Volgens artikel 1 van het op 31 maart 1965 te Brussel ondertekende Verdrag betreffende de
instelling en het statuut van een Benelux-Gerechtshof heeft het Hof tot taak de gelijkheid te bevorderen bij de toepassing van rechtsregels,
gemeen aan België, Luxemburg en Nederland, welke zijn aangewezen hetzij bij verdrag
hetzij bij een beschikking van het krachtens het Verdrag van 3 februari 1958 tot instelling van de Benelux Economische Unie ingestelde Comité van Ministers.
De regeringen beschikten derhalve over twee mogelijkheden om de Benelux-Overeenkomst betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake
motorrijtuigen onder de bevoegdheid van het Hof te brengen.
De regeringen oordeelden het in deze wenselijk de nationale parlementen in te schakelen
bij de bevoegdverklaring van het Hof. De aanwijzing zal derhalve geschieden door middel
van een Aanvullend Protocol, dat in elk der drie landen aan het parlement ter goedkeuring
zal worden voorgelegd, en niet door middel van een beschikking van het Comité van
Ministers.
Via de methode van aanwijzing bij verdrag zou de bevoegdheid van het Hof kunnen voortvloeien
hetzij uit een momenteel in voorbereiding zijnd protocol, dat een opsomming bevat
van alle Overeenkomsten die onder de bevoegdheid van het Hof gebracht zullen worden,
ofwel uit een bepaling zelf van de Overeenkomst betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering.
Eerstbedoelde oplossing kwam echter niet in aanmerking aangezien de bijlage van de
Overeenkomst een modelwet is en het in voorbereiding zijnde Protocol geen betrekking
heeft op dit type van overeenkomsten. De Overeenkomst van 24 mei 1966 houdt voor de Overeenkomstsluitende Staten namelijk niet de verplichting in om een
eenvormige wet betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen
in hun wetgeving op te nemen, doch houdt slechts de verplichting in de nationale wetgeving
aan te passen aan de bij de Overeenkomst behorende gemeenschappelijke bepalingen,
d.w.z. regels in te voeren of te handhaven die overeenstemmen met de in onderling
overleg opgestelde, min of meer uitvoerige regels van de Bijlage. Bovendien behouden de Overeenkomstsluitende Staten de bevoegdheid voorschriften
uit te vaardigen die grotere waarborgen geven aan de benadeelden (artikel 1, par. 2 van de Overeenkomst), alsmede de mogelijkheid op bepaalde punten van de gemeenschappelijke bepalingen
af te wijken (zie artikelen 2, 3, par. 2, en 12 van de Overeenkomst).
De tweede oplossing werd evenmin gekozen, teneinde het sluiten van de Overeenkomst betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering niet te vertragen; deze dient namelijk zo spoedig mogelijk van kracht te worden opdat
de controle op de verzekering aan de binnengrenzen van Benelux per 1 januari 1967
afgeschaft kan worden.
Om deze verschillende redenen kwam het de regeringen wenselijker voor over te gaan
tot het sluiten van een Aanvullend Protocol bij de Overeenkomst „verplichte aansprakelijkheidsverzekering”.
Op grond van het eerste lid van artikel 1 worden als onder de bevoegdheid van het
Hof vallende gemeenschappelijke rechtsregels aangewezen de bepalingen van de Overeenkomst van 24 mei 1966, de bepalingen van de Bijlage bij die Overeenkomst „voor zover de inhoud daarvan is opgenomen in de wetgeving van de Staat waarin de
vraag van uitleg is gerezen” en van het Protocol van Ondertekening.
Deze bepaling is in overeenstemming met artikel 1 van het Verdrag tot instelling van het Hof, in welk artikel, gelet op de verschillende vormen waarin de eenmaking van het recht
in Benelux gestalte kan krijgen, wordt gesproken van „gemeenschappelijke rechtsregels”
en niet van „gemeenschappelijke teksten”.
Het lijdt geen twijfel dat de bepalingen van de Bijlage gemeenschappelijke rechtsregels zijn, ook al kunnen zij op verschillende manieren
in de wetgevingen worden opgenomen.
Op grond van uitdrukkelijk in de Overeenkomst bepaalde mogelijkheden is het echter niet uitgesloten dat sommige van deze regels
niet in de wetgevingen worden opgenomen.
Indien een van deze gemeenschappelijke regels in een der drie Staten niet door de
wetgever is overgenomen, d.w.z. dat de inhoud daarvan „niet is opgenomen in de wetgeving
van die Staat” beschikken de rechters van die Staat uiteraard niet over de mogelijkheid
hun uitspraak op te schorten.
De verplichting blijft echter wel bestaan voor de rechters van de beide andere Staten,
ofschoon er dan in feite geen sprake meer is van een aan de drie landen gemeenschappelijke
rechtsregel. Deze oplossing wijkt weliswaar af van artikel 1 van het Verdrag tot instelling van het Hof, doch de regeringen hebben zich bij het aanvaarden van deze oplossing veeleer laten
leiden door overwegingen van praktische aard dan door doctrinaire opvattingen. Enerzijds
hebben de met name in artikel 2 van de Overeenkomst van 24 mei 1966 toegestane afwijkingen in het algemeen geen betrekking op essentiële kwesties, terwijl
het anderzijds niet uitgesloten is dat een Staat, na aanvankelijk gebruik te hebben
gemaakt van de hem geboden mogelijkheden, terugkeert tot de gemeenschappelijke rechtsregel.
Het leek van belang de rechtspraak van het Hof intussen op gang te laten komen. Het
buiten de bevoegdheid van het Hof houden van alle gemeenschappelijke rechtsregels
waarvan kan worden afgeweken, zou de bevoegdheid van dat Hof naar verhouding te zeer
hebben beknot.
Het tweede lid van artikel 1 van het Protocol slaat eveneens op het geval dat wordt
afgeweken van de aan de Overeenkomst gehechte gemeenschappelijke bepalingen. Hierin wordt bepaald, dat indien een der Staten gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid
tot afwijking van een der bepalingen, het Comité van Ministers kan beslissen dat het
Verdrag tot instelling van het Hof op die bepaling niet langer van toepassing zal zijn.
Het is namelijk niet uitgesloten, dat bepaalde omstandigheden, die eerst nauwkeurig
beoordeeld kunnen worden nadat de Overeenkomst in werking zal zijn getreden, de tussenkomst van het Hof voor een of meer bepalingen
overbodig maken.
De tussenkomst van het Comité van Ministers is op tweeërlei gronden gewettigd. Enerzijds
worden zowel in het Verdrag tot instelling van het Hof als in de Overeenkomst van 24 mei 1966 aan dat Comité reeds bepaalde bevoegdheden verleend. Anderzijds heeft het Comité
van Ministers op grond van het Verdrag tot instelling van de Benelux Economische Unie tot taak de verwezenlijking van de doelstellingen van het Unieverdrag te verzekeren.
Een van deze doelstellingen is het vrije personenverkeer.
Ten overvloede wordt er nog op gewezen, dat de besluiten van het Comité van Ministers
met eenparigheid van stemmen genomen moeten worden. Dit impliceert dat tussen de drie
regeringen overeenstemming moet bestaan omtrent het onttrekken aan de bevoegdheid
van het Hof van een of meer regels der gemeenschappelijke bepalingen ten aanzien waarvan
gebruik is gemaakt van de mogelijkheid tot afwijking.