Tijdelijke wet Groningen

Geraadpleegd op 31-10-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-08-2023 en zichtdatum 16-05-2024.
Geldend van 01-07-2023 t/m 30-04-2024

Wet van 5 februari 2020, houdende tijdelijke maatregelen inzake een publiekrechtelijke aanpak van de gevolgen van bodembeweging door gaswinning uit het Groningenveld en de gasopslag bij Norg (Tijdelijke wet Groningen)

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is de bestuursrechtelijke afhandeling van verzoeken om vergoeding van schade in verband met bodembeweging door de gaswinning uit het Groningenveld en gasopslag bij Norg wettelijk te regelen;

Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk 1. Algemeen

Artikel 1

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • exploitant: exploitant van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld of van de gasopslag te Norg of de gasopslag bij Grijpskerk;

  • gebouw: bouwwerk dat een voor mensen toegankelijke overdekte geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;

  • Instituut: het Instituut Mijnbouwschade Groningen;

  • Onze Minister: Onze Minister van Economische Zaken en Klimaat;

  • schade: schade die is ontstaan door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld of als gevolg van de gasopslag Norg of de gasopslag bij Grijpskerk;

  • veiligheidsnorm: veiligheidsnorm, bedoeld in artikel 52d, tweede lid, onderdeel a, van de Mijnbouwwet;

  • versterkingsbesluit: besluit als bedoeld in artikel 13j, eerste lid.

Hoofdstuk 2. Instelling, taken en bevoegdheden

Artikel 2

  • 1 Er is een Instituut Mijnbouwschade Groningen. Het Instituut is gevestigd op een door Onze Minister te bepalen locatie.

  • 2 Het Instituut vervult zijn taken en bevoegdheden in onafhankelijkheid.

  • 3 Het Instituut:

    • a. heeft tot taak en is bevoegd schade af te handelen en daartoe:

      • 1°. aanvragen in behandeling te nemen, voor zover de aanvrager zijn vordering tot vergoeding van schade op de exploitant ter zake van de schade waarvoor vergoeding wordt aangevraagd aan de Staat heeft overgedragen;

      • 2°. de aanspraak op een vergoeding van schade vast te stellen, en

      • 3°. de omvang van de vergoeding van schade of, indien de aanvrager dit wenst en de schade zich daarvoor leent, de te treffen maatregelen in natura vast te stellen;

    • b. heeft tot taak om schade te vergoeden en daartoe aan de aanvrager de vastgestelde vergoeding uit te keren of, indien de aanvrager dit wenst en de schade zich daarvoor leent, de te treffen maatregelen in natura uit te voeren;

    • c. heeft tot taak een vergoeding voor overlast van ten hoogste een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vastgesteld bedrag toe te kennen.

  • 4 Het Instituut is niet bevoegd om een aanvraag om vergoeding van schade te behandelen indien deze schade betreft waarvoor:

    • a. voor 31 maart 2017, 12:00 uur een schademelding – of claim is voorgelegd aan het Centrum Veilig Wonen of de exploitant;

    • b. door de exploitant met de gedupeerde of diens vertegenwoordiger een vaststellingsovereenkomst is gesloten;

    • c. door de gedupeerde of diens vertegenwoordiger met de exploitant onderhandeld wordt met het doel te komen tot een vergoeding van de schade;

    • d. een vordering is ingesteld bij de burgerlijke rechter, tenzij de vordering bij de burgerlijke rechter met instemming van de gedaagde door de aanvrager wordt ingetrokken; of

    • e. de burgerlijke rechter uitspraak heeft gedaan over de aanspraak op en de omvang van de vergoeding van de schade.

  • 5 Het Instituut kan, indien bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven, afwijken van het bepaalde in het vierde lid, onder a en b, ten einde onbillijkheden van overwegende aard te voorkomen.

  • 7 Indien de aanvrager in de aanvraag aangeeft dat er sprake is van een acuut onveilige situatie of het Instituut op basis van de aanvraag zelf het vermoeden heeft dat er sprake is van een acuut onveilige situatie:

    • a. inspecteert het Instituut de situatie onmiddellijk, maar in ieder geval binnen 48 uur na indiening van de aanvraag, en treft in overleg met de aanvrager de in het belang van de veiligheid noodzakelijke maatregelen, en

    • b. informeert het Instituut, ten behoeve van de toepassing van de Woningwet in het belang van de veiligheid, de betreffende burgemeester binnen 48 uur over het bestaan van de acuut onveilige situatie en de getroffen of te treffen maatregelen.

  • 8 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen aan het Instituut andere taken en bevoegdheden worden opgedragen, die samenhangen met de taken en bevoegdheden, bedoeld in het derde lid.

  • 9 Het Instituut is bevoegd om ter uitvoering van zijn taken en bevoegdheden op grond van deze wet met het oog op voorkoming of beperking van schade maatregelen te treffen of vergoedingen uit te keren die leiden tot versterking van een gebouw, voor zover dit geen versterkingsmaatregelen betreft als bedoeld in artikel 13j, eerste lid, onderdeel a.

  • 10 Naast de schade, bedoeld in artikel 184 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek, kan het Instituut aan de aanvrager een in redelijkheid te bepalen tegemoetkoming in geld of in natura toekennen voor iedere redelijke maatregel die nodig is om te bewerkstelligen dat de schade waarvoor vergoeding wordt toegekend, duurzaam kan worden hersteld. Aan de toekenning van deze tegemoetkoming kan het Instituut voorwaarden verbinden.

  • 11 Bij ministeriële regeling kan aan het Instituut de taak worden opgedragen knelpunten op te lossen die als gevolg van de schade zijn ontstaan.

  • 12 Bij ministeriële regeling wordt de hoogte van de financiële middelen vastgesteld voor de uitgaven van het Instituut inzake tegemoetkomingen als bedoeld in het tiende lid en het oplossen van knelpunten als bedoeld in het elfde lid.

Artikel 2a

  • 1 Onze Minister is aanspreekpunt voor eigenaren van gebouwen die versterking behoeven en coördineert de versterking van gebouwen, bedoeld in hoofdstuk 5.

  • 2 Onze Minister neemt alle beslissingen die redelijkerwijs nodig zijn voor de versterking van gebouwen, bedoeld in hoofdstuk 5.

  • 3 Onze Minister en het Instituut werken nauw samen en stemmen de uitvoering van de versterking op grond van hoofdstuk 5 en de vergoeding van de schade op grond van hoofdstuk 2 op elkaar af, tenzij eigenaren aangeven dat ze deze afstemming niet willen.

  • 4 Indien de eigenaar van een gebouw dat wenst, wordt de vergoeding van de schade en de versterking van zijn gebouw in samenhang behandeld. De eigenaar krijgt de keuze om de vergoeding van de schade, bedoeld in hoofdstuk 2, en de versterking van zijn gebouw, bedoeld in hoofdstuk 5, te laten coördineren door Onze Minister of door het Instituut.

Artikel 3

  • 1 Ten behoeve van de goede uitvoering van artikel 2, derde en vierde lid, verwerkt het Instituut de nodige gegevens, waaronder persoonsgegevens. Het Instituut is verwerkingsverantwoordelijke voor deze verwerking.

  • 2 Ten behoeve van de goede uitwerking van artikel 2, derde en vierde lid, verwerkt de exploitant de nodige gegevens, waaronder persoonsgegevens. De exploitant is verwerkingsverantwoordelijke voor deze verwerking.

  • 3 Gelet op artikel 9, tweede lid, onderdeel g, van de Algemene verordening gegevensbescherming is het verbod om gegevens over gezondheid te verwerken niet van toepassing indien de verwerking geschiedt door het Instituut of de exploitant voor zover deze verwerking noodzakelijk is in het belang van de goede uitvoering en uitwerking van artikel 2, derde en vierde lid.

  • 4 Het Instituut en de exploitant verstrekken elkaar desgevraagd de informatie, waaronder begrepen de persoonsgegevens, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, voor zover die noodzakelijk is in het belang van de goede uitvoering van artikel 2, derde, vierde en zevende lid, of van de taken en bevoegdheden die op grond van artikel 2, achtste lid, aan het Instituut zijn opgedragen.

  • 5 Het Instituut, Onze Minister en het college van burgemeester en wethouders van de betrokken gemeenten verstrekken elkaar desgevraagd of eigener beweging de gegevens, waaronder persoonsgegevens, over de afhandeling van aanvragen om schadevergoeding en beslissingen in het kader van de uitvoering van de versterkingsoperatie die noodzakelijk zijn voor een goede uitvoering van deze wettelijke taak.

  • 6 Het Instituut informeert Onze Minister en het college van burgemeester en wethouders van de betrokken gemeenten indien het gegronde vermoedens heeft dat een gebouw niet voldoet aan de veiligheidsnorm.

  • 7 Onze Minister informeert het Instituut indien hij gegronde vermoedens heeft dat sprake is van een acuut onveilige situatie als bedoeld in artikel 2, zevende lid.

  • 8 Het Instituut, Onze Minister en het college van burgemeester en wethouders van de betrokken gemeenten verstrekken niet de gegevens over gezondheid.

  • 9 Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de wijze waarop Onze Minister en het Instituut de uitvoering van de versterking op grond van hoofdstuk 5 en de vergoeding van schade op grond van hoofdstuk 2 op elkaar afstemmen. De voordracht voor een krachtens dit lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

  • 10 De exploitant verstrekt Onze Minister desgevraagd de gegevens, waaronder persoonsgegevens, voor zover die noodzakelijk zijn in het belang van een goede uitvoering van de versterking op grond van hoofdstuk 5.

Artikel 4

  • 1 Het Instituut bestaat uit ten minste drie en ten hoogste vijf leden, onder wie de voorzitter.

  • 3 Schorsing en ontslag vinden plaats wegens:

    • a. ongeschiktheid of onbekwaamheid voor de vervulde functie; of

    • b. andere zwaarwegende redenen gelegen in de persoon van de betrokkene.

  • 4 De leden van het Instituut worden op eigen verzoek ontslagen door Onze Minister voor Rechtsbescherming.

  • 5 De leden van het Instituut zijn onpartijdig en hun benoeming vindt plaats op grond van de deskundigheid die nodig is voor de uitoefening van de taken en bevoegdheden van het Instituut.

  • 6 Benoeming vindt plaats voor een periode van ten hoogste vier jaar. De leden van het Instituut kunnen na afloop van deze periode aansluitend tweemaal opnieuw worden benoemd voor eenzelfde periode.

  • 7 Een lid van een het Instituut meldt aan Onze Minister voor Rechtsbescherming alle omstandigheden die van invloed zijn of zouden kunnen zijn op hun onpartijdigheid of aanleiding kunnen geven tot een belangenconflict in het kader van de schadeafhandeling.

  • 8 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de procedure omtrent benoeming, schorsing en ontslag en de rechtspositie van de leden van het Instituut.

Artikel 5

  • 1 Aan het Instituut staat ter ondersteuning van zijn taken en bevoegdheden een bureau ten dienste.

  • 2 Onze Minister stelt ten behoeve van de ondersteuning van de uitvoering van taken en bevoegdheden van het Instituut voldoende en gekwalificeerd personeel aan het bureau van het Instituut ter beschikking.

Artikel 6

  • 1 Het Instituut kan voor de uitvoering of voorbereiding van bepaalde werkzaamheden commissies instellen, waarvan ook anderen dan leden van het Instituut deel uit kunnen maken.

Artikel 7

De leden van het Instituut, het personeel van het Instituut en de door het Instituut ingeschakelde deskundigen verlangen of ontvangen van derden geen instructies die op een individuele zaak betrekking hebben.

Hoofdstuk 3. Aansturing en toezicht

Artikel 8

  • 1 Het Instituut stelt een bestuursreglement vast.

  • 2 Het bestuursreglement bevat regels over:

    • a. de wijze van inrichting van het Instituut;

    • b. de wijze van besluitvorming;

    • c. het financiële beheer;

    • d. de administratieve organisatie;

    • e. vervanging van leden; en

    • f. vertegenwoordigingsbevoegdheid.

Artikel 9

Hoofdstuk 4. Procedure bij het instituut

Artikel 10

  • 1 Het Instituut stelt, met inachtneming van de bepalingen van dit hoofdstuk, een procedure en een werkwijze vast voor de behandeling van aanvragen.

  • 2 De procedure en werkwijze van het Instituut kennen een ruimhartige schadeafhandeling als uitgangspunt.

  • 3 Het Instituut publiceert zijn procedure en werkwijze op zijn website.

Artikel 11

  • 1 Een aanvraag om vergoeding van schade wordt ingediend bij het Instituut via een door het Instituut vastgesteld formulier.

  • 2 De aanvraag bevat ten minste:

    • a. de naam en het adres van de aanvrager;

    • b. de datum;

    • c. indien van toepassing, de aard en het adres van het gebouw waarop de aanvraag betrekking heeft;

    • d. indien mogelijk, de datum of een inschatting van de datum waarop de schade is ontstaan;

    • e. een aanduiding van de vermoedelijke oorzaak van de schade;

    • f. een beschrijving naar eigen inzicht van de aard en de omvang van de schade;

    • g. de inschatting van de aanvrager of er sprake zou kunnen zijn van een acuut onveilige situatie;

    • h. een verklaring van de aanvrager van overdracht aan de Staat van de vordering tot vergoeding van schade van de aanvrager op de exploitant ter zake van de schade waarvoor vergoeding wordt aangevraagd.

Artikel 12

  • 1 Het Instituut kan ten behoeve van een besluit één of meerdere deskundigen aanwijzen om schade op te nemen en te rapporteren over de aard van de schade in het licht van de door het Instituut te maken beoordeling.

  • 2 De deskundige brengt binnen een door het Instituut gestelde termijn die ten hoogste zes maanden na de aanwijzing van de deskundige bedraagt een advies uit over zijn bevindingen.

  • 3 Indien de deskundige binnen de gestelde termijn geen advies kan uitbrengen, deelt de deskundige dit, onder opgaaf van redenen, aan het Instituut mee voor het einde van de termijn en kan het Instituut de termijn met ten hoogste zes maanden verlengen. Het Instituut stelt de aanvrager daarvan schriftelijk in kennis.

  • 4 Indien de aanvrager tegen het besluit, bedoeld in artikel 13, eerste lid, in bezwaar gaat, wijst het Instituut ambtshalve of op verzoek een deskundige aan, anders dan die bedoeld in het eerste lid, die de aanvrager kan bijstaan, tenzij de zaak waarop het betrekking heeft hier evident geen aanleiding voor geeft.

  • 5 Het Instituut stelt eisen aan de deskundige, waaronder begrepen het aantal keren dat de deskundige per aanvraag mag onderzoeken of de schade evident en aantoonbaar uitsluitend een andere oorzaak heeft dan beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of exploitatie van een mijnbouwwerk als bedoeld in artikel 177a, eerste lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek.

Artikel 13

  • 1 Het Instituut neemt een besluit over vergoeding van schade uiterlijk binnen:

    • a. 8 weken na ontvangst van de aanvraag, indien op deze aanvraag wordt beslist zonder dat onderzoek is verricht door een door het Instituut aangewezen deskundige, of

    • b. 12 weken na ontvangst van het deskundigenadvies.

  • 2 De termijn, genoemd in het eerste lid, onderdeel a, kan door het Instituut worden verlengd indien het Instituut als gevolg van het grote aantal ontvangen of verwachte aanvragen voor een schadesoort niet in staat is de aanvragen binnen die termijn af te handelen. Het Instituut informeert de aanvrager schriftelijk binnen twee weken na ontvangst van zijn aanvraag binnen welke termijn een besluit wordt genomen op zijn aanvraag.

Hoofdstuk 5. Versterking

Artikel 13a

  • 1 Dit hoofdstuk, met uitzondering van artikel 13ba, is uitsluitend van toepassing op gebouwen in de gemeenten Eemsdelta, Groningen, Het Hogeland, Midden-Groningen en Oldambt.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald dat dit hoofdstuk niet van toepassing is, of onderdelen daarvan niet van toepassing zijn, op gebouwen of categorieën van gebouwen waarvoor op een andere wijze in de versterking wordt voorzien.

  • 3 In afwijking van het eerste lid kan Onze Minister onderzoeken of een gebouw dat niet gelegen is in de in dat lid genoemde gemeenten mogelijk versterking behoeft, indien er een redelijk vermoeden bestaat dat het gebouw versterkt moet worden in verband met de gevolgen van beweging van de bodem door aanleg of exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld of als gevolg van de gasopslag bij Norg of de gasopslag bij Grijpskerk. Indien uit het onderzoek blijkt dat het gebouw mogelijk versterking behoeft, zijn de artikelen 13h tot en met 13m van overeenkomstige toepassing.

Artikel 13b

In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

Artikel 13ba

Onze Minister neemt alle maatregelen die redelijkerwijs van hem gevergd kunnen worden om te voorkomen dat als gevolg van de gaswinning uit het Groningenveld de veiligheid wordt geschaad.

Artikel 13c

  • 1 Er is een Adviescollege Veiligheid Groningen.

  • 2 Het Adviescollege bestaat uit ten minste drie en ten hoogste vijf leden, onder wie de voorzitter.

  • 3 Het Adviescollege heeft tot taak Onze Minister te adviseren over de regels, bedoeld in de artikelen 13e, derde lid, en 13h. In de adviezen wordt aandacht besteed aan de laatste bouwkundige en seismische inzichten, de laatste inzichten over toekomstige gaswinning, de uitvoerbaarheid van de regels en de doeltreffendheid van de regels in de praktijk.

  • 4 Het Adviescollege raadpleegt bij de voorbereiding van zijn adviezen de colleges en de inspecteur-generaal der mijnen over de uitvoerbaarheid van de adviezen en de doeltreffendheid van de adviezen in de praktijk.

  • 5 Het Adviescollege informeert de colleges en de inspecteur-generaal der mijnen over de wijze waarop hun reacties in het advies zijn verwerkt.

Artikel 13d

De inspecteur-generaal der mijnen kan aan Onze Minister gevraagd en ongevraagd adviezen verstrekken over de uitvoering van de versterkingsmaatregelen in relatie tot de veiligheid.

Artikel 13e

  • 1 Onze Minister stelt risicoprofielen vast van gebouwen waarvoor nog geen beoordeling als bedoeld in artikel 13i, eerste lid, heeft plaatsgevonden en actualiseert deze risicoprofielen, indien nodig, jaarlijks.

  • 2 Bij de actualisatie van de risicoprofielen krijgt een gebouw waarvoor een risicoprofiel is vastgesteld, niet een lager risicoprofiel.

  • 3 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over het vaststellen van een risicoprofiel en de actualisatie daarvan.

Artikel 13f

  • 1 Onze Minister zendt een overzicht van de risicoprofielen van gebouwen, bedoeld in artikel 13e, eerste lid, toe aan het betrokken college en aan de inspecteur-generaal der mijnen.

  • 2 Op verzoek van de eigenaar verstrekt Onze Minister het risicoprofiel van het gebouw aan de eigenaar nadat dit is vastgesteld en informeert de eigenaar over het verdere verloop van de versterking van zijn gebouw.

Artikel 13g

  • 1 De gemeenteraad stelt een programma van aanpak vast op basis van de risicoprofielen met daarin een prioritering van gebouwen die mogelijk versterking behoeven.

  • 2 Het programma bevat:

    • a. uitvoeringskaders voor de versterking binnen de gemeente;

    • b. de meerjarige planning voor het opnemen en beoordelen van gebouwen ten behoeve van het nemen van het versterkingsbesluit; en

    • c. de meerjarige planning voor de uitvoering van de versterkingsmaatregelen aan gebouwen.

  • 3 De gemeenteraad verzoekt aan:

    • a. de inspecteur-generaal der mijnen om een advies over het ontwerp van het programma in relatie tot de veiligheid, en

    • b. Onze Minister om een oordeel over de uitvoerbaarheid van het ontwerp van het programma.

  • 4 De inspecteur-generaal der mijnen geeft het advies, bedoeld in het derde lid, onderdeel a, en Onze Minister geeft het oordeel, bedoeld in het derde lid, onderdeel b, binnen zes weken na het verzoek van de gemeenteraad.

  • 5 Indien de programma’s van alle gemeenten gezamenlijk niet uitvoerbaar zijn binnen de beschikbare capaciteit, stelt Onze Minister na overleg met de colleges een programma van aanpak vast voor alle betrokken gemeenten, waarbij zoveel mogelijk de prioritering van de programma’s van de gemeenten wordt gevolgd.

  • 6 Onze Minister kan op verzoek van een eigenaar van een gebouw onderzoeken of het gebouw mogelijk versterking behoeft, indien de omstandigheden van het geval daartoe aanleiding geven.

  • 7 Indien uit het onderzoek, bedoeld in het zesde lid, blijkt dat het gebouw mogelijk versterking behoeft, informeert Onze Minister de gemeenteraad.

  • 8 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over het programma en de advisering door de inspecteur-generaal der mijnen en kunnen regels worden gesteld over het bepaalde in het zesde en zevende lid.

Artikel 13h

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de wijze waarop wordt vastgesteld of een gebouw aan de veiligheidsnorm voldoet en de wijze waarop wordt bepaald welke maatregelen nodig zijn om een gebouw aan de veiligheidsnorm te laten voldoen.

Artikel 13i

  • 1 Onze Minister beoordeelt conform de prioritering in het programma van aanpak of een gebouw aan de veiligheidsnorm voldoet.

  • 2 Indien een gebouw aan de veiligheidsnorm voldoet, neemt Onze Minister een besluit inhoudende dat het gebouw aan de veiligheidsnorm voldoet en geen versterkingsmaatregelen noodzakelijk zijn. De minister zendt een afschrift van dit besluit aan het college van de gemeente waarin het gebouw is gelegen en, indien het gebouw of het terrein waarop het staat een rijksmonument is, aan Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

  • 3 Indien een gebouw niet aan de veiligheidsnorm voldoet, zendt Onze Minister aan de eigenaar de beoordeling, bedoeld in het eerste lid. In die beoordeling is in ieder geval opgenomen de soort maatregelen die nodig zijn om het gebouw aan de veiligheidsnorm te laten voldoen, waarbij, voor zover van toepassing, rekening wordt gehouden met de monumentale of karakteristieke waarde van het gebouw.

  • 4 In het geval, bedoeld in het derde lid, wordt in overleg met de eigenaar van het gebouw een versterkingsbesluit voorbereid, nadat de eigenaar in de gelegenheid is gesteld schriftelijk kenbaar te maken dat hij zijn vordering tot vergoeding van schade op de exploitant ter zake van de kosten van de versterkingsmaatregelen overdraagt aan de Staat.

  • 5 De eigenaar van een gebouw kan schriftelijk bij Onze Minister bedenkingen indienen over de beoordeling, bedoeld in het derde lid, tot het tijdstip waarop de minister een versterkingsbesluit heeft bekendgemaakt.

  • 6 Indien de eigenaar bedenkingen als bedoeld in het vijfde lid indient, neemt Onze Minister binnen acht weken na ontvangst ervan en met inachtneming van de ingediende bedenkingen een versterkingsbesluit of, indien de eigenaar daarom heeft verzocht, een besluit dat het gebouw niet wordt versterkt indien daardoor de belangen van gebruikers of derde belanghebbenden niet worden geschaad. In bijzondere gevallen verband houdende met de complexiteit daarvan of het aantal te nemen besluiten kan de termijn, genoemd in de eerste volzin, eenmaal worden verlengd met ten hoogste zes weken.

  • 7 Indien een besluit, bedoeld in het zesde lid, wordt genomen dat een gebouw niet wordt versterkt, zendt Onze Minister een afschrift hiervan aan het college van de gemeente waarin het gebouw is gelegen en, indien het gebouw of het terrein waarop het staat een rijksmonument is, aan Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, en draagt de minister zorg voor inschrijving van dit besluit in de openbare registers, bedoeld in artikel 16 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, nadat het besluit onherroepelijk is geworden.

  • 8 De inschrijving in het register, bedoeld in het zevende lid, nadat het besluit onherroepelijk is geworden, laat onverlet de mogelijkheid van een eigenaar om terug te komen op een keuze om een gebouw niet te versterken. Indien de eigenaar de keuze om een gebouw wel te versterken kenbaar maakt aan Onze Minister, neemt Onze Minister een nieuw versterkingsbesluit en draagt tevens zorg voor de doorhaling van het eerdere besluit in het register.

Artikel 13ia

  • 1 In afwijking van artikel 13i, eerste lid, kan de eigenaar de beoordeling of het gebouw aan de veiligheidsnorm voldoet in eigen beheer uitvoeren nadat hij het voornemen hiertoe aan Onze Minister heeft gemeld, indien:

    • a. het gebouw deel uitmaakt van een programma;

    • b. het gebouw niet constructief verbonden is met een ander gebouw, tenzij alle eigenaren van de constructief verbonden gebouwen gezamenlijk en gelijktijdig een beoordeling in eigen beheer uitvoeren;

    • c. Onze Minister voor de beoordeling van het gebouw nog geen openbare aanbesteding heeft gedaan;

    • d. het gebouw niet al is beoordeeld.

  • 2 Onze Minister informeert de betrokken gemeente over het voornemen, bedoeld in het eerste lid.

  • 3 Op verzoek van de eigenaar die de beoordeling in eigen beheer uitvoert, verstrekt Onze Minister binnen vijf weken na ontvangst van het verzoek een vergoeding voor de kosten van het uitvoeren van de beoordeling, indien aan de voorwaarden, genoemd in het eerste lid, onderdelen a tot en met d, is voldaan.

  • 4 Zodra de beoordeling is uitgevoerd zendt de eigenaar een afschrift van de beoordeling aan Onze Minister.

  • 5 Indien de beoordeling volgens Onze Minister voldoet aan de regels, bedoeld in artikel 13h, en die regels op de juiste wijze zijn toegepast, en uit de beoordeling blijkt dat het gebouw aan de veiligheidsnorm voldoet, neemt Onze Minister binnen twaalf weken na ontvangst een besluit als bedoeld in artikel 13i, tweede lid.

  • 6 Indien de beoordeling volgens Onze Minister voldoet aan de regels, bedoeld in artikel 13h, en die regels op de juiste wijze zijn toegepast, en uit de beoordeling blijkt dat het gebouw niet aan de veiligheidsnorm voldoet, is artikel 13i, vierde lid, van overeenkomstige toepassing, tenzij toepassing wordt gegeven aan artikel 13ib, eerste lid.

  • 7 De eigenaar van een gebouw die ervoor kiest om de beoordeling in eigen beheer te laten plaatsvinden, kan tijdens de uitvoering hiervan ervoor kiezen deze alsnog door Onze Minister te laten plaatsvinden. Indien nodig wordt daarop de vergoeding, bedoeld in het derde lid, aangepast.

  • 8 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de vergoeding, bedoeld in het derde lid.

Artikel 13ib

  • 1 In afwijking van artikel 13i, vierde lid, kan de eigenaar van een gebouw dat blijkens een beoordeling als bedoeld in artikel 13i, eerste lid, of artikel 13ia, eerste lid, niet aan de veiligheidsnorm voldoet, ervoor kiezen om een overzicht van maatregelen die nodig zijn om het gebouw aan de veiligheidsnorm te laten voldoen in eigen beheer op te stellen, nadat hij het voornemen hiertoe aan Onze Minister heeft gemeld, indien:

    • a. het gebouw niet constructief verbonden is met een ander gebouw, tenzij alle eigenaren van de constructief verbonden gebouwen gezamenlijk en gelijktijdig het overzicht van maatregelen opstellen;

    • b. Onze Minister voor het opstellen van het overzicht van maatregelen nog geen openbare aanbesteding heeft gedaan;

    • c. nog geen overzicht van maatregelen is opgesteld.

  • 2 Onze Minister informeert de betrokken gemeente over het voornemen, bedoeld in het eerste lid.

  • 3 Op verzoek van de eigenaar verstrekt Onze Minister binnen twaalf weken na ontvangst van het verzoek een vergoeding voor de kosten van het opstellen van het overzicht, indien de beoordeling voldoet aan de regels, bedoeld in artikel 13h, en die regels op de juiste wijze zijn toegepast.

  • 4 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de vergoeding, bedoeld in het derde lid.

Artikel 13j

  • 1 Onze Minister neemt binnen een in overleg met de eigenaar te bepalen redelijke termijn, maar uiterlijk binnen één jaar na de dagtekening van de beoordeling, bedoeld in artikel 13i, derde lid, een versterkingsbesluit dat in ieder geval bevat:

    • a. een overzicht van de te treffen versterkingsmaatregelen die nodig zijn om een gebouw aan de veiligheidsnorm te laten voldoen, en

    • b. de aanspraak van de eigenaar op vergoeding van de kosten voor de uitvoering van de versterkingsmaatregelen, bedoeld in onderdeel a, indien de eigenaar zijn vordering tot vergoeding van schade als bedoeld in artikel 13i, vierde lid, heeft overgedragen aan de Staat.

  • 2 In bijzondere gevallen verband houdende met de complexiteit daarvan of het aantal te nemen besluiten kan de termijn, genoemd in het eerste lid, eenmaal worden verlengd met een redelijke termijn.

  • 3 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden gevallen aangewezen waarvoor de redelijke termijn, bedoeld in het eerste lid, maximaal zes maanden bedraagt en waarvoor de verlenging, bedoeld in het tweede lid, maximaal zes maanden bedraagt.

  • 4 In afwijking van het eerste lid, onderdeel a, kan een versterkingsbesluit voor een beschermd monument een overzicht van de te treffen maatregelen bevatten waardoor de veiligheid verbetert, maar met het oog op het behoud van de monumentale waarden niet volledig wordt voldaan aan de veiligheidsnorm.

  • 5 In een versterkingsbesluit kunnen op verzoek van de eigenaar andere maatregelen worden opgenomen om een gebouw aan de veiligheidsnorm te laten voldoen dan de versterkingsmaatregelen. Onze Minister bepaalt in hoeverre de extra kosten daarvan voor rekening van de eigenaar komen.

  • 6 In een versterkingsbesluit kunnen op verzoek van de eigenaar werkzaamheden worden opgenomen die niet noodzakelijk zijn om een gebouw aan de veiligheidsnorm te laten voldoen, indien deze werkzaamheden geen onredelijke vertraging opleveren voor het laten voldoen van het gebouw of andere gebouwen aan de veiligheidsnorm. Onze Minister bepaalt in hoeverre de werkzaamheden worden uitgevoerd voor rekening van de eigenaar.

  • 7 Onze Minister verbindt aan het versterkingsbesluit de voorwaarde dat de aanspraak, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, vervalt indien:

    • a. door de exploitant met de eigenaar of diens vertegenwoordiger een vaststellingsovereenkomst is gesloten, tenzij dit zou leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard;

    • b. door de eigenaar of diens vertegenwoordiger met de exploitant onderhandeld wordt met het doel te komen tot een vergoeding van de kosten van de versterkingsmaatregelen;

    • c. door de eigenaar een vordering is ingesteld bij de burgerlijke rechter, tenzij de vordering bij de burgerlijke rechter met instemming van de gedaagde door de eigenaar wordt ingetrokken;

    • d. de burgerlijke rechter uitspraak heeft gedaan over de aanspraak op en de omvang van de vergoeding van de kosten van de versterkingsmaatregelen.

  • 8 Onze Minister kan bij de aanspraak, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, voor zover de versterkingsmaatregelen tevens voorzien in herstel van schade en dit redelijk is, rekening houden met de door het Instituut uitgekeerde of uit te keren vergoeding van deze schade.

  • 9 Het overzicht van de te treffen versterkingsmaatregelen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, en de aanspraak, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, wordt zodanig vastgesteld dat het gebouw na uitvoering van de versterkingsmaatregelen van dezelfde aard is en ten minste vergelijkbare gebruiksoppervlakte en gebruiksmogelijkheden heeft als de situatie voor de uitvoering van die maatregelen, tenzij op verzoek van de eigenaar andere maatregelen worden genomen.

  • 10 Onze Minister kan naast de voorwaarde, bedoeld in het zevende lid, aan het versterkingsbesluit andere voorwaarden verbinden.

  • 11 Indien het versterkingsbesluit betrekking heeft op een rijksmonument zendt Onze Minister onmiddellijk na de bekendmaking van het versterkingsbesluit een afschrift van dat besluit aan Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en, indien het rijksmonument is gelegen buiten de bebouwde kom aan gedeputeerde staten.

  • 12 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent de aanspraak, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, en kunnen nadere regels worden gesteld over het bepaalde in het zevende en achtste lid.

Artikel 13ja

  • 1 In afwijking van artikel 13j, eerste lid, neemt Onze Minister een versterkingsbesluit binnen acht weken na ontvangst van een aanvraag van de eigenaar van een gebouw die in eigen beheer een overzicht als bedoeld in artikel 13ib, eerste lid, heeft opgesteld van de maatregelen die nodig zijn om het gebouw aan de veiligheidsnorm te laten voldoen.

  • 2 De aanvraag bevat het overzicht en de beoordeling of het gebouw aan de veiligheidsnorm voldoet, indien de beoordeling in eigen beheer is uitgevoerd als bedoeld in artikel 13ia, eerste lid.

  • 3 Onze Minister kan de aanvraag geheel of gedeeltelijk afwijzen indien:

    • a. de beoordeling niet voldoet aan de regels, bedoeld in artikel 13h, of die regels niet op de juiste wijze zijn toegepast; of

    • b. het overzicht niet de maatregelen bevat die naar het oordeel van de minister nodig zijn om het gebouw aan de veiligheidsnorm te laten voldoen.

  • 4 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de bij de aanvraag aan te leveren gegevens.

Artikel 13k

  • 1 Indien Onze Minister door toedoen van de eigenaar of gebruiker niet kan vaststellen of een gebouw aan de veiligheidsnorm voldoet en belangen van de eigenaar, gebruiker of derde belanghebbenden niet worden geschaad, besluit de minister dat een gebouw niet wordt versterkt. De minister zendt een afschrift van dit besluit aan het college van de gemeente waarin het gebouw is gelegen, en, indien het gebouw of het terrein waarop het staat een rijksmonument is, aan Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, en draagt zorg voor inschrijving van dit besluit in de openbare registers, bedoeld in artikel 16 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, nadat het besluit onherroepelijk is geworden.

  • 2 Onze Minister kan ten behoeve van de beoordeling, bedoeld in artikel 13i, eerste lid, de uitvoering van de versterkingsmaatregelen en voor het gebruik, bedoeld in het derde lid, personen aanwijzen die bevoegd zijn met medeneming van de benodigde apparatuur en andere hulpmiddelen, een gebouw met inbegrip van een woning binnen te treden.

  • 3 Indien voor de uitvoering van de versterkingsmaatregelen gebruik moet worden gemaakt van een onroerende zaak waarop het versterkingsbesluit geen betrekking heeft, kan Onze Minister besluiten de rechthebbende met wie daarover geen overeenstemming is bereikt, behoudens recht op schadevergoeding, de verplichting op te leggen om te gedogen dat zijn onroerende zaak wordt gebruikt voor de uitvoering van die maatregelen.

  • 4 De eigenaar of gebruiker van een gebouw verleent aan een persoon als bedoeld in het tweede lid, binnen de door deze persoon gestelde termijn, alle medewerking die deze redelijkerwijs kan vorderen bij de uitoefening van zijn bevoegdheden.

Artikel 13l

[Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 13m

  • 1 Onze Minister kan aan de rechtmatige gebruiker van een gebouw, niet zijnde de eigenaar, een vergoeding verstrekken voor de door hem geleden schade die een direct gevolg is van:

    • a. de beoordeling of het gebouw aan de veiligheidsnorm voldoet; en

    • b. de voorbereiding en uitvoering van de versterkingsmaatregelen.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld inzake de gebruikers die in aanmerking komen voor vergoeding alsmede de gegevens die de gebruiker op verzoek van Onze Minister overlegt voor het vaststellen van de hoogte van de vergoeding en de wijze waarop de hoogte van de vergoeding wordt vastgesteld.

Hoofdstuk 5a. Bijstand

Artikel 13n

  • 1 Als een bijzonder doeleinde als bedoeld in artikel 37b van de Wet op de rechtsbijstand waarvoor het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 2 van de Wet op de rechtsbijstand, subsidie verstrekt, wordt aangemerkt, het door de eigenaar van een gebouw:

    • a. indienen van een zienswijze in het kader van de aanvraag om vergoeding van schade bij het Instituut en de afwikkeling van schade en leveren van inbreng bij de voorbereiding van een versterkingsbesluit na ontvangst van de beoordeling, bedoeld in artikel 13i, derde lid, en de uitvoering van de versterkingsmaatregelen;

    • b. maken van bezwaar of het instellen van beroep tegen een besluit van het Instituut of van Onze Minister op grond van deze wet.

  • 2 Het inroepen van advies van een bouwkundige of financiële deskundige in het kader van het verlenen van rechtsbijstand, bedoeld in het eerste lid, wordt aangemerkt als een bijzonder doeleinde waarvoor het bestuur van de raad voor rechtsbijstand met het oog op de verlening van rechtsbijstand een subsidie verstrekt als bedoeld in artikel 37c van de Wet op de rechtsbijstand.

  • 3 Onze Minister voor Rechtsbescherming verleent de goedkeuring, bedoeld in artikel 37b, vijfde lid, van de Wet op de rechtsbijstand aan de krachtens artikel 37b, derde lid, of artikel 37c van de Wet op de rechtsbijstand vast te stellen regels voor de verstrekking van de subsidies, bedoeld in het eerste en tweede lid, niet eerder dan vier weken nadat het ontwerpbesluit tot goedkeuring van de door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand te stellen regels aan beide Kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

  • 4 Het Instituut verstrekt aan de eigenaar van een gebouw een vergoeding voor de kosten die hij maakt voor bouwkundig en financieel advies ten behoeve van het indienen van een zienswijze in het kader van de aanvraag om vergoeding van schade en de afwikkeling van schade, indien dit advies niet wordt ingeroepen in het kader van het verlenen van rechtsbijstand.

  • 5 Onze Minister verstrekt aan de eigenaar van een gebouw een vergoeding voor de kosten die hij maakt voor bouwkundig en financieel advies ten behoeve van het leveren van inbreng bij de voorbereiding van een versterkingsbesluit na ontvangst van de beoordeling, bedoeld in artikel 13i, derde lid, en de uitvoering van de versterkingsmaatregelen, indien dit advies niet wordt ingeroepen in het kader van het verlenen van rechtsbijstand.

  • 6 Bij regeling van Onze Minister worden nadere regels gesteld over het verstrekken van de vergoeding, bedoeld in het vierde en vijfde lid.

Hoofdstuk 6. Financiering

Artikel 14

  • 1 Onze Minister stelt voldoende financiële middelen ter beschikking aan het Instituut ter uitoefening van zijn taken en bevoegdheden.

  • 2 Onze Minister neemt in zijn begroting het Instituut als afzonderlijke begrotingspost op en voorziet deze post van een toelichting.

Artikel 15

  • 1 Onze Minister legt een heffing op aan een exploitant:

    • a. ter bestrijding van alle kosten gemaakt in verband met de uitvoering van de taken en bevoegdheden, bedoeld in artikel 2, derde lid, onderdelen a en b, en zevende lid, met uitzondering van de kosten die verband houden met de bezoldiging van de leden van het Instituut, de huisvestingskosten van het Instituut en de BTW voor werkzaamheden die door derden worden uitgevoerd in opdracht van het Instituut;

    • b. ter bestrijding van de kosten gemaakt in verband met de uitvoering van de taken en bevoegdheden, bedoeld in artikel 2, derde lid, onderdeel c, en achtste lid, indien deze kosten gemaakt zijn ten behoeve van vergoeding van schade als bedoeld in deze wet, met uitzondering van de BTW voor werkzaamheden die door derden worden uitgevoerd in opdracht van het Instituut;

    • c. ter bestrijding van alle kosten gemaakt door de overheid voor de voorbereiding en uitvoering van de maatregelen om een gebouw aan de veiligheidsnorm te laten voldoen en de maatregelen, bedoeld in artikel 13j, vierde lid, indien het gebouw een beschermd monument is, alsmede de kosten die daar direct verband mee houden, met uitzondering van de BTW voor werkzaamheden die door derden worden uitgevoerd in opdracht van Onze Minister;

    • d. ter bestrijding van de kosten gemaakt in verband met de vergoedingen, bedoeld in artikel 13m, eerste lid, en subsidies op grond van artikel 13n, eerste en tweede lid, in combinatie met de artikelen 37b en 37c van de Wet op de rechtsbijstand, en vergoedingen op grond van artikel 13n, vierde en vijfde lid; en

    • e. ter compensatie van het rentevoordeel dat de exploitant ondervindt als gevolg van de afhandeling van schade door het Instituut, als gevolg van de voorbereiding en uitvoering van maatregelen als bedoeld in onderdeel c, en de toekenning van de vergoedingen, bedoeld in onderdeel d.

  • 2 De heffing wordt opgelegd aan de exploitant die ten tijde van het bekend worden van de schade, waarop de kosten van vergoedingen die de basis vormen voor de heffing betrekking hebben, exploitant is, respectievelijk aan de exploitant die ten tijde van het maken van de kosten, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, exploitant is, respectievelijk aan de exploitant die ten tijde van het maken van de kosten, bedoeld in onderdeel d, exploitant is. Indien deze schade bekend wordt of deze kosten gemaakt worden na sluiting van het mijnbouwwerk, wordt de heffing opgelegd aan degene die de laatste exploitant was.

  • 3 De hoogte van de heffing wordt vastgesteld bij ministeriële regeling.

  • 4 Onze Minister kan een tussentijdse heffing opleggen tot ten hoogste het bedrag, bedoeld in het derde lid, voor de kosten die op dat moment gemaakt zijn. De tussentijdse heffing wordt verrekend met de definitieve heffing.

Artikel 15a

  • 1 In dit artikel wordt verstaan onder:

    • batch 1.588: door de Nationaal Coördinator Groningen benoemde batch van 1.588 gebouwen waarvoor versterkingsadviezen zijn opgesteld.

  • 2 Onze Minister verstrekt jaarlijks aan de gemeenten Eemsdelta, Groningen en Midden-Groningen een uitkering als bedoeld in artikel 15a van de Financiële-verhoudingswet om de gemeenten van middelen te voorzien ten behoeve van het versterken van gebouwen in batch 1.588.

  • 3 De gemeenten besteden de uitkering uitsluitend aan:

    • a. werkzaamheden voor de versterking van de gebouwen in batch 1.588;

    • b. het verstrekken van subsidies voor de versterking van de gebouwen in batch 1.588.

  • 4 De subsidie, bedoeld in het derde lid, onderdeel b, wordt vastgesteld op een bedrag zodat de eigenaar overeenkomstig de versterkingsadviezen de versterkingsmaatregelen kan laten uitvoeren dan wel tot sloop en nieuwbouw kan overgaan en het gebouw na de uitvoering van die maatregelen of na de sloop en nieuwbouw van dezelfde aard is en ten minste vergelijkbare gebruiksoppervlakte en gebruiksmogelijkheden heeft als de situatie voor de uitvoering van die maatregelen of voor de sloop en nieuwbouw, tenzij op verzoek van de eigenaar andere maatregelen worden genomen.

  • 5 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de uitkering, bedoeld in het tweede lid. Deze regels zien ten minste op de vaststelling van de hoogte van de uitkering, de verdeling, de voorwaarden waaronder deze verstrekt wordt en de terugvordering van niet of niet rechtmatig bestede middelen.

Artikel 15b

  • 1 Onze Minister kan aan de provincie Groningen en gemeenten in de provincie Groningen een uitkering als bedoeld in artikel 15a van de Financiële-verhoudingswet verstrekken voor activiteiten die gericht zijn op de toekomstbestendigheid of de leefbaarheid van de provincie Groningen.

  • 2 Onze Minister kan een uitkering als bedoeld in artikel 15a van de Financiële-verhoudingswet verstrekken aan de gemeenten Eemsdelta, Groningen, Het Hogeland, Midden-Groningen en Oldambt voor activiteiten die verband houden met het uitvoeren van de versterking, of voor activiteiten die gericht zijn op de verbetering van de sociale cohesie, en aan de provincie Groningen voor activiteiten die deze activiteiten van deze gemeenten ondersteunen.

  • 3 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de uitkering, bedoeld in het eerste en tweede lid. Deze regels zien ten minste op de vaststelling van de hoogte van de uitkering, de verdeling, de voorwaarden waaronder deze verstrekt wordt en de terugvordering van niet of niet rechtmatig bestede middelen.

Hoofdstuk 7. Rechtsbescherming

Artikel 16

  • 1 De rechtbank kan in een beroep tegen een besluit op grond van deze wet op verzoek van een partij of ambtshalve de Hoge Raad, wanneer het een rechtsvraag die de toepassing van bepalingen uit het Burgerlijk Wetboek betreft, dan wel de Afdeling bestuursrechtspraak, wanneer het overige rechtsvragen betreft, een rechtsvraag stellen ter beantwoording bij wijze van een prejudiciële uitspraak, indien een antwoord op deze vraag nodig is om op het beroep te beslissen en rechtstreeks van belang is:

    • a. voor een veelheid aan aanvragen die gegrond zijn op dezelfde of soortgelijke feiten en uit dezelfde of soortgelijke samenhangende oorzaken voortkomen; of

    • b. voor beoordeling van talrijke andere uit soortgelijke feiten voortvloeiende beroepen, waarin dezelfde vraag zich voordoet.

  • 2 Alvorens de vraag te stellen, stelt de rechtbank partijen in de gelegenheid zich uit te laten over het voornemen om een vraag te stellen, alsmede over de inhoud van de te stellen vraag.

  • 4 De griffier zendt onverwijld een afschrift van de tussenuitspraak aan de Hoge Raad dan wel de Afdeling bestuursrechtspraak. De griffier zendt afschriften van de andere op de procedure betrekking hebbende stukken op diens verzoek aan de griffier van de Hoge Raad dan wel de Afdeling bestuursrechtspraak.

  • 5 De rechtbank houdt de beslissing in de beroepsprocedure aan totdat een afschrift van de uitspraak van de Hoge Raad dan wel de Afdeling bestuursrechtspraak is ontvangen.

  • 6 Indien in een andere lopende beroepsprocedure het antwoord op de vraag rechtstreeks van belang is om op het beroep te beslissen, kan de rechtbank op verzoek van een partij in die procedure dan wel ambtshalve de beslissing aanhouden totdat de Hoge Raad dan wel de Afdeling bestuursrechtspraak uitspraak heeft gedaan. Alvorens te beslissen als bedoeld in de eerste zin, stelt de rechtbank de bij de procedure betrokken partijen in de gelegenheid zich daarover uit te laten. De rechtbank houdt de beslissing niet aan indien alle partijen te kennen hebben gegeven voortzetting van de procedure te verlangen of indien een zwaarwegend belang van de indiener van het beroepschrift zich verzet tegen het aanhouden van de procedure. In afwijking van artikel 8:104, derde lid, onder b van de Algemene wet bestuursrecht kan de indiener van het beroepschrift terstond hoger beroep instellen tegen een beslissing om aan te houden.

Artikel 17

  • 1 Tenzij de Hoge Raad, gehoord de procureur-generaal, dan wel de Afdeling bestuursrechtspraak, indien van toepassing na het uitbrengen van een conclusie overeenkomstig artikel 8:12a van de Algemene wet bestuursrecht, aanstonds beslist overeenkomstig het tiende lid, stelt zij partijen in de gelegenheid om binnen een door haar te bepalen termijn schriftelijk opmerkingen te maken.

  • 2 De Hoge Raad dan wel de Afdeling bestuursrechtspraak kan bepalen dat ook anderen dan partijen binnen een daartoe te bepalen termijn in de gelegenheid worden gesteld om schriftelijke opmerkingen te maken. De aankondiging hiervan geschiedt op een door de Hoge Raad dan wel de Afdeling bestuursrechtspraak te bepalen wijze.

  • 3 Schriftelijke opmerkingen worden ter griffie van de Hoge Raad dan wel de Afdeling bestuursrechtspraak ingediend. De griffier zendt onverwijld een afschrift aan partijen.

  • 4 Indien het belang van de zaak dit geraden doet voorkomen, kan de Hoge Raad dan wel de Afdeling bestuursrechtspraak, hetzij ambtshalve, hetzij op een daartoe strekkend verzoek, een termijn bepalen voor mondelinge of schriftelijke toelichting door partijen. De Hoge Raad dan wel de Afdeling bestuursrechtspraak kan, indien een mondelinge toelichting is bevolen, degenen die ingevolge het tweede lid schriftelijke opmerkingen hebben gemaakt, uitnodigen ter zitting aanwezig te zijn teneinde over hun opmerkingen te worden gehoord.

  • 5 Een schriftelijke toelichting wordt door de partij ondertekend en ter griffie van de Hoge Raad dan wel de Afdeling bestuursrechtspraak ingediend.

  • 6 Na het verstrijken van de termijn voor het maken van schriftelijke opmerkingen, dan wel na de mondelinge of schriftelijke toelichting, neemt de procureur-generaal bij de Hoge Raad conclusie dan wel kan de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak, onder overeenkomstige toepassing van artikel 8:12a van de Algemene wet bestuursrecht, één van haar leden verzoeken een conclusie te nemen, hetzij onmiddellijk, hetzij op een daartoe te bepalen dag. De griffier zendt onverwijld een afschrift van de conclusie aan partijen. Partijen kunnen binnen twee weken na verzending van het afschrift van de conclusie hun schriftelijk commentaar daarop doen toekomen aan de Hoge Raad dan wel de Afdeling bestuursrechtspraak.

  • 7 De Hoge Raad dan wel de Afdeling bestuursrechtspraak bepaalt de dag waarop de Hoge Raad dan wel de Afdeling bestuursrechtspraak zal beslissen:

    • a. na het verstrijken van de termijn voor het maken van schriftelijke opmerkingen, dan wel na de mondelinge of schriftelijke toelichting, indien door de voorzitter van Afdeling bestuursrechtspraak geen gebruik is gemaakt van de mogelijkheid bedoeld in het zesde lid, of

    • b. nadat de procureur-generaal bij de Hoge Raad dan wel het daartoe op grond van het zesde lid verzochte lid van Afdeling bestuursrechtspraak conclusie heeft genomen.

  • 8 De Hoge Raad dan wel de Afdeling bestuursrechtspraak kan de vraag herformuleren. Tenzij de herformulering van ondergeschikte betekenis is, stelt de Hoge Raad dan wel de Afdeling bestuursrechtspraak partijen in de gelegenheid om binnen een door de Hoge Raad dan wel de Afdeling bestuursrechtspraak te bepalen termijn schriftelijke opmerkingen te maken.

  • 9 De Afdeling bestuursrechtspraak zendt de vraag door naar de Hoge Raad indien de vraagstelling de toepassing van bepalingen uit het Burgerlijk Wetboek betreft. De Hoge Raad zendt de vraag door naar de Afdeling bestuursrechtspraak indien de vraagstelling niet de toepassing van bepalingen uit het Burgerlijk Wetboek betreft.

  • 10 De Hoge Raad dan wel de Afdeling bestuursrechtspraak ziet af van beantwoording indien de Hoge Raad, gehoord de procureur-generaal, dan wel de Afdeling bestuursrechtspraak oordeelt dat de vraag zich niet voor beantwoording bij wijze van prejudiciële uitspraak leent of de vraag van onvoldoende gewicht is om beantwoording te rechtvaardigen. De Hoge Raad dan wel de Afdeling bestuursrechtspraak kan zich bij de vermelding van de gronden van de uitspraak beperken tot dit oordeel.

  • 11 Indien het antwoord op de vraag, nadat deze is gesteld, niet meer nodig is om in de procedure, bedoeld in artikel 16, eerste lid, op het beroep te beslissen, kan de Hoge Raad dan wel de Afdeling bestuursrechtspraak, indien dat de Hoge Raad dan wel de Afdeling bestuursrechtspraak geraden voorkomt, de vraag desondanks beantwoorden met het oog op aanhangige beroepen in soortgelijke zaken.

  • 12 De Hoge Raad dan wel de Afdeling bestuursrechtspraak begroot in de uitspraak, onder overeenkomstige toepassing van het bepaalde bij en krachtens artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, de kosten die partijen ingevolge dit artikel hebben gemaakt.

  • 13 De griffier zendt onverwijld een afschrift van de uitspraak aan de rechtbank en aan partijen. De griffier zendt daarbij eveneens een afschrift van de genomen conclusie, indien van toepassing, en van de schriftelijke opmerkingen en toelichtingen, bedoeld in het eerste, tweede en vierde lid.

Artikel 18

  • 1 Behoudens indien het antwoord op de vraag niet meer nodig is om op het beroep te beslissen, beslist de rechtbank, nadat zij partijen de gelegenheid heeft gegeven zich schriftelijk over de uitspraak van de Hoge Raad dan wel de Afdeling bestuursrechtspraak uit te laten, met inachtneming van deze uitspraak.

  • 2 De rechtbank kan onder de proceskosten waarin een partij veroordeeld wordt, ook opnemen het door de Hoge Raad dan wel de Afdeling bestuursrechtspraak begrote bedrag, bedoeld in artikel 17, twaalfde lid.

  • 3 Geen griffierecht wordt geheven van belanghebbenden, het bestuursorgaan en anderen die verschijnen in de prejudiciële procedure als bedoeld in artikel 16.

Artikel 19

  • 2 De Hoge Raad dan wel de Afdeling bestuursrechtspraak doet op de op grond van artikel 17, zevende lid, bepaalde dag schriftelijk uitspraak op een verzoek om een prejudiciële beslissing.

Artikel 19a

  • 2 In bijzondere omstandigheden kan de Afdeling bestuursrechtspraak de in het eerste lid genoemde termijn met ten hoogste drie maanden verlengen.

Artikel 19b

In afwijking van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht is een exploitant geen belanghebbende bij een besluit als bedoeld in artikel 2, derde lid, of bij een versterkingsbesluit.

Hoofdstuk 8. Slotbepalingen

Artikel 20

Onverminderd artikel 39, eerste lid, van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen zendt Onze Minister binnen twee jaar na de inwerkingtreding van deze wet, en vervolgens telkens na twee jaar, aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk en de noodzaak van het voortduren van de maatregelen waarin deze wet voorziet.

Artikel 21

  • 2 Aanvragen tot vergoeding van schade die in de periode van 19 maart 2018 tot de datum van inwerkingtreding van deze wet in behandeling zijn bij de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen, worden voor de toepassing van deze wet aangemerkt als een aanvraag tot vergoeding van schade als bedoeld in artikel 2, derde lid.

  • 3 Schademeldingen die in de periode van 31 maart 2017, 12:00 uur, tot 19 maart 2018 zijn voorgelegd aan de Nederlandse Aardolie Maatschappij N.V. of het Centrum Veilig Wonen en in behandeling zijn, worden voor de toepassing van deze wet aangemerkt als een aanvraag tot vergoeding van schade als bedoeld in artikel 2, derde lid.

  • 4 Het Instituut neemt de zaken bedoeld in het eerste tot en met derde lid over in de staat waarin deze zich bevinden.

Artikel 22

Aanvragen om vergoeding van schade worden door het Instituut niet in behandeling genomen indien de aanvrager ten aanzien van de schade op het moment van inwerkingtreding van deze wet partij is bij:

  • a. de overeenkomst Groningen-NAM inzake regeling vergoeding kosten bodemdaling aardgaswinning 1983, of

  • b. de overeenkomst Rijk-NAM inzake regeling vergoeding kosten bodemdaling aardgaswinning 1983.

Artikel 22a

  • 1 Degene die voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet is benoemd als lid van de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen, is van rechtswege benoemd als lid van het Instituut en de duur van zijn benoeming wordt vastgesteld op vier jaar.

  • 2 Degene die voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet is benoemd als voorzitter van Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen, is van rechtswege benoemd als voorzitter van het Instituut en de duur van zijn benoeming wordt vastgesteld op vier jaar.

  • 3 Voor het bepalen van het tijdvak van de benoeming, bedoeld in artikel 4, zesde lid, geldt het tijdvak, vervuld als lid of voorzitter van de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen, voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet als een tijdvak, vervuld als lid of voorzitter van het Instituut.

Artikel 22b

  • 1 Een plan van een gemeenteraad dat hetzelfde doel nastreeft als een programma als bedoeld in artikel 13g, wordt daarmee gelijkgesteld.

  • 2 Een risicoprofiel, een beoordeling of een gebouw voldoet aan de veiligheidsnorm of een besluit daarover, een besluit tot versterken en een besluit tot niet versterken die krachtens artikel 52g van de Mijnbouwwet zijn vastgesteld, respectievelijk genomen, worden met ingang van de datum van inwerkingtreding van hoofdstuk 5 gelijkgesteld met een risicoprofiel als bedoeld in artikel 13e, eerste lid, een beoordeling als bedoeld in artikel 13i, eerste lid, een versterkingsbesluit, respectievelijk een besluit als bedoeld in artikel 13i, zesde lid of artikel 13k, eerste lid.

  • 3 Voor de toepassing van het tweede lid, wordt als de datum van de dagtekening, bedoeld in artikel 13j, de datum van inwerkingtreding van hoofdstuk 5 aangemerkt.

  • 4 Indien een beoordeling heeft plaatsgevonden voor een bij ministeriële regeling te bepalen tijdstip en uit die beoordeling blijkt dat een gebouw niet aan de veiligheidsnorm voldoet en de uitvoering van de versterkingsmaatregelen nog niet is aangevangen, kan Onze Minister op verzoek van de eigenaar het gebouw laten beoordelen op een bij of krachtens artikel 13h voorgeschreven wijze.

  • 6 Onze Minister kan een vergoeding verstrekken aan de eigenaar die op grond van het vierde lid in aanmerking komt voor een nieuwe beoordeling.

  • 7 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de vergoeding, bedoeld in het zesde lid.

Artikel 29

  • 1 Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan, verschillend kan worden vastgesteld, met uitzondering van artikel 13, dat in werking treedt op het tijdstip waarop artikel I, onderdelen D en E, van het bij koninklijke boodschap van 13 oktober 2020 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Tijdelijke wet Groningen in verband met de versterking van gebouwen in de provincie Groningen (Kamerstukken 35 603), nadat dat voorstel tot wet is of wordt verheven, in werking treedt.

  • 2 In afwijking van het eerste lid treedt artikel 28, aanhef en onderdelen b en c, in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin deze wet wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 januari 2018.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te

’s-Gravenhage, 5 februari 2020

Willem-Alexander

De Minister van Economische Zaken en Klimaat,

E.D. Wiebes

De Minister voor Rechtsbescherming,

S. Dekker

De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

R.W. Knops

Uitgegeven de elfde maart 2020

De Minister van Justitie en Veiligheid,

F.B.J. Grapperhaus