninkrijk der Nederlanden betreft, is dit Protocol slechts van toepassing op het in Europa gelegen grondgebied.

  • 2 De Regering van het Koninkrijk der Nederlanden kan de toepassing van dit Protocol uitbreiden tot Suriname en de Nederlandse Antillen bij een daartoe strekkende verklaring, te richten tot het Secretariaat-Generaal van de Benelux Economische Unie.

Artikel 6

  • 1 Dit Protocol zal worden bekrachtigd en de akten van bekrachtiging zullen worden neergelegd bij het Secretariaat-Generaal van de Benelux Economische Unie.

  • 2 Het Protocol treedt in werking op de eerste dag van de maand volgende op de datum van neerlegging van de derde akte van bekrachtiging.

TEN BLIJKE WAARVAN de ondergetekenden, daartoe behoorlijk gemachtigd, dit Protocol hebben ondertekend.

GEDAAN te 's-Gravenhage, op 29 april 1969, in drievoud in de Nederlandse en de Franse taal, zijnde beide teksten gelijkelijk authentiek.

Gemeenschappelijke memorie van toelichting bij het Protocol ter uitvoering van artikel 1, lid 2, van het Verdrag betreffende de instelling en het statuut van een Benelux-Gerechtshof

Algemeen

In artikel 1 van het Verdrag betreffende de instelling en het statuut van een Benelux-Gerechtshof wordt het Hof belast met de uitleg van rechtsregels die de drie landen gemeen hebben en die zijn aangewezen hetzij bij verdrag, hetzij bij een beschikking van het Comité van Ministers van de Benelux Economische Unie.

Het onderhavige Protocol heeft betrekking op die Benelux-overeenkomsten, welker uitleg aan het Hof opgedragen lijkt te moeten worden, met uitzondering van die welke in dat opzicht reeds afdoende bepalingen bevatten1.

De Regeringen wilden niet alleen de Raadgevende Interparlementaire Beneluxraad doch ook de nationale parlementen in de keuze der aan te wijzen gemeenschappelijke regels betrekken en kozen derhalve de vorm van een protocol.

De bevoegdheid van het Hof ten aanzien van in de toekomst te sluiten overeenkomsten zal bij het opstellen van elk van die overeenkomsten worden besproken en geregeld.

Ten aanzien van andere gemeenschappelijke rechtsregels en meer in het bijzonder die welke vervat zijn in een beschikking of aanbeveling van het Comité van Ministers (artikel 19 van het Unieverdrag) of in een parallelle wetgeving zonder overeenkomst, zullen de Regeringen t.z.t. de vraag in beschouwing nemen of en in hoeverre deze regels ten uitleg aan het Hof voorgelegd dienen te worden. In het bevestigende geval zal de aanwijzing daarvan geschieden hetzij door middel van een tweede protocol, hetzij bij beschikking van het Comité van Ministers na advies van de Raadgevende Interparlementaire Beneluxraad.

De vraag is gerezen of alle bepalingen van de verschillende overeenkomsten aangewezen moesten worden, dan wel of onderscheid gemaakt diende te worden tussen deze bepalingen.

In de eerste plaats heeft men zich afgevraagd of men zich niet diende te beperken tot het aanwijzen van die bepalingen die rechtstreeks uitvoerbaar zijn („self-executing”-bepalingen), doch gebleken is dat het maken van een zodanig onderscheid reeds neerkwam op het geven van uitleg van de overeenkomsten, hetgeen tot de bevoegdheid van het Hof zelf behoort.

Bovendien zou dit a priori gemaakte onderscheid niet stroken met het bepaalde in de artikelen 6 en 11 van het Verdrag betreffende de instelling en het statuut van een Beneluxhof.

In deze artikelen wordt namelijk bepaald dat het Hof geen uitleg geeft op grond van de aard der desbetreffende bepalingen doch met het oog op de voor een nationale rechter bestaande noodzaak kennis te nemen van deze uitleg voor het doen van een uitspraak. Het is die noodzaak, die in deze bepalend is. Zij kan zich doen gevoelen t.a.v. een rechtsregel die niet rechtstreeks toepasselijk is doch die ten grondslag ligt aan een nationale reglementering.

Derhalve had slechts onderscheid gemaakt kunnen worden op basis van een criterium ontleend aan de mogelijkheid dat de nationale rechter zich genoopt ziet een vraag van uitleg tot het Hof te richten.

Bij een nadere beschouwing van de verschillende overeenkomsten is echter gebleken, dat het bezwaarlijk, ja zelfs riskant was a priori nauwkeurig vast te leggen welke bepalingen aan dit criterium beantwoorden.

Het gevaar was dan namelijk niet denkbeeldig dat niet alleen bepalingen, waarvan in de loop van een rechtsgeding zou blijken dat zij in feite aan dit criterium beantwoorden, doch tevens bepalingen waarvan de uitleg door het Hof gewenst zou blijken in verband met hun samenhang met wel aangewezen bepalingen, uitgesloten zouden worden.

Daarentegen kleeft aan het eventueel aanwijzen van bepalingen, die in de praktijk waarschijnlijk geen aanleiding zullen geven tot een vraag van uitleg voor een nationale rechter, geen enkel wezenlijk bezwaar, aangezien ten aanzien daarvan geen uitleg van het Hof zal worden gevraagd.

Tenslotte zou het aanwijzen van slechts een deel der verdragsbepalingen wellicht indruisen tegen hetgeen in de Raadgevende Interparlementaire Beneluxraad tijdens zijn zitting van 15 januari 1965 naar voren is gebracht en dat reeds toepassing heeft gevonden in het Aanvullend Protocol bij de Beneluxovereenkomst betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen.

Derhalve is er de voorkeur aan gegeven zich te beperken tot een opsomming der overeenkomsten zonder verder onderscheid te maken tussen de bepalingen daarvan.

Uit de redenen die tot aanvaarding van dit stelsel hebben geleid, zal blijken, dat de vermelding van een overeenkomst die in het onderhavige Protocol wordt genoemd niets zegt omtrent de bevoegdheid van de nationale rechter om kennis te nemen van de toepassing van de bepalingen van die overeenkomst, doch alleen wil zeggen dat niet a priori kan worden beslist dat de uitleg van een van die bepalingen noodzakelijk is voor de afwikkeling van een voor de nationale rechter aanhangige zaak. Vermelding in het Protocol mag dus geenszins worden beschouwd als het toekennen aan de nationale rechtscolleges van een bevoegdheid die zij niet reeds bezitten uit hoofde van de regels die hun rechtsmacht bepalen. Het enige gevolg van de vermelding is dat deze rechtscolleges, alvorens uitspraak te doen, de uitleg van het Hof kunnen en in bepaalde gevallen moeten vragen.

Hoofdstuk V van het Verdrag tot instelling van het Hof bevat tevens bepalingen inzake de toekenning van bevoegdheden aan het Hof om kennis te nemen van vragen van uitleg die gerezen zijn naar aanleiding van een geschil voor het krachtens artikel 7 van het Unieverdrag ingestelde College van Scheidsrechters.

Tijdens de opstelling van dit Protocol waren de Regeringen zich bewust van de moeilijkheden die konden voortvloeien uit het bijzondere karakter van College van Scheidsrechters en van de afwijkende werkwijze van dit College, dat bijvoorbeeld, in bepaalde gevallen bevoegd is als goede mannen naar billijkheid te beslissen.

Daar op dit vraagstuk nog niet dieper is ingegaan hebben de regeringen, teneinde de installering van het Hof niet langer te vertragen, er de voorkeur aan gegeven het Hof nu reeds bevoegdheid te verlenen voor de toepassing van de hoofdstukken III en IV van het Verdrag tot instelling van het Hof en de bevoegdheden van het Hof voor de toepassing van hoofdstuk V eventueel later in een afzonderlijk protocol te regelen.

Toelichting op de artikelen

In artikel 1 van het Protocol worden sub A de overeenkomsten aangewezen ten aanzien waarvan het Hof bevoegd wordt verklaard in de zin van hoofdstuk III van het Verdrag betreffende de instelling en het statuut van een Benelux-Gerechtshof.

Het feit dat sommige bepalingen van die overeenkomsten wellicht geen aanleiding geven tot toepassing van hoofdstuk III levert om de hierboven uiteengezette redenen, die pleiten ten gunste van een algemene aanwijzing der overeenkomsten zonder onderscheid tussen de bepalingen daarvan, geen enkel bezwaar op aangezien het aanwijzen van een overeenkomst als gemeenschappelijke rechtsregel op generlei gronden als een toekennen van bevoegdheden kan worden beschouwd.

Het toekennen van bevoegdheid aan het Benelux-Gerechtshof om kennis te nemen van vragen van uitleg betreffende de Protocollen inzake invoerrechten en het Verdrag en de Protocollen tot unificatie van accijnzen en van het waarborgrecht, heeft de vraag doen rijzen of niet tevens diende te worden voorzien in de oprichting van gemeenschappelijke rechtscolleges, welke uitspraak doen over de zaak zelf, teneinde op dit gebied ook voor kwesties van feitelijke aard eenheid van rechtspraak te waarborgen.

De Regeringen hebben gemeend te moeten afzien van de instelling van een gemeenschappelijk rechtscollege dat uitspraak doet in eerste aanleg - vergelijkbaar met de in Nederland bestaande „Tariefcommissie” - zowel wegens de praktische moeilijkheden die een dergelijke oplossing oplevert als wegens daartegen bestaande bezwaren van grondwettelijke aard. Zij zijn echter overeengekomen dat in België en in Luxemburg getracht zal worden de rechtspleging in eerste aanleg eenvoudiger, sneller en minder kostbaar te maken.

Anderzijds hebben de Regeringen besloten een verdrag te ontwerpen tot instelling van een gemeenschappelijk Hof van Beroep, dat tot taak heeft uitspraak te doen op het beroep ingesteld tegen in eerste aanleg door nationale rechtscolleges genomen beslissingen. De momenteel bestaande bezwaren van constitutionele aard tegen de ratificatie van bedoeld ontwerp, schijnen in een nabije toekomst opgeheven te kunnen worden.

Onder littera B van hetzelfde artikel 1 worden als gemeenschappelijke rechtsregel voor de toepassing van hoofdstuk IV van het Verdrag aangewezen, alle sub A genoemde overeenkomsten en bovendien het Verdrag aangaande de uitlevering en de rechtshulp in strafzaken.

Het bleek noodzakelijk het Hof t.a.v. de bepalingen van laatstbedoeld Verdrag uitsluitend adviserende bevoegdheid toe te kennen en wel op grond van de overweging dat inschakeling van het Hof de procedure zou kunnen rekken en daardoor zou kunnen leiden tot een langere vrijheidsberoving.

Derhalve worden in artikel 1 alle in Beneluxverband gesloten overeenkomsten aangewezen, met uitzondering van die welke door een latere overeenkomst zijn ingetrokken en van de vier hierboven genoemde overeenkomsten, welke reeds afdoende bepalingen t.a.v. de bevoegdheid van het Hof bevatten.

Op grond van de artikelen 2 en 3 worden de woorden „de uitlegging” in artikel 3, lid 2, van het Uitvoeringsprotocol bij het Verdrag tot instelling van de Benelux Economische Unie en in artikel 16 van de Overeenkomst inzake de verlegging van de personencontrole naar de buitengrenzen van het Beneluxgebied geschrapt en in laatstgenoemd artikel vervangen door de woorden: „de toepassing”.

De bedoeling hiervan is te vermijden dat twee verschillende organen, t.w. het Hof en het College van Scheidsrechters, ten aanzien van eenzelfde overeenkomst bevoegdheid tot uitleg zouden bezitten, hetgeen tot afwijkende uitspraken zou kunnen leiden.

De toevoeging aan artikel 16 van laatstbedoelde overeenkomst van de woorden „de toepassing” heeft tot doel de bevoegdheid van het College van Scheidsrechters gelijk te maken.

In artikel 4 wordt bepaald van welk tijdstip af het Protocol van toepassing zal zijn enerzijds op de in artikel 1 opgesomde overeenkomsten die geratificeerd zijn of zullen worden en anderzijds op de aanvullende protocollen bij het Protocol tot vaststelling van een nieuw tarief van invoerrechten.

Deze protocollen worden, ook voorzover zij in de drie landen nog niet geratificeerd zijn, op grond van hun slotbepalingen in elk der drie landen voorlopig reeds toegepast. De bepalingen van deze protocollen moeten in elk der nationale wetgevingen letterlijk worden overgenomen en vormen derhalve gemeenschappelijke rechtsregels.

De artikelen 5 en 6 die in dezelfde bewoordingen zijn gesteld als de artikelen 15 en 16 van het Verdrag betreffende de instelling en het statuut van het Hof behoeven geen nader commentaar.

  1. Het Beneluxverdrag inzake de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen in strafzaken, ondertekend te Brussel op 26 september 1968. Het ontwerp-Beneluxverdrag, houdende eenvormige wet betreffende het internationaal privaatrecht. Het Aanvullend Protocol bij de Beneluxoyereenkomst betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen van 24 mei 1966, ondertekend te Brussel op 26 september 1968. De ontwerp-Beneluxovereenkomst betreffende de uitoefening van de advocatuur. ^ [1]
Naar boven