Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België betreffende de verbinding tussen de Schelde en de Rijn, 's-Gravenhage, 13-05-1963

Geraadpleegd op 29-03-2024.
Geldend van 01-07-1996 t/m heden

Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België betreffende de verbinding tussen de Schelde en de Rijn

Authentiek : NL

Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België betreffende de verbinding tussen de Schelde en de Rijn

Hare Majesteit de Koningin der Nederlanden en

Zijne Majesteit de Koning der Belgen,

Verlangend, met het Verdrag tot instelling van de Benelux Economische Unie voor ogen een nieuwe bijdrage te leveren ter bevordering van de vriendschappelijke samenwerking tussen Hun beider landen,

Wensende, in die geest de verbinding voor de scheepvaart tussen de Schelde en de Rijn te verbeteren en voor een aantal daarmede verband houdende aangelegenheden regelingen te treffen,

Bevestigend, dat Zij ten aanzien van het vervoer en van de zeehavens de verwezenlijking nastreven van de beginselen van het Verdrag tot instelling van de Benelux Economische Unie,

Hebben besloten, te dien einde een Verdrag te sluiten en hebben tot Hun Gevolmachtigden benoemd, te weten:

Hare Majesteit de Koningin der Nederlanden:

Zijne Excellentie de Heer J. E. de Quay, Minister-President, Minister van Algemene Zaken, en

Zijne Excellentie de Heer J. M. A. H. Luns, Minister van Buitenlandse Zaken,

Zijne Majesteit de Koning der Belgen:

Zijne Excellentie de Heer Th. Lefèvre, Eerste-Minister, en

Zijne Excellentie de Heer H. Fayat, Minister, Adjunkt voor Buitenlandse Zaken,

die, na elkaar hun in goede en behoorlijke vorm bevonden volmachten te hebben overgelegd, zijn overeengekomen als volgt:

HOOFDSTUK A. Definities

Artikel 1

In dit Verdrag wordt verstaan onder:

  • a) „Unieverdrag”: het op 3 februari 1958 te 's-Gravenhage ondertekende Verdrag tussen het Koninkrijk België, het Groothertogdom Luxemburg en het Koninkrijk der Nederlanden tot instelling van de Benelux Economische Unie;

  • b) „Comité van Ministers”: het Comité van Ministers, ingesteld bij artikel 15 van het Unieverdrag;

  • c) „Ministers”: de Nederlandse en de Belgische Minister, bedoeld in artikel 7 van het onderhavige Verdrag;

  • d) „ambtenaren”: de Nederlandse en de Belgische ambtenaar, aangewezen overeenkomstig artikel 7 van het onderhavige Verdrag;

  • e) „Arbitrale Commissie”: de Arbitrale Commissie, bedoeld in artikel 42 van het onderhavige Verdrag.

HOOFDSTUK B. Verbetering van de verbinding tussen de Schelde en de Rijn

Titel I. Uit te voeren werken

Artikel 2

Ter verbetering van de verbinding tussen de Schelde en de Rijn wordt een vaarweg aangelegd, welke bij Zandvliet aansluit op het Antwerpse zeehavencomplex, vervolgens naar de Oosterschelde loopt, deze laatste ongeveer in noordelijke richting doorkruist, zich voortzet door de Eendracht, vervolgens de Slaakdam en de Prins Hendrikpolder ten Oosten van St. Philipsland doorsnijdt en uitmondt in de Krammer.

Artikel 3

  • 1 Ten einde de in artikel 2 bedoelde vaarweg tot stand te brengen, worden de volgende werken uitgevoerd:

    • a) het graven van een kanaal van de haven van Antwerpen naar de Oosterschelde;

    • b) de aanleg van een vaargeul door de Oosterschelde;

    • c) het verruimen van de Eendracht en het verbeteren van het tracé van deze vaarweg;

    • d) het graven van een kanaal door de Slaakdam en de Prins Hendrikpolder en het aansluiten daarvan aan de Eendracht enerzijds en de Krammer anderzijds;

    • e) de bouw van een sluizencomplex tussen het onder a) genoemde kanaal en de Oosterschelde, met inbegrip van de aanleg van voorhavens;

    • f) de bouw van bruggen voor weg- en spoorwegverkeer over de onder a), c) en d) genoemde vaarwegen en over het onder e) bedoelde sluizencomplex, een en ander met inbegrip van de bijbehorende opritten en wegaansluitingen;

    • g) het verbeteren van bestaande en de aanleg van nieuwe waterkeringen;

    • h) het maken van voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding, daaronder begrepen de bestrijding van de verzilting en de waterverontreiniging;

    • i) alle werken en voorzieningen van tijdelijke of blijvende aard, welke noodzakelijk of wenselijk blijken in verband met of als gevolg van de uitvoering van de bovenbedoelde werken ten behoeve van een doelmatig onderhoud en gebruik en een doelmatige bediening van deze werken, alsmede ter aanpassing van de bestaande toestand aan de nieuwe werken en de nieuwe waterstaatkundige toestand.

  • 2 De werken, bedoeld in het vorige lid, worden zo spoedig mogelijk na de inwerkingtreding van dit Verdrag tot uitvoering gebracht.

Artikel 4

Voorts worden, afhankelijk van de vordering der werkzaamheden tot afsluiting van de Zeeuwse en de Zuid-Hollandse zeegaten, uiterlijk twee jaar nadat de getijbeweging op de Oosterschelde van geen wezenlijke betekenis meer is geworden, de volgende werken tot uitvoering gebracht:

  • a) de aanleg van een leidam langs de vaargeul door de Oosterschelde;

  • b) de verdere verruiming van de Eendracht en het aanbrengen van de definitieve oevervoorzieningen;

  • c) het treffen van verdere voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding;

  • d) alle werken en voorzieningen van tijdelijke of blijvende aard, welke noodzakelijk of wenselijk blijken in verband met of als gevolg van de uitvoering van de bovenbedoelde werken ten behoeve van een doelmatig onderhoud en gebruik en van een doelmatige bediening van deze werken, alsmede ter aanpassing van de bestaande toestand aan de nieuwe werken en de nieuwe waterstaatkundige toestand.

Artikel 5

De in de artikelen 3 en 4 bedoelde werken worden uitgevoerd met inachtneming van de gegevens, vermeld in de bij dit Verdrag behorende beschrijving van de werken (Bijlage I) en de daarbij behorende tekening (Bijlage II). Afwijking van deze gegevens kan slechts geschieden overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 8, 10 en 11.

Titel II. Voorbereiding en uitvoering der werken

Artikel 6

De Hoge Verdragsluitende Partijen dragen, elk voor haar gebied en op de in haar land voor overeenkomstige Rijkswerken gebruikelijke wijze, zorg voor die voorbereiding en de uitvoering van de in de artikelen 3 en 4 bedoelde werken, daaronder begrepen het opmaken van plannen en aanbestedingsbescheiden, het verkrijgen in eigendom van onroerende goederen, het bergen van vrijkomende grond, de aankoop van materialen en de aanbesteding.

Artikel 7

De Nederlandse Minister belast met de zaken van de Waterstaat en de Belgische Minister onder wiens bevoegdheid het Bestuur van Bruggen en Wegen (Bestuur der Waterwegen) valt, belasten elk een ambtenaar met de leiding van en het toezicht op de voorbereiding en de uitvoering van de werken respectievelijk op Nederlands en op Belgisch gebied. Deze ambtenaren plegen regelmatig overleg over alle vraagstukken van gemeenschappelijk belang, welke zich bij de voorbereiding en de uitvoering mochten voordoen. Ter verzekering van een goede voortgang van de werken ontvangen bedoelde ambtenaren de nodige machtigingen.

Artikel 8

De bestekken en de overeenkomsten tot uitvoering van werken behoeven de voorafgaande goedkeuring van beide Ministers. In deze stukken kan worden afgeweken van de in de Bijlagen I en II opgenomen gegevens en van de in de artikelen 3 en 4 bedoelde termijnen. Beide Ministers zenden elkaar afschriften toe van de gesloten aannemingsovereenkomsten.

Artikel 9

  • 1 De levering van materialen en de uitvoering van werken worden na openbare aanbesteding opgedragen volgens de in het betrokken land gebruikelijke regelen. De aanbestedingen worden in beide landen aangekondigd volgens de aldaar gebruikelijke regelen.

  • 2 In gevallen waarin een openbare aanbesteding niet mogelijk of niet wenselijk is, kan worden besloten, met inachtneming van de daarvoor geldende regelen, op een andere wijze in de aanbesteding van de levering van materialen en de uitvoering van werken te voorzien.

  • 3 Een besluit als bedoeld in het vorige lid wordt niet genomen dan met instemming van beide Ministers, behoudens wanneer het leveringen of werken betreft, waarvan die raming een bedrag van f 75 000 of 1 000 000 BF niet overschrijdt. De keuze der uit te nodigen leveranciers dan wel aannemers wordt mede in bedoelde instemming betrokken.

Artikel 10

  • 1 Tijdens de uitvoering noodzakelijk of wenselijk blijkende wijzigingen, afwijkingen of aanvullingen van de overeenkomstig artikel 8 goedgekeurde stukken worden door de betrokken ambtenaar aan de ambtenaar van het andere land ter goedkeuring voorgelegd.

  • 2 Indien de in het eerste lid bedoelde wijzigingen, afwijkingen of aanvullingen tot gevolg zouden hebben, dat

    • a) wordt afgeweken van de in de Bijlagen I en II opgenomen gegevens, of dat

    • b) de kosten worden verhoogd met meer dan 10% van de aannemingssom,

    is de goedkeuring van beide Ministers vereist, zulks echter met dien verstande dat deze goedkeuring bij afwijkingen beneden de f 50 000 of 750 000 BF niet, en boven de f 500 000 of 7 500 000 BF steeds is vereist.

Artikel 11

Indien onvoorziene werken of maatregelen nodig zijn, welke een spoedeisend karakter hebben, kunnen deze worden uitgevoerd of getroffen zonder dat de in artikel 10 bedoelde goedkeuring is verkregen. In deze gevallen stelt de betrokken ambtenaar de ambtenaar van het andere land hiervan zo spoedig mogelijk in kennis.

Artikel 12

De goedkeuring van de door de aannemers opgeleverde werken geschiedt niet dan na overleg tussen de ambtenaren.

Titel III. Onderhoud, vernieuwing en bediening der werken

Artikel 13

  • 1 De Hoge Verdragsluitende Partijen onderhouden en vernieuwen, elk voor haar gebied, de in artikel 2 bedoelde vaarweg en de daartoe behorende kunstwerken ten minste overeenkomstig de omschrijving waaraan die vaarweg krachtens dit Verdrag dient te beantwoorden. Insgelijks dragen zij zorg voor de bediening van de tot de vaarweg behorende kunstwerken.

  • 2 Indien één van de Hoge Verdragsluitende Partijen besluit om behalve de in artikel 3, eerste lid, onder f), bedoelde en in Bijlage II aangeduide bruggen nog andere bruggen over de vaarweg aan te leggen, bieden deze ten minste dezelfde doorvaartwijdte en -hoogte als de in Bijlage I beschreven vaste bruggen. De bruggen mogen het uitzicht voor de binnenvaart niet belemmeren.

  • 3 Evenzo verkrijgen eventueel in de toekomst over de vaarweg aan te leggen hoogspannings- of andere leidingen, respectievelijk door de vaarweg aan te leggen kabels, leidingen, duikers en andere kunstwerken, dezelfde minimum-hoogte, respectievelijk dezelfde minimum-gronddekking, als is vastgesteld in Bijlage I voor direct bij de aanleg van de vaarweg aan te brengen leidingen, kabels, duikers en andere kunstwerken.

  • 4 Het normale profiel van de vaarweg blijft volledig voor de doorgaande vaart beschikbaar. Eventuele zwaaikommen dienen buiten het normale profiel van de vaarweg te worden aangelegd.

  • 5 In het door elk van de Hoge Verdragsluitende Partijen voor het op haar gebied gelegen gedeelte van de vaarweg vast te stellen bijzondere scheepvaartreglement worden bepalingen opgenomen, waarbij aan de doorgaande vaart voorrang wordt verleend en de hinder voor de doorgaande vaart als gevolg van havens en zijkanalen tot een minimum wordt beperkt.

Titel IV. Verbetering van de vaarweg en van de daartoe behorende kunstwerken

Artikel 14

  • 1 Indien een van de Hoge Verdragsluitende Partijen te kennen geeft, de uitvoering van werken tot verbetering van de in artikel 2 bedoelde vaarweg of van de daartoe behorende kunstwerken op het gebied van de andere Partij wenselijk te achten, maakt deze aangelegenheid onderwerp van overleg tussen beide Regeringen uit.

  • 2 Indien bovenbedoeld overleg werken betreft, waarvoor geen andere gronden benodigd zijn dan die welke reeds krachtens dit Verdrag in gebruik of gereserveerd zijn, kan elk van de Hoge Verdragsluitende Partijen, ingeval het overleg niet tot overeenstemming leidt, de geschilpunten voorleggen aan de Arbitrale Commissie. De Commissie beslist met inachtneming van de belangen van de scheepvaart en van alle overige betrokken belangen. Zij is niet bevoegd uitspraak te doen inzake een eventuele verdeling van de kosten.

  • 3 Het bij de voorgaande leden bedoelde overleg heeft mede betrekking op de wijze waarop de kosten van de uit te voeren werken overeenkomstig de wederzijdse belangen tussen beide Partijen dienen te worden verdeeld.

    Indien evenwel de Partij op wier gebied werken als bedoeld in het tweede lid dienen te worden uitgevoerd, zulks verlangt, worden de totale kosten van die werken door de andere Partij gedragen.

Titel V. Maatregelen in verband met de waterhuishouding, daaronder begrepen de bestrijding van verzilting en waterverontreiniging

Artikel 15

  • 1 De Hoge Verdragsluitende Partijen treffen, elk op haar gebied, de nodige maatregelen opdat het peil van het in artikel 3, eerste lid, onder a), genoemde kanaal zoveel mogelijk blijft gehandhaafd op 1,60 m + N.A.P. of (+ 4.00), Staf. Daartoe staan de wederzijdse technische diensten regelmatig met elkaar in verbinding; maatregelen die op het peil van invloed kunnen zijn, worden door hen niet dan na overleg genomen. Zodra het kanaal een waterstand van 1,95 m + N.A.P. of (+ 4,35) Staf heeft bereikt, doet de Belgische dienst op het eerste verzoek van de Nederlandse dienst de waterafvoer naar het kanaal tot nader bericht volledig ophouden.

  • 2 Nederland draagt zorg, dat de waterstand op het in artikel 3, eerste lid, onder b), c) en d), bedoelde gedeelte van de vaarweg na de afsluiting van de Oosterschelde, bijzondere omstandigheden van wind voorbehouden, niet daalt beneden 1,00 m - N.A.P. of (+ 1,40) Staf en niet stijgt boven 0,50 m + N.A.P. of (+ 2,90) Staf.

Artikel 16

  • 1 Gelet op de belangen van de drinkwatervoorziening en het watergebruik voor agrarische en industriële doeleinden, welke bij het in de Zuidhollandse en Zeeuwse wateren te vormen zoetwaterbekken zijn betrokken, wordt verzilting van dit bekken als gevolg van het gebruik van de in artikel 2 bedoelde vaarweg - met name van het in artikel 3, eerste lid, onder e), bedoelde sluizencomplex - zoveel mogelijk tegengegaan. Te dien einde worden in en nabij dit sluizencomplex voorzieningen getroffen en neemt Nederland alle voor het onderhoud en de bediening daarvan vereiste maatregelen.

HOOFDSTUK II. DE AFVOER VAN HET WATER VAN DE MAAS

Artikel 2. Wateraftappingen uit de Maas

  • 1 Ten behoeve van het Vlaams Gewest leidt het Koninkrijk der Nederlanden een hoeveelheid Maaswater over zijn grondgebied naar het Vlaams Gewest. Deze hoeveelheid bedraagt ten minste 8 m3/s. Dit water wordt door het Koninkrijk der Nederlanden te Maastricht op de Zuid-Willemsvaart gebracht en dient om de Kempense kanalen van water te voorzien.

  • 2 Ten behoeve van het Koninkrijk der Nederlanden voert het Vlaams Gewest een hoeveelheid Maaswater over zijn grondgebied door. Deze hoeveelheid bedraagt ten hoogste 10 m3/s. Dit water wordt door het Koninkrijk der Nederlanden te Maastricht op de Zuid-Willemsvaart gebracht en door het Vlaams Gewest door middel van duikers bij sluis 18 te Bocholt en sluis 17 te Lozen naar Nederland geleid.

  • 3 Het gestelde in het eerste en tweede lid is van toepassing behoudens de beperkingen voortvloeiende uit artikel 3.

  • 4 Het Vlaams Gewest zal de duikers bij sluis 18 te Bocholt en sluis 17 te Lozen in beginsel vóór 1 januari 1996, in overleg met en voor rekening van het Koninkrijk der Nederlanden, geschikt maken om de in het tweede lid bedoelde hoeveelheid te kunnen doorvoeren. Het Vlaams Gewest verbindt zich ertoe de aldus verbeterde of vernieuwde duikers voor zijn rekening te handhaven en te onderhouden.

Artikel 3. Vermindering van de waterverliezen van de Maas

  • 1 Partijen beperken zoveel mogelijk de waterverliezen van de hoofdstroom van de Maas, speciaal in geval van lage afvoeren. Uitgangspunt bij lage afvoeren is een gelijke verdeling tussen het Nederlandse en het Vlaamse gebruik en een gemeenschappelijke verantwoordelijkheid voor het debiet van de Gemeenschappelijke Maas. Partijen volgen daarbij het in bijlage A opgenomen besparingsscenario.

  • 2 Indien een Partij kan aantonen dat beheersmaatregelen of handelingen van een ander land of gewest verhinderen dat het in dit artikel bedoelde besparingsscenario wordt gevolgd, is deze Partij slechts aan haar verplichtingen gehouden voor zover zij deze kan nakomen met maatregelen op haar eigen grondgebied.

  • 3 Ten behoeve van de afvoerregulering in tijden van lage Maasafvoeren onderhouden Partijen het in bijlage B opgenomen meetprogramma.

Artikel 4. Onderzoek en ontwikkeling van de Gemeenschappelijke Maas

  • 1 Partijen werken samen bij het rivierkundig en hydrologisch onderzoek van, en bij de hoogwatervoorspelling voor, de Gemeenschappelijke Maas.

  • 2 Partijen werken samen bij het onderzoek van ontwikkelingsmogelijkheden voor de Gemeenschappelijke Maas, daarbij vooral rekening houdend met de grote huidige en potentiële ecologische waarde van dit deel van de Maas.

  • 3 Partijen zullen slechts met wederzijdse instemming het stroomvoerende of waterbergende bed van de Gemeenschappelijke Maas zodanig verruimen of vernauwen dat daardoor op het grondgebied van de andere Partij de waterstanden wezenlijk verhoogd of verlaagd worden. Zonodig zal het effect van deze werken in of aan de rivier door maatregelen elders worden gecompenseerd.

Artikel 5. Werkgroep Afvoerregulering Maas

  • 1 Partijen stellen ten behoeve van de uitvoering van de bepalingen van de artikelen 2 en 3 een Nederlands–Vlaamse Werkgroep Afvoerregulering Maas in.

  • 2 De bevoegde overheden benoemen elk binnen één maand na het in werking treden van dit Verdrag ten hoogste drie leden in de Werkgroep, onder wie een delegatieleider. De Werkgroep vergadert wanneer zij dit nodig oordeelt, of op verzoek van één van de delegatieleiders, en beslist met eenparigheid van stemmen. De delegaties kunnen zich ter vergadering laten bijstaan door deskundigen.

Bijlage A. Besparingsscenario bedoeld in artikel 3

  • 1. Bij een Maasafvoer tussen 100 m3/s en 60 m3/s (aanloopfase) is het Nederlandse en het Vlaamse gebruik elk ten hoogste 25 m3/s.

  • 2. Bij een Maasafvoer tussen 60 m3/s en 30 m3/s (alarmfase) verzekeren Partijen een minimale afvoer van 10 m3/s over de stuw te Borgharen. Partijen voeren in deze fase gelijkopgaande besparingen door op het in punt 1 bedoelde Nederlandse en Vlaamse gebruik.

  • 3. Bij een Maasafvoer beneden 30 m3/s (crisisfase) verdelen Partijen deze afvoer door verdergaande gelijkopgaande besparingen op het Nederlandse en het Vlaamse gebruik gelijkelijk over het Nederlandse gebruik, het Vlaamse gebruik en de Gemeenschappelijke Maas. Ingeval op het grondgebied van één der Partijen een noodsituatie met betrekking tot de watervoorziening van of uit de Maas dreigt te ontstaan, vindt in de in artikel 5 bedoelde Werkgroep onverwijld overleg plaats over operationele maatregelen om de situatie te verbeteren.

  • 4. Partijen brengen elkaar binnen één jaar na het inwerkingtreden van dit Verdrag hun draaiboek met de besparingsmaatregelen voor de alarmfase en de crisisfase ter kennis. Deze besparingsmaatregelen kunnen onder meer bestaan uit zuinig schutten, het afdichten van lekken in kunstwerken, het terugpompen van schutwater bij sluizen en het verminderen van de watertoevoer naar de land-, tuin- en bosbouw, naar de industrie en naar de waterleidingbedrijven door vermeerderd gebruik van spaarbekkens. Partijen brengen elkaar wijzigingen in het draaiboek zo spoedig mogelijk ter kennis.

Bijlage B. Meetprogramma bedoeld in artikel 3

Partijen meten de afvoer ten minste ter hoogte van Kanne (Albertkanaal), Maastricht (Maas te St.-Pieter), Maastricht (Zuid-Willemsvaart aan de grens), Maastricht (Maas te Borgharen), Lommel (Kanaal Bocholt–Herentals), Lozen (Zuid-Willemsvaart aan de grens) en Bunde (Julianakanaal) continu met automatische apparatuur, die on-line informatie verschaft aan informatiecentra in Nederland en in het Vlaams Gewest. Voor zover niet anders bepaald, draagt elk der Partijen de kosten van de metingen die op haar grondgebied worden verricht. De bevoegde overheden kunnen het meetprogramma aan de voortschrijdende behoefte aanpassen.

Artikel 17

  • 1 Beide Ministers treffen voorzieningen en maatregelen opdat geen drijvend vuil, olie of andere drijvende stoffen over het in artikel 3, eerste lid, onder a), bedoelde gedeelte van de vaarweg het in dat lid onder e) bedoelde sluizencomplex kunnen bereiken.

  • 2 Onverminderd de verplichtingen welke voor de Hoge Verdragsluitende Partijen voortvloeien uit multilaterale verdragen, dragen beide Ministers zorg, dat het kanaalwater beantwoordt aan kwaliteitsnormen welke zij - in samenhang met de in artikel 16, lid 3, bedoelde regeling - in een binnen vijf jaar na de datum van ondertekening van dit Verdrag te treffen regeling vaststellen. Deze regeling dient onder meer voorzieningen te behelzen betreffende regelmatig door de wederzijdse technische diensten te verrichten gemeenschappelijke waarnemingen tot vaststelling van de kwaliteit van het kanaalwater.

  • 3 Indien geen overeenstemming wordt bereikt inzake de krachtens het voorgaande lid te treffen regeling of inzake een wijziging daarvan, kan elk van de Hoge Verdragsluitende Partijen de Arbitrale Commissie verzoeken, ten aanzien van de omstreden punten de bedoelde regeling of een wijziging daarvan vast te stellen.

  • 4 Beide Ministers verschaffen elkaar terzake van bestaande of nog op te richten installaties welke vloeibare en/of vaste radio-actieve afval afstoten in het in hun land gelegen kanaalgedeelte, alle gegevens welke noodzakelijk zijn om de radio-actieve besmetting van het kanaalwater ten gevolge van deze afvoer vast te stellen. Deze gegevens omvatten onder meer een gedetailleerde opgave van de aard en de hoeveelheid van de geloosde of te lozen radio-actieve stoffen, alsmede de plaats en de omstandigheden van de lozing.

  • 5 Indien normen voor grensoverschrijdende wateren, vastgesteld op grond van het op 25 maart 1957 te Rome ondertekende Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (Euratom) of van enig ander de Hoge Verdragsluitende Partijen bindend verdrag, dan wel de analyseresultaten, daartoe aanleiding geven, herzien beide Ministers de kwaliteitsnormen betreffende de radioactiviteit.

Titel VI. Waterkeringen

Artikel 18

  • 1 De Hoge Verdragsluitende Partijen dragen, elk voor haar gebied, zorg, dat de in artikel 3, eerste lid, onder g), bedoelde werken tot verbetering van de waterkeringen, voorzover deze betrokken zijn bij het in artikel 3, eerste lid, onder a), bedoelde kanaal, voltooid zijn vóór het gereedkomen van dit kanaal.

  • 2 Zij dragen, elk voor haar gebied, zorg voor een voortdurende goede onderhoudstoestand van de waterkeringen welke het in artikel 3, eerste lid, onder a), bedoelde kanaal en de daarmee in open verbinding staande havenbekkens en andere wateren scheiden van het buitenwater.

Titel VII. Kostenverdeling

Artikel 19

Met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 20 tot en met 23 vindt de verdeling van de kosten, verbonden aan de in de artikelen 3 en 4 bedoelde werken, als volgt plaats:

  • 1. Werken op Belgisch gebied:

    • de kosten van voorbereiding, uitvoering, onderhoud, vernieuwing en bediening der werken komen geheel ten laste van België.

  • 2. Werken op Nederlands gebied:

    • a) de kosten van voorbereiding en uitvoering van de werken, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder a), b) en e), alsmede van de werken, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder f), g), h) en i) voorzover bij eerstgenoemde werken behorende, komen voor 85% ten laste van België en voor 15% ten laste van Nederland;

    • b) de kosten van voorbereiding en uitvoering van alle overige werken komen geheel ten laste van België;

    • c) de kosten van onderhoud, vernieuwing en bediening der werken komen geheel ten laste van Nederland.

Artikel 20

Onder de in artikel 19 bedoelde kosten van voorbereiding en uitvoering van werken op Nederlands gebied dienen mede te worden begrepen:

  • a) de aan derden te betalen koopsommen en vergoedingen voor de aankoop of de onteigening van onroerende goederen, alsmede de overige kosten van aankoop en onteigening, met dien verstande dat Nederland het door België betaalde aandeel in de zuivere verkoopwaarde van de voor grondberging verworven terreinen zal terugbetalen zodra die terreinen weer aan derden worden verkocht of in gebruik gegeven;

  • b) de vergoeding van de kosten welke voor de Staat der Nederlanden of derden uit de ingebruikneming van de op 1 januari 1963 aan de Staat der Nederlanden toebehorende gronden voortvloeien wegens beëindiging van erfpacht of pacht, terzake van opstallen, wegens waardevermindering van niet benodigde perceelsgedeelten, snijschade, gebouwenschade, inkomensschade, aanpassing bij vervanging van gebouwen, kosten van wederbelegging en dergelijke, met dien verstande dat voor de zuivere verkoopwaarde van deze gronden geen verrekening zal plaats vinden;

  • c) de vergoeding van de kosten welke door de Staat der Nederlanden of derden als gevolg van de uitvoering van de in de artikelen 3 en 4 bedoelde werken op Nederlands gebied worden gemaakt teneinde in of in de nabijheid van de in artikel 2 bedoelde vaarweg kabels, duikers en andere werken weg te nemen, aan te brengen, te herstellen, te vervangen of te verplaatsen;

  • d) de vergoeding wegens hogere tractiekosten, zoals die in soortgelijke gevallen door de N.V. Nederlandsche Spoorwegen in rekening en gebracht, in verband met wijzigingen aan de bestaande spoorweg als gevolg van de over het in artikel 3, eerste lid, onder e), bedoelde sluizencomplex aan te leggen spoorbrug;

  • e) de vergoeding van alle overige schade als gevolg van de uitvoering van de in de artikelen 3 en 4 bedoelde werken, welke de Staat der Nederlanden gehouden is aan derden uit te keren;

  • f) de kosten van adviezen, laboratoriumproeven en andere medewerking van anderen dan de diensten van de Nederlandse Rijkswaterstaat;

  • g) de bijkomende kosten van administratie, opstelling der plannen en aanbestedingsstukken, toezicht op de uitvoering en dergelijke.

Artikel 21

Indien een van beide ambtenaren daartoe de wens te kennen geeft, plegen deze ambtenaren overleg over de in artikel 20, onder a), b), c), d) en e), bedoelde koopsommen en vergoedingen.

Artikel 22

De in artikel 20, onder b) en c), bedoelde vergoedingen worden, voorzover zij geschieden ten behoeve van de Staat der Nederlanden of derden jegens wie de Staat der Nederlanden niet tot het verlenen van deze vergoedingen is gehouden, met inachtneming van het bepaalde in artikel 21, door de Nederlandse Minister overeenkomstig maatstaven van billijkheid en goed bestuur vastgesteld.

Artikel 23

De in artikel 20, onder g), bedoelde kosten worden, voorzover zij door de Nederlandse Rijkswaterstaat worden gemaakt, voor de vaststelling van het Belgische aandeel in die kosten geacht 2½% van alle overige kosten van voorbereiding en uitvoering te bedragen.

Artikel 24

  • 1 Het bepaalde in de artikelen 6 tot en met 12 en 19 tot en met 23 is eveneens van toepassing op:

    • a. de bijkomende werken en voorzieningen, bedoeld in de artikelen 3, eerste lid, onder h) en i), en 4, onder c) en d), waarvan de noodzaak of wenselijkheid eerst na voltooiing of ingebruikneming der overige werken blijkt;

    • b. de bijzondere onderhoudswerkzaamheden en voorzieningen welke nog tot de uitvoering der werken moeten worden gerekend.

  • 2 Het bepaalde in het eerste lid geldt slechts voorzover deze werken noodzakelijk of wenselijk blijken binnen drie jaar na de eerste oplevering van het werk waarvan ze als nakomend of afrondingswerk moeten worden beschouwd.

Artikel 25

België kan generlei aanspraak maken op de eigendom van de in het verleden of overeenkomstig het bepaalde in dit Verdrag uitgevoerde werken, noch op de ten behoeve van de uitvoering daarvan door de Nederlandse Regering aangekochte, onteigende of ter beschikking gestelde roerende of onroerende goederen.

Titel VIII. Regeling der betalingen

Artikel 26

De in de artikelen 19, 20 en 24 bedoelde kosten van voorbereiding en uitvoering van werken op Nederlands gebied worden door de Nederlandse Regering voorgeschoten en voorzoveel nodig door haar rechtstreeks aan derden voldaan.

Artikel 27

  • 1 Na afloop van iedere kalendermaand doet de Nederlandse Minister aan de Belgische Minister een declaratie toekomen voor het Belgische aandeel in de in die maand gedane betalingen.

  • 2 Vergoedingen wegens de ingebruikneming van door de Nederlandse Regering ter beschikking gestelde gronden of materialen worden, voorzover zij niet aan derden worden betaald, gedeclareerd na afloop van de maand waarin deze gronden of materialen voor de werken ter beschikking zijn gesteld.

Artikel 28

De in artikel 20, onder g), bedoelde kosten worden in rekening gebracht door verhoging van de maandelijkse declaraties, overeenkomstig het bepaalde in artikel 23.

Artikel 29

België verplicht zich tot betaling binnen zes weken na ontvangst van de in artikel 28 bedoelde declaraties. De betaling geschiedt in guldens.

Artikel 30

  • 1 Indien de Belgische Minister bezwaar maakt tegen in een declaratie voorkomende bedragen, stelt hij de Nederlandse Minister hiervan vóór het verstrijken van de in artikel 29 genoemde termijn in kennis. In dat geval plegen de ambtenaren en zo nodig de Ministers over deze bedragen zo spoedig mogelijk overleg.

  • 2 België verplicht zich, de in dit overleg vastgestelde bedragen te betalen zo spoedig mogelijk na het bereiken van overeenstemming.

  • 3 Ten aanzien van de bedragen waartegen niet tijdig bezwaren zijn kenbaar gemaakt, is het bepaalde in artikel 29 onverminderd van toepassing.

Artikel 31

  • 1 Bij overschrijding van de in artikel 29 genoemde termijn is België voor de duur van de overschrijding een enkelvoudige rentevergoeding verschuldigd, berekend tegen 6% per jaar.

  • 2 Ten aanzien van de bedragen waartegen overeenkomstig artikel 30, eerste lid, bezwaar is gemaakt, wordt deze rentevergoeding over de in het daarbedoelde overleg vastgestelde bedragen eveneens voor de duur van de overschrijding van de in artikel 29 genoemde termijn van zes weken na ontvangst van de oorspronkelijke declaratie berekend.

HOOFDSTUK C. Statuut van de verbinding tussen de Schelde en de Rijn

Artikel 32

De Hoge Verdragsluitende Partijen bevestigen, dat de vrijheid van scheepvaart en het recht ten minste de nationale behandeling te genieten terzake van het vervoer, welke zijn gewaarborgd in de op het tijdstip van ondertekening van dit Verdrag van kracht zijnde verdragen, eveneens gelden voor de in artikel 2 bedoelde vaarweg.

Artikel 33

  • 1 België ziet af van alle aanspraken welke, met betrekking tot de instandhouding of de hoedanigheid van Schelde en Rijn verbindende vaarwegen op Nederlands gebied, zouden kunnen worden ontleend aan de op het tijdstip van ondertekening van dit Verdrag van kracht zijnde verdragen.

  • 2 Aangezien evenwel de thans in gebruik zijnde vaarverbinding door het kanaal door Zuidbeveland, de Oosterschelde, het Keeten, het Mastgat, het Zijpe en de Krammer ook na ingebruikstelling van de in artikel 2 bedoelde vaarweg niet uitsluitend door de interne Nederlandse scheepvaart zal worden gebruikt doch mede van belang blijft voor het verkeer op het gebied van de Benelux Economische Unie, gaat Nederland, indien het te eniger tijd zou overwegen deze vaarverbinding buiten gebruik te stellen of in haar hoedanigheid belangrijke wijzigingen aan te brengen, daartoe niet over dan na overleg met België.

Artikel 34

  • 1 De Hoge Verdragsluitende Partijen gaan er van uit, dat de scheepvaart dient te blijven beschikken over een vaarverbinding tussen de noordelijke uitmonding van de in artikel 2 bedoelde vaarweg en de Waal, welke geschikt is voor schepen en konvooien die de Waal bevaren en welke tussen de in aanbouw zijnde Volkerakdam en de Waal vrijstromend is.

  • 2 Te dien einde draagt Nederland zorg, dat ten minste één vaarweg in deze vaarverbinding aan de in het vorige lid gestelde eisen beantwoordt, met dien verstande dat het steeds aan Nederland blijft voorbehouden de hiervoor in aanmerking komende vaarweg aan te wijzen.

Artikel 35

De Hoge Verdragsluitende Partijen zijn het er over eens, dat de huidige toestand van de in artikel 34, eerste lid, bedoelde vaarverbinding beantwoordt aan de in dat lid gestelde eisen, zodat uit die bepaling voor Nederland niet de verplichting kan worden afgeleid tot het wijzigen van de bestaande toestand van de vaarwegen in die verbinding en van de daarin aanwezige kunstwerken.

Artikel 36

België verklaart kennis te hebben genomen van de Nederlandse plannen tot aanleg van een dam met sluizen in het Volkerak en, in het licht van de in dit Verdrag voorziene regelingen, tegen de uitvoering van deze werken geen bezwaren te zullen doen gelden. De Hoge Verdragsluitende Partijen zijn het erover eens, dat de karakteristieken van de overeenkomstig de Nederlandse plannen aan te leggen dam met sluizen in het Volkerak voldoen aan de vereisten van artikel 34, eerste lid.

Artikel 37

  • 1 Indien Nederland, gelet op het bepaalde in artikel 34, lid 2, mocht overgaan tot aanwijzing van de Dordtse Kil, draagt het zorg dat in de spoorbrug over de Oude Maas bij Dordrecht een beweegbaar gedeelte aanwezig is met een doorvaartwijdte welke zo veel mogelijk beantwoord aan de in het internationaal verkeer gangbare normen betreffende beweegbare bruggen over overeenkomstige vaarwegen.

  • 2 Indien België, in het geval bedoeld in het voorgaande lid, het verzoek zou kenbaar maken, dat de vrije vaarhoogte onder een vast gedeelte van de genoemde spoorbrug wordt vergroot, plegen beide Regeringen daarover overleg. Dit overleg heeft onder meer betrekking op het tijdstip en de modaliteiten van uitvoering van de aan het verzoek verbonden werken, alsmede op de verdeling van de kosten van het geheel der uit te voeren werken. Indien dit overleg niet tot overeenstemming leidt, kan elk van de Hoge Verdragsluitende Partijen aan de Arbitrale Commissie de vraag voorleggen, of de door België gewenste wijziging van de vrije vaarhoogte, mede gezien in verband met de kosten van de daarmee samenhangende werken, redelijk is. Indien de Commissie deze vraag bevestigend beantwoordt, geeft zij op verzoek van een van de Hoge Verdragsluitende Partijen eveneens een beslissing inzake alle hiermede verband houdende geschilpunten. De Commissie beslist met inachtneming van alle betrokken wederzijdse belangen.

Artikel 38

Indien Nederland overgaat tot de aanleg van werken waardoor een vaarweg behorende tot de in artikel 34, eerste lid, bedoelde vaarverbinding zou ophouden vrij stromend te zijn, terwijl geen andere bestaande vaarweg welke voldoet aan de in dat lid gestelde vereisten kan worden aangewezen, draagt Nederland zorg, dat deze werken worden voorzien van een doorvaartmogelijkheid ten minste gelijk aan die van de Volkeraksluizen.

HOOFDSTUK D. Nadere bepalingen betreffende de verbinding tussen de Schelde en de Rijn

Titel I. Diversen

Artikel 39

  • 1 Indien Nederland besluit tot de aanleg van een zijkanaal tussen het kanaalpand ten zuiden van het in artikel 3, eerste lid, onder e ), bedoelde sluizencomplex en de Westerschelde, kan België verzoeken, dat dit zijkanaal en zijn kunstwerken worden aangepast aan de vereisten van de duwvaart.

  • 2 In de periode tussen de inwerkingtreding van dit Verdrag en de ingebruikstelling van de in artikel 2 bedoelde vaarweg - of zoveel langer als de Hoge Verdragsluitende Partijen nader zouden overeenkomen - kan België verzoeken, dat in aansluiting op de in de artikelen 3 en 4 bedoelde werken wordt overgegaan tot de aanleg van een voor duwvaart geschikt zijkanaal tussen het kanaalpand ten zuiden van het in artikel 3, eerste lid, onder e), bedoelde sluizencomplex en de Westerschelde, daaronder begrepen de bouw van een schutsluis alsmede de aanleg van voorhavens en bruggen.

  • 3 Na ontvangst door Nederland van een verzoek als bedoeld in het eerste of het tweede lid, plegen beide Regeringen overleg omtrent de uit te voeren werken, alsmede omtrent het tijdstip en de modaliteiten van uitvoering.

  • 4 Ingeval het overleg, bedoeld in het vorige lid, niet tot overeenstemming leidt, kan elk van de Hoge Verdragsluitende Partijen de geschilpunten - voorzover niet de verdeling van de kosten betreffende - voorleggen aan de Arbitrale Commissie.

    De Commissie beslist met inachtneming van alle bij het zijkanaal betrokken belangen.

  • 5 Indien Nederland zulks verlangt, worden de totale kosten, verbonden aan de werken welke als gevolg van een verzoek als bedoeld in het eerste of tweede lid worden uitgevoerd, door België vergoed.

Artikel 40

Nederland verbindt zich, voor een eventuele derde schutsluis met toegangsgeulen naast het in aanbouw zijnde sluizencomplex in de dam in het Volkerak de nodige gronden te reserveren.

Artikel 41

In het kader van de algemene ijsbestrijding treft Nederland maatregelen om op de in artikel 2 bedoelde vaarweg en de aansluitende vaarverbinding met de Waal zoveel mogelijk het ijsbezwaar te bestrijden.

Titel II. Geschillen

Artikel 42

  • 1 Een Arbitrale Commissie wordt ingesteld welke, met uitsluiting van iedere andere rechtsmacht, tot taak heeft uitspraak te doen inzake alle geschillen die tussen de Hoge Verdragsluitende Partijen zouden rijzen met betrekking tot de uitlegging of de toepassing van de hoofdstukken B, C en D.

  • 2 De Arbitrale Commissie doet uitspraak op grond van de bepalingen van dit Verdrag en de algemene regels van het volkenrecht. In de gevallen, bedoeld in artikel 14, lid 2, in artikel 16, lid 4, in artikel 17, lid 3, in artikel 37, lid 2, en in artikel 39, lid 4, beslist de Arbitrale Commissie voor zover nodig ex aequo et bono.

  • 3 De samenstelling, de procedure en de nadere bevoegdheden van de Arbitrale Commissie worden geregeld in de bij dit Verdrag behorende Bijlage III.

HOOFDSTUK E. Regeling van aangelegenheden van economische aard

Artikel 43

De Hoge Verdragsluitende Partijen zijn het erover eens, dat de bepalingen van het Unieverdrag van toepassing zijn op de aangelegenheden welke in het onderhavige Hoofdstuk worden geregeld en dat ten aanzien van deze aangelegenheden de instellingen van de Benelux Economische Unie bevoegd zijn.

Artikel 44

  • 1 Alle compensatiepremies en andere steunmaatregelen ten gunste van de scheepvaart op de vaarwegen tussen de Schelde en de Rijn, welke ertoe dienen het vervoer naar en van de zeehavens van een der Hoge Verdragsluitende Partijen te bevorderen, worden afgeschaft met ingang van de datum waarop de in artikel 2 bedoelde vaarweg in gebruik wordt gesteld.

  • 2 De Hoge Verdragsluitende Partijen mogen de krachtens het eerste lid afgeschafte compensatiepremies en andere steunmaatregelen op generlei wijze vervangen door maatregelen met een overeenkomstige werking.

Artikel 45

Onverminderd het bepaalde in artikel 44, zijn de Hoge Verdragsluitende Partijen het er over eens, dat bijdragen of andere steunmaatregelen, verleend door de overheid ter bevordering van de aanleg of de exploitatie van zeehavens, niet mogen leiden tot een verstoring van de mededingingsvoorwaarden tussen hun zeehavens.

Artikel 46

Beide Regeringen wisselen, binnen de grenzen van hun mogelijkheden, periodiek gegevens uit, welke verband houden met de toepassing van beide voorgaande artikelen of hun gevolgen.

Artikel 47

Indien een van de Hoge Verdragsluitende Partijen zulks verzoekt, stelt het Comité van Ministers een onderzoek in naar

  • a) de economische gevolgen van de toepassing van artikel 44,

  • b) verstoring van de mededingingsvoorwaarden als bedoeld in artikel 45,

en stelt het op grond van de resultaten van dit onderzoek zo nodig vast, welke maatregelen dienen te worden genomen. Maatregelen in afwijking van de artikelen 44 en 45 kunnen slechts worden genomen met toepassing van artikel 14 van het Unieverdrag.

Artikel 48

  • 1 Met ingang van de datum van inwerkingtreding van het onderhavige Verdrag worden de compensatiepremies en andere steunmaatregelen, bedoeld in artikel 44, niet meer verhoogd, noch nieuwe compensatiepremies of andere steunmaatregelen als daar bedoeld ingesteld.

  • 2 Indien evenwel in de periode tussen de inwerkingtreding van dit Verdrag en de ingebruikstelling van de in artikel 2 bedoelde vaarweg de scheepvaart ernstige belemmeringen ondervindt van de dam met sluizen in het Volkerak of van daaruit voortvloeiende veranderingen in het waterloopkundig regiem van de vaarwegen tussen de Schelde en de Rijn, overweegt het Comité van Ministers of en zo ja welke maatregelen dienen te worden genomen om hieraan tegemoet te komen.

HOOFDSTUK F. Slotbepalingen

Artikel 49

Dit Verdrag zal worden bekrachtigd en de akten van bekrachtiging zullen te Brussel worden uitgewisseld.

Artikel 50

Dit Verdrag zal in werking treden een maand na de dag der uitwisseling van de akten van bekrachtiging, met dien verstande dat de bepalingen van artikel 33 eerst in werking zullen treden met ingang van de datum waarop de in artikel 2 bedoelde vaarweg in gebruik wordt gesteld.

Artikel 51

Met ingang van de datum van inwerkingtreding van dit Verdrag zal de overeenkomst welke bij briefwisseling van 3 februari 1958 werd aangegaan tussen de Nederlandse en de Belgische Regering inzake het vraagstuk der maatregelen, genomen ten behoeve van de bestaande Rijnvaartpremies van de Belgische zeehavens, buiten werking treden.

TEN BLIJKE WAARVAN de hierboven genoemde Gevolmachtigden dit Verdrag hebben ondertekend en van hun zegels hebben voorzien.

GEDAAN te 's-Gravenhage, op 13 mei 1963, in tweevoud in de Nederlandse en de Franse taal, zijnde beide teksten gelijkelijk authentiek.

Voor het Koninkrijk der Nederlanden:

(w.g.) J. DE QUAY

(w.g.) J. LUNS

Voor het Koninkrijk België:

(w.g.) T. LEFÈVRE

(w.g.) H. FAYAT

BIJLAGE I. Nadere beschrijving van werken bedoeld in de artikelen 3 en 4

Ad artikel 3. , eerste lid

  • a) Het kanaal van de haven van Antwerpen naar de Oosterschelde

    Het tracé wordt gemaakt volgens de bij dit Verdrag behorende tekening (Bijlage II).

    De bodemdiepte bedraagt ten minste 3,40 m - N.A.P. of (- 1,00) Staf en de bodembreedte 90 m. De taluds hellen onder 1 : 3. In de bochten wordt de bodembreedte vermeerderd met

    Bijlage 10000054050.png

    waarin R de straal van de boog van de kanaalas voorstelt, uitgedrukt in meters. Aan de oostzijde van het kanaal wordt een berm gemaakt met een breedte van 40 m. Langs het kanaal worden dijken gelegd met een kruinhoogte van ten minste 4,50 m + N.A.P. of (+ 6,90) Staf en bedieningswegen met een rijwegbreedte van 4,50 m.

  • b) De vaargeul in de Oosterschelde

    Het tracé wordt gemaakt volgens de bij dit Verdrag behorende tekening (Bijlage II).

    De bodemdiepte bedraagt ten minste 7 m - N.A.P. of (- 4,60) Staf en de bodembreedte 150 m.

  • c) De Eendracht

    Het tracé van de Eendracht wordt gecorrigeerd als aangegeven op de bij dit Verdrag behorende tekening (Bijlage II). De juiste vormgeving van de aansluiting aan de Oosterschelde wordt nader vastgesteld.

    Het profiel wordt in eerste instantie verruimd tot de bodemdiepte ten minste 6 m - N.A.P. of (- 3,60) Staf en de bodembreedte ten minste 54 m bedraagt.

    In de bochten wordt de bodembreedte vermeerderd met

    Bijlage 10000054051.png

    waarin R de straal van de boog in de as van de vaarweg voorstelt, uitgedrukt in meters. De taluds worden in het algemeen niet steiler dan 1 :7 gebaggerd. Op enkele plaatsen verkrijgt evenwel het profiel reeds direct zijn definitieve vorm; hier worden de taluds onder 1 : 4 gemaakt.

  • d) De doorsnijding van Slaak en Prins Hendrikpolder

    Het tracé wordt gemaakt volgens de bij dit Verdrag behorende tekening (Bijlage II). De juiste vormgeving van het splitsingspunt Krabbenkreek-Eendracht en van de aansluiting aan de Krammer wordt nader vastgesteld.

    De bodemdiepte bedraagt ten minste 6 m - N.A.P. of (- 3,60) Staf en de bodembreedte 90 m. De taluds worden gemaakt onder 1 : 7. De vaargeul in de schorren voor de Prins Hendrikpolder krijgt hetzelfde profiel als de vaargeul door de Oosterschelde.

  • e) Het sluizencomplex aan de Oosterschelde

    Het complex bestaat uit twee gelijke schutsluizen van de volgende afmetingen:

    • nuttige lengte volledige sluiskolk: 320 m

      (De schutkolken worden door tussenhoofden in twee gelijke delen verdeeld)

    • doorvaartwijdte van kolk en hoofden: 24 m

    • buitendrempeldiepte: 6,25 m - N.A.P. of (- 3,85) Staf

    • tussendrempeldiepte: 6,25 m - N.A.P. of (- 3,85) Staf

    • binnendrempeldiepte: 3,40 m - N.A.P. of (- 1,00) Staf

    • waterkerende hoogte buitenhoofd: 6 m + N.A.P. of (+ 8,40) Staf

    • waterkerende hoogte tussen- en binnenhoofd: 4 m + N.A.P. of (+ 6,40) Staf.

    Bij de vormgeving van de plattegrond van het sluizencomplex wordt gerekend op de bouw van een derde sluis.

    Ter weerszijden van de sluizen worden voorhavens met wachtplaatsen gemaakt. Bij de vormgeving daarvan en van de geleidingswerken naar de sluizen wordt rekening gehouden met de vaart van duwkonvooien.

  • f) De bruggen

    • 1. de bruggen over het Belgische gedeelte van de vaarweg

      Over het Belgische gedeelte van het onder a) bedoelde kanaal worden op nader vast te stellen plaatsen een verkeersbrug en een spoorbrug gebouwd. Deze bruggen zijn vast en hebben onder meer de volgende afmetingen:

      • doorvaartwijdte: 110 m

      • vrije doorvaarthoogte: 9,10 m

    • 2. de bruggen over het Nederlandse gedeelte van de vaarweg

      Over het Nederlandse gedeelte van het onder a) bedoelde kanaal, alsmede over elk van de onder c) en onder d) genoemde vaarweggedeelten, wordt op een nader vast te stellen plaats een verkeersbrug gebouwd. Deze bruggen zijn vast en hebben de volgende afmetingen:

      • doorvaartwijdte: 110 m

      • vrije doorvaarthoogte: 9,10 m

      • breedte van de rijweg: 7,50 m

      • breedte van de veiligheidsstroken: 2 X 0,75 m

      • breedte van de rijwielpaden: 2 X 2,50 m

      • breedte van de voetpaden: 2 X 1,50 m

      Voorts wordt ter vervanging van het pontveer bij Oud- en Nieuw-Vossemeer over het onder c) genoemde gedeelte van de vaarweg een vaste brug voor gemengd verkeer gebouwd met de volgende afmetingen:

      • doorvaartwijdte: 110 m

      • vrije doorvaarthoogte: 9,10 m

      • breedte van de rijweg: 7,50 m

      • breedte van de voetpaden: 2 x 1,50 m

      De opritten van de bovengenoemde bruggen krijgen een helling van 1 : 50 met ruime verticale afrondingsstralen. Het bestaande wegennet wordt op de bruggen aangesloten. In de opritten worden de nodige onderdoorgangen gemaakt.

      Over het onder e) bedoelde sluizencomplex worden een spoorbrug en een verkeersbrug gebouwd. Deze bruggen zijn vast en hebben een vrije doorvaarthoogte van 9,10 m boven het normale peil van het onder a) bedoelde kanaal.

      De spoorbrug is een brug voor dubbel spoor.

      De indeling van de verkeersbrug is als volgt:

      • breedte van die autoweg: 2 x 7,25 m

      • breedte van de vluchtbermen: 2 x 3,00 m

      • breedte van de weg voor langzaam verkeer: 5,00 m

      • breedte van de tussenbermen met inbegrip van veiligheidsstroken, totaal: 7,50 m

      • breedte van de voetpaden: 2 x 1,50 m.

      De opritten naar de bruggen krijgen een helling van 1 : 200 (spoorbrug) en 1 : 50 (verkeersbrug), met ruime verticale afrondingsstralen.

      In de opritten worden de nodige onderdoorgangen gemaakt.

  • g) De waterkeringen

    • 1. de waterkeringen op Belgisch gebied

      Op Belgisch gebied worden ter verbetering van de bestaande waterkeringen de volgende maatregelen genomen:

      • Van de Nederlands-Belgische grens tot 500 m ten noorden van de schutsluis te Zandvliet wordt de kruinhoogte van die bestaande waterkering op 9 m + N.A.P. of (+ 11,40) Staf gebracht en de kruinbreedte op 2,50 m.

      • De kruinhoogte van vorenbedoelde waterkering verloopt nabij de Zandvlietsluis over een lengte van 500 m naar 6,60 m + N.A.P. of (+ 9,00) Staf.

      • Van de Zandvlietsluis tot nabij de Royerssluis worden de terreinen gelegen tussen de Schelde en de havendokken opgehoogd tot ten minste 6,60 m + N.A.P. of (+ 9,00) Staf over een breedte van ten minste 67 m langs de Scheldeoever. Deze ophoging wordt voorzien van een tuimeldijk met kruinbreedte van 3,00 m, reikende tot ten minste 7,10 m + N.A.P. of (+ 9,50) Staf.

    • 2. de waterkeringen op Nederlands gebied

      Langs de Westerschelde wordt een nieuwe hoogwaterkerende dijk aangelegd, waarvan het tracé is aangegeven op de bij dit Verdrag behorende tekening (Bijlage II) en die de volgende afmetingen krijgt:

      • kruinhoogte: 9 m + N.A.P. of (+ 11,40) Staf

      • kruinbreedte: 2,50 m

      • buitentalud: 1 : 4 met een berm van 10 m breedte op gemiddeld 6,25 m + N.A.P. of (+ 8,65) Staf

      • binnentalud: 1 : 3

      Langs de Eendracht worden nieuwe dijken gemaakt op de plaatsen waar de te maken tracécorrecties dit vereisen. Deze dijkgedeelten krijgen de volgende afmetingen:

      • kruinhoogte: 6 m + N.A.P. of (+8,40) Staf

      • kruinbreedte: 2 m

      • buitentalud: 1 : 3

      • binnentalud: 1 : 3

      Langs de doorsnijding van de Slaakdam en de Prins Hendrikpolder worden hoogwaterkerende dijken aangelegd met de volgende afmetingen:

      • kruinhoogte: 6 m + N.A.P. of (+ 8,40) Staf

      • kruinbreedte: 2 m

      • buitentalud: 1 : 3

      • binnentalud: 1 : 3

  • h) De waterhuishouding, daaronder begrepen de verzilting en de waterverontreiniging

    Ter voorziening in de afwatering der poldergebieden die als gevolg van de aanleg van de in artikel 2 bedoelde vaarweg zou worden verstoord, worden onder meer de navolgende werken uitgevoerd:

    • Langs de oostzijde van het onder a) bedoelde kanaal wordt een watergang aangelegd, die door middel van een grondduiker onder het kanaal en een daarop aansluitende watergang in verbinding wordt gebracht met een te bouwen uitwateringssluis aan de Westerschelde.

    • Aan de westzijde van de vaarweg door de Eendracht wordt in het kader der uit te voeren tracécorrecties een uitwateringssluis vervangen door een nieuwe gelijkwaardige lozingsgelegenheid.

    • Ter weerszijden van de doorgraving van de Prins Hendrikpolder worden watergangen aangelegd, die door een grondduiker onderling worden verbonden, of wordt op andere wijze in de afwatering voorzien.

    • In en nabij het onder e) bedoelde sluizencomplex worden voor zoveel nodig voorzieningen getroffen voor de bestrijding van die verzilting en de waterverontreiniginig van het door de afsluiting van de Zuidhollandse en de Zeeuwse wateren te vormen zoetwaterbekken.

  • i) Verdere werkzaamheden

    • 1. Onder deze werkzaamheden vallen onder meer:

      • de verlichting, de beseining en de bebakening van de vaarweg en de kunstwerken;

      • de beplantingen van bermen, oevers en terreinen;

      • het voorzien in alle door de uitvoering der werken verbroken wegverbindingen, waterleidingen, kabels en buisleidingen, luchtleidingen en aansluitingen;

      • de bouw van dienstwoningen, bedieningsgebouwen, magazijnen en alle verdere gebouwen die voor een goed beheer noodzakelijk zijn, alsmede de inrichting van opslagplaatsen en werkterreinen, waaronder een bergplaats voor de reserve-sluisdeuren;

      • het aanpassen van geulenstelsels in en het aanbrengen van oeverbeschermingen langs de nabij de vaarweg gelegen getijwateren, voorzover zulks in verband met of als gevolg van de aanleg van die vaarweg uit een oogpunt van goed waterstaatkundig beheer nodig of wenselijk wordt geacht.

    • 2. Over de vaarweg aan te brengen hoogspannings- en andere leidingen verkrijgen een minimum-hoogte boven het peil van het onder a) bedoelde kanaal of boven gemiddeld hoogwater in de Oosterschelde en de Eendracht van 33 m.

    • 3. Door de vaarweg aan te leggen kabels, leidingen en duikers verkrijgen een grondbedekking van ten minste 2 m.

Ad artikel 4

  • a) De leidam in de Oosterschelde

    Ten westen van de vaargeul door de Oosterschelde wordt een leidam aangelegd van de volgende afmetingen:

    • kruinhoogte: 2 m + N.A.P. of (+ 4,40) Staf

    • kruinbreedte: 4 m

    Ter hoogte van Bergen-op-Zoom wordt een doorvaartopening gespaard.

  • b) De Eendracht

    Met uitzondering van de gedeelten die reeds in eerste instantie hun definitieve vorm hebben verkregen, wordt de Eendracht verder verruimd tot ten minste de volgende afmetingen:

    • bodemdiepte: 6 m - N.A.P. of (- 3,60) Staf

    • bodembreedte: 90 m

    • taluds: 1 : 4

    In de bochten wordt de bodembreedte vermeerderd met

    Bijlage 10000054052.png

    waarin R de straal van de boog in de as van de vaarweg voorstelt, uitgedrukt in meters.

BIJLAGE III. Samenstelling, procedure en nadere bevoegdheden van de Arbitrale Commissie

Artikel 1

  • 1 De bij artikel 42 van dit Verdrag ingestelde Arbitrale Commissie bestaat uit een permanente voorzitter en twee permanente leden.

  • 2 Bij verhindering, aftreden of overlijden van de voorzitter of één van de permanente leden wordt hun functie door een plaatsvervanger waargenomen.

Artikel 2

  • 1 Als voorzitter en diens plaatsvervanger benoemen de Hoge Verdragsluitende Partijen in onderlinge overeenstemming personen die voldoen aan de voorwaarden, vereist om in hun eigen land de hoogste rechterlijke ambten te bekleden, dan wel rechtsgeleerden zijn van erkende bekwaamheid op het gebied van het internationale recht.

  • 2 De voorzitter en diens plaatsvervanger mogen niet de nationaliteit bezitten van één van de Hoge Verdragsluitende Partijen. Zij mogen noch hun gewone verblijfplaats op het grondgebied van één van beide Partijen hebben noch in hun dienst staan.

  • 3 De ambtstermijnen van de voorzitter en diens plaatsvervanger bedragen vijf jaar, met uitzondering van de ambtstermijn van de eerste plaatsvervanger die na de inwerkingtreding van dit Verdrag wordt benoemd, welke termijn zes jaar bedraagt. Uiterlijk drie maanden voor het verstrijken van de ambtstermijn van de voorzitter of diens plaatsvervanger wordt door de Hoge Verdragsluitende Partijen een nieuwe voorzitter of plaatsvervanger benoemd, ofwel wordt de ambtstermijn van de in functie zijnde voorzitter of plaatsvervanger met vijf jaar verlengd.

  • 4 Ingeval

    • a) de voorzitter of diens plaatsvervanger aan de Hoge Verdragsluitende Partijen mededeelt, dat hij van zijn functie wenst te worden ontheven,

    • b) de voorzitter of diens plaatsvervanger niet meer voldoet aan een der in lid 2 gestelde eisen, of

    • c) om andere redenen voortijdig voor de functie van voorzitter of van diens plaatsvervanger een vacature ontstaat, gaan de Hoge Verdragsluitende Partijen zo spoedig mogelijk over tot de benoeming van een nieuwe voorzitter of plaatsvervanger voor de resterende ambtstermijn.

  • 5

    • a) Indien de Hoge Verdragsluitende Partijen niet binnen drie maanden na de inwerkingtreding van dit Verdrag overeenstemming hebben bereikt over de persoon van de voorzitter of diens plaatsvervanger, kan de President van het Internationale Gerechtshof, op verzoek van de Hoge Verdragsluitende Partijen gezamenlijk of van één van hen, de voorzitter of plaatsvervanger aanwijzen.

    • b) Indien de President verhinderd is of indien hij de nationaliteit heeft van één van de Partijen, kan de aanwijzing geschieden door de Vice-President, of indien ook deze verhinderd is of de nationaliteit van één van de Partijen heeft, door het oudstbenoemde lid van het Internationale Gerechtshof, dat niet de nationaliteit van één van de Partijen heeft.

    • c) De bepalingen onder a) en b) van dit lid zijn van overeenkomstige toepassing indien de Hoge Verdragsluitende Partijen, wanneer voor de functie van voorzitter of van diens plaatsvervanger een vacature ontstaat, geen overeenstemming kunnen bereiken over de persoon van de opvolger.

Artikel 3

  • 1 Elk van de Hoge Verdragsluitende Partijen benoemt een permanent lid en diens plaatsvervanger. Ten aanzien van de ambtstermijnen is het bepaalde in de leden 3 en 4 van artikel 2 van overeenkomstige toepassing.

  • 2 Indien een van de Partijen niet binnen drie maanden na de inwerkingtreding van dit Verdrag tot benoeming van een permanent lid en diens plaatsvervanger overgaat, kan de andere Partij de President van het Internationale Gerechtshof verzoeken tot de aanwijzing over te gaan; artikel 2, lid 5, onder b), is van overeenkomstige toepassing.

  • 3 Lid 2 geldt eveneens indien een van de Partijen niet binnen drie maanden na het ontstaan van een vacature voor de functie van permanent lid of van diens plaatsvervanger tot benoeming van een opvolger overgaat.

Artikel 5

  • 1 Geschillen als bedoeld in artikel 42 van dit Verdrag kunnen hetzij door de Hoge Verdragsluitende Partijen gezamenlijk door middel van een compromis, hetzij door één van hen door middel van een verzoekschrift, aan de Arbitrale Commissie worden voorgelegd.

  • 2 Een compromis en een verzoekschrift geven een omschrijving van het onderwerp van het geschil en worden ingediend bij de voorzitter. Van een verzoekschrift wordt tegelijkertijd een duplicaat aan de andere Partij gezonden.

Artikel 6

De Arbitrale Commissie kan in elke stand van het geding aan de Partijen een voorstel tot minnelijke schikking doen.

Artikel 7

De Arbitrale Commissie kan in elke stand van het geding, na de Partijen te hebben gehoord, de conservatoire maatregelen voorschrijven, welke zij noodzakelijk acht of reeds voorgeschreven of bevestigde conservatoire maatregelen wijzigen of intrekken. Zodanige maatregelen lopen niet vooruit op de zaak zelve.

Artikel 8

Ten aanzien van de procedure voor de Arbitrale Commissie zijn de artikelen 60 tot en met 82 van het op 18 oktober 1907 te 's-Gravenhage ondertekende Verdrag voor de vreedzame beslechting van internationale geschillen van overeenkomstige toepassing.

Artikel 9

De kosten van de Arbitrale Commissie worden door de Hoge Verdragsluitende Partijen, elk voor de helft, gedragen. Elke Partij draagt de kosten voor haar vertegenwoordiging in een geding.

Naar boven