Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Verenigd Koninkrijk van [...] en verkrijgingen krachtens erfrecht en van schenkingen, 's-Gravenhage, 11-12-1979

Geraadpleegd op 28-03-2024.
Geldend van 03-06-1996 t/m heden

Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen van nalatenschappen en verkrijgingen krachtens erfrecht en van schenkingen

Authentiek : NL

Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen van nalatenschappen en verkrijgingen krachtens erfrecht en van schenkingen

Het Koninkrijk der Nederlanden

en

het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland;

De wens koesterende een Overeenkomst te sluiten tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen van nalatenschappen en verkrijgingen krachtens erfrecht en van schenkingen,

Zijn het volgende overeengekomen:

Artikel 1. Reikwijdte

Deze Overeenkomst is van toepassing:

  • (a) op nalatenschappen van en op schenkingen gedaan door personen wier woonplaats, bij hun overlijden dan wel ten tijde van de schenking in een van de Staten of in beide Staten was;

  • (b) op vermogensbestanddelen die zijn begrepen in vermogensrechtelijke regelingen (“settlements”), gemaakt door personen wier woonplaats ten tijde van het maken van de vermogensrechtelijke regelingen (“settlements”) in een van beide Staten was.

Artikel 2. Belastingen waarop de Overeenkomst van toepassing is

  • (1) De belastingen die het onderwerp van deze Overeenkomst uitmaken, zijn:

    • (a) in het Verenigd Koninkrijk, de „capital transfer tax” (de belasting op de overgang van vermogen) en de „inheritance tax” (de belasting van nalatenschappen) (hierna te noemen: „belasting van het Verenigd Koninkrijk”);

    • (b) in Nederland, het recht van successie, het recht van schenking en het recht van overgang (hierna te noemen: „Nederlandse belasting”).

  • (2) Deze Overeenkomst is ook van toepassing op alle gelijke of in wezen gelijksoortige belastingen die na de datum van ondertekening van deze Overeenkomst naast of in plaats van de bestaande belastingen worden geheven. De bevoegde autoriteiten van de Staten delen elkaar alle wezenlijke wijzigingen die in hun onderscheiden belastingwetgevingen zijn aangebracht, mede.

Artikel 3. Algemene begripsbepalingen

  • (1) In deze Overeenkomst, tenzij het zinsverband anders vereist:

    • (a) betekent de uitdrukking „Verenigd Koninkrijk” Groot-Brittannië en Noord-Ierland;

    • (b) betekent de uitdrukking „Nederland” het deel van het Koninkrijk der Nederlanden dat in Europa is gelegen;

    • (c) betekent de uitdrukking „Staat” het Verenigd Koninkrijk of Nederland, al naar het zinsverband vereist, en betekent de uitdrukking „Staten” het Verenigd Koninkrijk en Nederland;

    • (d) betekent de uitdrukking „onderdaan”:

      • (i) met betrekking tot het Verenigd Koninkrijk, iedere Britse staatsburger of iedere Britse onderdaan die niet het staatsburgerschap van enig ander tot het Gemenebest behorend land of gebied bezit, mits hij ten tijde van het overlijden of de schenking of op enig ander van belang zijnd tijdstip het recht bezat om in het Verenigd Koninkrijk te verblijven;

      • (ii) met betrekking tot Nederland, iedere natuurlijke persoon die de Nederlandse nationaliteit bezit;

    • (e) tekent de uitdrukking „belasting” belasting van het Verenigd Koninkrijk of Nederlandse belasting, al naar het zinsverband vereist;

    • (f) omvat de uitdrukking „persoon” een natuurlijke persoon, een lichaam en elke andere vereniging van personen;

    • (g) betekent de uitdrukking „bevoegde autoriteit”, wat het Verenigd Koninkrijk betreft, de Commissioners of Inland Revenue of hun bevoegde vertegenwoordiger en, wat Nederland betreft, de Minister van Financiën of zijn bevoegde vertegenwoordiger;

    • (h) betekent de uitdrukking „schenking” voor het Verenigd Koninkrijk een overgang van vermogen, anders dan een vermogensovergang bij overlijden, en wordt de uitdrukking „schenker” dienovereenkomstig uitgelegd.

  • (2) Voor de toepassing van de Overeenkomst door een van de Staten heeft, tenzij het zinsverband anders vereist, elke daarin niet omschreven uitdrukking de betekenis welke die uitdrukking heeft volgens de wetgeving van die Staat met betrekking tot de belastingen waarop de Overeenkomst van toepassing is.

Artikel 4. Fiscale woonplaats

  • (1) Voor de toepassing van deze Overeenkomst had een persoon zijn woonplaats:

    • (a) in het Verenigd Koninkrijk, indien hij overeenkomstig de wetgeving daarvan zijn woonplaats had in het Verenigd Koninkrijk of wordt behandeld alsof hij aldaar zijn woonplaats had voor de toepassing van een belasting die het onderwerp van deze Overeenkomst uitmaakt;

    • (b) in Nederland, indien hij een inwoner was van Nederland of wordt behandeld als een inwoner daarvan voor de toepassing van een belasting die het onderwerp van deze Overeenkomst uitmaakt;

    met dien verstande dat een persoon niet wordt geacht zijn woonplaats in een van de Staten te hebben gehad, indien die Staat bij het overlijden of de schenking slechts belasting heft met betrekking tot vermogensbestanddelen die in die Staat zijn gelegen.

  • (2) Indien een natuurlijke persoon ingevolge de bepalingen van het eerste lid van dit artikel zijn woonplaats in beide Staten had, wordt zijn positie, onder voorbehoud van de bepalingen van het derde lid van dit artikel, als volgt bepaald:

    • (a) hij wordt geacht zijn woonplaats te hebben gehad in de Staat waar hij een duurzaam tehuis tot zijn beschikking had; indien hij in beide Staten een duurzaam tehuis tot zijn beschikking had, wordt de woonplaats geacht in de Staat te zijn waarmede zijn persoonlijke en economische betrekkingen het nauwst waren (middelpunt van de levensbelangen);

    • (b) indien niet kan worden bepaald in welke Staat hij het middelpunt van zijn levensbelangen had, of indien hij in geen van de Staten een duurzaam tehuis tot zijn beschikking had, wordt de woonplaats geacht in de Staat te zijn waar hij gewoonlijk verbleef;

    • (c) indien hij in beide Staten of in geen van beide gewoonlijk verbleef, wordt de woonplaats geacht in de Staat te zijn waarvan hij onderdaan was;

    • (d) indien hij onderdaan was van beide Staten of van geen van beide, regelen de bevoegde autoriteiten van de Staten de aangelegenheid in onderlinge overeenstemming.

  • (3) Indien een natuurlijke persoon ingevolge de bepalingen van het eerste lid van dit artikel op het tijdstip waarvoor zijn woonplaats dient te worden vastgesteld zijn woonplaats in beide Staten had en

    • (a) op dat tijdstip onderdaan was van een van de Staten doch niet van de andere Staat, en

    • (b) in die andere Staat woonde, doch in de tien jaren onmiddellijk voorafgaand aan dat tijdstip minder dan zeven jaren aldaar had gewoond, en

    • (c) niet de bedoeling had om voor onbepaalde tijd in die andere Staat te blijven,

    wordt hij, niettegenstaande de bepalingen van het tweede lid van dit artikel, geacht op dat tijdstip zijn woonplaats te hebben gehad in de Staat waarvan bij onderdaan was.

    Voor de toepassing van dit lid wordt, indien die andere Staat het Verenigd Koninkrijk is, de vraag of een persoon daar woonde op gelijke wijze beanwoord als voor de toepassing van de inkomstenbelasting (income tax), doch zonder dat rekening wordt gehouden met een woonhuis dat hem in het Verenigd Koninkrijk voor zijn gebruik ter beschikking stond, en betekent de uitdrukking „jaren” aanslagjaren voor de inkomstenbelasting (income tax), die eindigen met het aanslagjaar waarin het overlijden of de schenking plaatsvindt.

Artikel 5. Onroerende vermogensbestanddelen

  • (1) Onroerende vermogensbestanddelen mogen worden belast in de Staat waar deze vermogensbestanddelen zijn gelegen.

  • (2) De uitdrukking „onroerende vermogensbestanddelen” heeft de betekenis welke die uitdrukking heeft volgens de wetgeving van de Staat waar de desbetreffende vermogensbestanddelen zijn gelegen. De uitdrukking omvat in ieder geval de goederen die bij de onroerende vermogensbestanddelen behoren, levende en dode have van landbouwen bosbedrijven, rechten waarop de bepalingen van het privaatrecht betreffende de grondeigendom van toepassing zijn, belangen in de opbrengst van de verkoop van grond die met het oog op de verkoop onder trust-verband wordt gehouden, vruchtgebruik van onroerende goederen en rechten op veranderlijke of vaste vergoedingen ter zake van de exploitatie, of concessie tot exploitatie van minerale aardlagen, bronnen en andere natuurlijke rijkdommen; schepen, luchtvaartuigen en schulden waarvoor door middel van hypotheek of anderszins zekerheid is gesteld, worden niet als onroerende vermogensbestanddelen beschouwd.

  • (3) De bepalingen van het eerste en tweede lid van dit artikel zijn ook van toepassing op onroerende vermogensbestanddelen van een onderneming en op onroerende vemogensbestanddelen gebezigd voor het verrichten van zelfstandige arbeid.

Artikel 6. Bedrijfsvermogen van een vaste inrichting en bezittingen die behoren tot een vast middelpunt, gebezigd voor het verrichten van zelfstandige arbeid

  • (1) Bezittingen, met uitzondering van de bezittingen bedoeld in de artikelen 5 en 7, die deel uitmaken van het bedrijfsvermogen van een vaste inrichting van een onderneming mogen worden belast in de Staat waar de vaste inrichting is gevestigd.

  • (2) Voor de toepassing van deze Overeenkomst betekent de uitdrukking „vaste inrichting” een vaste bedrijfsinrichting door middel waarvan de werkzaamheden van de onderneming geheel of gedeeltelijk worden uitgeoefend.

  • (3) De uitdrukking „vaste inrichting” omvat in het bijzonder:

    • (a) een plaats waar leiding wordt gegeven,

    • (b) een filiaal,

    • (c) een kantoor,

    • (d) een fabriek,

    • (e) een werkplaats en

    • (f) een mijn, een olie- of gasbron, een steengroeve of een andere plaats waar natuurlijke rijkdommen worden gewonnen.

  • (4) De plaats van uitvoering van een bouwwerk of van constructie- of installatiewerkzaamheden vormt alleen een vaste inrichting indien de duur ervan twaalf maanden overschrijdt.

  • (5) Niettegenstaande de voorgaande bepalingen van dit artikel wordt een vaste inrichting niet aanwezig geacht, indien:

    • (a) gebruik wordt gemaakt van inrichtingen, uitsluitend voor de opslag, uitstalling of aflevering van aan de onderneming toebehorende goederen of koopwaar;

    • (b) een voorraad van aan de onderneming toebehorende goederen of koopwaar wordt aangehouden, uitsluitend voor de opslag, uitstalling of aflevering;

    • (c) een voorraad van aan de onderneming toebehorende goederen of koopwaar wordt aangehouden, uitsluitend voor de bewerking of verwerking door een andere onderneming;

    • (d) een vaste bedrijfsinrichting wordt aangehouden, uitsluitend om voor de onderneming goederen of koopwaar aan te kopen of inlichtingen in te winnen;

    • (e) een vaste bedrijfsinrichting wordt aangehouden, uitsluitend om voor de onderneming enige andere werkzaamheid uit te oefenen die van voorbereidende aard is of het karakter van hulpwerkzaamheid heeft;

    • (f) een vaste bedrijfsinrichting wordt aangehouden, uitsluitend voor een combinatie van de in de letters (a) tot en met (e) van dit lid genoemde werkzaamheden, mits het totaal van de werkzaamheden van de vaste bedrijfsinrichting dat uit deze combinatie voortvloeit van voorbereidende aard is of het karakter van hulpwerkzaamheid heeft.

  • (6) Bezittingen, met uitzondering van de bezittingen omschreven in artikel 5, die behoren tot een vast middelpunt dat gebezigd wordt voor het: verrichten van zelfstandige arbeid, mogen worden belast in de Staat waar het vaste middelpunt is gelegen.

  • (7) De bepalingen van het eerste en zesde lid van dit artikel zijn van toepassing op een belang in een vennootschap onder firma of een maatschap, indien door de vennootschap onder firma of de maatschap een onderneming wordt gedreven of zelfstandige arbeid wordt verricht.

Artikel 7. Schepen en luchtvaartuigen

Schepen en luchtvaartuigen, geëxploiteerd in internationaal verkeer, en schepen die dienen voor het vervoer in de binnenwateren en roerende zaken die worden gebruikt bij de exploitatie van deze schepen en luchtvaartuigen, mogen worden belast in de Staat waar de plaats van de werkelijke leiding van de onderneming is gelegen.

Artikel 8. Overige vermogensbestanddelen

Onder voorbehoud van de bepalingen van artikel 11 zijn vermogensbestanddelen, waar ook gelegen, die niet worden behandeld in de artikelen 5, 6 en 7, slechts belastbaar in de Staat waar de overledene of de schenker ten tijde van het overlijden of de schenking zijn woonplaats had.

Artikel 9. Strijdigheid in wetgeving inzake de aard van vermogensbestanddelen

Indien de wetgeving van een van de Staten een recht of belang aanmerkt als een vermogensbestanddeel dat niet onder artikel 5, 6 of 7 valt, doch de wetgeving van de andere Staat dat recht of belang aanmerkt als een vermogensbestanddeel dat onder die artikelen valt, wordt dat recht of belang voor de toepassing van deze Overeenkomst aangemerkt als een vermogensbestanddeel dat onder die artikelen valt.

Artikel 10. Aftrekposten

Bij de vaststelling van het bedrag waarover belasting wordt berekend, worden aftrekposten toegelaten overeenkomstig de wetgeving van de Staat waar de belasting wordt geheven.

Artikel 11. Subsidiaire heffingsrechten

  • (1) Indien de overledene of de schenker ten tijde van het overlijden of de schenking zijn woonplaats in een van de Staten had, op dat tijdstip onderdaan was van de andere Staat en op enig tijdstip in de tien jaren onmiddellijk voorafgaand aan het overlijden of de schenking zijn woonplaats in die andere Staat had gehad, mag die andere Staat belasting heffen overeenkomstig zijn nationale wetgeving.

  • (2) Het Verenigd Koninkrijk mag belasting heffen over vermogensbestanddelen die zijn begrepen in een vermogensrechtelijke regeling („settlement”), tenzij ten tijde van het maken van de vermogensrechtelijke regeling („settlement”) degene die de regeling heeft gemaakt („settlor”):

    • (a) zijn woonplaats in Nederland had; en

    • (b) niet een onderdaan van het Verenigd Koninkrijk was die zijn woonplaats in het Verenigd Koninkrijk had op enig tijdstip in de onmiddellijk daaraan voorafgaande tien jaren.

  • (3) Indien vermogensbestanddelen ingevolge de bepalingen van artikel 8 slechts in Nederland belastbaar zijn en de overledene of de schenker hetzij onderdaan is van het Verenigd Koninkrijk en geen onderdaan van Nederland, hetzij voor de toepassing van de Nederlandse belasting wordt behandeld als een inwoner van Nederland op grond van de eenzijdige tien-jaren-regeling van dat land, mag het Verenigd Koninkrijk overeenkomstig zijn wetgeving ook belasting over die vermogensbestanddelen heffen, indien de bevoegde autoriteit van Nederland de bevoegde autoriteit van het Verenigd Koninkrijk mededeelt, dat de over die vermogensbestanddelen verschuldigde Nederlandse belasting niet is betaald (anders dan ten gevolge van een bepaalde vrijstelling, aftrekpost, verrekening of tegemoetkoming).

Artikel 12. Vrijstellingen

  • (1) Indien vermogensbestanddelen, niet zijnde vermogensbestanddelen van een huwelijksgemeenschap, worden verkregen door de echtgenoot of echtgenote van een overledene die zijn woonplaats in Nederland had, en die vermogensbestanddelen in het Verenigd Koninkrijk uitsluitend op grond van artikel 5, 6 of 7 mogen worden belast, en de echtgenoot of echtgenote zijn of haar woonplaats niet in het Verenigd Koninkrijk had maar de verkrijging volledig zou zijn vrijgesteld indien de echtgenoot of echtgenote aldaar zijn of haar woonplaats zou hebben gehad, stelt het Verenigd Koninkrijk de vermogensbestanddelen vrij van belasting tot een bedrag van tenminste 50 percent van de verkregen waarde, berekend als een waarde waarover geen belasting is verschuldigd en na rekening te hebben gehouden met alle vrijstellingen, behalve die voor verkrijgingen tussen echtgenoten.

  • (2) Indien vermogensbestanddelen, niet zijnde vermogensbestanddelen van een huwelijksgemeenschap, worden verkregen door de echtgenoot of echtgenote van een overledene die zijn woonplaats in het Verenigd Koninkrijk had, en die vermogensbestanddelen in Nederland uitsluitend op grond van artikel 5, 6 of 7 mogen worden belast, stelt Nederland die vermogensbestanddelen vrij van belasting voor zover 50 percent van hun waarde het bedrag van de persoonlijke vrijstelling waarop een overlevende echtgenoot of echtgenote volgens de Nederlandse wetgeving aanspraak heeft, te boven gaat. Indien de overledene echter inwoner was van Nederland volgens de nationale wetgeving van dat land, is de voorgaande zin slechts van toepassing voor zover wordt aangetoond dat de aldus berekende belasting niet minder bedraagt dan de belasting die zou zijn geheven, indien de overledene zijn woonplaats voor de toepassing van de Overeenkomst in Nederland zou hebben gehad.

  • (3) Het tweede lid is niet van toepassing indien het Verenigd Koninkrijk ten tijde van het overlijden volgens de nationale wetgeving van dat land vermogensbestanddelen, verkregen door de echtgenoot of echtgenote van een overledene die dezelfde woonplaats heeft als de overledene, belast tot een bedrag van meer dan 50 percent van hun waarde.

Artikel 13. Verrekeningsbepalingen

  • (1) Indien een van de Staten in verband met enige gebeurtenis belasting heft met betrekking tot vermogensbestanddelen die de andere Staat overeenkomstig artikel 5, 6 of 7 mag belasten, verleent de eerstbedoelde Staat een verrekening met dat gedeelte van zijn belasting (zoals overigens berekend) dat is toe te rekenen aan die vermogensbestanddelen; het te verrekenen bedrag (niet meer bedragend dan de aldus toe te rekenen belasting) is gelijk aan dat gedeelte van de in de andere Staat in verband met dezelfde gebeurtenis geheven belasting, dat is toe te rekenen aan die vermogensbestanddelen.

  • (2) Indien beide Staten in verband met enige gebeurtenis belasting heffen met betrekking tot vermogensbestanddelen, niet zijnde vermogensbestanddelen als bedoeld in artikel 5, 6 of 7, verleent de Staat die belasting heft op grond van het eerste lid van artikel 11, behoudens het bepaalde in het derde lid van dit artikel, een verrekening met dat gedeelte van zijn belasting (zoals overigens berekend) dat is toe te rekenen aan die vermogensbestanddelen; het te verrekenen bedrag (niet meer bedragend dan de aldus toe te rekenen belasting) is gelijk aan dat gedeelte van de in de andere Staat op grond van artikel 8 in verband met dezelfde gebeurtenis geheven belasting, dat is toe te rekenen aan die vermogensbestanddelen.

  • (3) Indien het Verenigd Koninkrijk op grond van het tweede lid van artikel 11 in verband met enige gebeurtenis belasting heft met betrekking tot vermogensbestanddelen, niet zijnde vermogensbestanddelen als bedoeld in artikel 5, 6 of 7, die zijn begrepen in een vermogensrechtelijke regeling („settlement”), verleent het Verenigd Koninkrijk een verrekening met dat gedeelte van zijn belasting (zoals overigens berekend) dat is toe te rekenen aan die vermogensbestanddelen; het te verrekenen bedrag (niet meer bedragend dan de aldus toe te rekenen belasting) is gelijk aan dat gedeelte van de in Nederland in verband met dezelfde gebeurtenis geheven belasting, dat is toe te rekenen aan die vermogensbestanddelen.

  • (4) Voor de toepassing van dit artikel

    • (a) is de in een van de Staten geheven belasting die aan een vermogensbestanddeel is toe te rekenen, de belasting na aftrek van het bedrag van enige door die Staat verleende verrekening, ter zake van in een ander gebied dan dat van een van de Staten geheven belasting die aan dat vermogensbestanddeel is toe te rekenen;

    • (b) wordt, indien bij het overlijden van een persoon belasting wordt geheven wegens een schenking gedaan binnen zeven jaren voorafgaande aan het overlijden, hetzij omdat de schenking geacht wordt uit zijn nalatenschap te zijn verkregen, hetzij om andere met die schenking verband houdende redenen, die belasting behandeld alsof zij werd geheven in verband met die schenking;

    • (c) geldt belasting als in een van de Staten te zijn geheven, indien zij op grond van de wetgeving van die Staat is verschuldigd en daadwerkelijk betaald.

Artikel 14. Termijn

Verzoeken om verrekening of terugbetaling van belasting, gegrond op de bepalingen van deze Overeenkomst, moeten worden ingediend binnen zes jaren te rekenen van de dag van de gebeurtenis waardoor belasting verschuldigd wordt, of, indien dit later is, binnen een jaar te rekenen van de laatste dag waarop belasting waarvoor een verrekening wordt gegeven, moet zijn voldaan.

Artikel 15. Non-discriminatie

  • (1) Onderdanen van een van de Staten worden in de andere Staat niet aan enige belastingheffing of daarmede verband houdende verplichting onderworpen, die anders of zwaarder is dan de belastingheffing en daarmede verband houdende verplichtingen, waaraan onderdanen van die andere Staat onder dezelfde omstandigheden zijn of kunnen worden onderworpen.

  • (2) De belastingheffing van een vaste inrichting die een onderneming van een van de Staten in de andere Staat heeft, is in die andere Staat niet ongunstiger dan de belastingheffing van ondernemingen van die andere Staat die dezelfde werkzaamheden uitoefenen.

  • (3) Ondernemingen van een van de Staten, waarvan het kapitaal geheel of gedeeltelijk, onmiddellijk of middellijk, in het bezit is van of wordt beheerst door een of meer inwoners van de andere Staat, worden in de eerstbedoelde Staat niet aan enige belastingheffing of daarmede verband houdende verplichting onderworpen, die anders of zwaarder is dan de belastingheffing en daarmede verband houdende verplichtingen, waaraan andere soortgelijke ondernemingen van die eerstbedoelde Staat zijn of kunnen worden onderworpen.

  • (4) Dit artikel mag niet aldus worden uitgelegd, dat het elk van de Staten verplicht aan natuurlijke personen die geen inwoner van die Staat zijn, bij de belastingheffing de persoonlijke aftrekken, tegemoetkomingen en verminderingen te verlenen, die worden verleend aan natuurlijke personen die wel inwoner zijn.

Artikel 16. Onderling overleg

  • (1) Indien een persoon van oordeel is dat de maatregelen van een van de Staten of van beide Staten voor hem leiden of zullen leiden tot een belastingheffing die niet in overeenstemming is met de bepalingen van deze Overeenkomst, kan hij, ongeacht de rechtsmiddelen waarin de nationale wetgeving van die Staten voorzien, zijn geval voorleggen aan de bevoegde autoriteit van elk van de Staten. Het geval moet worden voorgelegd binnen drie jaren nadat de maatregel die leidt tot een belastingheffing die niet in overeenstemming is met de bepalingen van de Overeenkomst, voor het eerst te zijner kennis is gebracht.

  • (2) De bevoegde autoriteit tracht, indien het bezwaar haar gegrond voorkomt en indien zij niet zelf in staat is tot een bevredigende oplossing te komen, de aangelegenheid in onderlinge overeenstemming met de bevoegde autoriteit van de andere Staat te regelen teneinde een belastingheffing die niet in overeenstemming is met de bepalingen van de Overeenkomst, te vermijden.

  • (3) De bevoegde autoriteiten van de Staten trachten moeilijkheden of twijfelpunten die mochten rijzen met betrekking tot de uitlegging of de toepassing van de Overeenkomst in onderlinge overeenstemming op te lossen.

  • (4) De bevoegde autoriteiten van de Staten kunnen zich rechtstreeks met elkaar in verbinding stellen ten einde een overeenstemming als bedoeld in de voorgaande leden te bereiken.

Artikel 17. Uitwisseling van inlichtingen

  • (1) De bevoegde autoriteiten van de Staten wisselen zodanige inlichtingen uit als nodig zijn om uitvoering te geven aan de bepalingen van deze Overeenkomst of aan de nationale wetgeving van de Staten met betrekking tot de belastingen waarop de Overeenkomst van toepassing is, voor zover de heffing van die belastingen niet in strijd is met de Overeenkomst. Alle door een van de Staten ontvangen inlichtingen worden op dezelfde wijze geheim gehouden als inlichtingen die volgens de nationale wetgeving van die Staat zijn verkregen en worden alleen ter kennis gebracht van personen of autoriteiten (daaronder begrepen rechterlijke instanties en administratiefrechtelijke lichamen) die betrokken zijn bij de vaststelling of invordering van, de tenuitvoerlegging of vervolging ter zake van, of de beslissing in beroepszaken betrekking hebbende op de belastingen waarop de Overeenkomst van toepassing is. Deze personen of autoriteiten mogen van de inlichtingen alleen voor deze doeleinden gebruik maken. Zij mogen de inlichtingen bekend maken in openbare rechtzittingen of in rechterlijke beslissingen.

  • (2) In geen geval worden de bepalingen van het eerste lid van dit artikel aldus uitgelegd dat zij een van de Staten de verplichting opleggen:

    • (a) administratieve maatregelen te nemen die in strijd zijn met de wetgeving of de administratieve praktijk van die of van de andere Staat;

    • (b) inlichtingen te verstrekken die niet verkrijgbaar zijn volgens de wetgeving of in de normale gang van zaken in de administratie van die of van de andere Staat;

    • (c) inlichtingen te verstrekken die een handels-, bedrijfs-, nijverheids-, of beroepsgeheim of een fabrieks- of handelswerkwijze zouden onthullen, dan wel inlichtingen waarvan het verstrekken in strijd zou zijn met de openbare orde.

Artikel 18. Diplomatieke en consulaire ambtenaren

De bepalingen van deze Overeenkomst tasten in geen enkel opzicht de fiscale voorrechten aan die diplomatieke of consulaire ambtenaren ontlenen aan de algemene regels van het volkenrecht of aan de bepalingen van bijzondere overeenkomsten.

Artikel 19. Uitbreiding tot andere gebieden

  • (1) Deze Overeenkomst kan, hetzij in haar geheel, hetzij met de noodzakelijke wijzigingen, worden uitgebreid tot gebieden voor wier internationale betrekkingen het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland verantwoordelijk is, alsmede tot de Nederlandse Antillen en Aruba, indien het desbetreffende gebied of land belastingen heft die in wezen gelijksoortig zijn aan de belastingen die het onderwerp van deze Overeenkomst uitmaken. Zulk een uitbreiding wordt van kracht met ingang van de dag en met inachtneming van de wijzigingen en voorwaarden, daaronder begrepen voorwaarden ten aanzien van de beëindiging, nader vast te stellen en overeen te komen bij diplomatieke notawisseling.

  • (2) Tenzij door beide Staten uitdrukkelijk anders is overeengekomen, wordt door de beëindiging van de Overeenkomst door een van de Staten niet tevens de toepasselijkheid van de Overeenkomst op het gebied of land waartoe zij ingevolge dit artikel is uitgebreid, beëindigd.

Artikel 20. Inwerkingtreding

  • (1) Elk van de Overeenkomstsluitende Partijen doet aan de andere Partij mededeling van de voltooiing van de procedure die volgens haar wetgeving is vereist om deze Overeenkomst in werking te doen treden.

  • (2) De Overeenkomst treedt in werking op de dag waarop de laatste van de beide mededelingen is gedaan en vindt daarna toepassing met betrekking tot vermogensbestanddelen ten aanzien waarvan na die dag een belastingschuld ontstaat.

  • (3) Behoudens de bepalingen van het vierde lid van dit artikel houdt het Verdrag tussen het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland en het Koninkrijk der Nederlanden ter voorkoming van dubbele belasting met betrekking tot rechten wegens overgang van vermogen door het overlijden, getekend te Londen op 15 oktober 1948 (hierna te noemen: „het Verdrag van 1948”), op van toepassing te zijn met betrekking tot vermogensbestanddelen waarop deze Overeenkomst overeenkomstig de bepalingen van het tweede lid van dit artikel van toepassing is.

  • (4) Indien bij een overlijden vóór 27 maart 1981 bepalingen van het Verdrag van 1948 grotere belastingverminderingen zouden hebben bewerkstelligd dan deze Overeenkomst met betrekking tot

    • (a) schenkingen inter vivos door de overledene gedaan vóór 27 maart 1974, of

    • (b) in een vermogensrechtelijke regeling (“settlement”) begrepen vermogensbestanddelen waarin de overledene een belang had dat met eigendom op één lijn kan worden gesteld (“beneficial interest in possession”) vóór 27 maart 1974, maar niet op enig tijdstip daarna, blijven die bepalingen in het Verenigd Koninkrijk met betrekking tot die schenking of die in een vermogensrechtelijke regeling (“settlement”) begrepen vermogensbestanddelen van toepassing.

  • (5) Het Verdrag van 1948 treedt buiten werking op de laatste dag waarop het in overeenstemming met de voorgaande bepalingen van dit artikel van toepassing is.

Artikel 21. Beëindiging

  • (1) Deze Overeenkomst blijft van kracht totdat zij door een van de Overeenkomstsluitende Partijen is beëindigd. Elk van de Overeenkomstsluitende Partijen kan deze Overeenkomst op ieder tijdstip, vallende 5 jaren na de datum waarop deze Overeenkomst in werking treedt, langs diplomatieke weg opzeggen, mits ten minste 6 maanden van tevoren daarvan kennis is gegeven. In dat geval houdt de Overeenkomst op van toepassing te zijn aan het einde van de in de kennisgeving vermelde periode, doch blijft van toepassing op de nalatenschap van iedere persoon die voor het einde van die periode overlijdt en met betrekking tot iedere andere gebeurtenis dan overlijden, die voor het einde van die periode plaatsvindt en op grond van de wetgeving van een van de Staten een belastingschuld doet ontstaan.

  • (2) De beëindiging van deze Overeenkomst heeft niet tot gevolg dat een verdrag of regeling, die door deze Overeenkomst of door vroeger tussen de Staten gesloten verdragen buiten werking werd gesteld, herleeft.

TEN BLIJKE WAARVAN de ondergetekenden, daartoe behoorlijk gevolmachtigd, deze Overeenkomst hebben ondertekend.

GEDAAN in tweevoud te ’s-Gravenhage, 11 december 1979, in de Nederlandse en de Engelse taal, zijnde beide teksten gelijkelijk gezaghebbend.

Voor het Koninkrijk der Nederlanden:

(w.g.) C. A. VAN DER KLAAUW

Voor het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland:

(w.g.) JOCK TAYLOR

Authentiek : EN

Convention between the Kingdom of the Netherlands and the United Kingdom of Great Britain and Northern Ireland for the avoidance of double taxation and the prevention of fiscal evasion with respect to taxes on estates of deceased persons and inheritances and on gifts

The Kingdom of the Netherlands

and

the United Kingdom of Great Britain and Northern Ireland;

Desiring to conclude a Convention for the avoidance of double taxation and the prevention of fiscal evasion with respect to taxes on estates of deceased persons and inheritances and on gifts;

Have agreed as follows:

Article 1. Scope

This Convention shall apply:

  • (a) to estates of and gifts made by persons domiciled in one or both of the States at their death or at the time of the gift, as the case may be;

  • (b) to property comprised in settlements made by persons domiciled in either State at the time when the settlement was made.

Article 2. Taxes covered

  • (1) The taxes which are the subject of this Convention are:

    • (a) in the United Kingdom, the capital transfer tax and the inheritance tax (hereinafter referred to as “United Kingdom tax”);

    • (b) in the Netherlands, the succession duty (het recht van successie), the gift duty (het recht van schenking) and the transfer duty (het recht van overgang)

      (hereinafter referred to as “Netherlands tax”).

  • (2) This Convention shall apply also to any identical or substantially similar taxes which are imposed after the date of signature of the Convention in addition to, or in place of, the existing taxes. The competent authorities of the States shall notify each other of any substantial changes which have been made in their respective taxation laws.

Article 3. General Definitions

  • (1) In this Convention, unless the context otherwise requires:

    • (a) the term “United Kingdom” means Great Britain and Northern Ireland;

    • (b) the term “the Netherlands” means the part of the Kingdom of the Netherlands that is situated in Europe;

    • (c) the term “State” means the United Kingdom or the Netherlands as the context requires and the term “States” means the United Kingdom and the Netherlands;

    • (d) the term “national” means:

      • (i) in relation to the United Kingdom, any Britsh citizen or any Britsh subject not possessing the citizenship of any other Commonwealth country or territory provided he had the right of abode in the United Kingdom at the time of the death or gift or any other material time;

      • (ii) in relation to the Netherlands, any individual possessing the Netherlands nationality;

    • (e) the term “tax” means United Kingdom tax or Netherlands tax as the context requires;

    • (f) the term “person” includes an individual, a company and any other body of persons;

    • (g) the term “competent authority” means, in the case of the United Kingdom, the Commissioners of Inland Revenue or their authorised representative and, in the case of the Netherlands, the Minister of Finance or his authorised representative;

    • (h) the term “gift” means in the United Kingdom a transfer of value other than one made on death and the term “donor” shall be construed accordingly.

  • (2) As regards the application of the Convention by one of the States any term not defined therein shall, unless the context otherwise requires, have the meaning which it has under the law of that State concerning the taxes to which the Convention applies.

Article 4. Fiscal domicile

  • (1) For the purposes of this Convention, a person was domiciled:

    • (a) in the United Kingdom, if he was domiciled in the United Kingdom in accordance with its law or is treated as so domiciled for the purposes of a tax which is the subject of this Convention;

    • (b) in the Netherlands, if he was a resident of or is treated as a resident of the Netherlands for the purposes of a tax which is the subject of this Convention;

    provided that a person shall not be deemed to be domiciled in one of the States if on the death or gift that State imposes tax only by reference to property situated in that State.

  • (2) Where by reason of the provisions of paragraph (1) of this Article an individual was domiciled in both States, then, subject to the provisions of paragraph (3) of this Article, his status shall be determined as follows:

    • (a) he shall be deemed to be domiciled in the State in which he had a permanent home available to him; if he had a permanent home available to him in both States, the domicile shall be deemed to be in the State with which his personal and economic relations were closer (centre of vital interests);

    • (b) if the State in which he had his centre of vital interests cannot be determined, or if he had not a permanent home available to him in either State, the domicile shall be deemed to be in the State in which he had an habitual abode;

    • (c) if he had an habitual abode in both States or in neither of them, the domicile shall be deemed to be in the State of which he was a national;

    • (d) if he was a national of both States or of neither of them, the competent authorities of the States shall settle the question by mutual agreement.

  • (3) Notwithstanding the provisions of paragraph (2) of this Article, where by reason of the provisions of paragraph (1) of this Article an individual was at the time his domicile falls to be determined domiciled in both States and

    • (a) was at that time a national of one of the States but not of the other, and

    • (b) was resident in that other State but had been so resident for less than seven years out of the ten years immediately preceding that time, and

    • (c) did not intend to remain indefinitely in that other State,

    then he shall be deemed to be domiciled at that time in the State of which he was a national.

    For the purposes of this paragraph where that other State is the United Kingdom the question whether a person was resident there shall be determined as for income tax purposes, but without regard to any dwelling-house available to him in the United Kingdom for his use and “years” shall be taken to mean income tax years of assessment ending with the year of assessment in which death or the making of a gift occurs.

Article 5. Immovable property

  • (1) Immovable property may be taxed in the State in which such property is situated.

  • (2) The term “immovable property” shall have the meaning which it has under the law of the State in which the property in question is situated. The term shall in any case include property accessory to immovable property, livestock and equipment used in agriculture and forestry, rights to which the provisions of general law respecting landed property apply, an interest in the proceeds of sale of land which is held on trust for sale, usufruct of immovable property and rights to variable or fixed payments as consideration for the working of, or the right to work, mineral deposits, sources and other natural resources; ships, boats, aircraft and debts secured by mortgage or otherwise shall not be regarded as immovable property.

  • (3) The provisions of paragraphs (1) and (2) of this Article shall also apply to immovable property of an enterprise and to immovable property used for the performance of independent personal services.

Article 6. Business property of a permanent establishment and assets pertaining to a fixed base used for the performance of independent personal services

  • (1) Except for assets referred to in Articles 5 and 7, assets forming part of the business property of a permanent establishment of an enterprise may be taxed in the State in which the permanent establishment is situated.

  • (2) For the purposes of this Convention, the term “permanent establishment” means a fixed place of business through which the business of an enterprise is wholly or partly carried on.

  • (3) The term “permanent establishment” includes especially:

    • (a) a place of management,

    • (b) a branch,

    • (c) an office,

    • (d) a factory,

    • (e) a workshop and

    • (f) a mine, an oil or gas well, a quarry, or any other place of extraction of natural resources.

  • (4) A building site or construction or installation project constitutes a permanent establishment only if it lasts for more than twelve months.

  • (5) Notwithstanding the preceding provisions of this Article, the term “permanent establishment” shall be deemed not to include:

    • (a) the use of facilities solely for the purpose of storage, display, or delivery of goods or merchandise belonging to the enterprise;

    • (b) the maintenance of a stock of goods or merchandise belonging to the enterprise solely for the purpose of storage, display or delivery;

    • (c) the maintenance of a stock of goods or merchandise belonging to the enterprise solely for the purpose of processing by another enterprise;

    • (d) the maintenance of a fixed place of business solely for the purpose of purchasing goods or merchandise or of collecting information, for the enterprise;

    • (e) the maintenance of a fixed place of business solely for the purpose of carrying on, for the enterprise, any other activity of a preparatory or auxiliary character;

    • (f) the maintenance of a fixed place of business solely for any combination of activities mentioned in sub-paragraphs (a) to (e) this paragraph provided that the overall activity of the fixed place of business resulting from this combination is of a preparatory or auxiliary character.

  • (6) Except for assets described in Article 5, assets pertaining to a fixed base used for the performance of independent personal services may be taxed in the State in which the fixed base is situated.

  • (7) The provisions of paragraphs (1) and (6) of this Article shall apply to an interest in a partnership if an enterprise is carried on, or independent professional services are performed, by the partnership.

Article 7. Ships and aircraft

Ships and aircraft operated in international traffic and boats engaged in inland waterways transport, and movable property pertaining to the operation of such ships, aircraft and boats, may be taxed in the State in which the place of effective management of the enterprise is situated.

Article 8. Other property

Subject to the provisions of Article 11 property wherever situated and not dealt with in Articles 5, 6 and 7 shall be taxable only in the State in which the deceased or the donor was domiciled at the time of the death or gift.

Article 9. Conflict as to the nature of property

If, by the law of one of the States, any right or interest is regarded as property not falling within any of Articles 5, 6 and 7, but, by the law of the other State, that right or interest is regarded as property falling within those Articles, then that right or interest shall for the purposes of this Convention be regarded as property falling within those Articles.

Article 10. Deductions

In determining the amount on which tax is to be computed deductions shall be allowed in accordance with the law of the State in which the tax is imposed.

Article 11. Subsidiary Taxing Rights

  • (1) If the deceased or the donor was domiciled in one of the States at the time of the death or gift and was at that time a national of the other State and had been domiciled in that other State at any time within the ten years immediately preceding the death or gift, that other State may impose tax according to its domestic law.

  • (2) The United Kingdom may impose tax by reference to property comprised in a settlement unless at the time when the settlement was made the settlor was:

    • (a) domiciled in the Netherlands; and

    • (b) not a national of the United Kingdom who had been domiciled in the United Kingdom at any time within the immediately preceding ten years.

  • (3) If under the provisions of Article 8 any property would be taxable only in the Netherlands and the deceased or donor is either a national of the United Kingdom and not a national of the Netherlands or is treated for the purposes of Netherlands tax as a resident of the Netherlands under its unilateral 10-year rule, the United Kingdom may also impose tax, according to its law, by reference to such property, if the competent authority of the Netherlands notifies the competent authority of the United Kingdom that the Netherlands tax chargeable with respect to such property has not been paid (otherwise than as a result of a specific exemption, deduction, credit or allowance).

Article 12. Exemptions

  • (1) Where property other than community property passes from a deceased person who was domiciled in the Netherlands to his or her spouse, and that property may be taxed in the United Kingdom solely by reason of Article 5, 6 or 7, and the spouse was not domiciled in the United Kingdom but the transfer would have been wholly exempt if the spouse had been so domiciled, the United Kingdom shall exempt the property from tax to the extent of not less than 50 per cent of the value transferred, calculated as a value on which no tax is payable and after taking account of all exemptions except those for transfers between spouses.

  • (2) Where property other than community property passes from a deceased person who was domiciled in the United Kingdom to his or her spouse and that property may be taxed in the Netherlands solely by reason of Article 5, 6 or 7, the Netherlands shall exempt from tax such property to the extent that 50 per cent of its value exceeds the amount of the personal exemption which under the law of the Netherlands is given to a surviving spouse. If however the deceased person was a resident of the Netherlands under its domestic law the preceding sentence shall apply only to the extent that it is shown that the tax so computed is not less than the tax which would have been imposed if the deceased person had been domiciled in the Netherlands for the purposes of this Convention.

  • (3) Paragraph (2) shall not apply if at the time of death the United Kingdom under its domestic law taxes property passing from a deceased person to his or her spouse, who has the same domicile as that of the deceased person, to the extent of more than 50 per cent of its value.

Article 13. Credit provisions

  • (1) Where one of the States imposes tax in connection with any event by reference to any property which the other State may tax in accordance with Article 5, 6 or 7, the former State shall allow against so much of its tax (as otherwise computed) as is attributable to such property a credit (not exceeding the amount of tax so attributable) equal to so much of the tax imposed in the other State in connection with the same event as is attributable to such property.

  • (2) Subject to paragraph (3) of this Article, where both States impose tax in connection with any event by reference to any property not being property referred to in Article 5, 6 or 7, the State which imposes tax by virtue of paragraph (1) of Article 11, shall allow against so much of its tax (as otherwise computed) as is attributable to such property a credit (not exceeding the amount of the tax so attributable) equal to so much of the tax imposed in the other State by virtue of Article 8 in connection with the same event as is attributable to such property.

  • (3) Where by virtue of paragraph (2) of Article 11 the United Kingdom imposes tax in connection with any event by reference to any property comprised in a settlement not being property referred to in Article 5, 6 or 7, the United Kingdom shall allow against so much of its tax (as otherwise computed) as is attributable to such property a credit (not exceeding the amount of the tax so attributable) equal to so much of the tax imposed in the Netherlands in connection with the same event as is attributable to such property.

  • (4) For the purposes of this Article,

    • (a) the tax attributable to any property imposed in one of the States is tax as reduced by the amount of any credit allowed by that State in respect of tax attributable to that property imposed in a territory other than one of the States;

    • (b) where tax is imposed on the death of a person by reason of a gift made within 7 years preceding the death, whether in consequence of the fact that the gift is deemed to be derived from his estate or otherwise with respect to that gift, that tax shall be treated as if it were imposed in connection with that gift;

    • (c) tax is imposed in one of the States if it is chargeable under the law of that State and duly paid.

Article 14. Time limit

Any claim for a credit or for a repayment of tax founded on the provisions of this Convention shall be made within six years from the date of the event giving rise to a liability to tax or, where later, within one year from the last date on which tax for which credit is given is due.

Article 15. Non-discrimination

  • (1) The nationals of one of the States shall not be subjected in the other State to any taxation or any requirement connected therewith which is other or more burdensome than the taxation and connected requirements to which nationals of that other State in the same circumstances are or may be subjected.

  • (2) The taxation on a permanent establishment which an enterprise of one of the States has in the other State shall not be less favourably levied in that other State than the taxation levied on enterprises of that other State carrying on the same activities.

  • (3) Enterprises of one of the States, the capital of which is wholly or partly owned or controlled, directy or indirectly, by one or more residents of the other State, shall not be subjected in the first-mentioned State to any taxation or any requirement connected therewith which is other or more burdensome than the taxation and connected requirements to which other similar enterprises of that first-mentioned State are or may be subjected.

  • (4) Nothing contained in this Article shall be construed as obliging either State to grant to individuals not resident in that State any of the personal allowances, reliefs and reductions for tax purposes which are granted to individuals so resident.

Article 16. Mutual agreement procedure

  • (1) Where a person considers that the actions of one or both of the States result or will result for him in taxation not in accordance with the provisions of this Convention, he may, irrespective of the remedies provided by the domestic laws of those States, present his case to the competent authority of either State. The case must be presented within three years from the first notification of the action resulting in taxation not in accordance with the provisions of the Convention.

  • (2) The competent authority shall endeavour, if the objection appears to it to be justified and if it is not itself able to arrive at a satisfactory solution, to resolve the case by mutual agreement with the competent authority of the other State, with a view to the avoidance of taxation which is not in accordance with the provisions of the Convention.

  • (3) The competent authorities of the States shall endeavour to resolve by mutual agreement any difficulties or doubts arising as to the interpretation or application of the Convention.

  • (4) The competent authorities of the States may communicate with each other directly for the purpose of reaching an agreement in the sense of the preceding paragraphs.

Article 17. Exchange of Information

  • (1) The competent authorities of the States shall exchange such information as is necessary for carrying out the provisions of this Convention or of the domestic laws of the States concerning taxes covered by the Convention insofar as the taxation thereunder is not contrary to the Convention. Any information received by one of the States shall be treated as secret in the same manner as information obtained under the domestic laws of that State and shall be disclosed only to persons or authorities (including courts and administrative bodies) involved in the assessment or collection of, the enforcement or prosecution in respect of, or the determination of appeals in relation to, the taxes covered by the Convention. Such persons or authorities shall use the information only for such purposes. They may disclose the information in public court proceedings or in judicial decisions.

  • (2) In no case shall the provisions of paragraph (1) of this Article be construed so as to impose on one of the States the obligation:

    • (a) to carry out administrative measures at variance with the laws and administrative practice of that or of the other State;

    • (b) to supply information which is not obtainable under the laws or in the normal course of the administration of that or of the other State;

    • (c) to supply information which would disclose any trade, business, industrial, commercial or professional secret or trade process, or information, the disclosure of which would be contrary to public policy (ordre public).

Article 18. Diplomatic agents and consular officials

Nothing in this Convention shall affect the fiscal privileges of diplomatic agents or consular officials under the general rules of international law or under the provisions of special agreements.

Article 19. Territorial extension

  • (1) This Convention may be extended, either in its entirety or with any necessary modifications, to any territory for whose international relations the United Kingdom of Great Britain and Northern Ireland is responsible, as well as to the Netherlands Antilles and Aruba, if the territory or country concerned imposes taxes substantially similar in character to those which are the subject of this Convention. Any such extension shall take effect from such date and subject to such modifications and conditions, including conditions as to termination, as may be specified and agreed in notes to be exchanged through the diplomatic channel.

  • (2) The termination of the Convention by one of the States shall, unless otherwise expressly agreed by both States, not terminate the application of the Convention to any territory or country to which it has been extended under this Article.

Article 20. Entry into force

  • (1) Each of the Contracting Parties shall notify to the other the completion of the procedure required by its law for the bringing into force of this Convention.

  • (2) The Convention shall enter into force on the date of the later of these notifications and shall thereupon have effect in respect of property by reference to which there is a charge to tax which arises after that date.

  • (3) Subject to the provisions of paragraph (4) of this Article, the Convention between the United Kingdom of Great Britain and Northern Ireland and the Kingdom of the Netherlands for the Avoidance of Double Taxation with respect to Duties on the Estates of Deceased Persons signed at London on 15 October 1948 (hereinafter referred to as “the 1948 Convention”), shall cease to have effect in respect of property to which this Convention in accordance with the provisions of paragraph (2) of this Article applies.

  • (4) Where on a death before 27 March 1981 any provision of the 1948 Convention would have afforded any greater relief from tax than this Convention in respect of

    • (a) any gift inter vivos made by the deceased before 27 March 1974, or

    • (b) any settled property in which the deceased had a beneficial interest in possession before 27 March 1974 but not at any time thereafter,

    that provision shall continue to have effect in the United Kingdom in relation to that gift or settled property.

  • (5) The 1948 Convention shall terminate on the last date on which it has effect in accordance with the foregoing provisions of this Article.

Article 21. Termination

  • (1) This Convention shall remain in force until terminated by one of the Contracting Parties. Either Contracting Party may terminate this Convention, through the diplomatic channel, at any time after 5 years from the date on which this Convention enters into force provided that at least 6 months’ prior notice has been given. In such event the Convention shall cease to have effect at the end of the period specified in the notice but shall continue to apply in respect of the estate of any person dying before the end of that period and in respect of any event other than death occurring before the end of that period and giving rise to liability to tax under the laws of either State.

  • (2) The termination of the present Convention shall not have the effect of reviving any treaty or arrangement abrogated by the present Convention or by treaties previously concluded between the States.

IN WITNESS WHEREOF the undersigned, duly authorised thereto, have signed this Convention.

DONE in duplicate at The Hague, this 11th day of December 1979, in the Dutch and English languages, both texts being equally authoritative.

For the Kingdom of the Netherlands:

(sd.) C. A. VAN DER KLAAUW

For the United Kingdom of Great Britain and Northern Ierland:

(sd.) JOCK TAYLOR

Naar boven