Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Mexicaanse Staten tot [...] belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen, 's-Gravenhage, 27-09-1993

Geraadpleegd op 28-03-2024.
Geldend van 31-12-2009 t/m heden

Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Mexicaanse Staten tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen

Authentiek : NL

Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Mexicaanse Staten tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen

De Regering van het Koninkrijk der Nederlanden

en

de Regering van de Verenigde Mexicaanse Staten,

Geleid door de wens een verdrag te sluiten tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen,

Zijn het volgende overeengekomen:

HOOFDSTUK I. REIKWIJDTE VAN HET VERDRAG

Artikel 1. Personen op wie het Verdrag van toepassing is

Dit Verdrag is van toepassing op personen die inwoner zijn van een van de Staten of van beide Staten.

Artikel 2. Belastingen waarop het Verdrag van toepassing is

  • 1 De belastingen waarop het Verdrag van toepassing is, zijn:

    • a. in Nederland:

      • de inkomstenbelasting;

      • de loonbelasting;

      • de vennootschapsbelasting, daaronder begrepen het aandeel van de Regering in de nettowinsten behaald met de exploitatie van natuurlijke rijkdommen geheven krachtens de Mijnbouwwet;

      • de dividendbelasting;

      (hierna te noemen: „Nederlandse belasting”);

    • b. in Mexico:

      • de inkomstenbelasting (el impuesto sobre la renta);

      • de forfaitaire bedrijfsbelasting (el impuesto empresarial a tasa única);

      (hierna te noemen: „Mexicaanse belasting”).

  • 2 Dit Verdrag is ook van toepassing op alle gelijke of in wezen gelijksoortige belastingen naar het inkomen die na de datum van ondertekening van het Verdrag naast of in de plaats van de bestaande belastingen worden geheven door een van de Staten, de staatkundige onderdelen of plaatselijke publiekrechtelijke lichamen daarvan. De bevoegde autoriteiten van de Staten doen elkaar mededeling van alle wezenlijke wijzigingen die in hun onderscheiden belastingwetgevingen zijn aangebracht.

HOOFDSTUK II. BEGRIPSBEPALINGEN

Artikel 3. Algemene begripsbepalingen

  • 1 Voor de toepassing van dit Verdrag, tenzij de context anders vereist:

    • a. betekent de uitdrukking „Staat" Nederland of Mexico, al naar de context vereist; betekent de uitdrukking „Staten" Nederland en Mexico;

    • b. betekent de uitdrukking „Nederland" het deel van het Koninkrijk der Nederlanden dat in Europa is gelegen, met inbegrip van het onder de Noordzee gelegen deel van de zeebodem en de ondergrond daarvan voor zover dat gebied in overeenstemming met het internationale recht krachtens de Nederlandse wetgeving is of zal worden aangemerkt als een gebied waarbinnen Nederland soevereine rechten kan uitoefenen met betrekking tot de exploratie en exploitatie van de natuurlijke rijkdommen van de zeebodem of de ondergrond daarvan;

    • c. betekent de uitdrukking „Mexico" de Verenigde Mexicaanse Staten;

    • d. omvat de uitdrukking „persoon" een natuurlijke persoon, een lichaam en elke andere vereniging van personen;

    • e. betekent de uitdrukking „lichaam" elke rechtspersoon of elke eenheid die voor de belastingheffing als een rechtspersoon wordt behandeld;

    • f. betekenen de uitdrukkingen „onderneming van een van de Staten" en „onderneming van de andere Staat" onderscheidenlijk een onderneming gedreven door een inwoner van een van de Staten en een onderneming gedreven door een inwoner van de andere Staat;

    • g. betekent de uitdrukking „internationaal verkeer" alle vervoer met een schip of luchtvaartuig, geëxploiteerd door een onderneming waarvan de plaats van de werkelijke leiding in een van de Staten is gelegen, behalve wanneer het schip of luchtvaartuig uitsluitend wordt geëxploiteerd tussen plaatsen die in de andere Staat zijn gelegen;

    • h. betekent de uitdrukking „onderdanen":

      • 1. alle natuurlijke personen die de nationaliteit van een van de Staten bezitten;

      • 2. alle rechtspersonen, vennootschappen en verenigingen die hun rechtspositie als zodanig ontlenen aan de wetgeving die in een van de Staten van kracht is;

    • i. betekent de uitdrukking „bevoegde autoriteit":

      • 1. in Nederland de Minister van Financiën of zijn bevoegde vertegenwoordiger;

      • 2. in Mexico het Ministerie van Financiën en Publieke Schuld.

  • 2 Voor de toepassing van het Verdrag door een van de Staten op enig moment heeft, tenzij de context anders vereist, elke daarin niet omschreven uitdrukking de betekenis welke die uitdrukking op dat moment heeft volgens de wetgeving van die Staat met betrekking tot de belastingen waarop het Verdrag van toepassing is, waarbij elke betekenis volgens de toepasselijke belastingwetgeving van die Staat prevaleert boven een betekenis die volgens andere wetgeving van die Staat aan die uitdrukking wordt gegeven.

Artikel 4. Inwoners

  • 1 Voor de toepassing van dit Verdrag betekent de uitdrukking „inwoner van een van de Staten" iedere persoon die, ingevolge de wetgeving van die Staat, aldaar aan belasting is onderworpen op grond van zijn woonplaats, verblijf, plaats van leiding of enige andere soortgelijke omstandigheid. Deze uitdrukking omvat echter niet een persoon die in die Staat slechts aan belasting is onderworpen terzake van inkomsten uit bronnen in die Staat.

  • 2 Indien een natuurlijke persoon ingevolge de bepalingen van het eerste lid inwoner van beide Staten is, wordt zijn positie als volgt bepaald:

    • a. hij wordt geacht inwoner te zijn van de Staat waarin hij een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft; indien hij in beide Staten een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft, wordt hij geacht inwoner te zijn van de Staat waarmede zijn persoonlijke en economische betrekkingen het nauwst zijn (middelpunt van de levensbelangen);

    • b. indien niet kan worden bepaald in welke Staat hij het middelpunt van zijn levensbelangen heeft, of indien hij in geen van de Staten een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft, wordt hij geacht inwoner te zijn van de Staat waarin hij gewoonlijk verblijft;

    • c. indien hij in beide Staten of in geen van beide gewoonlijk verblijft, wordt hij geacht inwoner te zijn van de Staat waarvan hij onderdaan is;

    • d. indien hij onderdaan is van geen van beide Staten of op grond van de Nederlandse wetgeving onderdaan is van beide Staten, regelen de bevoegde autoriteiten van de Staten de aangelegenheid in onderlinge overeenstemming.

  • 3 Indien een lichaam ingevolge de bepalingen van het eerste lid inwoner van beide Staten is, trachten de bevoegde autoriteiten van de Staten de aangelegenheid in onderlinge overeenstemming te regelen, met inachtneming van zijn plaats van werkelijke leiding, de plaats waar het is opgericht of anderszins tot stand is gekomen en alle andere ter zake doende factoren. Bij het ontbreken van een dergelijke overeenstemming heeft een dergelijk lichaam geen recht op enig voordeel uit hoofde van dit Verdrag, behalve dat het lichaam aanspraak mag maken op de voordelen van de artikelen 23 (Non-discriminatie) en 24 (Regeling voor onderling overleg).

Artikel 5. Vaste inrichting

  • 1 Voor de toepassing van dit Verdrag betekent de uitdrukking „vaste inrichting" een vaste bedrijfsinrichting door middel waarvan de werkzaamheden van een onderneming geheel of gedeeltelijk worden uitgeoefend.

  • 2 De uitdrukking „vaste inrichting" omvat in het bijzonder:

    • a. een plaats waar leiding wordt gegeven;

    • b. een filiaal;

    • c. een kantoor;

    • d. een fabriek;

    • e. een werkplaats; en

    • f. een mijn, een olie- of gasbron, een steengroeve of een andere plaats waar natuurlijke rijkdommen worden gewonnen.

  • 3 De uitdrukking „vaste inrichting" omvat eveneens een bouwwerk, constructie-, montage- of installatiewerkzaamheden of daarmee verband houdende werkzaamheden van toezichthoudende aard, maar alleen indien de duur van zulk een bouwwerk of zulke werkzaamheden een tijdvak van zes maanden overschrijdt.

  • 4 Niettegenstaande de voorgaande bepalingen van dit artikel wordt de uitdrukking „vaste inrichting" niet geacht te omvatten:

    • a. het gebruik maken van inrichtingen, uitsluitend voor opslag, uitstalling of aflevering van aan de onderneming toebehorende goederen of koopwaar;

    • b. het aanhouden van een voorraad van aan de onderneming toebehorende goederen of koopwaar, uitsluitend voor opslag, uitstalling of aflevering;

    • c. het aanhouden van een voorraad van aan de onderneming toebehorende goederen of koopwaar, uitsluitend voor bewerking of verwerking door een andere onderneming;

    • d. het aanhouden van een vaste bedrijfsinrichting, uitsluitend om voor de onderneming goederen of koopwaar aan te kopen of inlichtingen in te winnen;

    • e. het aanhouden van een vaste bedrijfsinrichting, uitsluitend voor reclamedoeleinden, voor het verstrekken van inlichtingen, voor wetenschappelijk onderzoek, voor de voorbereiding van de verstrekking van leningen of voor soortgelijke werkzaamheden voor de onderneming die van voorbereidende aard zijn of het karakter van hulpwerkzaamheid hebben;

    • f. het aanhouden van een vaste bedrijfsinrichting, uitsluitend voor een combinatie van de in de letters a) tot en met e) genoemde werkzaamheden, mits het totaal van de werkzaamheden van de vaste bedrijfsinrichting dat uit deze combinatie voortvloeit van voorbereidende aard is of het karakter van hulpwerkzaamheid heeft.

  • 5 Indien een persoon - niet zijnde een onafhankelijke vertegenwoordiger waarop het zesde lid van toepassing is - voor een onderneming werkzaam is, en een machtiging bezit om namens de onderneming overeenkomsten af te sluiten en dit recht in een van de Staten gewoonlijk uitoefent, wordt die onderneming, niettegenstaande de bepalingen van het eerste en tweede lid, geacht in die Staat een vaste inrichting te hebben met betrekking tot de werkzaamheden die die persoon voor de onderneming verricht, tenzij de werkzaamheden van die persoon beperkt blijven tot die werkzaamheden genoemd in het vierde lid, die, indien zij worden uitgeoefend door middel van een vaste bedrijfsinrichting, deze vaste bedrijfsinrichting op grond van de bepalingen van dat lid niet tot een vaste inrichting zouden maken.

  • 6 Een onderneming wordt niet geacht een vaste inrichting in een van de Staten te bezitten alleen op grond van de omstandigheid dat zij in die Staat zaken doet door bemiddeling van een makelaar, commissionair of enige andere onafhankelijke vertegenwoordiger, mits deze personen in de normale uitoefening van hun bedrijf handelen en in hun commerciële en financiële betrekkingen met de onderneming geen voorwaarden zijn overeengekomen of opgelegd die afwijken van die welke in het algemeen door onafhankelijke vertegenwoordigers worden aanvaard.

  • 7 Niettegenstaande de voorgaande bepalingen van dit artikel wordt een verzekeringsmaatschappij van een Staat, behalve ter zake van herverzekering, geacht een vaste inrichting te hebben in de andere Staat, indien zij premies int op het grondgebied van die andere Staat dan wel daar gelegen risico's verzekert door middel van een persoon anders dan de onafhankelijke vertegenwoordiger, waarop het zesde lid van toepassing is.

  • 8 De omstandigheid dat een lichaam dat inwoner is van een van de Staten, een lichaam beheerst of door een lichaam wordt beheerst dat inwoner is van de andere Staat of dat in die andere Staat zaken doet (hetzij door middel van een vaste inrichting, hetzij op andere wijze), stempelt een van beide lichamen niet tot een vaste inrichting van het andere.

HOOFDSTUK III. BELASTINGHEFFING NAAR HET INKOMEN

Artikel 6. Inkomsten uit onroerende zaken

  • 1 Inkomsten verkregen door een inwoner van een van de Staten uit onroerende zaken (daaronder begrepen voordelen uit landbouw- of bosbedrijven) die in de andere Staat zijn gelegen mogen in die andere Staat worden belast.

  • 2 De uitdrukking „onroerende zaken" heeft de betekenis welke die uitdrukking heeft volgens de wetgeving van de Staat waarin de desbetreffende zaken zijn gelegen. De uitdrukking omvat in ieder geval de zaken die bij de onroerende zaken behoren, levende en dode have van landbouw- en bosbedrijven, rechten waarop de bepalingen van het privaatrecht betreffende de grondeigendom van toepassing zijn, vruchtgebruik van onroerende zaken en rechten op veranderlijke of vaste vergoedingen ter zake van de exploitatie, of concessie tot exploitatie, van minerale aardlagen, bronnen en andere natuurlijke rijkdommen; schepen, boten en luchtvaartuigen worden niet als onroerende zaken beschouwd.

  • 3 De bepalingen van het eerste lid zijn van toepassing op de inkomsten verkregen uit de rechtstreekse exploitatie, uit het verhuren of verpachten, of uit elke andere vorm van exploitatie van onroerende zaken.

  • 4 De bepalingen van het eerste en derde lid zijn ook van toepassing op inkomsten uit onroerende zaken van een onderneming en op inkomsten uit onroerende zaken die worden gebruikt voor het verrichten van zelfstandige arbeid.

Artikel 7. Winst uit onderneming

  • 1 De voordelen van een onderneming van een van de Staten zijn slechts in die Staat belastbaar, tenzij de onderneming in de andere Staat haar bedrijf uitoefent, of heeft uitgeoefend, door middel van een aldaar gevestigde vaste inrichting. Indien de onderneming aldus haar bedrijf uitoefent, of heeft uitgeoefend, mogen de voordelen van de onderneming in de andere Staat worden belast, maar slechts in zoverre als zij aan die vaste inrichting kunnen worden toegerekend.

  • 2 Onder voorbehoud van de bepalingen van het derde lid worden, indien een onderneming van een van de Staten in de andere Staat haar bedrijf uitoefent, of heeft uitgeoefend, door middel van een aldaar gevestigde vaste inrichting, in elk van de Staten aan die vaste inrichting de voordelen toegerekend die zij geacht zou kunnen worden te behalen, indien zij een zelfstandige onderneming zou zijn die dezelfde of soortgelijke werkzaamheden zou uitoefenen onder dezelfde of soortgelijke omstandigheden en die geheel onafhankelijk transacties zou aangaan met de onderneming waarvan zij een vaste inrichting is.

  • 3 Bij het bepalen van de voordelen van een vaste inrichting worden in aftrek toegelaten kosten - daaronder begrepen kosten van de leiding en algemene beheerskosten - die ten behoeve van de vaste inrichting zijn gemaakt, hetzij in de Staat waarin de vaste inrichting is gevestigd, hetzij elders. Geen aftrek wordt toegestaan ter zake van bedragen - met uitzondering van die wegens werkelijk gemaakte kosten - welke aan de vaste inrichting door het hoofdkantoor van de onderneming of een van haar andere kantoren in rekening zijn gebracht als royalty's, vergoedingen of andere soortgelijke betalingen voor het gebruik van octrooien of andere rechten, of als commissieloon voor bepaalde diensten of voor het geven van leiding, dan wel, behalve in het geval van een onderneming die het bankbedrijf uitoefent, als interest op gelden die aan de vaste inrichting ter beschikking zijn gesteld. Evenmin wordt bij het bepalen van de voordelen van een vaste inrichting rekening gehouden met bedragen - met uitzondering van die wegens werkelijk gemaakte kosten - welke door de vaste inrichting aan het hoofdkantoor van de onderneming of een van haar andere kantoren in rekening zijn gebracht als royalty's, vergoedingen of andere soortgelijke beloningen voor het gebruik van octrooien of andere rechten, of als commissieloon voor bepaalde diensten of voor het geven van leiding, dan wel, behalve in het geval van een onderneming die het bankbedrijf uitoefent, als interest op gelden die aan het hoofdkantoor van de onderneming of een van haar andere kantoren ter beschikking zijn gesteld.

  • 4 Voor zover het in een van de Staten gebruikelijk is de aan een vaste inrichting toe te rekenen voordelen te bepalen op basis van een verdeling van de totale winst van de onderneming over haar verschillende delen, belet het tweede lid die Staat niet de te belasten voordelen te bepalen volgens de gebruikelijke verdeling; de gevolgde methode van verdeling moet echter zodanig zijn, dat het resultaat in overeenstemming is met de in dit artikel neergelegde beginselen.

  • 5 Er worden geen voordelen aan een vaste inrichting toegerekend enkel op grond van de aankoop door die vaste inrichting van goederen of koopwaar voor de onderneming.

  • 6 Voor de toepassing van de voorgaande leden worden de aan de vaste inrichting toe te rekenen voordelen van jaar tot jaar volgens dezelfde methode bepaald, tenzij er een goede en genoegzame reden bestaat hiervan af te wijken.

  • 7 Indien in de voordelen bestanddelen zijn begrepen die afzonderlijk in andere artikelen van dit Verdrag worden behandeld, worden de bepalingen van die artikelen niet aangetast door de bepalingen van dit artikel.

Artikel 8. Zee- en luchtvaart

  • 1 Voordelen uit de exploitatie van schepen of luchtvaartuigen in internationaal verkeer zijn slechts belastbaar in de Staat waar de plaats van de werkelijke leiding van de onderneming is gelegen.

  • 2 Voordelen als bedoeld in het eerste lid omvatten niet voordelen uit het drijven van een hotel of uit vervoer anders dan die uit de exploitatie van schepen of luchtvaartuigen in internationaal verkeer.

  • 3 Indien de plaats van de werkelijke leiding van een zeescheepvaartonderneming zich aan boord van een schip bevindt, wordt deze plaats geacht te zijn gelegen in de Staat waar de thuishaven van het schip is gelegen, of, indien er geen thuishaven is, in de Staat waarvan de exploitant van het schip inwoner is.

  • 4 Voor de toepassing van dit artikel omvatten voordelen verkregen uit de exploitatie in internationaal verkeer van schepen en luchtvaartuigen mede voordelen behaald met de verhuur op basis van verhuur zonder bemanning van schepen en luchtvaartuigen die in het internationale verkeer worden geëxploiteerd, indien deze voordelen voortvloeien uit de voordelen omschreven in het eerste lid.

  • 5 De bepalingen van het eerste lid zijn ook van toepassing op voordelen uit de deelneming in een „pool", een gemeenschappelijke onderneming of een internationaal agentschap.

Artikel 9. Gelieerde ondernemingen

  • 1 Indien:

    • a. een onderneming van een van de Staten onmiddellijk of middellijk deelneemt aan de leiding van, aan het toezicht op dan wel in het kapitaal van een onderneming van de andere Staat, of

    • b. dezelfde personen onmiddellijk of middellijk deelnemen aan de leiding van, aan het toezicht op dan wel in het kapitaal van een onderneming van een van de Staten en een onderneming van de andere Staat,

      en in het ene of in het andere geval tussen de beide ondernemingen in hun handelsbetrekkingen of financiële betrekkingen voorwaarden worden overeengekomen of opgelegd, die afwijken van die welke zouden worden overeengekomen tussen onafhankelijke ondernemingen, mogen alle voordelen die een van de ondernemingen zonder deze voorwaarden zou hebben behaald, maar ten gevolge van die voorwaarden niet heeft behaald, worden begrepen in de voordelen van die onderneming en dienovereenkomstig worden belast.

  • 2 Indien een van de Staten in de voordelen van een onderneming van die Staat voordelen begrijpt - en dienovereenkomstig belast - ter zake waarvan een onderneming van de andere Staat in die andere Staat in de belastingheffing is betrokken en deze voordelen bestaan uit voordelen welke de onderneming van de eerstbedoelde Staat zou hebben behaald indien tussen de beide ondernemingen zodanige voorwaarden zouden zijn overeengekomen als die welke tussen onafhankelijke ondernemingen zouden zijn overeengekomen, zal die andere Staat het bedrag aan belasting dat in die Staat over die voordelen is geheven, dienovereenkomstig aanpassen, indien zij instemt met die aanpassing. Bij de vaststelling van deze aanpassing wordt rekening gehouden met de overige bepalingen van dit Verdrag en plegen de bevoegde autoriteiten van de Staten zo nodig met elkaar overleg.

  • 3 De bepalingen van het tweede lid blijven buiten toepassing in geval van fraude, grove nalatigheid of moedwillig verzuim.

Artikel 10. Dividenden

  • 1 Dividenden betaald door een lichaam dat inwoner is van een van de Staten aan een inwoner van de andere Staat, mogen in die andere Staat worden belast.

  • 2 Deze dividenden mogen echter ook in de Staat waarvan het lichaam dat de dividenden betaalt inwoner is, overeenkomstig de wetgeving van die Staat worden belast, maar indien de genieter de uiteindelijk gerechtigde tot de dividenden is, mag de aldus geheven belasting niet overschrijden:

    • a. 5 percent van het brutobedrag van de dividenden, indien de uiteindelijk gerechtigde een lichaam is, dat, middellijk of onmiddellijk, ten minste 10 percent beheerst van het kapitaal van het lichaam dat de dividenden betaalt;

    • b. 15 percent van het brutobedrag van de dividenden in alle andere gevallen.

  • 3 De bepalingen van het tweede lid laten onverlet de belastingheffing van het lichaam ter zake van de winst waaruit de dividenden worden betaald.

  • 4 De uitdrukking „dividenden”, zoals gebezigd in dit artikel, betekent inkomsten uit aandelen, winstaandelen of winstbewijzen, mijnaandelen, oprichtersaandelen of andere rechten, die aanspraak geven op een aandeel in de winst, met uitzondering van inkomsten uit schuldvorderingen die aanspraak geven op een aandeel in de winst, en inkomsten uit andere vennootschappelijke rechten die door de wetgeving van de Staat waarvan het lichaam dat de uitdeling doet inwoner is, op dezelfde wijze aan de belastingheffing worden onderworpen als inkomsten uit aandelen.

  • 5 De bepalingen van het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing indien de uiteindelijk gerechtigde tot de dividenden, die inwoner is van een van de Staten, in de andere Staat waarvan het lichaam dat de dividenden betaalt inwoner is, een bedrijf uitoefent door middel van een aldaar gevestigde vaste inrichting, of in die andere Staat zelfstandige arbeid verricht vanuit een aldaar gevestigd vast middelpunt, en het aandelenbezit uit hoofde waarvan de dividenden worden betaald, tot het bedrijfsvermogen van die vaste inrichting of tot het beroepsvermogen van dat vaste middelpunt behoort. In dat geval zijn, naar gelang van het geval, de bepalingen van artikel 7 of artikel 14 van toepassing.

  • 6 Indien een lichaam dat inwoner is van een van de Staten, voordelen of inkomsten verkrijgt uit de andere Staat, mag die andere Staat geen belasting heffen op de dividenden die door het lichaam worden betaald, behalve voor zover deze dividenden worden betaald aan een inwoner van die andere Staat of voor zover het aandelenbezit uit hoofde waarvan de dividenden worden betaald, tot het bedrijfsvermogen van een in die andere Staat gevestigde vaste inrichting of tot het beroepsvermogen van een aldaar gevestigd vast middelpunt behoort, noch de niet-uitgedeelde winst van het lichaam onderwerpen aan een belasting op niet-uitgedeelde winst van het lichaam, zelfs indien de betaalde dividenden of de niet-uitgedeelde winst geheel of gedeeltelijk bestaan uit voordelen of inkomsten die uit die andere Staat afkomstig zijn.

Artikel 11. Interest

  • 1 Interest afkomstig uit een van de Staten en betaald aan een inwoner van de andere Staat mag in die andere Staat worden belast indien die inwoner de uiteindelijk gerechtigde tot de interest is.

  • 2 Deze interest mag echter ook in de Staat waaruit zij afkomstig is, overeenkomstig de wetgeving van die Staat worden belast, maar indien de genieter de uiteindelijke gerechtigde tot de interest is, mag de aldus geheven belasting niet overschrijden:

    • a. 5 percent van het brutobedrag van de interest in gevallen van interest:

      • i. betaald over elke lening van welke soort dan ook die verstrekt is door een bank of enige andere financiële instelling, met inbegrip van investeringsbanken en spaarbanken, en verzekeringsmaatschappijen;

      • ii. betaald over obligaties en waardepapieren die in wezenlijke mate en regelmatig worden verhandeld aan een erkende effectenbeurs;

    • b. 10 percent van het brutobedrag van de interest in alle andere gevallen.

  • 3 Niettegenstaande de bepalingen van het tweede lid:

    • a. is interest afkomstig uit een van de Staten en betaald ter zake van een obligatie, schuldbewijs of soortgelijke verplichting van de Regering van die Staat, de centrale bank van die Staat, een staatkundig onderdeel of plaatselijk publiekrechtelijk lichaam daarvan, vrijgesteld van belasting in die Staat;

    • b. is interest afkomstig uit een van de Staten en betaald ter zake van een obligatie, schuldbewijs of soortgelijke verplichting aan de Regering van de andere Staat, de centrale bank van die andere Staat, een staatkundig onderdeel of publiekrechtelijk lichaam daarvan, vrijgesteld van belasting in de eerstbedoelde Staat;

    • c. is interest afkomstig uit een van de Staten en betaald ter zake van leningen op preferentiële voorwaarden, bedoeld ter bevordering van de ontwikkeling en export, met een looptijd van drie jaren of meer, en gegarandeerd of verzekerd door de Regering van de andere Staat, de centrale bank van die andere Staat of enig agentschap dat of enige instantie (waaronder begrepen een financiële instelling) die eigendom is van die Regering, vrijgesteld van belasting in de eerstbedoelde Staat;

    • d. is interest afkomstig van een van de Staten en betaald aan een erkend pensioenfonds van de andere Staat vrijgesteld van belasting in de eerstbedoelde Staat.

  • 4 De uitdrukking „interest”, zoals gebezigd in dit artikel, betekent inkomsten uit schuldvorderingen van welke aard ook, al dan niet verzekerd door hypotheek, of aanspraak gevend op een aandeel in de winst van de schuldenaar, en in het bijzonder inkomsten uit overheidsleningen en inkomsten uit obligaties of schuldbewijzen, waaronder begrepen de aan zodanige leningen, obligaties of schuldbewijzen verbonden premies en prijzen. In rekening gebrachte boete voor te late betaling wordt voor de toepassing van dit artikel als interest aangemerkt.

  • 5 De bepalingen van het eerste en het tweede lid zijn niet van toepassing indien de uiteindelijk gerechtigde tot de interest, die inwoner is van een van de Staten, in de andere Staat waaruit de interest afkomstig is een bedrijf uitoefent door middel van een aldaar gevestigde vaste inrichting, of in die andere Staat zelfstandige arbeid verricht vanuit een aldaar gevestigd vast middelpunt, en de vordering uit hoofde waarvan de interest wordt betaald, tot het bedrijfsvermogen van die vaste inrichting of tot het beroepsvermogen van dat vaste middelpunt behoort. In dat geval zijn, naar gelang van het geval, de bepalingen van artikel 7 of artikel 14 van toepassing.

  • 6 Interest wordt geacht uit een van de Staten afkomstig te zijn indien deze wordt betaald door die Staat zelf, door een staatkundig onderdeel, door een plaatselijk publiekrechtelijk lichaam of door een inwoner van die Staat. Indien evenwel de schuldenaar van de interest, of hij inwoner van een van de Staten is of niet, in een van de Staten een vaste inrichting of een vast middelpunt heeft, waarvoor de schuld ter zake waarvan de interest wordt betaald, was aangegaan, en deze interest ten laste komt van die vaste inrichting of van dat vaste middelpunt, wordt deze interest geacht afkomstig te zijn uit de Staat waar de vaste inrichting of het vaste middelpunt is gevestigd.

  • 7 Indien, wegens een bijzondere verhouding tussen de schuldenaar en de uiteindelijk gerechtigde of tussen hen beiden en een derde, het bedrag van de betaalde interest, om welke reden dan ook, hoger is dan het bedrag dat zonder zulk een verhouding door de schuldenaar en de uiteindelijk gerechtigde zou zijn overeengekomen, zijn de bepalingen van dit artikel slechts op het laatstbedoelde bedrag van toepassing. In dat geval blijft het daarboven uitgaande deel van het betaalde bedrag belastbaar overeenkomstig de wetgeving van elk van de Staten, zulks met inachtneming van de overige bepalingen van dit Verdrag.

  • 8 De bepalingen van dit artikel blijven buiten toepassing indien de vordering uit hoofde waarvan de interest wordt betaald, hoofdzakelijk in het leven geroepen of overgedragen was met het doel voordeel te trekken uit dit artikel. Ingeval een Staat voornemens is dit lid toe te passen, zal zijn bevoegde autoriteit van te voren met de bevoegde autoriteit van de andere Staat overleggen.

Artikel 12. Royalty's

  • 1 Royalty's afkomstig uit een van de Staten en betaald aan een inwoner van de andere Staat mogen in die andere Staat worden belast indien die inwoner de uiteindelijk gerechtigde tot de royalty's is.

  • 2 Deze royalty's mogen echter ook in de Staat waaruit zij afkomstig zijn, overeenkomstig de wetgeving van die Staat worden belast, maar indien de genieter de uiteindelijk gerechtigde tot de royalty's is, mag de aldus geheven belasting 10 percent van het brutobedrag van de royalty's niet overschrijden.

  • 3 De uitdrukking „royalty's", zoals gebezigd in dit artikel, betekent vergoedingen van welke aard ook voor het gebruik van, of voor het recht van gebruik van, een auteursrecht op een werk op het gebied van letterkunde, kunst of wetenschap waaronder begrepen bioscoopfilms, van een octrooi, een fabrieks- of handelsmerk, een tekening of model, een plan, een geheim recept of een geheime werkwijze, dan wel voor het gebruik van, of voor het recht van gebruik van, nijverheids- en handelsuitrusting of wetenschappelijke uitrusting, of voor inlichtingen omtrent ervaringen op het gebied van nijverheid, handel of wetenschap. De uitdrukking „royalty's” omvat mede voordelen verkregen uit de vervreemding van al deze rechten of dit eigendom, welke afhankelijk zijn van de produktiviteit of het gebruik daarvan.

  • 4 De bepalingen van het eerste en het tweede lid zijn niet van toepassing, indien de uiteindelijk gerechtigde tot de royalty's, die inwoner is van een van de Staten, in de andere Staat waaruit de royalty's afkomstig zijn een bedrijf uitoefent door middel van een aldaar gevestigde vaste inrichting, of in die andere Staat zelfstandige arbeid verricht vanuit een aldaar gevestigd vast middelpunt, en het recht of de zaak uit hoofde waarvan de royalty's worden betaald, tot het bedrijfsvermogen van die vaste inrichting of tot het beroepsvermogen van dat vaste middelpunt behoort. In dat geval zijn, naar gelang van het geval, de bepalingen van artikel 7 of artikel 14 van toepassing.

  • 5 Royalty's worden geacht uit een van de Staten afkomstig te zijn, indien zij worden betaald door die Staat zelf, door een staatkundig onderdeel, door een plaatselijk publiekrechtelijk lichaam of door een inwoner van die Staat. Indien evenwel de persoon die de royalty's betaalt, of hij inwoner van een van de Staten is of niet, in een van de Staten een vaste inrichting of een vast middelpunt heeft, waarvoor de overeenkomst ter zake waarvan de royalty's zijn betaald, was gesloten, en deze royalty's ten laste komen van die vaste inrichting of van dat vaste middelpunt, worden deze royalty's geacht afkomstig te zijn uit de Staat waar de vaste inrichting of het vaste middelpunt is gevestigd.

  • 6 Indien, wegens een bijzondere verhouding tussen de schuldenaar en de uiteindelijk gerechtigde of tussen hen beiden en een derde, het bedrag van de betaalde royalty's, om welke reden dan ook, hoger is dan het bedrag dat zonder zulk een verhouding door de schuldenaar en de uiteindelijk gerechtigde zou zijn overeengekomen, zijn de bepalingen van dit artikel slechts op het laatstbedoelde bedrag van toepassing. In dat geval blijft het daarboven uitgaande deel van het betaalde bedrag belastbaar overeenkomstig de wetgeving van elk van de Staten, zulks met inachtneming van de overige bepalingen van dit Verdrag.

  • 7 De bepalingen van dit artikel blijven buiten toepassing, indien het recht of het eigendom ter zake waarvan de royalty is betaald, overeengekomen of overgedragen is met als voornaamste doel de voordelen van dit artikel te verkrijgen. Ingeval een Staat voornemens is dit lid toe te passen, zal zijn bevoegde autoriteit van te voren met de bevoegde autoriteit van de andere Staat overleggen.

Artikel 13. Vermogenswinsten

  • 1 Voordelen verkregen door een inwoner van een van de Staten uit de vervreemding van onroerende zaken, zoals bedoeld in artikel 6 en die zijn gelegen in de andere Staat, mogen in die andere Staat worden belast.

    Voordelen verkregen door een inwoner van een van de Staten uit de vervreemding van aandelen (anders dan aandelen die genoteerd zijn aan een goedgekeurde effectenbeurs in de andere Staat) of andere rechten in een lichaam dat inwoner van de andere Staat is, waarvan de waarde van de aandelen hoofdzakelijk berust op in die andere Staat gelegen onroerende zaken, mogen worden belast in die andere Staat. Voor de toepassing van dit lid omvat de uitdrukking „onroerende zaken” mede de aandelen van een lichaam waarvan de waarde van de aandelen hoofdzakelijk berust op onroerende zaken, maar omvat de uitdrukking niet onroerende zaken (met uitzondering van verhuurde zaken) waarin de onderneming van het lichaam wordt uitgeoefend.

  • 2 Voordelen verkregen uit de vervreemding van roerende goederen die deel uitmaken van het bedrijfsvermogen van een vaste inrichting die een onderneming van een van de Staten in de andere Staat heeft, of van roerende goederen die behoren tot een vast middelpunt dat een inwoner van een van de Staten in de andere Staat tot zijn beschikking heeft voor het verrichten van zelfstandige arbeid, waaronder begrepen voordelen verkregen uit de vervreemding van de vaste inrichting (alleen of met de gehele onderneming) of van het vaste middelpunt, mogen in die andere Staat worden belast.

  • 3 Voordelen verkregen uit de vervreemding van schepen of luchtvaartuigen die in internationaal verkeer worden geëxploiteerd of van roerende goederen die worden gebruikt bij de exploitatie van deze schepen of luchtvaartuigen, zijn slechts belastbaar in de Staat waar de plaats van de werkelijke leiding van de onderneming is gelegen. Het bepaalde in het derde lid van artikel 8 vindt hierbij toepassing.

  • 4 Voordelen verkregen uit de vervreemding van aandelen van een lichaam dat inwoner van een van de Staten is, mogen in die Staat worden belast. De aldus geheven belasting mag echter 10 percent van de belastbare voordelen niet overschrijden.

  • 5 Voordelen verkregen uit de vervreemding van alle andere goederen dan die bedoeld in het eerste, tweede, derde en vierde lid en in artikel 12 zijn slechts belastbaar in de Staat waarvan de vervreemder inwoner is.

Artikel 14. Zelfstandige arbeid

  • 1 Voordelen verkregen door een inwoner van een van de Staten in de uitoefening van een vrij beroep of ter zake van andere werkzaamheden van zelfstandige aard zijn slechts in die Staat belastbaar. Deze voordelen mogen echter in de andere Staat worden belast onder de volgende omstandigheden:

    • a. indien hij in de andere Staat voor het verrichten van zijn werkzaamheden geregeld over een vast middelpunt beschikt; in dat geval mogen de voordelen slechts in zoverre als zij aan dat vaste middelpunt kunnen worden toegerekend, in die andere Staat worden belast;

    • b. indien hij in de andere Staat verblijft gedurende een tijdvak of tijdvakken die in een tijdvak van 12 maanden beginnend of eindigend in het desbetreffende belastingjaar een totaal van 183 dagen bedragen of te boven gaan; in dat geval mogen de voordelen slechts in zoverre als zij verkregen zijn uit de in die andere Staat verrichte werkzaamheden, in die andere Staat worden belast.

  • 2 De uitdrukking „vrij beroep" omvat in het bijzonder zelfstandige werkzaamheden op het gebied van wetenschap, letterkunde, kunst, opvoeding of onderwijs, alsmede de zelfstandige werkzaamheden van artsen, advocaten, technici, architecten, tandartsen en accountants.

Artikel 15. Niet-zelfstandige arbeid

  • 1 Onder voorbehoud van de bepalingen van de artikelen 16,18 en 19 zijn salarissen, lonen en andere soortgelijke beloningen verkregen door een inwoner van een van de Staten ter zake van een dienstbetrekking slechts in die Staat belastbaar, tenzij de dienstbetrekking in de andere Staat wordt uitgeoefend. Indien de dienstbetrekking aldaar wordt uitgeoefend, mag de ter zake daarvan verkregen beloning in die andere Staat worden belast.

  • 2 Niettegenstaande de bepalingen van het eerste lid is de beloning verkregen door een inwoner van een van de Staten ter zake van een in de andere Staat uitgeoefende dienstbetrekking slechts in de eerstbedoelde Staat belastbaar, indien:

    • a. de genieter in de andere Staat verblijft gedurende een tijdvak of tijdvakken, die in een tijdvak van 12 maanden beginnend of eindigend in het betreffende belastingjaar een totaal van 183 dagen niet te boven gaan, en

    • b. de beloning wordt betaald door of namens een werkgever die geen inwoner van de andere Staat is, en

    • c. de beloning niet ten laste komt van een vaste inrichting die, of van een vast middelpunt dat, de werkgever in de andere Staat heeft.

  • 3 Niettegenstaande de voorgaande bepalingen van dit artikel is de beloning verkregen door een inwoner van een van de Staten ter zake van een dienstbetrekking uitgeoefend aan boord van een schip of luchtvaartuig dat in internationaal verkeer wordt geëxploiteerd, slechts in die Staat belastbaar.

Artikel 16. Directeursbeloningen

Directeursbeloningen en andere soortgelijke beloningen verkregen door een inwoner van een van de Staten in zijn hoedanigheid van lid van de raad van beheer of de raad van toezicht dan wel in zijn hoedanigheid van, in het geval van Nederland, „bestuurder" of „commissaris" of van, in het geval van Mexico, „administrador" of „comisario" van een lichaam dat inwoner is van de andere Staat, mogen in die andere Staat worden belast.

Artikel 17. Artiesten en sportbeoefenaars

  • 1 Niettegenstaande de bepalingen van de artikelen 14 en 15, mogen voordelen of inkomsten, verkregen door een inwoner van een van de Staten als artiest, zoals een toneelspeler, film-, radio- of televisie-artiest of een musicus, of als sportbeoefenaar, uit zijn persoonlijke werkzaamheden als zodanig die worden verricht in de andere Staat, worden belast in die andere Staat. Voordelen of inkomsten, verkregen door een artiest of sportbeoefenaar die inwoner is van een van de Staten, uit in de andere Staat verrichte persoonlijke werkzaamheden die verband houden met zijn naamsbekendheid, mogen in die andere Staat worden belast.

  • 2 Indien voordelen of inkomsten ter zake van persoonlijke werkzaamheden die door een artiest of een sportbeoefenaar in die hoedanigheid worden verricht, niet aan de artiest of sportbeoefenaar zelf toekomen, maar aan een andere persoon, mogen die voordelen of inkomsten, niettegenstaande de bepalingen van de artikelen 7, 14 en 15, worden belast in de Staat waarin de werkzaamheden van de artiest of sportbeoefenaar worden verricht.

Artikel 18. Pensioenen, lijfrenten en sociale-zekerheidsuitkeringen

  • 1 Onder voorbehoud van de bepalingen van het tweede lid van artikel 19 zijn pensioenen en andere soortgelijke beloningen betaald aan een inwoner van een van de Staten ter zake van een vroegere dienstbetrekking alsmede lijfrenten slechts in die Staat belastbaar.

  • 2 Indien deze beloningen echter geen periodiek karakter dragen en worden betaald ter zake van een in de andere Staat uitgeoefende vroegere dienstbetrekking, of indien in plaats van het recht op lijfrenten een afkoopsom wordt betaald, mogen deze beloningen of deze afkoopsom in die andere Staat worden belast.

  • 3 Pensioenen en andere betalingen krachtens de bepalingen van een sociaal-zekerheidsstelsel van een van de Staten aan een inwoner van de andere Staat mogen in de eerstbedoelde Staat worden belast, maar de aldus geheven belasting mag 17,5 percent van het brutobedrag van dat pensioen of die betaling niet te boven gaan.

  • 4 De uitdrukking „lijfrente” betekent een vaste som, periodiek betaalbaar op vaste tijdstippen, hetzij gedurende het leven, hetzij gedurende een vastgesteld of voor vaststelling vatbaar tijdvak, ingevolge een verbintenis tot het doen van betalingen, welke tegenover een voldoende en volledige tegenprestatie in geld of geldswaarde staat.

Artikel 19. Overheidsfuncties

  • 1

    • a. Beloningen, niet zijnde pensioenen, betaald door een van de Staten of een staatkundig onderdeel of een plaatselijk publiekrechtelijk lichaam daarvan aan een natuurlijke persoon terzake van diensten bewezen aan die Staat of dat onderdeel of dat publiekrechtelijk lichaam, zijn slechts in die Staat belastbaar.

    • b. Deze beloningen zijn echter slechts in de andere Staat belastbaar, indien de diensten in die Staat worden bewezen en de natuurlijke persoon inwoner is van die Staat, die:

      • 1. onderdaan is van die Staat; of

      • 2. niet uitsluitend voor het verrichten van de diensten inwoner van die Staat werd.

  • 2

    • a. Pensioenen, betaald door, of uit fondsen in het leven geroepen door, een van de Staten of een staatkundig onderdeel of een plaatselijk publiekrechtelijk lichaam daarvan aan een natuurlijke persoon ter zake van diensten bewezen aan die Staat of dat onderdeel of dat publiekrechtelijk lichaam, zijn slechts in die Staat belastbaar.

    • b. Deze pensioenen zijn echter slechts in de andere Staat belastbaar, indien de natuurlijke persoon inwoner en onderdaan is van die Staat.

  • 3 De bepalingen van de artikelen 15, 16 en 18 zijn van toepassing op beloningen en pensioenen ter zake van diensten bewezen in het kader van een op winst gericht bedrijf uitgeoefend door een van de Staten of een staatkundig onderdeel of een plaatselijk publiekrechtelijk lichaam daarvan.

Artikel 20. Studenten

Betalingen die een student of een voor een beroep of bedrijf in opleiding zijnde persoon, die inwoner is of onmiddellijk voor zijn bezoek aan een van de Staten inwoner was van de andere Staat en die uitsluitend voor zijn studie of opleiding in de eerstbedoelde Staat verblijft, ontvangt ten behoeve van zijn onderhoud, studie of opleiding, zijn in die Staat niet belastbaar, mits deze betalingen aan hem worden gedaan uit bronnen buiten die Staat.

Artikel 21. Overige inkomsten

  • 1 Bestanddelen van het inkomen van een inwoner van een van de Staten, van waaruit ook afkomstig, die niet in de voorgaande artikelen van dit Verdrag zijn behandeld, zijn slechts in die Staat belastbaar.

  • 2 De bepalingen van het eerste lid zijn niet van toepassing op inkomsten, niet zijnde inkomsten uit onroerende zaken zoals omschreven in het tweede lid van artikel 6, indien de genieter van die inkomsten, die inwoner is van een van de Staten, in de andere Staat een bedrijf uitoefent door middel van een aldaar gevestigde vaste inrichting, of in die andere Staat zelfstandige arbeid verricht vanuit een aldaar gevestigd vast middelpunt, en het recht of de zaak ter zake waarvan de inkomsten worden betaald, tot het bedrijfsvermogen van die vaste inrichting of tot het beroepsvermogen van dat vaste middelpunt behoort. In dat geval zijn, naar gelang van het geval, de bepalingen van artikel 7 of artikel 14 van toepassing.

  • 3 Niettegenstaande de bepalingen van het eerste en tweede lid van dit artikel mogen bestanddelen van het inkomen van een inwoner van een van de Staten die niet in de voorgaande artikelen van het Verdrag zijn behandeld en die opgekomen zijn in de andere Staat, worden belast in die andere Staat, maar de aldus geheven belasting mag 17,5 percent van het brutobedrag van dat inkomen niet te boven gaan.

HOOFDSTUK IV. VERMIJDING VAN DUBBELE BELASTING

Artikel 22. Vermijding van dubbele belasting

  • 1 Nederland is bevoegd bij het heffen van belasting van zijn inwoners in de grondslag waarnaar de belasting wordt geheven, de bestanddelen van het inkomen te begrijpen die overeenkomstig de bepalingen van dit Verdrag in Mexico mogen worden belast.

  • 3 Nederland verleent voorts een aftrek op de aldus berekende Nederlandse belasting voor die bestanddelen van het inkomen die volgens artikel 10, tweede lid, artikel 11, tweede lid, artikel 12, tweede lid, artikel 16, artikel 17, artikel 18, tweede en derde lid, en artikel 21, derde lid, van dit Verdrag in Mexico mogen worden belast, in zoverre als deze bestanddelen in de in het eerste lid bedoelde grondslag zijn begrepen. Het bedrag van deze aftrek is gelijk aan de in Mexico over deze bestanddelen van het inkomen betaalde belasting, maar bedraagt niet meer dan het bedrag van de vermindering die zou zijn verleend indien de aldus in het inkomen begrepen bestanddelen de enige bestanddelen van het inkomen zouden zijn geweest die volgens de bepalingen in de Nederlandse wetgeving tot het vermijden van dubbele belasting van Nederlandse belasting zijn vrijgesteld.

  • 4 Indien, wegens de tegemoetkoming verleend op grond van de Mexicaanse wetgeving ter bevordering van investeringen in Mexico, dan wel wegens de tegemoetkoming op grond van het Verdrag, de in feite geheven Mexicaanse belasting op uit Mexico afkomstige dividenden als bedoeld in artikel 10, lid 2, onderdeel b, of op uit Mexico afkomstige interest of royalty's lager is dan 15 percent, wordt het bedrag van de in Mexico over die dividenden, interest en royalty's betaalde belasting geacht te zijn betaald naar een tarief van 15 percent. Indien evenwel de ingevolge de Mexicaanse wetgeving op vorenbedoelde dividenden, interest en royalty's van toepassing zijnde algemene belastingtarieven worden verlaagd tot beneden die welke in dit lid zijn genoemd, gelden voor de toepassing van dit lid deze lagere tarieven. De bepalingen van dit lid zijn slechts van toepassing gedurende een tijdvak van vijftien jaar na de datum waarop het Verdrag in werking is getreden. Dit tijdvak kan in onderlinge overeenstemming tussen de bevoegde autoriteiten worden verlengd.

  • 5 In overeenstemming met de bepalingen en onder voorbehoud van de beperkingen in de wetgeving van Mexico (zoals deze van tijd tot tijd gewijzigd kan worden zonder het algemene beginsel daarvan te wijzigen) vermijdt Mexico als volgt dubbele belasting:

    • a. inwoners van Mexico mogen de Nederlandse belasting verrekenen tot een bedrag dat de in Mexico te betalen belasting over die inkomsten niet overschrijdt; en

    • b. lichamen die inwoner zijn van Mexico mogen met de Mexicaanse belasting over dividenden verrekenen de Nederlandse belasting over de winsten waaruit het in Nederland gevestigde lichaam de dividenden heeft betaald.

HOOFDSTUK V. BIJZONDERE BEPALINGEN

Artikel 23. Non-discriminatie

  • 1 Onderdanen van een van de Staten worden in de andere Staat niet aan enige belastingheffing of daarmede verband houdende verplichting onderworpen, die anders of zwaarder is dan de belastingheffing en daarmede verband houdende verplichtingen, waaraan onderdanen van die andere Staat onder dezelfde omstandigheden zijn of kunnen worden onderworpen. Deze bepaling is, niettegenstaande het bepaalde in artikel 1, ook van toepassing op personen die geen inwoners zijn van een van de Staten of van beide Staten.

  • 2 De belastingheffing van een vaste inrichting die een onderneming van een van de Staten in de andere Staat heeft, is in die andere Staat niet ongunstiger dan de belastingheffing van ondernemingen van die andere Staat die dezelfde werkzaamheden uitoefenen. Deze bepaling mag niet zo worden uitgelegd, dat zij een van de Staten verplicht aan inwoners van de andere Staat bij de belastingheffing de persoonlijke aftrekken, tegemoetkomingen en verminderingen uit hoofde van de samenstelling van het gezin of gezinslasten te verlenen, die eerstbedoelde Staat aan zijn eigen inwoners verleent.

  • 3 Behalve indien de bepalingen van artikel 9, eerste lid, artikel 11, zevende lid, of artikel 12, zesde lid, van toepassing zijn, zijn interest, royalty's en andere uitgaven, betaald door een onderneming van een van de Staten aan een inwoner van de andere Staat, bij de vaststelling van de belastbare winst van die onderneming onder dezelfde voorwaarden aftrekbaar als wanneer zij betaald waren aan een inwoner van de eerstbedoelde Staat.

  • 4 Ondernemingen van een van de Staten, waarvan het kapitaal geheel of ten dele, onmiddellijk of middellijk, in het bezit is van of wordt beheerst door een of meer inwoners van de andere Staat, worden in de eerstbedoelde Staat niet aan enige belastingheffing of daarmede verband houdende verplichting onderworpen, die anders of zwaarder is dan de belastingheffing en daarmede verband houdende verplichtingen waaraan andere soortgelijke ondernemingen van de eerstbedoelde Staat zijn of kunnen worden onderworpen.

  • 5 De bepalingen van dit artikel zijn, niettegenstaande de bepalingen van artikel 2, van toepassing op belastingen van elke soort en benaming.

  • 6 Bijdragen die in een jaar ter zake van in dat jaar verrichte diensten door of namens een natuurlijke persoon die inwoner is van een van de Staten of die tijdelijk in die Staat verblijft, zijn betaald aan een voor de belastingheffing in de andere Staat erkende pensioenregeling, worden gedurende een tijdvak dat in totaal 60 maanden niet overschrijdt, voor de belastingheffing in de eerstbedoelde Staat op dezelfde wijze behandeld als een bijdrage betaald aan een in die eerstbedoelde Staat voor de belastingheffing erkende pensioenregeling, mits:

    • a. die natuurlijke persoon op grond van zijn arbeidsovereenkomst verplicht was bij te dragen aan de pensioenregeling;

    • b. die natuurlijke persoon reeds bijdroeg aan de pensioenregeling voordat hij inwoner van de eerstbedoelde Staat werd of aldaar tijdelijk ging verblijven; en

    • c. de bevoegde autoriteit van de eerstbedoelde Staat van oordeel is dat de pensioenregeling overeenkomt met een door die Staat voor de belastingheffing erkende pensioenregeling.

Artikel 24. Regeling voor onderling overleg

  • 1 Indien een persoon van oordeel is dat de maatregelen van een van de Staten of van beide Staten voor hem leiden of zullen leiden tot een belastingheffing die niet in overeenstemming is met de bepalingen van dit Verdrag, kan hij, ongeacht de rechtsmiddelen waarin de nationale wetgeving van die Staten voorziet, zijn geval voorleggen aan de bevoegde autoriteit van de Staat waarvan hij inwoner is, of, indien zijn geval valt onder artikel 23, eerste lid, aan die van de Staat waarvan hij onderdaan is. Het geval moet worden voorgelegd binnen drie jaar nadat de maatregel die leidt tot een belastingheffing die niet in overeenstemming is met de bepalingen van het Verdrag, voor het eerst te zijner kennis is gebracht.

  • 2 De bevoegde autoriteit tracht, indien het bezwaar haar gegrond voorkomt en indien zij niet zelf in staat is tot een bevredigende oplossing te komen, de aangelegenheid in onderlinge overeenstemming met de bevoegde autoriteit van de andere Staat te regelen ten einde een belastingheffing die niet in overeenstemming is met het Verdrag, te vermijden.

  • 3 De bevoegde autoriteiten van de Staten trachten moeilijkheden of twijfelpunten die mochten rijzen met betrekking tot de uitlegging of de toepassing van het Verdrag in onderlinge overeenstemming op te lossen.

  • 4 De bevoegde autoriteiten van de Staten kunnen zich rechtstreeks met elkaar in verbinding stellen ten einde een overeenstemming als bedoeld in de voorgaande leden te bereiken.

Artikel 25. Uitwisseling van inlichtingen

  • 1 De bevoegde autoriteiten van de Staten wisselen de inlichtingen uit die naar verwachting relevant zijn voor het uitvoeren van de bepalingen van dit Verdrag of voor de administratie of de tenuitvoerlegging van de nationale wetgeving met betrekking tot belastingen van elke soort en benaming die worden geheven ten behoeve van de Staten, voor zover de heffing van die belastingen niet in strijd is met het Verdrag. De uitwisseling van inlichtingen wordt niet beperkt door de artikelen 1 en 2.

  • 2 Alle uit hoofde van het eerste lid door een van de Staten ontvangen inlichtingen worden op dezelfde wijze geheim gehouden als inlichtingen die volgens de nationale wetgeving van die Staat zijn verkregen en worden alleen ter kennis gebracht van personen of autoriteiten (daaronder begrepen rechterlijke instanties en administratiefrechtelijke lichamen) die betrokken zijn bij de vaststelling of invordering van, de tenuitvoerlegging of vervolging ter zake van, of de beslissing in beroepszaken betrekking hebbende op de in het eerste lid bedoelde belastingen, of het toezicht daarop. Deze personen of autoriteiten mogen van de inlichtingen alleen voor deze doeleinden gebruikmaken. Zij mogen de inlichtingen bekendmaken in openbare rechtszittingen of in rechterlijke beslissingen.

  • 3 In geen geval worden de bepalingen van de voorgaande leden zo uitgelegd dat zij een van de Staten de verplichting opleggen:

    • a. bestuurlijke maatregelen te nemen die in strijd zijn met de wetgeving of de bestuurlijke praktijk van die of van de andere Staat;

    • b. inlichtingen te verstrekken die niet verkrijgbaar zijn volgens de wetgeving of in de normale gang van zaken in het bestuur van die of van de andere Staat;

    • c. inlichtingen te verstrekken die een handels-, bedrijfs-, nijverheids- of beroepsgeheim of een fabrieks- of handelswerkwijze zouden onthullen, dan wel inlichtingen waarvan het verstrekken in strijd zou zijn met de openbare orde (ordre public).

  • 4 Indien inlichtingen worden verzocht door een van de Staten in overeenstemming met dit artikel, wendt de andere Staat zijn maatregelen inzake het verzamelen van inlichtingen aan om de verlangde inlichtingen te verkrijgen, ongeacht het feit dat de andere Staat ten behoeve van zijn eigen belastingheffing niet over dergelijke inlichtingen behoeft te beschikken. Op de in de vorige zin vervatte verplichting zijn de beperkingen van het derde lid van toepassing, maar deze beperkingen mogen in geen geval zodanig worden uitgelegd dat het een van de Staten toegestaan is, uitsluitend op grond van het feit dat hij geen nationaal belang heeft bij dergelijke inlichtingen, te weigeren inlichtingen te verstrekken.

  • 5 De bepalingen van het derde lid mogen in geen geval zodanig worden uitgelegd dat het een van de Staten toegestaan is het verschaffen van inlichtingen te weigeren uitsluitend op grond van het feit dat de betreffende gegevens berusten bij een bank, een andere financiële instelling, een gevolmachtigde, of een persoon die bij wijze van vertegenwoordiging of als vertrouwenspersoon optreedt, dan wel omdat deze betrekking hebben op eigendomsbelangen in een persoon.

Artikel 26. Bijstand bij de invordering van belastingen

  • 1 De Staten verlenen elkaar bijstand bij de invordering van belastingvorderingen. Deze bijstand wordt niet beperkt door de artikelen 1 en 2. De bevoegde autoriteiten van de Staten regelen in onderlinge overeenstemming de wijze van toepassing van dit artikel.

  • 2 Onder de uitdrukking „belastingvordering” als gebezigd in dit artikel wordt verstaan een bedrag verschuldigd in verband met belastingen van elke soort en benaming die worden geheven ten behoeve van de Staten, voor zover de belastingheffing uit hoofde daarvan niet in strijd is met dit Verdrag of met een ander instrument waarbij de Staten partij zijn, alsmede interest, bestuursrechtelijke boetes en de kosten van invordering of van conservatoire maatregelen die verband houden met dat bedrag.

  • 3 Indien een belastingvordering van een Staat invorderbaar is uit hoofde van de wetgeving van die Staat en verschuldigd is door een persoon die de invordering ervan op dat tijdstip overeenkomstig de wetgeving van die Staat niet kan beletten, wordt die belastingvordering op verzoek van de bevoegde autoriteit van die Staat aanvaard ten behoeve van invordering door de bevoegde autoriteit van de andere Staat. Die belastingvordering wordt door die andere Staat ingevorderd in overeenstemming met de bepalingen van zijn wetgeving die van toepassing zijn op de tenuitvoerlegging en invordering van zijn eigen belastingen als ware de belastingvordering een belastingvordering van die andere Staat.

  • 4 Indien een belastingvordering van een van de Staten een vordering is ter zake waarvan die Staat uit hoofde van zijn wetgeving conservatoire maatregelen kan nemen teneinde de invordering te waarborgen, wordt die belastingvordering op verzoek van de bevoegde autoriteit van die Staat aanvaard ten behoeve van het nemen van conservatoire maatregelen door de bevoegde autoriteit van die andere Staat. Die andere Staat neemt ter zake van die belastingvordering conservatoire maatregelen in overeenstemming met de bepalingen van zijn wetgeving, als ware de belastingvordering een belastingvordering van die andere Staat, ook wanneer de belastingvordering op het tijdstip waarop deze maatregelen worden genomen niet invorderbaar is in de eerstbedoelde Staat of is verschuldigd door een persoon die gerechtigd is de invordering ervan te beletten.

  • 5 Onverminderd de bepalingen van het derde en vierde lid, zijn op een door een van de Staten voor de toepassing van het derde of vierde lid aanvaarde belastingvordering niet de termijnen van toepassing noch wordt er uit hoofde van de wetgeving van die Staat op grond van haar aard als zodanig voorrang aan verleend, en, tenzij anders overeengekomen tussen de bevoegde autoriteiten, kunnen belastingvorderingen niet worden ingevorderd door middel van het in hechtenis nemen wegens schuld van de schuldenaar. Voorts wordt aan een door een Staat voor de toepassing van het derde of vierde lid aanvaarde belastingvordering in die Staat geen voorrang verleend, die uit hoofde van de wetgeving van de andere Staat op die belastingvordering van toepassing is.

  • 6 Ter zake van het bestaan, de geldigheid of het bedrag van een belastingvordering van een van de Staten worden geen rechtsvorderingen ingesteld bij het gerecht of de administratiefrechtelijke instanties van de andere Staat.

  • 7 Indien te eniger tijd nadat uit hoofde van het derde of vierde lid een verzoek is gedaan door een van de Staten en voordat de andere Staat de desbetreffende belastingvordering heeft ingevorderd en overgemaakt aan de eerstbedoelde Staat, houdt de desbetreffende belastingvordering op:

    • a. in het geval van een verzoek ingevolge het derde lid, een belastingvordering van de eerstbedoelde Staat te zijn die invorderbaar is uit hoofde van de wetgeving van die Staat en die verschuldigd is door een persoon die, op dat tijdstip, uit hoofde van de wetgeving van die Staat de invordering ervan niet kan beletten, of

    • b. in het geval van een verzoek uit hoofde van het vierde lid, een belastingvordering van de eerstbedoelde Staat te zijn ter zake waarvan die Staat uit hoofde van zijn wetgeving conservatoire maatregelen kan treffen teneinde de invordering ervan te waarborgen,

    zal de bevoegde autoriteit van de eerstbedoelde Staat de bevoegde autoriteit van de andere Staat onverwijld daarvan in kennis stellen en het verzoek wordt, naar keuze van de andere Staat, door de eerstbedoelde Staat uitgesteld of ingetrokken.

  • 8 In geen geval worden de bepalingen van dit artikel zo uitgelegd dat zij een Staat de verplichting opleggen:

    • a. bestuurlijke maatregelen te nemen die in strijd zijn met de wetgeving of de bestuurlijke praktijk van die of van de andere Staat;

    • b. maatregelen te nemen die in strijd zouden zijn met de openbare orde (ordre public);

    • c. bijstand te verlenen indien de andere Staat niet alle redelijke invorderings- of conservatoire maatregelen heeft aangewend die hem naargelang van het geval uit hoofde van zijn wetgeving of bestuurlijke praktijk, ter beschikking staan;

    • d. bijstand te verlenen in gevallen waarin de administratieve last voor die Staat kennelijk niet in verhouding staat tot het voordeel te behalen door de andere Staat.

Artikel 27. Diplomatieke en consulaire ambtenaren

De bepalingen van dit Verdrag tasten in geen enkel opzicht de fiscale voorrechten aan die diplomatieke of consulaire ambtenaren ontlenen aan de algemene regels van het volkenrecht of aan de bepalingen van bijzondere overeenkomsten.

Artikel 28. Uitbreiding tot andere gebieden

  • 1 Dit Verdrag kan, hetzij in haar geheel, hetzij met de noodzakelijke wijzigingen, worden uitgebreid tot de Nederlandse Antillen of Aruba of beide, indien het betrokken land belastingen heft die in wezen gelijksoortig zijn aan de belastingen waarop het Verdrag van toepassing is. Zulk een uitbreiding wordt van kracht met ingang van een datum en met inachtneming van wijzigingen en voorwaarden, waaronder begrepen voorwaarden ten aanzien van de beëindiging, nader vast te stellen en overeen te komen bij diplomatieke-notawisseling.

  • 2 Ten zij anders is overeengekomen, brengt de beëindiging van het Verdrag niet met zich mede, dat tevens de uitbreiding van het Verdrag tot enig land waartoe zij ingevolge dit artikel is uitgebreid, wordt beëindigd.

HOOFDSTUK VI. SLOTBEPALINGEN

Artikel 29. Inwerkingtreding

  • 1 Dit Verdrag dient te worden bekrachtigd in overeenstemming met de toepasselijke procedures in elk van de Staten en de akten van bekrachtiging worden zo spoedig mogelijk te Mexico Stad uitgewisseld.

  • 2 Dit Verdrag treedt in werking op de dag van de uitwisseling van de akten van bekrachtiging en de bepalingen ervan vinden toepassing voor belastingjaren en -tijdvakken die aanvangen op of na 1 januari volgende op de datum waarop het Verdrag in werking is getreden.

  • 3 De bestaande Overeenkomst tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van de Verenigde Mexicaanse Staten inzake het vermijden van dubbele belasting naar het inkomen verkregen uit de exploitatie van schepen in het internationale verkeer, welke tot stand is gekomen bij briefwisseling van 18 oktober 1984 te 's-Gravenhage, eindigt bij het in werking treden van dit Verdrag. De bepalingen van de genoemde Overeenkomst blijven evenwel van toepassing totdat de bepalingen van dit Verdrag, in overeenstemming met de bepalingen van het tweede lid van dit artikel, van kracht worden.

Artikel 30. Beëindiging

Dit Verdrag blijft van kracht totdat zij door een van de Verdragsluitende Partijen wordt beëindigd. Elk van de Partijen kan het Verdrag langs diplomatieke weg beëindigen door ten minste zes maanden voor het einde van enig kalenderjaar na het verstrijken van een periode van vijf jaren na de datum van inwerkingtreding van het Verdrag kennis te geven van de beëindiging. In dat geval houdt het Verdrag op van toepassing te zijn voor belastingjaren en -tijdvakken die aanvangen na het einde van het kalenderjaar waarin kennis van de beëindiging is gegeven.

TEN BLIJKE WAARVAN de ondergetekenden, daartoe behoorlijk gemachtigd, dit Verdrag hebben ondertekend.

GEDAAN te 's-Gravenhage, de 27 september 1993, in tweevoud in de Nederlandse en de Spaanse taal, zijnde de twee teksten gelijkelijk authentiek.

Voor de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden,

(w.g.) R. F. M. LUBBERS

(w.g.) M. J. J. VAN AMELSVOORT

Voor de Regering van de Verenigde Mexicaanse Staten,

(w.g.) F. SOLANA-MORALES

Protocol

Bij de ondertekening van het Verdrag tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen, heden tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Mexicaanse Staten gesloten, zijn de ondergetekenden overeengekomen dat de volgende bepalingen een integrerend deel van het Verdrag vormen.

I. Algemeen

De voordelen uit dit Verdrag zijn niet van toepassing op lichamen of andere personen die geheel of gedeeltelijk van belasting zijn vrijgesteld uit hoofde van een bijzondere regeling krachtens de wetten of bestuurlijke praktijken van een van de Staten. Een bijzondere regeling als bedoeld in de eerste volzin van deze bepaling wordt uitsluitend als zodanig beschouwd nadat de bevoegde autoriteiten van de Staten in onderling overleg hebben besloten dat hiervan sprake is.

II. Ad artikelen 1, 11 en 23

Het is wel verstaan dat voor de toepassing van dit Verdrag een pensioenfonds dat als zodanig erkend is in een van de Staten en waarvan het inkomen in het algemeen is vrijgesteld van belasting in die Staat, beschouwd zal worden als inwoner van die Staat. Als zulk een pensioenfonds zal worden beschouwd in het geval van Nederland elk pensioenfonds dat erkend is en volgens wettelijke bepalingen onder toezicht staat en in het geval van Mexico elk op grond van artikel 28 van de Mexicaanse wet op de inkomstenbelasting in het leven geroepen pensioenfonds.

III. Ad artikel 3, eerste lid, onderdelen b en c

Het is wel verstaan dat de uitdrukkingen „Nederland” en „Mexico” de exclusieve economische zone omvatten waarbinnen Nederland of Mexico, naar gelang het geval, soevereine rechten mogen uitoefenen in overeenstemming met hun nationale recht en het internationale recht, indien Nederland of Mexico in hun wetgeving zulk een zone hebben aangemerkt of zullen aanmerken en daarbinnen heffingsrechten uitoefenen of zullen uitoefenen.

IV. Ad artikel 4

  • 1 Voor de toepassing van artikel 4, derde lid, is de plaats van de werkelijke leiding de plaats waar de belangrijke besluiten op bestuurlijk en commercieel gebied die nodig zijn voor het uitoefenen van het bedrijf van het lichaam hoofdzakelijk worden genomen. De reden voor de keuze van de plaats van de werkelijke leiding wordt in dit opzicht niet in aanmerking genomen. De plaats van de werkelijke leiding als bedoeld in artikel 4, derde lid, is gewoonlijk de plaats waar de persoon of groep van personen met de hoogste senioriteit (een raad van beheer bijvoorbeeld) zijn besluiten neemt; de plaats waar de maatregelen die het lichaam als geheel neemt, worden vastgesteld.

  • 2 Wanneer een raad van beheer de belangrijke besluiten op bestuurlijk en commercieel gebied die nodig zijn voor het uitoefenen van het bedrijf van het lichaam formaliseert tijdens in een van de Staten gehouden bijeenkomsten, maar de besluiten hoofdzakelijk worden genomen in de andere Staat, is de plaats van de werkelijke leiding in die andere Staat gelegen.

V. Ad artikel 4

Een natuurlijke persoon die aan boord van een schip woont zonder een werkelijke woonplaats in een van de Staten te hebben, wordt geacht inwoner te zijn van de Staat waarin het schip zijn thuishaven heeft.

VI. Ad artikel 5

Het is wel te verstaan dat een persoon die hoofdzakelijk onderhandelt over essentiële onderdelen van een overeenkomst namens een onderneming wordt geacht de bevoegdheid namens die onderneming overeenkomsten te sluiten in de zin van deze bepaling uit te oefenen, zelfs al dient de overeenkomst nog door een andere persoon te worden goedgekeurd of formeel te worden ondertekend.

VII. Ad artikel 7

  • 1 Met betrekking tot artikel 7, eerste lid, kunnen voordelen behaald met de verkoop van goederen of koopwaar van dezelfde of soortgelijke aard als die welke worden verkocht, of met andere bedrijfsactiviteiten van dezelfde of soortgelijke aard als die welke worden verricht door middel van een vaste inrichting, worden geacht toerekenbaar te zijn aan die vaste inrichting, indien wordt aangetoond dat tot deze transactie is overgegaan teneinde in de Staat waarin de vaste inrichting is gevestigd belastingheffing te vermijden. Tenzij door de belastingplichtige voldoende tegenbewijs wordt geleverd, wordt zulk een vermijding van belastingheffing aangenomen in gevallen waarin het proces van de verkoop voor het merendeel uitgevoerd is door de vaste inrichting.

  • 2 Het is wel te verstaan dat in het geval van voordelen uit toezicht, leverings-, installatie- of constructiewerkzaamheden alleen dat deel daarvan aan een vaste inrichting is toe te rekenen dat voortvloeit uit functies verricht in, vermogensbestanddelen gebruikt en risico’s aangegaan door of door middel van de vaste inrichting.

VIII. Ad artikelen 7, 12 en 14

Vergoedingen, van welke aard ook, voor technische diensten, waaronder begrepen studies of toezichthoudende werkzaamheden van wetenschappelijke, geologische of technische aard, of voor contracten inzake bouw- en constructiewerkzaamheden met inbegrip van de daartoe behorende blauwdrukken, dan wel voor diensten van raadgevende of toezichthoudende aard worden aangemerkt als vergoedingen waarop de bepalingen van artikel 7 of artikel 14, naar gelang van het geval, van toepassing zijn, in zoverre als zulke vergoedingen niet beschouwd kunnen worden als beloningen voor de overdracht van inlichtingen omtrent ervaringen op het gebied van nijverheid, handel of wetenschap („know-how”).

IX. Ad artikel 9

Het is wel verstaan, dat de omstandigheid dat gelieerde ondernemingen overeenkomsten hebben afgesloten, zoals „cost-sharing”-overeenkomsten of algemene dienstverleningsovereenkomsten, voor of gebaseerd op de toerekening van de kosten van de leiding, de algemene beheerskosten, de technische en zakelijke kosten, kosten voor onderzoek en ontwikkeling en andere soortgelijke kosten, op zichzelf geen voorwaarde is als bedoeld in artikel 9, eerste lid.

X. Ad artikel 10

Niettegenstaande de bepalingen van artikel 10, tweede lid, onderdeel a, zijn, zolang een lichaam dat inwoner is van Nederland, op grond van de Wet op de vennootschapsbelasting en toekomstige wijzigingen daarop, niet aan de Nederlandse vennootschapsbelasting wordt onderworpen ter zake van dividenden ontvangen van een lichaam dat inwoner is van Mexico, de dividenden welke zijn genoemd in dit onderdeel slechts belastbaar in die Staat waarvan de ontvanger van de dividenden inwoner is.

XI. Ad artikelen 10, 11 en 12

Indien aan de bron belasting is geheven die het belastingbedrag dat ingevolge de bepalingen van artikel 10,11 of 12 mag worden geheven te boven gaat, moeten verzoeken om teruggaaf van het daarboven uitgaande belastingbedrag worden ingediend bij de bevoegde autoriteit van de Staat die de belasting heeft geheven, binnen een tijdvak van drie jaren na afloop van het kalenderjaar waarin de belasting is geheven.

XII. Ad artikel 11

  • 1 Voor de toepassing van het Verdrag betekent de uitdrukking „erkende effectenbeurs”:

    • a. in het geval van Nederland effectenbeurzen die zijn erkend op grond van artikel 16 van de Wet Toezicht Effectenverkeer;

    • b. in het geval van Mexico effectenbeurzen die voldoen aan de voorwaarden van de Wet op de Effectenbeurs (Mercado de Valores) van 2 januari 1975;

    • c. elke andere effectenbeurs waarover de bevoegde autoriteiten van de beide Staten overeenstemming bereiken.

  • 2 Ingeval een Staat voornemens is de in artikel 11, tweede lid, onderdeel a, genoemde voordelen te ontzeggen in verband met het vereiste van „in wezenlijke mate en regelmatig worden verhandeld”, als genoemd in punt ii van dat onderdeel, zal zijn bevoegde autoriteit eerst overleg plegen met de bevoegde autoriteit van de andere Staat teneinde in onderlinge overeenstemming vast te stellen of de bepaling van dat onderdeel van toepassing is.

  • 3 De bepalingen van artikel 11, derde lid, onderdeel c, zijn van toepassing, in geval van Nederland, op de Nederlandse Financieringsmaatschappij voor Ontwikkelingslanden N.V. en de Nederlandse Investeringsbank voor Ontwikkelingslanden N.V. en, in geval van Mexico, op de Banco Nacional de Comercio Exterior, S.N.C., Nacional Financiera, S.N.C., en Banco Nacional de Obras y Servicios, S.N.C. De bevoegde autoriteiten kunnen in onderling overleg andere agentschappen of instanties aanwijzen, waarop deze bepalingen in elk geval van toepassing zijn.

  • 4 Met betrekking tot artikel 11, vierde lid, wordt verduidelijkt dat onder de uitdrukking „interest” tevens de volgende bestanddelen van het inkomen zijn begrepen:

    • a. commissieloon met betrekking tot geleende gelden;

    • b. betalingen om een lening aan te gaan of als waarborg voor geleende gelden alsmede om als steller van zekerheid op te treden;

    • c. betalingen verkregen uit factoringovereenkomsten;

    • d. inkomsten verkregen uit de vervreemding van kredieten;

    • e. inkomsten verkregen uit financiële instrumenten wanneer er een onderliggende schuld is;

    • f. inkomsten verkregen uit de vervreemding na aftrek van waardepapieren die een schuld vertegenwoordigen.

XIII. Ad artikelen 11 en 12

Het is wel verstaan dat voor de toepassing van artikel 11, zesde lid, en van artikel 12, vijfde lid, indien een lening door het hoofdkantoor van een onderneming van een van de Staten is afgesloten en slechts een gedeelte van die lening kan worden toegerekend aan een vaste inrichting van die onderneming in de andere Staat, of indien een contract op grond waarvan royalty's worden betaald, is gesloten door het hoofdkantoor en slechts een deel van dat contract toegerekend kan worden aan de vaste inrichting, zulk een lening of contract voor dat gedeelte beschouwd wordt als een schuldvordering of een overeenkomst van de vaste inrichting.

XIV. Ad artikel 13, vierde lid

  • 1 Voor de toepassing van artikel 13, vierde lid, zijn voordelen verkregen uit de vervreemding van aandelen van een lichaam dat inwoner is van een van de Staten slechts in de andere Staat belastbaar indien:

    • A. de vervreemding van aandelen plaatsvindt tussen leden van dezelfde groep lichamen voor zover de door de vervreemder ontvangen beloning bestaat uit aandelen of andere rechten in het kapitaal van de verkrijger of een ander lichaam dat onmiddellijk of middellijk 80 percent of meer van de stemrechten en waarde van de verkrijger bezit en inwoner is van een van de Staten of van een land waarmee Mexico een verdrag inzake de uitgebreide uitwisseling van inlichtingen in de zin van Bijlage 10 bij de administratieve belastingvoorschriften (Resolución Miscelánea Fiscal) heeft, evenwel uitsluitend indien aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

      • a. de verkrijger is een lichaam dat inwoner is van een van de Staten of van een land waarmee Mexico een verdrag inzake de uitgebreide uitwisseling van inlichtingen in de zin van Bijlage 10 bij de administratieve belastingvoorschriften (Resolución Miscelánea Fiscal) heeft;

      • b. voor en vlak na de overdracht is de vervreemder of de verkrijger onmiddellijk of middellijk in het bezit van 80 percent of meer van de stemrechten en waarde van de ander, of een lichaam dat inwoner is van een van de Staten of van een land waarmee Mexico een verdrag inzake de uitgebreide uitwisseling van inlichtingen in de zin van Bijlage 10 bij de administratieve belastingvoorschriften (Resolución Miscelánea Fiscal) heeft, is onmiddellijk of middellijk in het bezit (via lichamen die inwoner zijn van een van deze Staten) van 80 percent of meer van de stemrechten en waarde van elk van hen; en

      • c. ten behoeve van het bepalen van het voordeel uit een eventuele volgende vervreemding,

        • i. worden de oorspronkelijke kosten van de aandelen voor de verkrijger bepaald op basis van de kosten die de vervreemder had gemaakt, vermeerderd met eventuele contanten of andere beloningen anders dan aandelen of andere betaalde rechten; of

        • ii. wordt het voordeel vastgesteld via een andere methode die in wezen hetzelfde resultaat oplevert.

      Niettegenstaande het voorgaande, indien de contanten of andere beloningen dan aandelen of andere rechten worden ontvangen, mag het bedrag van het voordeel (beperkt tot het bedrag aan contanten of andere beloningen dan aandelen of andere rechten die worden ontvangen) worden belast in de Staat waarvan het lichaam waarvan de aandelen worden vervreemd inwoner is.

    • B. de voordelen zijn verkregen door een verzekeringsmaatschappij of een erkend pensioenfonds als omschreven in artikel II van het Protocol.

    • C. de vervreemding plaatsvindt via een erkende effectenbeurs. Echter:

      • a. wanneer een inwoner van een van de Staten middellijk of onmiddellijk in het bezit was van 10 percent of meer van de aandelen van een lichaam in de andere Staat en deze inwoner in een tijdvak van 24 maanden 10 percent of meer van de aandelen vervreemdt door middel van een of meerdere gelijktijdige of opeenvolgende transacties via een erkende effectenbeurs; of

      • b. wanneer de vervreemding wordt uitgevoerd binnen de erkende effectenbeurs door middel van een transactie die dergelijke inwoners verhindert een ander aanbod te aanvaarden dan die welke ontvangen worden voor en gedurende het tijdvak waarin de vervreemding plaatsvindt,

      mag het voordeel behaald uit de vervreemding worden belast in de Staat waarvan het lichaam waarvan de aandelen worden vervreemd inwoner is.

  • 2 De uitdrukking „erkende effectenbeurs” zoals genoemd in onderdeel C van het eerste lid van dit artikel heeft de betekenis zoals omschreven in artikel XII, eerste lid, van het Protocol.

XV. Ad artikel 16

Het is wel verstaan dat met „bestuurder” of „commissaris”, in geval van Nederland, of „administrador” of „comisario”, in geval van Mexico, personen zijn bedoeld die als zodanig zijn benoemd door de algemene vergadering van aandeelhouders of door enig ander bevoegd orgaan van het lichaam en die belast zijn met de algemene leiding van het lichaam, onderscheidenlijk met het toezicht daarop.

XVII. Ad artikel 24

Indien na 11 oktober 2007, in een Verdrag tot het vermijden van dubbele belasting gesloten tussen Mexico en een derde Staat, Mexico instemt met een bepaling inzake arbitrage die in wezen gelijk is aan de bepaling inzake arbitrage in het OESO-modelverdrag inzake belastingen, is een dergelijke bepaling automatisch van toepassing tussen Nederland en Mexico vanaf de datum waarop het Verdrag tussen Mexico en de derde Staat in werking treedt.

XVIII. Ad artikel 23

Het is wel verstaan dat de bepalingen van artikel 25 van dit Verdrag een „overeenkomst voor een brede uitwisseling van informatie” vormen met het oog op het doen van een geconsolideerde belastingaangifte in overeenstemming met de bepalingen van de Mexicaanse wet op de inkomstenbelasting. In dit verband is het wel verstaan dat een lichaam dat inwoner van Mexico is en waarvan het kapitaal geheel of hoofdzakelijk in handen is van inwoners van Nederland, gerechtigd is in Mexico de bepalingen inzake fiscale consolidatie toe te passen met betrekking tot zijn gelieerde ondernemingen die in Mexico gevestigd zijn, in gelijke mate als, in overeenstemming met de Mexicaanse wetgeving, een lichaam dat inwoner van Mexico is en waarvan het kapitaal geheel of hoofdzakelijk in handen is van inwoners van Mexico, gerechtigd is tot die bepalingen.

XIX. Ad artikel 25

De bevoegde autoriteiten kunnen door middel van een Memorandum van Overeenstemming de reikwijdte van artikel 25 van het Verdrag uitbreiden tot inkomensgerelateerde regelingen.

TEN BLIJKE WAARVAN de ondergetekenden, daartoe behoorlijk gemachtigd, dit Protocol hebben ondertekend.

GEDAAN te 's-Gravenhage, de 27e september 1993, in tweevoud in de Nederlandse en de Spaanse taal, zijnde de twee teksten gelijkelijk authentiek.

Voor de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden,

(w.g.) R. F. M. LUBBERS

(w.g.) M. J. J. VAN AMELSVOORT

Voor de Regering van de Verenigde Mexicaanse Staten,

(w.g.) F. SOLANA-MORALES

Authentiek : ES

Convenio entre el Reino de los Países Bajos y de los Estados Unidos Mexicanos para evitar la doble imposición e impedir la evasión fiscal en materia de impuestos sobre la renta

El Gobierno del Reino de los Países Bajos

y

el Gobierno de los Estados Unidos Mexicanos,

Deseando concluir un convenio para evitar la doble imposición e impedir la evasión en materia de impuestos sobre la renta,

Han acordado lo siguiente:

CAPITULO I. AMBITO DE APLICACION DEL CONVENIO

Artículo 1. Ambito subjetivo

El presente Convenio se aplica a las personas residentes de uno o de ambos Estados.

Artículo 2. Impuestos comprendidos

  • 1 Los impuestos a los que aplica el Convenio son:

    • a) en los Países Bajos:

      • de inkomstenbelasting (el impuesto sobre la renta);

      • de loonbelasting (el impuesto sobre nómina);

      • de vennootschapsbelasting (el impuesto a las sociedades) incluyendo la participación del Gobierno en las utilidades netas de la explotación de recursos naturales aplicado de conformidad con la Mijnbouwwet (Ley de Minería);

      • de dividendbelasting (el impuesto a los dividendos);

      (en adelante denominados «el impuesto de los Países Bajos»);

    • b) en México:

      • el impuesto sobre la renta;

      • el impuesto empresarial a tasa única;

      (en adelante denominados «el impuesto mexicano»).

  • 2 El Convenio se aplicará igualmente a los impuestos sobre la renta de naturaleza idéntica o análoga que se establezcan por uno de los Estados, sus subdivisiones políticas o entidades locales con posterioridad a la fecha de firma del mismo y que se añadan a los actuales o los sustituyan. Las autoridades competentes de los Estados se comunicarán mutuamente cualquier modificación sustancial que se haya introducido en sus respectivas legislaciones fiscales.

CAPITULO II. DEFINICIONES

Artículo 3. Definiciones generales

  • 1 A los efectos del presente Convenio, a menos que de su contexto se infiera una interpretación diferente:

    • a) al término «Estado» significa México o los Países Bajos, según el contexto;

      el término «Estados» significa México y los Países Bajos;

    • b) el término «México» significa los Estados Unidos Mexicanos;

    • c) el término «Países Bajos» significa la parte del Reino de los Países Bajos que se encuentra situada en Europa, incluida la parte del fondo marino y su subsuelo bajo el Mar del Norte, en la medida que esta área, de conformidad con el Derecho internacional, ha sido o sea designada bajo legislación de los Países Bajos, como el área sobre el cual los Países Bajos pueden ejercer derechos de soberanía en relación con la exploración y explotación de recursos naturales del fondo marino o de su subsuelo;

    • d) el término «persona» comprende las personas físicas, las sociedades y cualquier otra agrupación de personas;

    • e) el término «sociedad» significa cualquier persona jurídica o cualquier entidad que se considere como persona moral a efectos impositivos;

    • f) las expresiones «empresa de uno de los Estados» y «empresa del otro Estado» significan, respectivamente, una empresa explotada por un residente de uno de los Estados y una empresa explotada por un residente del otro Estado;

    • g) la expresión «tráfico internacional» significa todo transporte efectuado por un buque o aeronave explotado por una empresa cuya sede de dirección efectiva esté situada en uno de los Estados, salvo cuando el buque o aeronave no sea objeto de explotación más que entre dos puntos situados en el otro Estado;

    • h) el término «nacionales» significa:

      • (i) todas las personas físicas que poseen la nacionalidad de uno de los Estados;

      • (ii) todas las personas jurídicas, sociedades de personas y asociaciones constituidas conforme a la legislación vigente en uno de los Estados;

    • i) la expresión «autoridad competente» significa :

      • (i) en México, la Secretaría de Hacienda y Crédito Público; y

      • (ii) en los Países Bajos, el Ministro de Finanzas o su representante autorizado.

  • 2 Para la aplicación del Convenio en cualquier momento por uno de los Estados, cualquier término no definido en el mismo tendrá, a menos que de su contexto se infiera una interpretación diferente, el significado que en ese momento se le atribuya en la legislación de ese Estado, relativa a los impuestos a los que aplica el Convenio, cualquier significado bajo la legislación fiscal aplicable de ese Estado prevalecerá sobre el significado atribuido a dicho término, de conformidad con otras leyes de ese Estado.

Artículo 4. Residente

  • 1 A los efectos de este Convenio, la expresión «residente de uno de los Estados» significa toda persona que en virtud de la legislación de este Estado esté sujeta a imposición en él por razón de su domicilio, residencia, sede de dirección o cualquier otro criterio de naturaleza análoga. Sin embargo, esta expresión no incluye a las personas que estén sujetas a imposición en este Estado exclusivamente por la renta que obtengan procedente de fuentes situadas en el citado Estado.

  • 2 Cuando en virtud de las disposiciones del párrafo 1 una persona física sea residente de ambos Estados, su situación se resolverá de la siguiente manera:

    • a) esta persona será considerada residente del Estado donde tenga una vivienda permanente a su disposición; si tuviera una vivienda permanente a su disposición en ambos Estados, se considerará residente del Estado con el que mantenga relaciones personales y económicas más estrechas (centro de intereses vitales);

    • b) si no pudiera determinarse el Estado en el que dicha persona tiene el centro de sus intereses vitales, o si no tuviera una vivienda permanente a su disposición en ninguno de los Estados, se considerará residente del Estado donde viva habitualmente;

    • c) si viviera habitualmente en ambos Estados o no lo hiciera en ninguno de ellos, se considerará residente del Estado del que sea nacional;

    • d) si no fuera nacional de alguno de los Estados o si, en los términos de la ley de los Países Bajos, fuera nacional de ambos Estados, las autoridades competentes de los Estados resolverán el caso de común acuerdo.

  • 3 Cuando en virtud de las disposiciones del párrafo 1, una sociedad sea residente de ambos Estados, las autoridades competentes de los Estados harán lo posible por resolver mediante acuerdo mutuo la cuestión, teniendo en consideración la sede de dirección efectiva de la sociedad, el lugar en el que esté constituida o de otra manera establecida y cualquier otro factor importante. En ausencia de dicho acuerdo, dicha sociedad no tendrá derecho a solicitar los beneficios del presente Convenio, excepto que dicha sociedad puede solicitar los beneficios de los Artículos 23 (No discriminación) y 24 (Procedimiento amistoso).

Artículo 5. Establecimiento permanente

  • 1 A efectos del presente Convenio, la expresión «establecimiento permanente» significa un lugar fijo de negocios mediante el cual una empresa realiza toda o parte de su actividad.

  • 2 La expresión «establecimiento permanente» comprende, en especial:

    • a) las sedes de dirección;

    • b) las sucursales;

    • c) las oficinas;

    • d) las fábricas;

    • e) los talleres;

    • f) las minas, los pozos de petróleo o de gas, las canteras o cualquier otro lugar de extracción de recursos naturales.

  • 3 La expresión «establecimiento permanente» comprende asimismo una obra, una construcción o el proyecto de instalación o montaje, o las actividades de supervisión relacionadas con ellos, pero sólo cuando dicha obra, construcción, proyecto o actividades continúen durante un periodo superior a seis meses.

  • 4 No obstante lo dispuesto anteriormente en este Artículo, se considera que el término «establecimiento permanente» no incluye:

    • a) la utilización de instalaciones con el único fin de almacenar, exponer o entregar bienes o mercancías pertenecientes a la empresa;

    • b) el mantenimiento de un depósito de bienes o mercancías pertenecientes a la empresa con el único fin de almacenarlas, exponerlas o entregarlas;

    • c) el mantenimiento de un depósito de bienes o mercancías pertenecientes a la empresa con el único fin de que sean transformadas por otra empresa;

    • d) el mantenimiento de un lugar fijo de negocios con el único fin de comprar bienes o mercancías o de recoger información para la empresa;

    • e) el mantenimiento de un lugar fijo de negocios con el único fin de hacer publicidad, suministrar información, realizar investigaciones científicas, preparar la colocación de préstamos o desarrollar otras actividades análogas que tengan carácter preparatorio o auxiliar, para la empresa;

    • f) el mantenimiento de un lugar fijo de negocios con el único fin del ejercicio combinado de las actividades mencionadas en los incisos a) a e), a condición de que el conjunto de la actividad del lugar fijo de negocios conserve su carácter auxiliar o preparatorio.

  • 5 No obstante lo dispuesto en los párrafos 1 y 2, cuando una persona - distinta de un agente que goce de un estatuto independiente, al cual se le aplica el párrafo 6 - actúe por cuenta de una empresa y ostente y ejerza habitualmente en uno de los Estados poderes que la faculten para concluir contratos en nombre de la empresa, se considerará que esta empresa tiene un establecimiento permanente en este Estado respecto de todas las actividades que esta persona realiza por cuenta de la empresa, a menos que las actividades de esta persona se limiten a las mencionadas en el párrafo 4 y que, de haber sido ejercidas por medio de un lugar fijo de negocios, no se hubiera considerado este lugar como un establecimiento permanente, de acuerdo con las disposiciones de este párrafo.

  • 6 No se considera que una empresa tiene un establecimiento permanente en uno de los Estados por el mero hecho de que realice sus actividades por medio de un corredor, un comisionista general, o cualquier otro agente que goce de un estatuto independiente, siempre que estas personas actúen dentro del marco ordinario de su actividad y que, en sus relaciones comerciales o financieras con la empresa, no estén unidas or condiciones aceptadas o impuestas que difieran de las que serían generalmente acordadas por agentes independientes.

  • 7 No obstante las disposiciones anteriores del presente Artículo, se considera que una empresa aseguradora de un Estado tiene, salvo por lo que respecta a los reaseguros, un establecimiento permanente en el otro Estado si recauda primas en el territorio de este otro Estado o si asegura contra riesgos situados en él por medio de una persona distinta de un agente que goce de un estatuto independiente al que se le aplica el párrafo 6.

  • 8 El hecho de que una sociedad residente de uno de los Estados controle o sea controlada por una sociedad residente del otro Estado, o que realice actividades en este otro Estado (ya sea por medio de establecimiento permanente o de otra manera), no convierte por sí solo a cualquiera de estas sociedades en establecimiento permanente de la otra.

CAPITULO III. TRIBUTACION DE LAS DISTINTAS CLASES DE RENTA

Artículo 6. Rentas inmobiliarias

  • 1 Las rentas que un residente de uno de los Estados obtenga de bienes inmuebles (incluidas las rentas de explotaciones agrícolas o silvícolas) situados en el otro Estado pueden someterse a imposición en este otro Estado.

  • 2 La expresión «bienes inmuebles» tendrá el significado que le atribuya el derecho del Estado en que los bienes en cuestión estén situados. Dicha expresión comprende, en todo caso, los accesorios, el ganado y equipo utilizado en las explotaciones agrícolas y silvícolas, los derechos a los que se apliquen las disposiciones de Derecho privado relativas a los bienes raíces, el usufructo de bienes inmuebles y los derechos a percibir pagos variables o fijos por la explotación o la consesión de la explotación de yacimientos minerales, fuentes y otros recursos naturales; los buques, embarcaciones y aeronaves no se consideran bienes inmuebles.

  • 3 Las disposiciones del párrafo 1 se aplican a las rentas derivadas de la utilización directa, del arrendamiento o aparcería, así como de cualquier otra forma de explotación de los bienes inmuebles.

  • 4 Las disposiciones de los párrafos 1 y 3 se aplican igualmente a las rentas derivadas de los bienes inmuebles de una empresa y de los bienes inmuebles utilizados para el ejercicio de trabajos independientes.

Artículo 7. Beneficios empresariales

  • 1 Los beneficios de una empresa de uno de los Estados solamente pueden someterse a imposición en este Estado, a no ser que la empresa realice o ha realizado su actividad en el otro Estado por medio de un establecimiento permanente situado en él. Si la empresa realiza o ha realizado su actividad de dicha menara, los beneficios de la empresa pueden someterse a imposición en el otro Estado, pero sólo en la medida en que puedan atribuirse a este establecimiento permanente.

  • 2 Sin perjuicio de lo previsto en el párrafo 3, cuando una empresa de uno de los Estados realice o ha realizado su actividad en el otro Estado por medio de un establecimiento permanente situado en él, en cada Estado se atribuirán a dicho establecimiento permanente los beneficios que éste hubiera podido obtener de ser una empresa distinta y separada que realizase las mismas o similares actividades, en las mismas o similares condiciones, y tratase con total independencia con la empresa de la que es establecimiento permanente.

  • 3 Para la determinación del beneficio del establecimiento permanente se permitirá la deducción de los gastos en los que se haya incurrido para la realización de los fines del establecimiento permanente, comprendidos los gastos de dirección y generales de administración para los mismos fines, tanto si se efectúan en el Estado en que se encuentre el establecimiento permanente como en otra parte. No serán deducibles los montos cobrados - distintos de los gastos efectivamente incurridos - por la oficina central de la empresa o alguna de sus otras oficinas al establecimiento permanente, a título de regalías, honorarios o pagos análogos a cambio del derecho de utilizar patentes u otros derechos, o a título de comisión, por servicios concretos prestados o por gestiones hechas o, salvo en el caso de una empresa bancada, a título de intereses sobre dinero puesto a disposición del establecimiento permanente. Tampoco se tendrán en cuenta, para determinar los beneficios de un establecimiento permanente, las cantidades cobradas - distintas de los gastos efectivamente incurridos - por este establecimiento permanente a la oficina central de la empresa o a alguna de sus otras sucursales, a título de regalías, honorarios o pagos análogos a cambio del derecho de utilizar patentes u otros derechos, o a título de comisión por servicios concretos prestados o por gestiones hechas o, salvo en el caso de una empresa bancaria, a título de intereses sobre el dinero puesto a disposición de la oficina central de la empresa o alguna de sus otras sucursales.

  • 4 Mientras sea usual en uno de los Estados determinar los beneficios imputables a los establecimientos permanentes sobre la base de un reparto de los beneficios totales de la empresa entre sus diversas partes, lo establecido en el párrafo 2 no impedirá que este Estado determine de esta manera los beneficios imponibles; sin embargo, el método de reparto adoptado habrá de ser tal que el resultado obtenido esté de acuerdo con los principios contenidos en este Artículo.

  • 5 No se atribuirá ningún beneficio a un establecimiento permanente por el mero hecho de que éste compre bienes o mercancías para la empresa.

  • 6 A los efectos de los párrafos anteriores, los beneficios imputables al establecimiento permanente se calcularán cada año por el mismo método, a no ser que existan motivos válidos y suficientes para proceder en otra forma.

  • 7 Cuando los beneficios comprendan rentas reguladas separadamente en otros Artículos de este Convenio, las disposiciones de aquéllos no quedarán afectadas por las del presente Artículo.

Artículo 8. Navegación marítima y aerea

  • 1 Los beneficios procedentes de la explotación de buques o aeronaves en tráfico internacional sólo pueden someterse a imposición en el Estado en que esté situada la sede de dirección efectiva de la empresa.

  • 2 Los beneficios a que se refiere el párrafo 1, no incluyen los beneficios que se obtengan de la explotación de hoteles o de una actividad de transporte distinta a la de explotación de buques o aeronaves en tráfico internacional.

  • 3 Si la sede de dirección efectiva de una empresa de navegación estuviera a bordo de un buque, se considerará que se encuentra en el Estado donde esté el puerto base del mismo, o si no existiera tal puerto base, en el Estado en el que resida la persona que explote el buque.

  • 4 A los efectos del presente Artículo, los beneficios procedentes de la explotación de buques o aeronaves en tráfico internacional incluyen los beneficios procedentes del arrendamiento sobre una base de nave vacía de buques o aeronaves cuando sean explotados en tráfico internacional si dichos beneficios son accesorios a los beneficios mencionados en el párrafo 1.

  • 5 Las disposiciones del párrafo 1 se aplican también a los beneficios procedentes de la participación en un consorcio o en un organismo internacional de explotación.

Artículo 9. Empresas asociadas

  • 1 Cuando

    • a) empresa de uno de los Estados participe directa o indirectamente en la dirección, el control o el capital de una empresa del otro Estado, o

    • b) unas mismas personas participen directa o indirectamente en la dirección, el control o el capital de una empresa de uno de los Estados y de una empresa del otro Estado,

      y en uno y otro caso las dos empresas estén, en sus relaciones comerciales o financieras, unidas por condiciones aceptadas o impuestas que difieran de las que serían acordadas por empresas independientes, los beneficios que habrían sido obtenidos por una de las empresas de no existir estas condiciones, y que de hecho no se han producido a causa de las mismas, pueden ser incluidos en los beneficios de esta empresa y sometidos a imposición en consecuencia.

  • 2 Cuando uno de los Estados incluye en los beneficios de una empresa de este Estado - y somete, en consecuencia, a imposición - los beneficios sobre los cuales una empresa del otro Estado ha sido sometida a imposición en este otro Estado, y los beneficios así incluidos son beneficios que habrían sido realizados por la empresa del primer Estado si las condiciones convenidas entre las dos empresas hubieran sido las que se hubiesen convenido entre dos empresas independientes, entonces este otro Estado, si acepta realizar un ajuste, procederá al ajuste correspondiente del monto del impuesto que ha percibido sobre esos beneficios. Para determinar este ajuste, se tendrán en cuenta las demás disposiciones del presente Convenio, consultándose a las autoridades competentes de los Estados en caso necesario.

  • 3 Las disposiciones del párrafo 2, no se aplican en el caso de fraude, culpa o negligencia.

Artículo 10. Dividendos

  • 1 Los dividendos pagados por una sociedad residente de uno de los Estados a un residente del otro Estado pueden someterse a imposición en este otro Estado.

  • 2 Sin embargo, estos dividendos pueden también someterse a imposición en el Estado en que resida la sociedad que pague los dividendos y según la legislación de este Estado, pero si el perceptor de los dividendos es el beneficiario efectivo, el impuesto así exigido no podrá exceder del:

    • a) 5 por ciento del importe bruto de los dividendos si el beneficiario efectivo es una sociedad que detente directamente o indirectamente al menos el 10 por ciento del capital de la sociedad que paga los dividendos:

    • b) 15 por ciento del importe bruto de los dividendos en todos los demás casos.

  • 3 Las disposiciones del párrafo 2 no afectan a la imposición de la sociedad respecto de los beneficios con cargo a los que se paguen los dividendos.

  • 4 El término «dividendos» empleado en el presente Artículo significa los rendimientos de las acciones o bonos de disfrute, de las partes de minas, de las partes de fundador u otros derechos, excepto los de crédito, que permitan participar en los beneficios, así como las rentas de otras participaciones sociales sujetas al mismo régimen fiscal que los rendimientos de las acciones por la legislación del Estado en que resida la sociedad que las distribuya.

  • 5 Las disposiciones de los párrafos 1 y 2 no se aplican si el beneficiario efectivo de los dividendos, residente de uno de los Estados, ejerce en el otro Estado, del que es residente la sociedad que paga los dividendos, una actividad empresarial a través de un establecimiento permanente aquí situado o presta unos trabajos independientes por medio de una base fija aquí situada con los que la participación que genera los dividendos esté vinculada efectivamente. En estos casos se aplican las disposiciones del Artículo 7 o del Artículo 14, según proceda.

  • 6 Cuando una sociedad residente de uno de los Estados obtenga beneficios o rentas procedentes del otro Estado, este otro Estado no puede exigir ningún impuesto sobre los dividendos pagados por la sociedad, salvo en la medida en que estos dividendos sean pagados a un residente de este otro Estado o la participación que genere los dividendos esté vinculada efectivamente a un establecimiento permanente o a una base fija situada en este otro Estado, ni someter los beneficios no distribuidos de la sociedad a un impuesto sobre los mismos, aunque los dividendos pagados o los beneficios no distribuidos consistan, total o parcialmente, en beneficios o rentas procedentes de este otro Estado.

Artículo 11. Intereses

  • 1 Los intereses procedentes de uno de los Estados y pagados a un residente del otro Estado pueden someterse a imposición en este otro Estado si dicho residente es el beneficiario efectivo de los intereses.

  • 2 Sin embargo, dichos intereses también podrán someterse a imposición en el Estado del que procedan y de acuerdo con la legislación de ese Estado, pero si el perceptor es el beneficiario efectivo de los intereses, el impuesto así exigido no excederá de:

    • a) 5 por ciento del monto bruto de los intereses en el caso de intereses:

      • i) pagados por un préstamo de cualquier clase, concedido por un banco o cualquier otra institución financiera, incluyendo bancos de inversión y bancas de ahorro, y compañías de seguros;

      • ii) pagados sobre bonos y títulos valor que se negocien regular y substancialmente en un mercado de valores reconocido;

    • b) 10 por ciento del monto bruto de los intereses en todos los demás casos.

  • 3 No obstante las disposiciones del párrafo 2:

    • a) los intereses procedentes de uno de los Estados y pagados en relación con un bono, obligación u otro título similar del Gobierno de este Estado, del banco central de este Estado, de una subdivisión política o entidad local del mismo, estarán exentos de impuesto en este Estado;

    • b) los intereses procedentes de uno de los Estados y pagados en relación con un bono, obligación u otro título similar al Gobierno del otro Estado, al banco central del otro Estado, a una subdivisión política o entidad local del mismo, estarán exentos de impuesto en el primer Estado;

    • c) los intereses procedentes de uno de los Estados y pagados respecto de préstamos en condiciones preferenciales, dedicados a promover el desarrollo y las exportaciones, a plazo de tres años o más, garantizados o asegurados por el Gobierno del otro Estado, el banco central del otro Estado o cualquier agencia u organismo (incluida una institución financiera) propiedad de este Gobierno, estará exenta de impuesto en el primer Estado;

    • d) los intereses procedentes de uno de los Estados y pagados a un fondo de pensiones reconocido del otro Estado, estarán exentos de impuesto en el primer Estado.

  • 4 El término «intereses», empleado en el presente Artículo, significa los rendimientos de créditos de cualquier naturaleza, con o sin garantías hipotecarias o cláusula de participación en los beneficios del deudor, y especialmente las rentas de fondos públicos y bonos u obligaciones, incluidas las primas y premios unidos a estos títulos. Las penalizaciones por mora en el pago se consideran como intereses a los efectos del presente Artículo.

  • 5 Las disposiciones de los párrafos 1 y 2 no se aplican si el beneficiario efectivo de los intereses, residente de uno de los Estados, ajerce en el otro Estado, del que proceden los intereses, una actividad empresarial por medio de un establecimiento permanente situado en este otro Estado o presta unos servicios profesionales por medio de una base fija situada en él, con los que el crédito que genera los intereses esté vinculado efectivamente. En estos casos se aplican las disposiciones del Artículo 7 o del Artículo 14, según proceda.

  • 6 Los intereses se consideran procedentes de uno de los Estados cuando el deudor es el propio Estado, una subdivisión política, una entidad local o un residente de este Estado. Sin embargo, cuando el deudor de los intereses, sea o no residente de uno de los Estados, tenga en uno de los Estados un establecimiento permanente o una base fija en relación con el cual se haya contraído la deuda que da origen al pago de los intereses y soporte la carga de los mismos, éstos se considerarán como procedentes del Estado donde esté situado el establecimiento permanente o la base fija.

  • 7 Cuando, por razón de las relaciones especiales existentes entre el deudor y el beneficiario efectivo de los intereses o de las que uno y otro mantengan con terceros, el importe de los intereses pagados exceda, por cualquier motivo, del que hubieran convenido el deudor y el acreedor en ausencia de tales relaciones, las disposiciones de este Artículo no se aplican más que a este último importe. En este caso, el exceso podrá someterse a imposición, de acuerdo con la legislación de cada Estado, teniendo en cuenta las demás disposiciones del presente Convenio.

  • 8 Las disposiciones del presente Artículo no serán aplicables cuando el crédito por el cuel se pagan los intereses, se acordó o asignó principalmente con el propósito de tomar ventaja de este Artículo. En el caso de que un Estado pretenda aplicar el presente párrafo, la autoridad competente de este Estado consultará previamente a la autoridad competente del otro Estado.

Artículo 12. Regalías

  • 1 Las regalías procedentes de uno de los Estados y pagadas a un residente del otro Estado pueden someterse a imposición en este otro Estado si dicho residente es el beneficiario efectivo de las regalías.

  • 2 Sin embargo, estas regalías pueden también someterse a imposición en el Estado del que procedan y de acuerdo con la legislación de este Estado, pero si el perceptor de las regalías es el beneficiario efectivo, el impuesto así exigido no puede exceder del 10 por ciento del importe bruto de las regalías.

  • 3 El término «regalías» empleado en el presente Artículo significa las cantidades de cualquier clase pagadas por el uso o la concesión de uso de un derecho de autor sobre una obra literaria, artística o científica, incluidas las películas cinematográficas, de una patente, marca de fábrica o de comercio, dibujo o modelo, plano, fórmula o procedimiento secreto, así como por el uso o la concesión de uso de un equipo industrial, comercial o científicas. El término «regalías» también incluye las ganancias obtenidas de la enajenación de cualquiera de dichos bienes o derechos que estén condicionadas a la productividad o uso de los mismos.

  • 4 Las disposiciones de los párrafos 1 y 2 no se aplican si el beneficiario efectivo de las regalías, residente de uno de los Estados, ejerce en el otro Estado de donde proceden las regalías una actividad empresarial por medio de un establecimiento permanente situado en este otro Estado o presta unos servicios profesionales por medio de una base fija situada en él, con los que el derecho o propiedad por los que se pagan las regalías esté vinculado efectivamente. En estos casos se aplican las disposiciones del Artículo 7 o del Artículo 14, según proceda.

  • 5 Las regalías se consideran procedentes de uno de los Estados cuando el deudor es el propio Estado, una de sus subdivisiones políticas, una de sus entidades locales o un residente de este Estado. Sin embargo, cuando quien paga las regalías, sea o no residente de uno de los Estados, tenga en uno de los Estados un establecimiento permanente en relación con el cual se haya contraído la obligación de pago de las regalías y que soporte la carga de las mismas, éstas se consideran procedentes del Estado donde esté situado el establecimiento permanente.

  • 6 Cuando, por razón de las relaciones especiales existentes entre el deudor y el beneficiario efectivo de las regalías o de las que uno y otro mantengan con terceros, el importe de las regalías pagadas exceda, por cualquier motivo, del que hubieran convenido el deudor y el beneficiario efectivo en ausencia de tales relaciones, las disposiciones de este Artículo no se aplican más que a este último importe. En este caso, el exceso podrá someterse a imposición, de acuerdo con la legislación de cada Estado, teniendo en cuenta las demás disposiciones del presente Convenio.

  • 7 Las disposiciones del presente Artículo no serán aplicables cuando el derecho o el bien por el que se paguen las regalías, se acordó o asignó principalmente con el propósito de tomar ventaja del presente Artículo. En el caso de que un Estado pretenda aplicar este párrafo, la autoridad competente de este Estado consultará previamente la autoridad competente del otro Estado.

Artículo 13. Ganadas de capital

  • 1 Las ganancias que un residente de uno de los Estados obtenga de la enajenación de bienes inmuebles, conforme se definen en el Artículo 6, situados en el otro Estado pueden someterse a imposición en este otro Estado.

    Las ganancias obtenidas por un residente de uno de los Estados de la enajenación de acciones (distintas de las acciones cotizadas en un mercado de valores reconocido en el otro Estado) u otros derechos en una sociedad residente del otro Estado, cuyo valor se derive principalmente de bienes inmuebles situados en este otro Estado, pueden someterse a imposición en este otro Estado. Para los efectos de este párrafo, el término «bienes inmuebles» incluye las acciones de una sociedad cuyo valor proceda principalmente de bienes inmuebles, pero no incluye bienes (distintos de bienes en arrendamiento) respecto de los cuales se realizaron las actividades empresariales de la sociedad.

  • 2 Las ganancias derivadas de la enajenación de bienes muebles que formen parte del activo de un establecimiento permanente que una empresa de uno de los Estados tenga en el otro Estado, o de bienes muebles que pertenezcan a una base fija que un residente de uno de los Estados posea en el otro Estado para la prestación de trabajos independientes, comprendidas las ganacias derivadas de la enajenación de este establecimiento permanente (solo o con el conjunto de la empresa) o de esta base fija, pueden someterse a imposición en este otro Estado.

  • 3 Las ganancias derivadas de la enajenación de buques o aeronaves explotados en tráfico internacional, o de bienes muebles afectos a la explotación de estos buques o aeronaves, sólo pueden someterse a imposición en el Estado donde esté situada la sede de dirección efectiva de la empresa. A los efectos de este párrafo se aplican las disposiciones del párrafo 3 del Artículo 8.

  • 4 Las ganancias derivadas de la enajenación de acciones de una sociedad residente en uno de los Estados podrán someterse a imposición en ese Estado. Sin embargo, el impuesto así exigido no podrá exceder del 10 por ciento de las ganancias gravables.

  • 5 Las ganancias derivadas de la enajenación de cualquier otro bien distinto de los mencionados en los párrafos 1, 2, 3 y 4, del presente Artículo y en el Artículo 12, sólo pueden someterse a imposición en el Estado en que resida el transmitente.

Artículo 14. Trabajos independientes

  • 1 Las rentas que un residente de uno de los Estados obtenga de la prestación de servicios profesionales u otras actividades de naturaleza independiente sólo pueden someterse a imposición en este Estado. Sin embargo, en las siguientes circunstancias, estas rentas pueden también someterse a imposición en el otro Estado:

    • a) cuando disponga regularmente de una base fija para el desempeño de sus actividades en el otro Estado; en tal caso, sólo puede someterse a imposición en este otro Estado la parte de las rentas que sea atribuible a dicha base fija; o

    • b) cuando esté presente en ol otro Estado por un periodo o periodos que sumen o excedan un total de ciento ochenta y tres días en cualquier periodo de doce meses que comience o termine en el año fiscal considerado; en tal caso, sólo puede someterse a imposición en este otro Estado la parte de la renta obtenida de sus actividades desempeñadas en este otro Estado.

  • 2 Las expresión «servicios profesionales» comprende especialmente las actividades independientes de carácter científico, literario, artístico, educativo o pedagógico, así como las actividades independientes de médicos, abogados, ingenieros, arquitectos, odontólogos y contadores.

Artículo 15. Trabajos dependientes

  • 1 Sin perjuicio de los dispuesto en los Artículos 16, 18 y 19, los sueldos, salarios y remuneraciones similares obtenidos por un residente de uno de los Estados por razón de un empleo sólo pueden someterse a imposición en este Estado, a no ser que el empleo se ejerza en el otro Estado. Si el empleo se ejerce aquí, las remuneraciones percibidas por este concepto pueden someterse a imposición en este otro Estado.

  • 2 No obstante lo dispuesto en el párrafo 1, las remuneraciones obtenidas por un residente de uno de los Estados por razón de un empleo ejercido en el otro Estado sólo pueden someterse a imposición en el primer Estado si:

    • a) el perceptor no premanece en total en el otro Estado, en uno o varios periodos, más de ciento ochenta y tres días, en cualquier periodo de doce meses que comience o termine en el año fiscal considerado, y

    • b) las remuneraciones se pagan por o en nombre de una persona empleadora que no es residente del otro Estado, y

    • c) las remuneraciones no se soportan por un establecimiento permanente o una base fija que la persona empleadora tiene en el otro Estado.

  • 3 No obstante las disposiciones precendentes del presente Artículo, las remuneraciones obtenidas por un residente de uno de los Estados por razón de un empleo ejercido a bordo de un buque o aeronave explotado en tráfico internacional sólo pueden someterse a imposición en este Estado.

Artículo 16. Participaciones de consejeros

Las participaciones, dietas y otras remuneraciones similares que un residente de uno de los Estados obtenga como miembro de un consejo de administración, o como un administrador o como un comisario, en el caso de México, o como un «bestuurder» o un «commissaris», en el caso de los Países Bajos, de una sociedad residente del otro Estado pueden someterse a imposición en este otro Estado.

Artículo 17. Artistas y deportistas

  • 1 No obstante lo dispuesto en los Artículos 14 y 15, las rentas que un residente de uno de los Estados obtenga del ejercicio de su actividad personal en el otro Estado, en calidad de artista del espectáculo, actor de teatro, cine, radio y televisión, o músico, o como deportista, pueden someterse a imposición en este otro Estado. Las rentas obtenidas por un artista o un deportista, residente de uno de los Estados, derivadas de sus actividades personales realizadas en el otro Estado que estén relacionadas con su notoriedad personal pueden someterse a imposición en el otro Estado.

  • 2 No obstante lo dispuesto en los Artículos 7, 14 y 15, cuando las rentas derivadas de las actividades ejercidas por un artista o deportista personalmente y en calidad de tal se atribuyan, no al propio artista o deportista, sino a otra persona, estas rentas pueden someterse a imposición en el Estado en el que se realicen las actividades del artista o deportista

Artículo 18. Pensiones, anualidades y pagos de seguridad social

  • 1 Sin perjuicio de lo dispuesto en el párrafo 2 del Artículo 19, las pensiones y demás remuneraciones análogas pagadas a un residente de uno de los Estados por razón de un empleo anterior, así como cualquier anualidad, sólo pueden someterse a imposición en este Estado.

  • 2 Sin embargo, cuando dicha remuneración no sea de carácter periódo y sea pagada por razón de un empleo anterior en el otro Estado, o cuando en lugar del derecho de anualidades se efectúa un pago único, esta remuneración o pago único puede someterse a imposición en este otro Estado.

  • 3 Cualquier pensión u otro pago hecho de conformidad a las disposiciones de un sistema de seguridad social de uno de lo Estados a un residente del otro Estado pueden someterse a imposición en el primer Estado, pero el impuesto así exigido no deberá exceder del 17.5 por ciento del monto bruto de dicha pensión o pago.

  • 4 El término «anualidad» significa una suma determinada pagada periódicamente en fechas determinadas, durante la vida o durante un periodo de tiempo determinado o determinable, conforme a una obligación de hacer pagos como contraprestación a una adecuada y total retribución en dinero o en su equivalente.

Artículo 19. Funciones publicas

  • 1

    • a) Las remuneraciones, excluidas las pensiones, pagadas por uno de los Estados o una de sus subdivisiones políticas o entidades locales, a una persona física, por razón de servicios prestados a este Estado o a esta subdivisión o entidad, sólo pueden someterse a imposición en este Estado.

    • b) Sin embargo, estas remuneraciones sólo pueden someterse a imposición en el otro Estado si los servicios se prestan en este Estado y la persona física es un residente de este Estado que:

      • (i) posee la nacionalidad de este Estado, o

      • (ii) no ha adquirido la condición de residente de este Estado solamente para prestar los servicios.

  • 2

    • a) Las pensiones pagadas por un Estado o por alguna de sus subdivisiones políticas o entidades locales, bien directamente o con cargo a fondos constituidos a una persona física por razón de servicios prestados a este Estado o a esta subdivisión o entidad, sólo pueden someterse a imposición en este Estado.

    • b) Sin embargo, estas pensiones sólo pueden someterse a imposición en el otro Estado si la persona física fuera residente y nacional de este Estado.

  • 3 Lo dispuesto en los Artículos 15, 16 y 18, se aplica a las remuneraciones y pensiones pagadas por razón de servicios prestados dentro del marco de una actividad empresarial realizada por uno de los Estados o una de sus subdivisiones políticas o entidades locales.

Artículo 20. Estudiantes

Las cantidades que reciba para cubrir sus gastos de mantenimiento, estudios o formación un estudiante o una persona en práticas que sea o haya sido inmediatamente antes de llegar a uno de los Estados residente del otro Estado y que se encuentre en el primer Estado con el único fin de proseguir sus estudios o formación no pueden someterse a imposición en este Estado siempre que procedan de fuentes situadas fuera de este Estado.

Artículo 21. Otras rentas

  • 1 Las rentas de un residente de uno de los Estados, cualquiera que fuese su procedencia, no mencionadas en los anteriores Artículos del presente Convenio sólo pueden someterse a imposición en este Estado.

  • 2 Lo dispuesto en el párrafo 1 no se aplica a las rentas, excluidas las que se deriven de bienes definidos como inmuebles en el párrafo 2 del Artículo 6, cuando el beneficiario de dichas rentas, residente de uno de los Estados, realice en el otro Estado una actividad empresarial por medio de un establecimiento permanente situado en él o preste servicios profesionales por medio de una base fija igualmente situada en él, con los que el derecho o propiedad por los que se pagan las rentas esté vinculado efectivamente. En estos casos se aplican las disposiciones del Artículo 7 o del Artículo 14, según proceda.

  • 3 No obstante lo dispuesto en los párrafos 1 y 2 del presente Artículo, las rentas de un residente de uno de los Estados no mencionadas en los Artículos anteriores del presente Convenio y procedentes del otro Estado pueden también someterse a imposición en este otro Estado, sin embargo, el impuesto asi exigido no podrá exceder del 17.5 por ciento del monto bruto de dichas rentas.

CAPITULO IV. ELIMINACION DE LA DOBLE IMPOSICION

Artículo 22. Eliminación de la doble imposición

  • 1 Con arreglo a las disposiciones y sin perjuicio a las limitaciones de la legislación mexicana (conforme a las modificaciones ocasionales de esta legislación que no afecten sus principios generales) México eliminará la doble imposición de la siguiente manera:

    • a) los residentes en México podrán acreditar el impuesto de los Países Bajos hasta or un monto que no exceda el impuesto que se pagaría en México por las mismas rentas; y

    • b) las sociedades residentes en México podrán acreditar contra el impuesto mexicano derivado de la obtención de dividendos, el impuesto de los Países Bajos pagado por los beneficios con cargo a los cuales la sociedad residente en los Países Bajos pagó los dividendos.

  • 2 Los Países Bajos, al someter a imposición a sus residentes, podrán incluir en la base de dicha imposición las rentas que, de conformidad con las disposiciones del presente Convenio, pueden someterse a imposición en México.

  • 4 Asimismo, los Países Bajos permitirán una deducción en el impuesto de los Países Bajos así calculado para las rentas que de conformidad con el párrafo 2 del Artículo 10, párrafo 2 del Artículo 11, párrafo 2 del Artículo 12, Artículo 16, Artículo 17, párrafos 2 y 3 del Artículo 18 y párrafo 3 del Artículo 21 del presente Convenio pueden someterse a imposición en México, en la medida en que estas rentas se hayan incluido en la base mencionada en el párrafo 2. El monto de esta deducción será igual al monto del impuesto pagado en México sobre dichas rentas, pero no podrá exceder del monto de la reducción que sería permitida si las rentas así incluidas fueran las únicas rentas exentas del impuesto del los Países Bajos de conformidad con las disposiciones de la ley de los Países Bajos para eliminar la doble imposición.

  • 5 Cuando, por rázon de la disminución de la carga fiscal de conformidad con las disposiciones de la legislación mexicana con el fin de fomentar la inversión en México o por la disminución de la carga fiscal otorgada con arreglo al Convenio, el impuesto mexicano efectivamente pagado sobre los dividendos a que se refiere el inciso b) del párrafo 2 del Artículo 10, pagados por una sociedad residente de México, o sobre intereses procedentes de México o regalías procedentes de México, sea menor del 15 por ciento, entonces el monto del impuesto pagado en México sobre dichos dividendos, intereses o regalías se considerará como pagado a una tasa del 15 por ciento. Sin embargo, cuando las tasas generales de impuesto referidas anteriormente aplicables a los dividendos, intereses o regalías de conformidad con la legislación mexicana, se reduzcan por debajo de las mencionadas en el presente párrafo, estas tasas inferiores se aplicarán a los efectos de este párrafo. Las disposiciones de este párrafo serán aplicables únicamente por un periodo de quince años a partir de la fecha de entrada en vigor del Convenio. Este periodo podrá extenderse por acuerdo mutuo de las autoridades competentes.

CAPITULO V. DISPOSICIONES ESPECIALES

Artículo 23. No discriminación

  • 1 Los nacionales de uno de los Estados no serán sometidos en el otro Estado a ningún impuesto u obligación relativa al mismo que no se exija o que sea más gravoso que aquéllos a los que estén o puedan estar sometidos los nacionales de este otro Estado que se encuentren en las mismas condiciones. No obstante lo dispuesto en el Artículo 1, la presente disposición se aplica también a los nacionales de cualquiera de los Estados aunque no sean residentes de ninguno de ellos.

  • 2 Los establecimientos permanentes que una empresa de uno de los Estados tenga en el otro Estado no serán sometidos a imposición en este Estado de manera menos favorable que las empresas de este otro Estado que realicen las mismas actividades. Esta disposición no puede interpretarse en el sentido de obligar a uno de los Estados a conceder a los residentes del otro Estado las deducciones personales, desgravaciones y reducciones impositivas que otorgue a sus propios residentes en consideración a su estado civil o cargas familiares.

  • 3 A menos que se apliquen las disposiciones del párrafo 1 del Artículo 9, del párrafo 7 del Artículo 11 o del párrafo 6 del Artículo 12, los intereses, las regalías o demás gastos pagados por una empresa de uno de los Estados a un residente del otro Estado son deducibles, para determinar los beneficios sujetos a imposición de esta empresa, en las mismas condiciones que si hubieran sido pagados a un residente del primer Estado.

  • 4 Las empresas de uno de los Estados cuyo capital esté, total o parcialmente, detentado o controlado, directa o indirectamente, por uno o varios residentes del otro Estado no estarán sometidas en el primer Estado a ningún impuesto u obligación relativa al mismo que no se exija o que sea más gravoso que aquéllos a los que estén o puedan estar sometidas las otras empresas similares del primer Estado.

  • 5 No obstante las disposiciones del Artículo 2, lo dispuesto en el presente Artículo se aplica a todos los impuestos, cualquiera que sea su naturaleza o denominación.

  • 6 Las aportaciones efectuadas en un año en relación con servicios prestados en dicho año y pagadas por o en nombre de una persona física residente de uno de los Estados o que permanece temporalmente en este estado, a un plan de pensiones reconocido a efectos impositivos en el otro Estado, será tratado durante un periodo que no exceda en total de 60 meses, de la misma manera a efectos impositivos en el primer Estado como una aportación pagada a un plan de pensiones reconocido a efectos impositivos en este primer Estado, siempre que:

    • a) dicha persona física se encuentre obligada a realizar aportaciones al plan de pensiones por rázon de su contrato laboral;

    • b) dicha persona física realizó aportaciones al fondo de pensiones antes de ser residente o permanecer temporalmente en el primer Estado: v

    • c) la autoridad competente del primer Estado acuerde que el plan de pensiones equivale a un plan de pensiones reconocido a efetos impositivos por este Estado.

Artículo 24. Procedimiento amistoso

  • 1 Cuando una persona considere que las medidas adoptadas por uno o ambos Estados implican o pueden implicar para ella una imposición que no esté conforme con las disposiciones del presente Convenio, con independencia de los recursos previstos por el Derecho interno de estos Estados, podrá someter su caso a la autoridad competente del Estado del que es residente o si fuera aplicable el párrafo 1 del Artículo 23, a la del Estado del que es nacional. El caso deberá ser planteado dentro de los tres años siguientes a la primera notificación de la medida que implique una imposición no conforme a las disposiciones del Convenio.

  • 2 La autoridad competente, si la reclamación le parece fundada y si ella misma no está en condiciones de adoptar una solución satisfactoria, hará lo posible por resolver la cuestión mediante un acuerdo amistoso con la autoridad competente del otro Estado, a fin de evitar una imposición que no se ajuste a este Convenio.

  • 3 Las autoridades competentes de los Estados harán lo posible por resolver las dificultades o disipar las dudas que planteé la interpretación o aplicación del Convenio mediante un acuerdo amistoso.

  • 4 Las autoridades competentes de los Estados pueden comunicarse directamente entre sí a fin de llegar a un acuerdo según se indica en los párrafos anteriores.

Artículo 25. Intercambio de información

  • 1 Las autoridades competentes de los Estados intercambiarán la información que sea previsiblemente relevante para aplicar lo dispuesto en el presente Convenio, o para la administración o cumplimiento de la legislación interna relativa a los impuestos de cualquier naturaleza y descripción exigidos por los Estados, en la medida en que la imposición exigida no sea contraria al Convenio. El intercambio de información no está limitado por los Artículos 1 y 2.

  • 2 Cualquier información recibida de conformidad con el párrafo 1 por uno de los Estados será mantenida secreta de igual forma que la información obtenida con base en la legislación interna de ese Estado y sólo se revelará a las personas o autoridades (incluidos los tribunales y órganos administrativos) encargadas de la determinación o recaudación de los impuestos señalados en el párrafo 1, de la ejecución o persecución relativas a dichos impuestos, de la resolución de los recursos relacionados con los mismos o encargadas de verificar el cumplimiento de todo lo anterior. Dichas personas o autoridades sólo utilizarán la información para estos fines. Podrán revelar la información en las audiencias públicas de los tribunales o en las sentencias judiciales.

  • 3 En ningún caso, las disposiciones de los párrafos anteriores podrán interpretarse en el sentido de imponer a uno de los Estados la obligación de:

    • a) adoptar medidas administrativas contrarias a la legislación y práctica administrativa de ese o del otro Estado;

    • b) suministrar información que no se pueda obtener conforme a la legislación o en el ejercicio de la práctica administrativa normal de ese o del otro Estado;

    • c) suministrar información que revele cualquier secreto comercial, empresarial, industrial, mercantil o profesional o un procedimiento comercial, o información cuya revelación sea contraria al orden público (ordre public).

  • 4 Si la información es solicitada por uno de los Estados de conformidad con este Artículo, el otro Estado utilizará sus mecanismos de recopilación de información para obtener la información solicitada, aun cuando ese otro Estado pueda no necesitar dicha información para sus propios fines impositivos. La obligación precedente, está sujeta a las limitaciones del párrafo 3, pero en ningún caso dichas limitaciones deberán interpretarse en el sentido de permitir a uno de los Estados a negarse a otorgar la información únicamente porque no se tiene un interés interno en dicha información.

  • 5 En ningún caso, las disposiciones del párrafo 3 deberán interpretarse en el sentido de permitir a uno de los Estados a negarse a proporcionar la información únicamente porque la misma sea detentada por un banco, otra institución financiera, una persona actuando en calidad de agente o fiduciario, o porque se relaciona con participaciones en una persona.

Artículo 26. Asistencia en el cobro de impuestos

  • 1 Los Estados se prestarán asistencia mutua en la recaudación de créditos fiscales. Esta asistencia no está limitada por los Artículos 1 y 2. Las autoridades competentes de los Estados podrán, mediante acuerdo mutuo, establecer la forma de aplicar este Artículo.

  • 2 Para efectos de este Artículo, el término «crédito fiscal» significa un monto debido respecto de impuestos de cualquier naturaleza y descripción exigibles por los Estados, en la medida en que la imposición así exigida no sea contraria al presente Convenio o a cualquier otro instrumento del que los Estados sean partes, así como los intereses, multas administrativas y costos de recaudación o conservación relacionados con dicho monto.

  • 3 Cuando un crédito fiscal de un Estado sea exigible de conformidad con la legislación de ese Estado y el deudor sea una persona que, en ese momento y de conformidad con la legislación de ese Estado, no pueda impedir su cobro, dicho crédito fiscal, mediante solicitud de la autoridad competente de ese Estado, deberá ser aceptado para efectos de cobro por la autoridad competente del otro Estado. Dicho crédito fiscal deberá ser cobrado por ese otro Estado de conformidad con las disposiciones de su legislación aplicable a la ejecución y recaudación de sus propios impuestos, como si el crédito fiscal fuera un crédito fiscal de ese otro Estado.

  • 4 Cuando un crédito fiscal de uno de los Estados sea un crédito respecto del cual ese Estado, de conformidad con su legislación, pueda adoptar medidas cautelares con el fin de garantizar su cobro, dicho crédito fiscal, mediante solicitud de la autoridad competente de ese Estado, deberá ser aceptado por la autoridad competente del otro Estado con el fin de adoptar las medidas cautelares. Ese otro Estado tomará medidas cautelares respecto de ese crédito fiscal, de conformidad con las disposiciones de su legislación, como si el crédito fiscal fuera de ese otro Estado, incluso si en el momento en el que las medidas sean aplicadas, el crédito fiscal no fuera exigible en el Estado mencionado en primer lugar o su deudor sea una persona que tiene derecho a impedir su cobro.

  • 5 No obstante lo dispuesto por los párrafos 3 y 4, un crédito fiscal aceptado por uno de los Estados para efectos del párrafo 3 ó 4, no estará sujeto en ese Estado a la prescripción o prelación aplicable a los créditos fiscales bajo las leyes de ese Estado, por virtud de su naturaleza como tal, a menos que se acuerde lo contrario entre las autoridades competentes, no podrá cobrarse mediante encarcelamiento por deuda del deudor. Adicionalmente, un crédito fiscal aceptado por un Estado para efectos de los párrafos 3 ó 4 no deberá tener en ese Estado ninguna prelación aplicable a dicho crédito fiscal de conformidad con la legislación del otro Estado.

  • 6 Los procesos con respecto de la existencia, validez o monto de un crédito fiscal de uno de los Estados no se presentará ante los tribunales o los órganos administrativos del otro Estado.

  • 7 Cuando en cualquier momento posterior a la formulación de una solicitud por parte de uno de los Estados, de conformidad con los párrafos 3 ó 4, y antes de que el otro Estado haya cobrado y remitido el crédito fiscal correspondiente al Estado mencionado en primer lugar, dicho crédito fiscal dejará de ser:

    • a) en el caso de una solicitud de conformidad con el párrafo 3, un crédito fiscal del Estado mencionado en primer lugar que sea exigible de conformidad con las leyes de ese Estado y cuyo deudor sea una persona que, en ese momento conforme a las leyes de dicho Estado, no pueda impedir su cobro, o

    • b) en el caso de una solicitud de conformidad con el párrafo 4, un crédito fiscal del Estado mencionado en primer lugar respecto del cual dicho Estado, de conformidad con su legislación interna, pueda tomar medidas cautelares con miras a garantizar su cobro,

    la autoridad competente del Estado mencionado en primer lugar notificará sin demora a la autoridad competente del otro Estado el hecho y, a elección del otro Estado, el Estado mencionado en primer lugar suspenderá o retirará su solicitud.

  • 8 En ningún caso las disposiciones del presente Artículo se interpretarán en el sentido de obligar a un Estado a:

    • a) adoptar medidas administrativas contrarias a la legislación y práctica administrativa de ese o del otro Estado;

    • b) adoptar medidas que serían contrarias al orden público (ordre public);

    • c) prestar asistencia si el otro Estado no ha adoptado todas las medidas razonables de cobro o cautelares, según sea el caso, disponibles conforme a su legislación o práctica administrativa;

    • d) prestar asistencia en aquellos casos en los que la carga administrativa para ese Estado sea claramente desproporcionada respecto del beneficio que obtendrá el otro Estado.

Artículo 27. Agentes diplomáticos y functionarios consulares

Las disposiciones del presente Convenio no afectan a los privilegios fiscales de que disfruten los agentes diplomáticos o funcionarios consulares, de acuerdo con los principios generales del Derecho internacional o en virtud de acuerdos especiales.

Artículo 28. Extensión territorial

  • 1 El presente Convenio podrá aplicarse, en su forma actual o con las modificaciones necesarias ya sea a las Antillas Holandesas o a Aruba, o ambos, si el país correspondiente aplica impuestos de naturaleza sustancialmente análoga a acquéllos a los que se aplica el Convenio. Dicha extensión surtirá sus efectos a partir de la fecha y suioto a las modificaciones y condiciones, incluidas las condiciones relativas a la terminación, que podrán especificarse y acordarse en notas que se intercombiarán por la vía diplomática.

  • 2 A menos que se convenga lo contrario, la terminación del Convenio no dará por terminada cualquier extensión del Convenio a cualquier país al cual se haya extendido el mismo en virtud del presente Artículo.

CAPITULO VI. DISPOSICIONES FINALES

Artículo 29. Entrada en vigor

  • 1 El presente Convenio estará sujeto a ratificación conforme con los procedimientos aplicables de cada uno de los Estados y los instrumentos de ratificación serán intercambiados en la Ciudad de México, lo antes posible.

  • 2 El Convenio entrará en vigor con el intercambio de los instrumentos de ratificación y sus disposiciones surtirán efectos para los ejercicios fiscales y periodos que inicien a partir del primer día de enero siguiente a la fecha de entrada en vigor del Convenio.

  • 3 El Acuerdo existente entre los Estados Unidos Mexicanos y el Reino de los Países Bajos sobre la exención del impuesto sobre la renta a las utilidades provenientes de la operación de barcos mercantes concluido por intercambio de notas en La Haya el 18 de octubre de 1984 se dará por terminado a la entrada en vigor del presente Convenio. Sin embargo, las disposiciones de dicho Acuerdo seguirán surtiendo sus efectos hasta que las disposiciones del presente Convenio surtan sus efectos de conformidad con las disposiciones del párrafo 2 del presente Artículo.

Articulo 30. Terminación

El presente Convenio permanecerá en vigor mientras no se denuncie por uno de los Estados. Cualquiera de los Estados puede denunciar el Convenio comunicándolo, por vía diplomática, al menos con un plazo de seis meses de antelación a la terminación de cada año de calendario, después de la expiración de un periodo de cinco años a partir de su entrada en vigor. En este caso, el Convenio dejará de surtir sus efectos para los ejercicios fiscales y periodos que inicien con posterioridad a la terminación del año de calendario en que se haya comunicado la denuncia.

EN FE de lo cual, los suscritos debidamente autorizados al efecto, firman el presente Convenio.

HECHO en La Haya, el día 27 de septiembre de 1993, en dos originales, en los idiomas neerlandés y español, siendo ambos textos igualmente auténticos.

Por el Gobierno del Reino de los Países Bajos

(fdo.) R. F. M. LUBBERS

(fdo.) M. J. J. VAN AMELSVOORT

Por el Gobierno de los Estados Unidos Mexicanos

(fdo.) F. SOLANA-MORALES

Protocolo

Al momento de la firma del Convenio para evitar la doble imposición e impedir la evasión fiscal en materia de los impuestos sobre la renta, concluido este día entre el Reino de los Países Bajos y los Estados Unidos Mexicanos, los suscritos han acordado que las disposiciones siguientes formen parte integral del Convenio.

I. General

Los beneficios del Convenio no son aplicables a las sociedades o a otras personas que estén total o parcialmente exentas de impuestos por un régimen especial conforme a la legislación o prácticas administrativas de cualquiera de los Estados. Un régimen especial como se menciona en el primer enunciado de esta disposición, únicamente será considerado como tal, después de que las autoridades competentes de los Estados hayan decidido mediante el acuerdo mutuo, que este es el caso.

II. Ad Artículos 1, 11 y 23

Se entiende que a los efetos del presente Convenio un fondo de pensiones reconocido en uno de los Estados y cuya renta se encuentra generalmente exenta de impuesto en este Estado, será considerado como residente en este Estado. Se considerará como un fondo de pensiones reconocido, en el caso de los Países Bajos, cualquier fondo de pensiones reconocido y controlado de acuerdo a las disposiciones legales y, en el caso de México, cualquier fondo de pensiones constituido de conformidad al Artículo 28 de la Ley del Impuesto sobre la Renta mexicana.

III. Ad Articulo 3, párrafo I, incisos b y c

Se entiende que los términos «los Países Bajos» y «México» incluyen la zona económica exclusiva dentro de la cual los Países Bajos o México, según sea el caso, puede ejercer derechos de soberanía conforme a su legislación interna y al Derecho internacional, cuando los Países Bajos o México, de acuerdo con su legislación, hayan designado o designen dicha zona y ejerzan derechos de imposición sobre la misma.

IV. Ad Artículo 4

  • 1 Para efectos del párrafo 3 del Artículo 4, la sede de dirección efectiva es el lugar en el que, las decisiones administrativas y comerciales clave, necesarias para el desarrollo de las actividades empresariales de la sociedad, se efectúan en esencia. En este sentido, la razón para elegir el lugar de la sede de dirección efectiva no será tomada en consideración. La sede de dirección a que se refiere el párrafo 3 del Artículo 4 ordinariamente será el lugar donde la persona o el grupo de personas de mayor jerarquía (por ejemplo, el consejo de administración) toman sus decisiones, el lugar donde se determinan las acciones a ser tomadas por la sociedad como un todo.

  • 2 Cuando un consejo de administración toma formalmente las decisiones administrativas y comerciales clave, necesarias para el desarrollo de las actividades empresariales de la sociedad en reuniones sostenidas en uno de los Estados, pero estas decisiones realmente se toman en el otro Estado, la sede de dirección efectiva estará en el otro Estado.

V. Ad Articulo 4

Una persona física que viva a bordo de un buque que no tenga realmente un domicilio en alguno de los Estados será considerado como residente del Estado donde esté situado el puerto base del buque.

VI. Ad Artículo 5

Se entiende que una persona que negocia substancialmente los elementos esenciales de un contrato en nombre de una empresa se considerará que ejerce autoridad para concluir contratos en nombre de esa empresa conforme a esta disposición, aun cuando el contrato esté sujeto a aprobación final o firma formal por parte de otra persona.

VII. Ad Artículo 7

  • 1 En relación con el párrafo 1 del Artículo 7, los beneficios derivados de la ventas de bienes o mercancías de tipo idéntico o similar a las vendidas a través de un establecimiento permanente o los derivados de otras actividades empresariales de tipo idéntico o similar a las realizadas a través de un establecimiento permanente, pueden considerarse atribuibles a dicho establecimiento permanente si se demuestra que esta operación se realizó con el fin de evadir una imposición en el Estado donde el establecimiento permanente esté situado. A menos que el contribuyente presente suficiente prueba en contrario, dicha evasión se presumirá en los casos en que del proceso de venta se ha realizado en su mayor parte por el establecimiento permanente.

  • 2 Se entiende que en el caso de utilidades derivadas de actividades de investigación, suministro, instalación o construcción, únicamente se atribuirá al establecimiento permanente la parte de ellas que resulte de las funciones desarrolladas, los activos utilizados y los riesgos asumidos por o a través del establecimiento permanente.

VIII. Ad Artículos 7, 12 y 14

Los pagos de cualquier clase recibidos por rázon de servicios técnicos incluidos los estudios o investigaciones de carácter científico, geológico o técnico o por contratos de ingeniería, comprendidos los planos relacionados con ellos o por servicios de consultoría o de inspección, serán considerados como pagos a los cuales se aplican las disposiciones del Artículo 7 o 14, según sea el caso, en la medida en que dichos pagos no sean considerados como remuneraciones por la transferencia de informaciones relativas a experiencias industriales, comerciales o científicas («know-how»).

IX. Ad Artículo 9

Se entiende que el hecho de que empresas asociadas hayan concluido arreglos tales como arreglos de costos compartidos, acuerdos generales de servicios para o basados en la distribución de gastos ejecutivos, generales de administración, técnicos y comerciales, de investigación y desarrollo, y otros gastos similares, no constituye por sí solo una condición en el sentido del párrafo 1 del Artículo 9.

X. Ad Articulo 10

No obstante las disposiciones del inciso a) del párrafo 2 del Artículo 10, mientras que, de conformidad con las disposiciones de la Ley del Impuesto a las Sociedades de los Países Bajos y las futuras modificaciones a la misma, una sociedad residente de los Países Bajos no estará sujeta al impuesto a las sociedades de los Países Bajos respecto de los dividendos que reciba la sociedad de una sociedad residente de México, los dividendos a que se refiere dicho inciso sólo pueden someterse a imposición en el Estado en que el perceptor de dichos dividendos sea residente.

XI. Ad Artículos 10, 11 y 12

Cuando se haya impuesto un gravamen en el país de la fuente que exceda el impuesto exigible conforme a las disposiciones del Artículo 10, 11 o 12, deberán presentarse solicitudes para la devolución del monto del impuesto pagado en exceso ante las autoridades competentes del Estado que haya impuesto el gravamen, dentro de un plazo de tres años posterior a la terminación del año de calendario en el que se impuso el gravamen.

XII. Ad Artículo 11

  • 1 A los efectos del Convenio, la expresión «mercado de valores reconocido» significa:

    • a) en el caso de México, las bolsas de valores debidamente autorizadas conforme a lo establecido en la Ley del Mercado de Valores del 2 de enero de 1975; y

    • b) en el caso de los Países Bajos, los mercados de valores reconocidos conforme al Artículo 16 del Wet Toezicht Effectenverkeer (Ley de Supervisión del Intercambio de Valores);

    • c) cualquier otro mercado de valores acordado por las autoridades competentes de ambos Estados.

  • 2 Se entiende que si uno de los Estados intenta negar los beneficios del inciso a) del párrafo 2 del Artículo 11, con base en la condición de que «se negocien regular y substancialmente», a que se refiere el numeral ii) de ese inciso, la autoridad competente de ese Estado, deberá consultar previamente a la autoridad competente del otro Estado, con el objeto de determinar mediante acuerdo mutuo si aplica la disposición de ese inciso.

  • 3 Las disposiciones del inciso c) del párrafo 3 del Artículo 11 se aplicarán, en el caso de los Países Bajos, a la Sociedad Neerlandesa de Financiamiento para el Desarrollo (Nederlandse Financieringsmaatschappij voor Ontwikkelingslanden NV) y el Banco Neerlandés de Inversión para los Países en Desarrollo (Nederlandse Investeringsbank voor Ontwikkelingslanden N V) y, en el caso de México, al Banco Nacional de Comercio Exterior, S.N.C., Nacional Financiera, S.N.C. y el Banco Nacional de Obras y Servicios, S.N.C. Las autoridades competentes podrán, mediante un acuerdo amistoso, designar otras agencias o intermediarios a los cuales en su caso se aplican estas disposiciones.

  • 4 Con respecto al párrafo 4 del Artículo 11, se aclara que el término «intereses» incluye los siguientes tipos de ingreso:

    • a) Comisiones relacionadas con cantidades dadas en préstamo;

    • b) Pagos que se efectúen con motivo de la apertura o garantía de créditos, así como pagos con motivo de la aceptación de un aval;

    • c) Pagos derivados de contratos de factoraje;

    • d) Ingreso derivado de la enajenación de créditos;

    • e) Ingreso derivado de instrumentos financieros cuando exista una deuda subyacente;

    • f) Ingreso derivado de la enajenación con descuento de títulos valor que representen deuda.

XIII. Ad Artículos 11 y 12

Se entiende que a los efectos del párrafo 6 del Artículo 11 y del párrafo 5 del Artículo 12, cuando un préstamo ha sido contratado por la oficina central de una empresa de uno de los Estados y sólo una parte de dicho préstamo se atribuye a un establecimiento permanente de dicha empresa en el otro Estado, o cuando un contrato por el cual se pagan regalías, ha sido concluido por dicha oficina central y sólo una parte del contrato se atribuye a este establecimiento permanente, entonces dicho préstamo o contrato deberá ser considerado por esa parte como una deuda o un contrato relacionado con dicho establecimiento permanente.

XIV. Ad párrafo 4 del Artículo 13

  • 1 Para efectos del párrafo 4 del Artículo 13, las ganancias derivadas de la enajenación de acciones de una sociedad residente en uno de los Estados únicamente estarán sometidas a imposición en el otro Estado, si:

    • A. la enajenación de acciones se lleva a cabo entre miembros del mismo grupo de sociedades, en la medida en que la remuneración recibida por la enajenante consista en acciones u otros derechos en el capital de la adquirente o de otra sociedad que sea propietaria, directa o indirectamente, del 80 por ciento o más de los derechos de voto y del capital de la adquirente y que sea residente de uno de los Estados o de un país con el que México tenga un acuerdo amplio de intercambio de información en los términos del Anexo 10 de la Resolución Miscelánea Fiscal, pero únicamente si se cumplen las siguientes condiciones:

      • a) que la adquirente sea una sociedad residente en uno de los Estados o de un país con el que México tenga un acuerdo amplio de intercambio de información en los términos del Anexo 10 de la Resolución Miscelánea Fiscal;

      • b) que antes e inmediatamente después de la enajenación, la enajenante o la adquirente sea propietaria, directa o indirectamente, del 80 por ciento o más de los derechos de voto y del capital de la otra, o que una sociedad residente en uno de los Estados o de un país con el que México tenga un acuerdo amplio de intercambio de información en los términos del Anexo 10 de la Resolución Miscelánea Fiscal sea propietaria, directa o indirectamente (a través de sociedades residentes en uno de esos Estados), del 80 por ciento o más de los derechos de voto y del capital de cada una de ellas; y

      • c) para efectos de determinar la ganancia sobre cualquier enajenación posterior,

        • i) el costo inicial de las acciones para la adquirente se determinará con base en el costo que tuvo para la enajenante, incrementado con el importe de los pagos en efectivo u otra remuneración distinta de las acciones u otros derechos pagados; o

        • ii) la ganancia se calculará mediante otro método que proporcione substancialmente el mismo resultado.

        No obstante lo anterior, si se recibe efectivo u otra remuneración distinta a las acciones u otros derechos, el monto de la ganancia (limitada al monto del efectivo u otra remuneración distinta de las acciones u otros derechos recibidos), podrá someterse a imposición en el Estado del que sea residente la sociedad cuyas acciones son enajenadas.

    • B. las ganancias han sido obtenidas por una compañía de seguros o un fondo de pensiones reconocido tal como se define en el Artículo II del Protocolo.

    • C. la enajenación se efectúa a través de un mercado de valores reconocido. Sin embargo:

      • a) cuando el residente de uno de los Estados sea propietario, directa o indirectamente, del 10 por ciento o más de las acciones de la sociedad residente en el otro Estado, y en un período de 24 meses dicho residente enajena 10 por ciento o más de las acciones a través de una o varias operaciones simultáneas o sucesivas a través de un mercado de valores reconocido; o

      • b) cuando la enajenación se efectúa dentro de un mercado de valores reconocido a través de cualquier tipo de operación que evita que dicho residente acepte más ofertas que aquéllas recibidas antes y durante el periodo en el cual se efectúa la enajenación,

      la ganancia derivada de dicha enajenación puede someterse a imposición en el Estado en el cual es residente la sociedad cuyas acciones son enajenadas.

  • 2 El término «mercado de valores reconocido» como se menciona en el subpárrafo C del párrafo 1 de este Artículo, tendrá el significado que se le atribuye en el párrafo 1 del Artículo XII del Protocolo.

XV. Ad Articulo 16

Se entiende que los términos «administrador» o «comisario», en el caso de México, o «bestuurder» o «commissaris», en el caso de los Países Bajos, significan las personas designadas como tales por la asamblea general de accionistas o por cualquier otro órgano competente de dicha sociedad y quienes están a cargo de la administración general o la supervisión de la misma, respectivamente.

XVI. Ad Articulo 19

Se entiende que las disposiciones de los párrafos la y 2a del Artículo 19 no impide a los Países Bajos aplicar las disposiciones de los párrafos 1 y 2 del Articulo 22 del presente Convenio.

XVII. Ad Artículo 24

Si después del 11 de octubre de 2007, en cualquier convenio para evitar la doble tributación concluido por México con un tercer Estado, México acuerda una disposición relacionada con el arbitraje, que sea substancialmente similar a la disposición sobre arbitraje del Modelo de Convenio Tributario de la OCDE, dicha disposición aplicará automáticamente entre los Países Bajos y, México a partir de la fecha en que entre el vigor el convenio entre México y el tercer Estado.

XVIII. Ad Articulo 23

Se entiende que las disposiciones del Artículo 25 del presente Convenio constituyen un «acuerdo amplio de intercambio de información» para los efectos de tener derecho a presentar una declaración de consolidación fiscal de conformidad con las disposiciones de la Ley del Impuesto sobre la Renta mexicana. En este contexto se entiende que una sociedad residente de México cuyo capital sea propiedad total o principalmente de residentes de los Países Bajos tendrá derecho a aplicar en México las disposiciones sobre consolidación fiscal en relación con las sociedades controladas, residentes en México, en la misma medida que de conformidad con la ley mexicana una sociedad residente en México y cuyo capital sea propiedad total o principalmente de residentes en México, tiene derecho a dichas disposiciones.

XIX. Ad Artículo 25

Las autoridades competentes podrán ampliar el ámbito del Artículo 25 del Convenio a las reglamentaciones relacionadas con el ingreso, mediante un Memorando de Entendimiento.

EN FE de lo cual los suscritos, debidamente autorizados al efecto, firman el presente Protocolo.

HECHO en La Haya, el día 27 de septiembre de 1993, en dos originales, en los idiomas neerlandés y español, siendo ambos textos igualmente auténticos.

Por el Gobierno del Reino de los Países Bajos

(fdo.) R. F. M. LUBBERS

(fdo.) M. J. J. VAN AMELSVOORT

Por el Gobierno de los Estados Unidos Mexicanos

(fdo.) F. SOLANA-MORALES

Naar boven