7.
Ad Bijlage 8 bij het Verdrag (Op het wegdek aangebrachte tekens) - Hoofdstuk II (Tekens in de lengterichting van de weg) (diagram A-1)
A. Afmetingen
Paragraaf 2
Deze paragraaf wordt als volgt gelezen:
„De breedte van doorgetrokken of onderbroken strepen die worden gebruikt voor tekens
in de lengterichting van de weg dient ten minste 10 cm te zijn. De breedte van een
onderbroken streep die wordt gebruikt ter aanduiding van de scheiding tussen een rijstrook
voor doorgaand verkeer en een invoegstrook, een uitrijstrook of een combinatie van
een invoegstrook en een uitrijstrook, dient ten minste het dubbele te zijn van die
van een gewone onderbroken streep.”
Paragraaf 5
Deze paragraaf wordt als volgt gelezen:
-
(a) Een onderbroken streep gebruikt voor het leiden van het verkeer overeenkomstig artikel 26, tweede lid, letter (a), onder (i), van het Verdrag, dient te bestaan uit strepen met een lengte van ten minste 1 m. De lengte van de
open stukken dient gewoonlijk twee tot vier maal de lengte van de strepen te belopen.
De lengte van de open stukken dient niet groter te zijn dan 12 m.
-
(b) De lengte van de strepen van een onderbroken streep gebruikt voor waarschuwingen overeenkomstig
artikel 26, tweede lid, letter (a), onder (ii), van het Verdrag, dient twee tot vier maal de lengte van de open stukken te belopen.”
Paragraaf 6
Deze paragraaf wordt als volgt gelezen:
„Een doorgetrokken streep dient ten minste 20 m te zijn.”
B. Tekens die rijstroken aangeven
Het onderscheid tussen (i) „Buiten de bebouwde kom” en (ii) „Binnen de bebouwde kom”
is niet van toepassing.
Paragraaf 8, eerste zin
Deze zin wordt als volgt gelezen: „Op rijbanen bestemd voor verkeer in beide richtingen
met twee rijstroken dient het midden van de rijbaan te zijn aangegeven door een streep
in de lengterichting (diagram A-2).”
Paragraaf 9
Deze paragraaf wordt als volgt gelezen:
„Op rijbanen bestemd voor verkeer in beide richtingen met drie rijstroken dienen de
rijstroken als algemene regel te zijn aangegeven door onderbroken strepen (diagram
A-3). Een of twee doorgetrokken strepen of een onderbroken streep naast een doorgetrokken
streep dienen slechts in bepaalde gevallen te worden gebruikt. Twee doorgetrokken
strepen kunnen worden gebruikt op toegangswegen tot heuveltoppen, kruisingen en gelijkvloerse
oversteekplaatsen en wanneer het zicht beperkt is.”
Paragraaf 10
Deze paragraaf wordt als volgt gelezen:
„Op rijbanen bestemd voor verkeer in beide richtingen met meer dan drie rijstroken,
dienen beide verkeersrichtingen van elkaar te zijn gescheiden door een doorgetrokken
streep. Op toegangswegen tot gelijkvloerse oversteekplaatsen en in andere bijzondere
omstandigheden kunnen evenwel twee doorgetrokken strepen worden gebruikt. De rijstroken
dienen te worden aangegeven door onderbroken strepen (diagram A-4). Wanneer slechts
één doorgetrokken streep wordt gebruikt, dient deze breder te zijn dan de rijstrookstrepen
die op hetzelfde weggedeelte worden gebruikt.”
Paragraaf 11
Deze paragraaf wordt als volgt gelezen:
„Indien de toegevoegde alinea ingevoegd na artikel 26, tweede lid, letter (b) van het Verdrag, wordt toegepast, kan elke zijkant van de omkeerbare strook (stroken) worden aangegeven
door een dubbele onderbroken waarschuwingsstreep gebruikt overeenkomstig artikel 26,
tweede lid, letter (a) onder (ii) van het Verdrag (diagrammen A-5 en A-6).”
Toegevoegde paragraaf, in te voegen onmiddellijk na paragraaf 11
Deze paragraaf wordt als volgt gelezen:
„Diagram A-7 geeft een voorbeeld van de aanduiding van een weg met eenrichtingverkeer.
Diagram A-8 geeft een voorbeeld van de aanduiding van een rijbaan van een autosnelweg.”
Paragraaf 13
De woorden ,,diagrammen 2 en 3” dienen te worden gelezen als: ,,diagram A-31”.
Toegevoegde paragraaf, in te voegen na paragraaf 13
Deze paragraaf wordt als volgt gelezen:
„De diagrammen A-9 en A-10 geven voorbeelden van de aanduiding van invoegstroken en
uitrijstroken. Diagram A-11 geeft een voorbeeld van de aanduiding van een combinatie
van een invoegstrook en een uitrijstrook.”
C. Tekens voor bepaalde situaties
Paragraaf 14
De woorden „diagram 4” en „diagrammen 5 en 6” dienen te worden vervangen door „diagram
A-33”.
Paragraaf 15
Deze paragraaf wordt als volgt gelezen:
„’Gezichtsveld’ betekent de afstand waarop een voorwerp van een bepaalde hoogte, dat
op de rijbaan is geplaatst, kan worden gezien door een waarnemer op de rijbaan wiens
ogen op dezelfde hoogte of lager zijn. In gevallen waar het nodig is het gebruik van dat deel van de rijbaan te verbieden,
dat bestemd is voor verkeer uit tegengestelde richting op bepaalde kruisingen, of
daar waar het gezichtsveld is beperkt (heuveltop, bocht in de weg, enz.) of op weggedeelten
waar de rijbaan smal is of een andere eigenaardigheid vertoont, dienen beperkingen
te worden toegepast voor weggedeelten waar het zicht minder bedraagt dan een zeker
minimum M, en wel met behulp van doorgetrokken strepen volgens diagrammen A-12 tot
A-19. Wanneer plaatselijke omstandigheden het gebruik van doorgetrokken strepen onmogelijk
maken, dienen waarschuwingsstrepen overeenkomstig artikel 26, tweede lid, letter (a) onder (ii), van het Verdrag te worden gebruikt.”
Paragraaf 16
Deze paragraaf wordt als volgt gelezen:
„De waarde die voor M dient te worden aangenomen is afhankelijk van de situatie op
de weg en de verkeersomstandigheden. In de diagrammen A-12 tot A-19 is A (of D) het
punt waar het gezichtsveld kleiner wordt dan M, terwijl C (of B) het punt is waar
het gezichtsveld groter wordt dan M.”
Paragraaf 17
Deze paragraaf wordt als volgt gelezen:
„De diagrammen A-12 (a), A-12 (b), A-13 (a), A-15 en A-16 geven voorbeelden van de
aanduiding van wegen met twee rijstroken in verschillende gevallen (bocht of neerwaartse
helling, het al dan niet aanwezig zijn van een centraal gebied waar het gezichtsveld
groter is dan M in beide richtingen).”
Paragraaf 18
Deze paragraaf wordt als volgt gelezen:
„Voor wegen met drie rijstroken zijn twee methoden mogelijk:
-
(a) de rijbaan kan worden teruggebracht tot twee bredere rijstroken, een werkwijze waaraan
de voorkeur kan worden gegeven indien het verkeer op de weg in hoofdzaak bestaat uit
tweewielige voertuigen en/of indien het tot twee rijstroken teruggebrachte weggedeelte
betrekkelijk kort is en ver verwijderd van een soortgelijk ander weggedeelte (diagrammen
A-12 (c), A-12 (d), A-13 (b), A-17 en A-18).
-
(b) Om de volledige breedte van de rijbaan te benutten, kunnen aan één van de beide verkeersrichtingen
twee stroken worden gegeven. Bij verticale bogen dient de bevoorrechte richting de
opwaartse te zijn. Diagram A-12 (e) geeft een voorbeeld van een heuveltop waar de
gedeelten AB en CD niet samenvallen. Daar waar zij wel samenvallen, belet deze soort
aanduiding het inhalen in het centrale gedeelte waar het gezichtsveld in beide richtingen
voldoende is. Ten einde dit te vermijden kan de aanduiding van diagram A-13 (c) worden
gebruikt. Diagram A-14 toont de aanduiding van een convexe verandering van een helling.
De aanduiding is dezelfde, ongeacht of AB en CD samenvallen. In bochten die gecombineerd
zijn met een vrij sterke helling kunnen dezelfde beginselen worden aangehouden. In
vlak liggende bochten kunnen twee rijstroken worden gegeven aan voertuigen die aan
de buitenzijde van de bocht rijden, daar zulke voertuigen beter zicht hebben wanneer
zij inhalen. Diagram A-19 geeft een voorbeeld van zulk een aanduiding, die dezelfde
is ongeacht of AB en CD samenvallen.”
Paragrafen 19 tot en met 21
De bepalingen van deze paragrafen zijn niet van toepassing.
Paragraaf 22, eerste zin
Deze zin wordt als volgt gelezen: „Op diagrammen A-20 en A-21, die de strepen tonen
die worden gebruikt om een verandering van de beschikbare breedte van de rijbaan aan
te geven, en op diagram A-22 dat een belemmering toont of het begin van een verkeerseiland
dat het noodzakelijk maakt van de doorgetrokken streep (strepen) af te wijken, dient
de hoek van de streep (strepen) bij voorkeur 1/50 of minder te zijn op wegen waar
snel wordt gereden en 1/20 of minder op wegen waar de snelheid 60 km per uur niet
te boven gaat.”
Paragraaf 23
Deze paragraaf wordt als volgt gelezen:
„Een doorgetrokken streep dient te worden voorafgegaan door een waarschuwingsstreep
overeenkomstig artikel 26, tweede lid, letter (a), onder (ii) van het Verdrag, over een afstand van ten minste 100 m op wegen waar snel wordt gereden en van ten
minste 50 m op wegen waar de snelheid 60 km per uur niet te boven gaat. Deze waarschuwingsstreep
kan worden aangevuld of vervangen door afbuigende pijlen. Diagrammen A-23 en A-24
geven voorbeelden van zulke pijlen. Wanneer meer dan twee pijlen worden gebruikt,
dient de afstand tussen de achtereenvolgende pijlen kleiner te worden naarmate men
het gevaar nadert (diagrammen A-25 en A-26).”
D. Kantstrepen die de zijkant van de rijbaan aangeven
Paragraaf 26
Toegevoegde zinnen, in te voegen aan het einde van deze paragraaf
Deze zinnen worden als volgt gelezen: „De breedte van de kantstreep dient ten minste
0,10 m te zijn. De breedte van de kantstreep op een autosnelweg of een soortgelijke
weg dient ten minste 0,15 m te zijn.”
E. Markering van belemmeringen
Paragraaf 27
Deze paragraaf wordt als volgt gelezen:
„De diagrammen A-22 en A-27 geven voorbeelden van de tekens die moeten worden gebruikt
bij een verkeersheuvel of bij enige andere belemmering op de rijbaan.”
F. Geleidestrepen en pijlen op kruisingen
Paragraaf 28
Deze paragraaf wordt als volgt gelezen:
„Bij bepaalde kruisingen kunnen, indien het wenselijk is dat aan bestuurders wordt
aangegeven hoe zij, in landen waar het verkeer rechts houdt, linksaf dienen te slaan,
of hoe zij in landen waar het verkeer links houdt, rechtsaf dienen te slaan, geleidestrepen
of pijlen worden gebruikt. De aanbevolen lengte van strepen en open stukken is 0,50
m (diagrammen A-28 en A-29). De op diagram A-29 (a) getoonde geleidestrepen kunnen
worden aangevuld door pijlen. De op diagram A-29 (b) getoonde pijlen kunnen worden
aangevuld door geleidestrepen.”
8.
Ad bijlage 8 bij het Verdrag (Op het wegdek aangebrachte tekens) - Hoofdstuk III (Tekens dwars op de weg)
B. Stopstrepen
Paragraaf 30
Aan het einde van deze paragraaf dient een verwijzing naar diagram A-30 te worden
toegevoegd.
Paragraaf 32
Deze paragraaf wordt als volgt gelezen:
„Stopstrepen kunnen worden aangevuld door strepen in de lengterichting (diagram A-31).
Zij kunnen ook worden aangevuld door het woord STOP op het wegdek (diagram A-32).”
C. Strepen die aangeven waar bestuurders voorrang moeten verlenen
Paragraaf 33
Deze paragraaf wordt als volgt gelezen:
„De minimumbreedte van deze strepen dient 20 cm te zijn en de maximumbreedte 60 cm
(diagram A-34 (a)). De lengte van de strepen dient ten minste tweemaal hun breedte
te belopen. De streep mag worden vervangen door een rij driehoeken, naast elkaar op
het wegdek aangebracht, zodanig, dat de toppen wijzen in de richting van de bestuurder
die voorrang moet verlenen. De bases van deze driehoeken dienen ten minste 40 cm lang
te zijn en ten hoogste 60 cm en de hoogtelijn dient ten minste 60 cm en ten hoogste
70 cm te zijn (diagram A-34 (b)).”
Paragraaf 35
Deze paragraaf wordt als volgt gelezen:
„De tekens zoals bedoeld in bovenstaande paragraaf 34 kunnen worden aangevuld door
een driehoek die op het wegdek is aangebracht, zoals getoond in de voorbeelden in
diagrammen A-34 en A-35.”
D. Voetgangersoversteekplaatsen
Paragraaf 37
Deze paragraaf wordt als volgt gelezen:
„De ruimte tussen de strepen die een voetgangersoversteekplaats aanduiden dient ten
minste gelijk te zijn aan de breedte van de strepen en ten hoogste tweemaal deze breedte;
de breedte van streep en ruimte samen dient tussen 80 cm en 1,40 m te zijn. De minimumbreedte
die voor voetgangersoversteekplaatsen wordt aanbevolen is 2,5 m op wegen met een maximumsnelheid
van 60 km per uur of minder (diagram A-36). Op andere wegen is de minimumbreedte voor
voetgangersoversteekplaatsen 4 m. Uit veiligheidsoogpunt dienen voetgangersoversteekplaatsen
op zulke wegen te zijn voorzien van verkeerslichten.”
E. Oversteekplaatsen voor wielrijders
Paragraaf 38
Deze paragraaf wordt als volgt gelezen:
„Oversteekplaatsen voor wielrijders, dienen te worden aangeduid door twee onderbroken
strepen. De onderbroken streep dient bij voorkeur te bestaan uit vierkantjes (40 -
60 cm) x (40 - 60 cm), gescheiden door open stukken met dezelfde lengte als de zijde
van de vierkantjes. De breedte van de oversteekplaatsen dient ten minste 1,80 m te
zijn voor fietspaden voor verkeer in één richting en ten minste 3 m voor fietspaden
voor verkeer in twee richtingen.
Op schuine oversteekplaatsen kunnen de vierkantjes worden vervangen door parallellogrammen
met hun zijden parallel met respectievelijk de middellijn van de weg en de middellijn
van het pad (diagram A-37). Wegspijkers e.d. worden niet aanbevolen. Diagram A-38
geeft een voorbeeld van een kruising waar het fietspad deel is van een voorrangsweg.”
9.
Ad Bijlage 8 bij het Verdrag (Op het wegdek aangebrachte tekens) - Hoofdstuk IV (Andere tekens op het wegdek)
A. Voorsorteerpijlen
Paragraaf 39
Deze paragraaf wordt als volgt gelezen:
„Op wegen met een voldoend aantal rijstroken om de voertuigen die een kruising naderen
te laten voorsorteren, kunnen de stroken die dienen te worden gebruikt, worden aangegeven
met op het wegdek van de rijbaan aangebrachte pijlen (diagrammen A-39 tot en met A-41).
Er kunnen ook voorsorteerpijlen worden gebruikt op een weg voor verkeer in één richting
om de verkeersrichting te bevestigen. De voorsorteerpijlen dienen ten minste 2 m lang
te zijn. Zij kunnen worden aangevuld door op het wegdek aangebrachte woorden.”
B. Schuine evenwijdig lopende strepen
Paragraaf 40
Deze paragraaf wordt als volgt gelezen:
„Schuine evenwijdig lopende strepen dienen een zodanige hoek te hebben dat zij het
verkeer wegleiden van het gedeelte van het wegdek dat zij omgrenzen. Visgraattekens
(sergeantstrepen), eveneens in een zodanige hoek dat zij het verkeer wegleiden van
het gevaar, kunnen worden gebruikt op punten waar de strepen naar elkaar toekomen
of uit elkaar lopen (diagram A-42). Diagram A-42 (a) geeft een voorbeeld van een gedeelte
van het wegdek dat voertuigen die langs de doorgetrokken streep rijden niet mogen
binnenrijden en dat voertuigen die langs de onderbroken streep rijden slechts voorzichtig
mogen binnenrijden. Diagram A-21 toont de aanduiding van gedeelten van het wegdek
waartoe de toegang streng verboden is.”
C. Op het wegdek aangebrachte woorden
Paragraaf 42
Deze paragraaf wordt als volgt gelezen:
„De letters en cijfers dienen in de verkeersrichting sterk te worden uitgerekt, zulks
wegens de scherpe hoek waaronder zij door bestuurders worden gezien. Wanneer de naderingssnelheden
niet meer belopen dan 60 km per uur, dienen de letters en cijfers ten minste 1,60
m hoog te zijn (diagrammen A-43 tot en met A-48). Wanneer de naderingssnelheden meer
belopen dan 60 km per uur, dienen de letters en cijfers ten minste 2,50 m hoog te
zijn. Voorbeelden van letters en cijfers met een hoogte van 4 m worden gegeven in
de diagrammen A-49 tot en met A-54.”
Paragraaf 43
De bepaling van deze paragraaf wordt niet toegepast.
E. Tekens op de rijbaan en op de daaraan grenzende bouwwerken
-
(i)
Tekens die parkeerbeperkingen aanduiden
Paragraaf 45
Deze paragraaf wordt als volgt gelezen:
„De diagrammen A-55 en A-56 geven voorbeelden van tekens die een parkeerverbod aanduiden.”
-
(ii)
Markering van belemmeringen
Paragraaf 46
Deze paragraaf wordt als volgt gelezen:
„Diagram A-57 geeft een voorbeeld van een op een obstakel aangebracht teken. Zodanige
tekens dienen de vorm te hebben van afwisselend zwarte en witte of afwisselend zwarte
en gele strepen.”