Aanvullend Protocol bij de Benelux-Overeenkomst betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen, Brussel, 26-09-1968

Geraadpleegd op 19-04-2024.
Geldend van 01-07-1976 t/m heden

Aanvullend Protocol bij de Benelux-Overeenkomst betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen

Authentiek : NL

Aanvullend Protocol bij de Benelux-Overeenkomst betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen

De Regering van het Koninkrijk België,

De Regering van het Groothertogdom Luxemburg,

De Regering van het Koninkrijk der Nederlanden,

Gelet op het Verdrag betreffende de instelling en het statuut van een Benelux-Gerechtshof, ondertekend te Brussel op 31 maart 1965,

Verlangende aan het Benelux-Gerechtshof bevoegdheid te verlenen opdat de gelijkheid zal worden verzekerd bij de toepassing van de Benelux-Overeenkomst betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen, de Gemeenschappelijke bepalingen behorende bij deze Overeenkomst en het Protocol van Ondertekening, ondertekend te Luxemburg op 24 mei 1966,

Hebben besloten hiertoe een Aanvullend Protocol bij genoemde Overeenkomst te sluiten en zijn de volgende bepalingen overeengekomen:

Artikel 1

  • 2 Indien een der landen heeft gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid tot afwijking van een van de Gemeenschappelijke bepalingen behorende bij de Overeenkomst, kan het Comité van Ministers, ingesteld bij artikel 15 van het Benelux-Unieverdrag, bij beschikking bepalen dat die bepaling aan de werking van lid 1 zal zijn onttrokken. Zodanige beschikking wordt vóór het tijdstip van haar inwerkingtreding door de Regering van elk der landen gepubliceerd op de daarvoor in het nationale recht bepaalde wijze.

Artikel 2

  • 1 Wat het Koninkrijk der Nederlanden betreft, is dit Protocol slechts van toepassing op het in Europa gelegen grondgebied.

  • 2 De Regering van het Koninkrijk der Nederlanden kan de toepassing van dit Protocol uitbreiden tot Suriname en de Nederlandse Antillen bij een daartoe strekkende verklaring, te richten tot het Secretariaat-Generaal van de Benelux Economische Unie, dat hiervan de beide andere Partijen bij dit Protocol onmiddellijk op de hoogte stelt. Deze uitbreiding zal in werking treden op de eerste dag van de tweede maand volgend op de datum van de ontvangst van deze verklaring door het Secretariaat-Generaal.

Artikel 3

  • 1 Dit Protocol zal worden bekrachtigd en de akten van bekrachtiging zullen worden neergelegd bij het Secretariaat-Generaal van de Benelux Economische Unie.

  • 2 Het Protocol treedt in werking op de eerste dag van de tweede maand, volgende op de datum van de neerlegging van de derde akte van bekrachtiging.

TEN BLIJKE WAARVAN de ondergetekenden, daartoe behoorlijk gemachtigd, dit Protocol hebben ondertekend.

GEDAAN te Brussel, op 26 september 1968, in drievoud in de Nederlandse en de Franse taal, zijnde beide teksten gelijkelijk authentiek.

Gemeenschappelijk commentaar

Volgens artikel 1 van het op 31 maart 1965 te Brussel ondertekende Verdrag betreffende de instelling en het statuut van een Benelux-Gerechtshof heeft het Hof tot taak de gelijkheid te bevorderen bij de toepassing van rechtsregels, gemeen aan België, Luxemburg en Nederland, welke zijn aangewezen hetzij bij verdrag hetzij bij een beschikking van het krachtens het Verdrag van 3 februari 1958 tot instelling van de Benelux Economische Unie ingestelde Comité van Ministers.

De regeringen beschikten derhalve over twee mogelijkheden om de Benelux-Overeenkomst betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen onder de bevoegdheid van het Hof te brengen.

De regeringen oordeelden het in deze wenselijk de nationale parlementen in te schakelen bij de bevoegdverklaring van het Hof. De aanwijzing zal derhalve geschieden door middel van een Aanvullend Protocol, dat in elk der drie landen aan het parlement ter goedkeuring zal worden voorgelegd, en niet door middel van een beschikking van het Comité van Ministers.

Via de methode van aanwijzing bij verdrag zou de bevoegdheid van het Hof kunnen voortvloeien hetzij uit een momenteel in voorbereiding zijnd protocol, dat een opsomming bevat van alle Overeenkomsten die onder de bevoegdheid van het Hof gebracht zullen worden, ofwel uit een bepaling zelf van de Overeenkomst betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering.

Eerstbedoelde oplossing kwam echter niet in aanmerking aangezien de bijlage van de Overeenkomst een modelwet is en het in voorbereiding zijnde Protocol geen betrekking heeft op dit type van overeenkomsten. De Overeenkomst van 24 mei 1966 houdt voor de Overeenkomstsluitende Staten namelijk niet de verplichting in om een eenvormige wet betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen in hun wetgeving op te nemen, doch houdt slechts de verplichting in de nationale wetgeving aan te passen aan de bij de Overeenkomst behorende gemeenschappelijke bepalingen, d.w.z. regels in te voeren of te handhaven die overeenstemmen met de in onderling overleg opgestelde, min of meer uitvoerige regels van de Bijlage. Bovendien behouden de Overeenkomstsluitende Staten de bevoegdheid voorschriften uit te vaardigen die grotere waarborgen geven aan de benadeelden (artikel 1, par. 2 van de Overeenkomst), alsmede de mogelijkheid op bepaalde punten van de gemeenschappelijke bepalingen af te wijken (zie artikelen 2, 3, par. 2, en 12 van de Overeenkomst).

De tweede oplossing werd evenmin gekozen, teneinde het sluiten van de Overeenkomst betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering niet te vertragen; deze dient namelijk zo spoedig mogelijk van kracht te worden opdat de controle op de verzekering aan de binnengrenzen van Benelux per 1 januari 1967 afgeschaft kan worden.

Om deze verschillende redenen kwam het de regeringen wenselijker voor over te gaan tot het sluiten van een Aanvullend Protocol bij de Overeenkomst „verplichte aansprakelijkheidsverzekering”.

Op grond van het eerste lid van artikel 1 worden als onder de bevoegdheid van het Hof vallende gemeenschappelijke rechtsregels aangewezen de bepalingen van de Overeenkomst van 24 mei 1966, de bepalingen van de Bijlage bij die Overeenkomst „voor zover de inhoud daarvan is opgenomen in de wetgeving van de Staat waarin de vraag van uitleg is gerezen” en van het Protocol van Ondertekening.

Deze bepaling is in overeenstemming met artikel 1 van het Verdrag tot instelling van het Hof, in welk artikel, gelet op de verschillende vormen waarin de eenmaking van het recht in Benelux gestalte kan krijgen, wordt gesproken van „gemeenschappelijke rechtsregels” en niet van „gemeenschappelijke teksten”.

Het lijdt geen twijfel dat de bepalingen van de Bijlage gemeenschappelijke rechtsregels zijn, ook al kunnen zij op verschillende manieren in de wetgevingen worden opgenomen.

Op grond van uitdrukkelijk in de Overeenkomst bepaalde mogelijkheden is het echter niet uitgesloten dat sommige van deze regels niet in de wetgevingen worden opgenomen.

Indien een van deze gemeenschappelijke regels in een der drie Staten niet door de wetgever is overgenomen, d.w.z. dat de inhoud daarvan „niet is opgenomen in de wetgeving van die Staat” beschikken de rechters van die Staat uiteraard niet over de mogelijkheid hun uitspraak op te schorten.

De verplichting blijft echter wel bestaan voor de rechters van de beide andere Staten, ofschoon er dan in feite geen sprake meer is van een aan de drie landen gemeenschappelijke rechtsregel. Deze oplossing wijkt weliswaar af van artikel 1 van het Verdrag tot instelling van het Hof, doch de regeringen hebben zich bij het aanvaarden van deze oplossing veeleer laten leiden door overwegingen van praktische aard dan door doctrinaire opvattingen. Enerzijds hebben de met name in artikel 2 van de Overeenkomst van 24 mei 1966 toegestane afwijkingen in het algemeen geen betrekking op essentiële kwesties, terwijl het anderzijds niet uitgesloten is dat een Staat, na aanvankelijk gebruik te hebben gemaakt van de hem geboden mogelijkheden, terugkeert tot de gemeenschappelijke rechtsregel. Het leek van belang de rechtspraak van het Hof intussen op gang te laten komen. Het buiten de bevoegdheid van het Hof houden van alle gemeenschappelijke rechtsregels waarvan kan worden afgeweken, zou de bevoegdheid van dat Hof naar verhouding te zeer hebben beknot.

Het tweede lid van artikel 1 van het Protocol slaat eveneens op het geval dat wordt afgeweken van de aan de Overeenkomst gehechte gemeenschappelijke bepalingen. Hierin wordt bepaald, dat indien een der Staten gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot afwijking van een der bepalingen, het Comité van Ministers kan beslissen dat het Verdrag tot instelling van het Hof op die bepaling niet langer van toepassing zal zijn.

Het is namelijk niet uitgesloten, dat bepaalde omstandigheden, die eerst nauwkeurig beoordeeld kunnen worden nadat de Overeenkomst in werking zal zijn getreden, de tussenkomst van het Hof voor een of meer bepalingen overbodig maken.

De tussenkomst van het Comité van Ministers is op tweeërlei gronden gewettigd. Enerzijds worden zowel in het Verdrag tot instelling van het Hof als in de Overeenkomst van 24 mei 1966 aan dat Comité reeds bepaalde bevoegdheden verleend. Anderzijds heeft het Comité van Ministers op grond van het Verdrag tot instelling van de Benelux Economische Unie tot taak de verwezenlijking van de doelstellingen van het Unieverdrag te verzekeren. Een van deze doelstellingen is het vrije personenverkeer.

Ten overvloede wordt er nog op gewezen, dat de besluiten van het Comité van Ministers met eenparigheid van stemmen genomen moeten worden. Dit impliceert dat tussen de drie regeringen overeenstemming moet bestaan omtrent het onttrekken aan de bevoegdheid van het Hof van een of meer regels der gemeenschappelijke bepalingen ten aanzien waarvan gebruik is gemaakt van de mogelijkheid tot afwijking.

Naar boven