B3.2. Het ontwerpen en installeren van meetinrichtingen voor elektrische energie
en blindenergie
B3.2.1. Normen
B3.2.1.1
De volgende normen zijn van toepassing op het ontwerpen en het installeren van meetinrichtingen:
-
a. NEN-EN-IEC 62052-11:2003: “Apparatuur voor elektriciteitsmeting (AC) – Algemene eisen,
proeven en beproevingsomstandigheden – Deel 11: Meetapparatuur”;
-
b. NEN-EN-IEC 62053-21:2021: “Apparatuur voor elektriciteitsmeting (wisselstroom) – Algemene
eisen – Deel 21: Statische meters voor actieve energie (klasse 1 en 2)”;
-
c. NEN-EN-IEC 62053-22:2021: “Apparatuur voor elektriciteitsmeting (wisselstroom) – Algemene
eisen – Deel 22: Statische meters voor actieve energie (klasse 0,2 S and 0,5 S)”;
-
d. NEN-EN-IEC 62053-23:2021: “Apparatuur voor elektriciteitsmeting (wisselstroom) – Algemene
eisen – Deel 23: Statische meters voor reactieve energie (klasse 2 en 3)”;
-
e. NEN-EN-IEC 61869-1: 2009: “Meettransformatoren – Deel 1: Algemene eisen” en NEN-EN-IEC
61869-2:2012: “Meettransformatoren – Deel 2: Aanvullende eisen voor stroomtransformatoren”;
-
f. NEN-EN-IEC 61869-3:2011: ‘Meettransformatoren – Deel 3: Aanvullende eisen voor Inductieve
spanningstransformatoren’;
-
g. NEN-IEC 60050-300:2001: “Internationale elektrotechnische woordenlijst Elektrische-
en elektrotechnische metingen en meetinstrumenten Deel 311: Algemene termen met betrekking
tot metingen; Deel 312: Algemene termen met betrekking tot elektrische metingen".
B3.2.1.2
Met de in artikel B3.2.1.1 bedoelde meetinrichting wordt gelijkgesteld een meetinrichting,
die rechtmatig is vervaardigd of in de handel is gebracht in een andere lidstaat van
de Europese Unie of Turkije dan wel rechtmatig is vervaardigd in een staat, niet zijnde
een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij de overeenkomst inzake de Europese
Economische Ruimte, en die voldoet aan eisen die ten minste gelijkwaardig zijn aan
de normen en wettelijke regelingen als genoemd in artikel B3.2.1.1.
B3.2.2. De plaats van de meetinrichting
B3.2.2.1
In het geval van een aansluiting op hoogspanning wordt de plaats van de meetinrichting
in overleg tussen de aangeslotene en de netbeheerder bepaald.
B3.2.2.2
In beginsel geldt bij aansluitingen op hoogspanning, dat de spannings- en stroomtransformatoren
van de meetinrichting worden geïnstalleerd in het veld waar zich de aansluiting bevindt.
B3.2.2.3
Indien van het gestelde in B3.2.2.2 wordt afgeweken door de spanningstransformatoren
elders in de hoogspanningsinstallatie te installeren, dan leveren de spanningsverliezen
tussen de aansluitklemmen van de primaire wikkeling van die spanningstransformatoren
en het veld van de aansluiting geen grotere bijdrage aan de maximaal toelaatbare afwijking
van de meetinrichting dan hetgeen overeenkomt met de helft van het in B3.2.6.1 en
B3.2.6.2 voorgeschreven klassecijfer voor spanningstransformatoren.
B3.2.2.4
Indien van het gestelde in B3.2.2.2 wordt afgeweken door de meetinrichting aan te
sluiten aan de secundaire zijde van de vermogens- of distributietransformator terwijl
de aansluiting zich aan de primaire zijde van die transformator bevindt, dan stemmen
de nauwkeurigheidsklassen van de meetmiddelen met inachtneming van het het gecontracteerd
vermogen overeen met de in B3.2.6.1 genoemde nauwkeurigheidsklassen.
B3.2.2.5
Indien de situatie bedoeld in B3.2.2.4 zich voordoet en de koper- en ijzerverliezen
in de vermogenstransformator of in de distributietransformator worden verrekend met
behulp van speciale meters, dan is de door de fabrikant van die meters gespecificeerde
maximaal toelaatbare afwijking (in % op basis van de koperververliezen bij de nominale
belasting van die transformator respectievelijk in % op basis van de ijzerverliezen
bij de nominale spanning) niet meer dan een factor 10 groter dan het vereiste klassecijfer
van de kWh-meters waarmee de eigenlijke energiemeting wordt uitgevoerd.
B3.2.2.6
Indien van het gestelde in B3.2.2.2 wordt afgeweken bij aansluitingen op hoogspanning
met meer dan één distributietransformator door de meetinrichting te installeren aan
de secundaire zijde van de distributietransformatoren en indien er stroomsommatie
van de meetstromen plaats vindt, dan gelden de bepalingen B3.2.5.20 tot en met B3.2.5.22.
B3.2.2.7
Bij aansluitingen op laagspanning is het punt waarin de verbindingen tot stand zijn
gebracht met de spanningscircuits van de comptabele kWh-meter per definitie het overdrachtspunt
tussen het openbare elektriciteitsnet en de installatie van de aangeslotene.
B3.2.3. Typekeuring van meetmiddelen
B3.2.3.1
De meetmiddelen voldoen aan de typekeuringseisen vermeld in de in B3.2.1.1 genoemde
normen voor zover deze van toepassing zijn.
B3.2.3.2
Het voldoen aan de in B3.2.3.1 genoemde typekeuringseisen blijkt voor meetmiddelen
die niet onder de Metrologiewet vallen, uit een rapport uitgebracht door een door de Raad voor Accreditatie geaccrediteerde
instantie of door een gelijkwaardige buitenlandse accreditatie-instelling die is geaccrediteerd
op basis van de norm NEN-EN-ISO/IEC 17025:2005 “Algemene eisen voor de bekwaamheid
van beproevings- en kalibratielaboratoria”.
B3.2.3.3
De kWh-meters die onder het regiem van de Metrologiewet vallen, zijn qua model wettelijk toegelaten.
B3.2.4. Spanningsmeetcircuits
B3.2.4.1
De nominale primaire spanning van spanningstransformatoren (Usp- pr,nom) waarvan de
primaire wikkelingen in ster zijn geschakeld, ligt tussen 52% en 63,5% van de nominale
waarde die door de netbeheerder aan de lijnspanning van het net is toegekend (Unom.-verkl.).
In formule:
B3.2.4.2
Spanningstransformatoren waarvan de primaire wikkelingen in ster zijn geschakeld met
een nominale primaire spanning tussen 90% en 110% van de nominale waarde die door
de netbeheerder aan de lijnspanning van het net is toegekend, zijn toegelaten op voorwaarde
dat de nauwkeurigheid ervan ook bij 50% van hun nominale primaire spanning voldoet
aan de eisen vermeld in de in B3.2.1.1 onderdeel f genoemde norm.
B3.2.4.3
In het in B3.2.4.2 genoemde geval wordt voor de nominale secundaire spanning van de
spanningstransformatoren een met een factor √3 gereduceerde waarde gehanteerd.
B3.2.4.4
De nominale primaire spanning van spanningstransformatoren in een Dz0- of Dy11-schakeling
ligt tussen 90% en 110% van de nominale waarde die door de netbeheerder is toegekend
aan de lijnspanning in het net.
B3.2.4.5
Bij eenfasige spanningstransformatoren in Yy0-schakeling is de N-klem van de primaire
wikkeling van elk van de drie transformatoren geaard.
B3.2.4.6
Het sterpunt van de secundaire wikkelingen van de spanningstransformatoren wordt geaard.
B3.2.4.7
Bij spanningstransformatoren in Yyd-schakeling in een zwevend of via Petersen-spoelen
geaard net, is òf de N-klem van elk van de drie primaire wikkelingen geaard òf zijn
de tertiaire wikkelingen in een kortgesloten driehoekschakeling aangesloten, waarbij
het eerste de voorkeur heeft.
B3.2.4.8
Het toepassen van driefasen spanningstransformatoren met driepootskern in geïsoleerde
of via Petersen spoelen geaarde elektriciteitsnetten is niet toegestaan.
B3.2.4.9
Bij meetinrichtingen op hoogspanning en bij een lange secundaire bekabeling dienen
de capacitieve en inductieve koppeling van de secundaire bekabeling van de spanningsmeetcircuits
met de hoogspannings-geleiders en daarmee de optredende stoorspanningen, voldoende
te worden beperkt door:
-
a. de secundaire bekabeling te bundelen en zo kort mogelijk te houden
-
b. voldoende afstand te houden tussen de secundaire bekabeling en hoogspanningsgeleiders
-
c. kruisingen met hoogspanningsgeleiders loodrecht uit te voeren.
B3.2.4.10
Van voldoende beperking als bedoeld in B3.2.4.9 is sprake, indien de transiënte stoorspanningen
de compatibiliteitsniveaus voor de in de betreffende elektromagnetische omgeving aan
te sluiten apparatuur niet overschrijden.
B3.2.4.11
Indien de in B3.2.4.9 genoemde maatregelen niet tot gevolg hebben, dat de in dat artikel
genoemde capacitieve en inductieve koppeling voldoende worden beperkt, dan wordt gebruik
gemaakt van afgeschermde kabels.
B3.2.4.12
Bij meetinrichtingen aangesloten op hoogspanning is de referentiespanning van de kWh-meters
en in voorkomend geval de kvarh-meters gelijk aan de nominale secundaire spanning
van de spanningstransformatoren.
B3.2.4.13
Bij aansluitingen op laagspanning is de referentiespanning van de kWh-meters en in
voorkomend geval de kvarh-meters gelijk aan (3x)230 V.
B3.2.4.14
De spanningscircuits van een driefasen kWh-meter worden aangesloten met dezelfde fasevolgorde
als waarbij deze meter is gejusteerd.
B3.2.4.15
De eis genoemd in B3.2.4.14 geldt niet voor elektronische kWh-meters waarvan uit de
resultaten van de in B3.2.3 genoemde typekeuring blijkt dat de draaiveldrichting niet
van invloed is op de fouten in de registratie van data als bedoeld in 2.4.4 en/of
4.3.5.1 van deze code.
B3.2.4.16
De spanningsmeetcircuits van meetinrichtingen aangesloten op hoogspanning zijn beveiligd
met 6A-smeltveiligheden in de vorm van mespatronen met verzilverde contacten. Indien
voldaan wordt aan B3.3.3.8, behoeven bij bestaande meetinrichtingen 6A-smeltveiligheden
niet zijnde mespatronen met verzilverde contacten niet te worden vervangen door mespatronen
met verzilverde contacten.
B3.2.4.17
Aansluitingen op aftakkingen van spanningstransformatoren als bedoeld in B3.2.4.21
zijn beveiligd met 6A-smeltveiligheden.
B3.2.4.18
Indien het thermische grensvermogen van de spanningstransformatoren voldoende hoog
is, zijn in afwijking van B3.2.4.16 10A-mespatronen met verzilverde contacten toelaatbaar.
B3.2.4.19
De spanningsmeetcircuits van meetinrichtingen aangesloten op laagspanning via stroomtransformatoren
zijn beveiligd met 10A- smeltveiligheden.
B3.2.4.20
In afwijking van B3.2.4.19 mogen de spanningsmeetcircuits van bestaande meetinrichtingen
die via stroomtransformatoren zijn aangesloten op laagspanning beveiligd zijn met
6A smeltveiligheden.
B3.2.4.21
Indien een spanningstransformator meer dan één overzetting heeft, is elke secundaire
aftakking van die transformator op een goed bereikbaar klemmenbord aangesloten.
B3.2.5. Stroommeetcircuits
B3.2.5.1
De nominale primaire stroomsterkte van stroomtransformatoren in meetinrichtingen aangesloten
op hoogspanning bedraagt ten minste 100% en ten hoogste 150% van de stroomsterkte
af te leiden uit het gecontracteerd vermogen onder de voorwaarden genoemd in B3.2.5.2.
B3.2.5.2
Het bepaalde in B3.2.5.1 is slechts van toepassing indien er stroomtransformatoren
zijn toegepast die tot 120% van hun nominale stroom aan de eisen van de in B3.2.1.1,
onderdeel e genoemde norm voldoen of indien er bij installaties waarin kortstondig
hogere stromen kunnen optreden, stroomtransformatoren zijn toegepast die tot meer
dan 120% van hun nominale stroom aan de eisen van de norm genoemd in B3.2.1.1, onderdeel
e voldoen.
B3.2.5.3
Indien in andere gevallen dan in B3.2.5.2 genoemd, stroomtransformatoren zijn toegepast
die tot meer dan 120% van hun nominale stroom aan de eisen van de in B3.2.1.1, onderdeel
e genoemde norm voldoen, dan bedraagt de maximale stroom van deze stroomtransformatoren
minus 20% ten minste 100% en ten hoogste 150% van de stroomsterkte af te leiden uit
het gecontracteerd vermogen.
B3.2.5.4
Indien bij aansluitingen via één of meer distributietransformatoren geen maximaal
vermogen is gecontracteerd, dan wordt de in B3.2.5.2 en B3.2.5.3 bedoelde stroomsterkte
afgeleid uit het nominale vermogen van de distributietransformator respectievelijk
uit de som van de nominale vermogens van de distributietransformatoren.
B3.2.5.5
De nominale primaire stroomsterkte van stroomtransformatoren in meetinrichtingen aangesloten
op laagspanning bedraagt ten minste 100% en ten hoogste 200% van de nominale stroom
van de hoofdveiligheden onder de voorwaarden genoemd in B3.2.5.7.
B3.2.5.6
De nominale primaire stroomsterkte van stroomtransformatoren in meetinrichtingen aangesloten
op laagspanning bedraagt ten minste 100% en ten hoogste 400% van de nominale stroom
van de hoofdveiligheden als aan het klassecijfer van de stroomtransformatoren, waarmee
de nauwkeurigheidsklasse als genoemd in de tabellen B tot en met E wordt gespecificeerd,
een “S” is toegevoegd.
B3.2.5.7
Het bepaalde in B3.2.5.5 en B3.2.5.6 is slechts van toepassing indien er stroomtransformatoren
zijn toegepast die tot 120% van hun nominale stroom aan de eisen van de in B3.2.1.1,
onderdeel e genoemde norm voldoen of indien er bij installaties waarin kortstondig
hogere stromen kunnen optreden, stroomtransformatoren zijn toegepast die tot meer
dan 120% van hun nominale stroom aan de eisen van de in B3.2.1.1, onderdeel e genoemde
norm voldoen.
B3.2.5.8
Indien in andere gevallen dan in B3.2.5.7 genoemd stroomtransformatoren zijn toegepast
die tot meer dan 120% van hun nominale stroom aan de eisen van de in B3.2.1.1, onderdeel
e genoemde norm voldoen, dan bedraagt de maximale stroom van deze stroomtransformatoren
minus 20% ten minste 100% en ten hoogste 200% van de nominale stroom van de hoofdveiligheden.
B3.2.5.9
De nominale stroom (Inom) van een kWh-meter en van een kvarh-meter aangesloten via
stroomtransformatoren is ten hoogste gelijk aan de nominale secundaire stroom van
deze stroomtransformatoren.
B3.2.5.10
De maximale stroom (Imax) van een kWh-meter en van een kvarh-meter aangesloten via
stroomtransformatoren is ten minste gelijk aan de maximale secundaire stroomsterkte
van deze stroomtransformatoren.
B3.2.5.11
De maximale stroom (Imax) van direct aangesloten kWh-meters en kvarh- meters is een
functie van de waarde van de hoofdveiligheid en wordt op basis van tabel A vastgesteld.
B3.2.5.12
De secundaire wikkelingen van stroomtransformatoren in meetinrichtingen aangesloten
op hoogspanningniveau zijn op één punt geaard.
B3.2.5.13
Indien sprake is van een gemeenschappelijke retourleider in de in B3.2.5.12 bedoelde
situatie, dan wordt deze retourleider zo dicht mogelijk bij de stroomtransformatoren
geaard.
B3.2.5.14
De secundaire wikkelingen van stroomtransformatoren in meetinrichtingen aangesloten
op laagspanning zijn bij voorkeur niet geaard.
B3.2.5.15
Bij meetinrichtingen aangesloten op hoogspanning en bij een lange secundaire bekabeling
dienen de capacitieve en inductieve koppeling van de secundaire bekabeling van de
stroommeetcircuits met de hoogspanningsgeleiders en daarmee de optredende stoorspanningen
voldoende te worden beperkt door:
-
a. de toevoer- en retourleiding van ieder stroommeetcircuit te bundelen. In het geval
van een gemeenschappelijke retourleider worden de drie toevoerleiders en de retourleider
gebundeld
-
b. deze bekabeling van het secundaire stroommeetcircuit zo kort mogelijk te houden
-
c. voldoende afstand te houden tussen deze secundaire bekabeling en hoogspanningsgeleiders
-
d. kruisingen van deze secundaire bekabeling met hoogspanningsgeleiders loodrecht uit
te voeren.
B3.2.5.16
Van voldoende beperking als bedoeld in B3.2.5.15 is sprake, indien de transiënte stoorspanningen
de compatibiliteitsniveaus voor de in de betreffende elektromagnetische omgeving aan
te sluiten apparatuur niet overschrijden.
B3.2.5.17
Indien de maatregelen genoemd in B3.2.5.15 niet tot gevolg hebben dat de in dat artikel
genoemde capacitieve en inductieve koppeling voldoende worden beperkt, dan wordt gebruik
gemaakt van afgeschermde kabels.
B3.2.5.18
De lengte en de doorsnede van de bedrading van de secundaire stroommeetcircuits wordt
zo gekozen, dat er geen sprake is van overbelasting van de stroomtransformatoren en
geen sprake is van overbelasting van deze bedrading.
B3.2.5.19
Indien de stroomtransformatoren meer dan één overzetting hebben die via omschakeling
naar een andere aftakking van de secundaire wikkeling te realiseren zijn, dan is elke
aftakking op een goed bereikbaar klemmenbord aangesloten.
B3.2.5.20
Bij aansluitingen via meer dan één distributietransformator waarbij de meetinrichting
wordt aangesloten aan de laagspanningszijde van die distributietransformatoren en
waarbij stroomsommatie wordt toegepast, wordt in de ontwerpfase rekening gehouden
met invloeden inherent aan het toepassen van stroomsommatie die de nauwkeurigheid
van de meetinrichting negatief kunnen beïnvloeden.
B3.2.5.21
De nauwkeurigheidsklasse van de sommeerstroomtransformatoren is in het geval genoemd
in B3.2.5.20 ten minste gelijk aan de in tabel B genoemde nauwkeurigheidsklasse van
stroomtransformatoren toegepast in dezelfde meetinrichting.
B3.2.5.22
De maximaal toelaatbare afwijking van de meetinrichting is in het geval genoemd in
B3.2.5.20 ten hoogste gelijk aan de maximaal toelaatbare afwijking die volgens deze
code maximaal is toegestaan voor de betreffende meetinrichting.
B3.2.6. De nauwkeurigheid van de meetinrichting
B3.2.6.1
De nauwkeurigheidsklassen als functie van het gecontracteerd vermogen van kWh-meters,
kvarh-meters, alsmede van stroom- en spanningstransformatoren in meetinrichtingen
bij aansluitingen op hoogspanning zijn vermeld in tabel B. De nauwkeurigheidsklassen
zijn gedefinieerd in de in B3.2.1.1, onderdelen a tot en met f, genoemde normen.
B3.2.6.2
De nauwkeurigheidsklassen van kWh-meters, stroom- en spanningstransformatoren in meetinrichtingen
voor de registratie van de door de aangeslotenen zelf opgewekte energie bij aansluitingen
op hoogspanning zijn vermeld in tabel C als functie van het maximale vermogen van
de GCvO-installatie. De nauwkeurigheidsklassen zijn gedefinieerd in de in B3.2.1.1
sub a tot en met e genoemde normen.
B3.2.6.3
De nauwkeurigheidsklassen als functie van het het gecontracteerd vermogen van kWh-meters
en stroomtransformatoren in meetinrichtingen bij aansluitingen op laagspanning zijn
vermeld in tabel D. De nauwkeurigheidsklassen zijn gedefinieerd in de in B3.2.1.1,
onderdelen b en d, genoemde normen.
B3.2.6.4
De nauwkeurigheidsklassen van kWh-meters en stroomtransformatoren in meetinrichtingen
voor de registratie van de door de aangeslotenen zelf opgewekte energie bij aansluitingen
op laagspanning zijn vermeld in tabel E als functie van het maximale vermogen van
de GCvO-installatie. De nauwkeurigheidsklassen zijn gedefinieerd in de in B3.2.1.1
sub b en d genoemde normen.
B3.2.6.5
Een meetinrichting bij aansluitingen met een gecontracteerd vermogen van 1 MW en groter
omvat twee elkaar controlerende kWh-meters: de hoofd- en controlemeter.
B3.2.6.6
De hoofd- en controlemeter genoemd in B3.2.6.5 zijn van een type waarvoor is aangetoond
dat deze voldoet aan de nauwkeurigheidsklasse genoemd in tabel B respectievelijk tabel
C.
B3.2.6.7
Een meetinrichting bij aansluitingen op hoogspanning met een gecontracteerd vermogen
van 5 MW en groter, omvat naast het gestelde in B3.2.6.5, per fase twee stroomtransformatoren,
waarbij elk stroomcircuit van ieder van de kWh-meters, de hoofd- en controlemeter,
is aangesloten op een eigen stroomtransformator.
B3.2.6.8
In het geval genoemd in B3.2.6.7 mag worden volstaan met het installeren van één stroomtransformator
per fase met twee meetkernen, waarbij het stroomcircuit van ieder van de kWh-meters,
de hoofd- en controlemeter, is aangesloten op een eigen meetkern.
B3.2.6.9
Bij een gecontracteerd vermogen van 5 MW en groter is de bedrading van de spanningscircuits,
inclusief de beveiligingen ervan, separaat uitgevoerd voor elk van de elkaar controlerende
kWh-meters genoemd in B3.2.6.5.
B3.2.6.10
De resolutie van de te registreren energie gedurende de meetperiode is beter dan 1
kWh, of, indien dat hoger is, beter dan 0,5.k% van de geregistreerde energie bij een
vermogen dat gelijk is aan het nominale meetvermogen van de meetinrichting. k is het
klassecijfer van de kWh- meter.
B3.2.6.11
Indien als gevolg van de eindige resolutie een deel van de in de meetperiode geleverde
energie niet wordt geregistreerd in die periode, dan dient dat deel in de daarop volgende
meetperiode te worden geregistreerd.
B3.2.6.12
De belasting van een meettransformator ligt tussen 25% en 100% van zijn nominale belasting.
B3.2.6.13
De belasting van een stroomtransformator ligt bij voorkeur zo dicht mogelijk bij zijn
nominale belasting.
B3.2.6.14
De belasting van een stroomtransformator met een nominale belasting van minder dan
4 VA bedraagt ten minste 1 VA en bedraagt bij voorkeur de nominale belasting van de
stroomtransformator.
B3.2.6.15
In afwijking van B3.2.6.12 mag de belasting van een spanningstransformator minder
dan 25% van zijn nominale belasting bedragen, indien het volgende is aangetoond aan
de hand van resultaten van een kalibratie. De fouten van de spanningstransformator
overschrijden bij de betreffende belasting niet de waarden voor de maximaal toelaatbare
afwijking die volgens de norm vermeld in B3.2.1, onderdeel f, gelden voor een belasting
tussen 25% en 100% van de nominale belasting van de spanningstransformator.
B3.2.6.16
De spannings- en hoekfout veroorzaakt door spanningsverliezen in een spanningsmeetcircuit
van een meetinrichting bij een aansluiting op hoogspanning als gevolg van bedradingsweerstanden,
de weerstand van de smeltveiligheid alsmede de weerstand van andere verbindingen is
maximaal gelijk aan 10% van de spannings- respectievelijk hoekfout die volgens het
klassecijfer maximaal is toegestaan voor de toegepaste spanningstransformator.
B3.2.6.17
In tabel F zijn als functie van het klassecijfer van de spanningstransformator de
maximaal door de spanningsverliezen te veroorzaken spannings- en hoekfouten gegeven.
B3.2.6.18
Als gevolg van het in B3.2.6.16 en B3.2.6.17 bepaalde, mogen in een spanningsmeetcircuit
geen spanningskeuzerelais worden toegepast.
B3.2.6.19
De spanningsverliezen in een spanningsmeetcircuit van een meetinrichting bij een aansluiting
op laagspanning als gevolg van bedradingsweerstanden, de weerstand van de smeltveiligheid
alsmede de weerstand van andere verbindingen zijn maximaal gelijk aan 0,05% van de
nominale netspanning.
B3.2.6.20
De temperatuur in de ruimte waarin de kWh-meters en in voorkomend geval de kvarh-meters
zich bevinden, is niet lager dan –10°C en niet hoger dan 45°C.
B3.2.6.21
Een meetinrichting bij driefasige aansluitingen is uitgevoerd als vierleidermeetinrichting.
B3.2.6.22
De kWh-meters en in voorkomend geval de kvarh-meters zijn volgens de juiste configuratie
aangesloten.
B3.2.6.23
Het in B3.2.6.22 bepaalde betekent, dat de meetspanningen en meetstromen qua polariteit
en fasevolgorde correct dienen te zijn aangesloten op de spannings- en stroomcircuits
van de kWh-meters en in voorkomend geval de kvarh-meters.
B3.3. Controle van meetinrichtingen bij aansluitingen op hoogspanning
B3.3.1. Controle voordat de meetinrichting wordt geïnstalleerd
B3.3.1.1
Voordat de meetinrichting bij een aansluiting op hoogspanning wordt geïnstalleerd,
verricht de meetverantwoordelijke de controles genoemd in B3.3.1.2 tot en met B3.3.1.7.
B3.3.1.2
De meetverantwoordelijke controleert door middel van kalibratie of de kWh-meters,
kvarh-meters, stroom- en spanningstransformatoren voldoen aan de nauwkeurigheidseisen
welke gelden voor de nauwkeurigheidsklassen die op grond van B3.2.6.1 tot en met B3.2.6.4
van toepassing zijn.
B3.3.1.3
De meetverantwoordelijke voert de kalibratie genoemd in B3.3.1.2 uit met behulp van
ijkapparatuur die jaarlijks herleidbaar naar nationale standaarden wordt gekalibreerd
en waarvan de nauwkeurigheid in relatie tot de klassenauwkeurigheid van het meetmiddel
bij voorkeur een factor 5, doch ten minste een factor 3 beter is.
B3.3.1.4
Op de in B3.3.1.2 genoemde kalibratie zijn de nauwkeurigheidseisen van de betreffende
norm genoemd in B3.2.1.1 van toepassing.
B3.3.1.5
Een kWh-meter of kvarh-meter die in een nieuwe meetinrichting wordt herplaatst en
niet langer dan 5 jaar geleden aan een meettechnische controle is onderworpen, hetzij
door middel van een in B3.3.1.2 genoemde kalibratie, hetzij door middel van een in
B3.3.3.3 genoemde controle, behoeft door de meetverantwoordelijke niet te worden gekalibreerd
mits:
-
a. het uitwisselen en het transport van de meter heeft plaatsgevonden overeenkomstig
een procedure die deel uitmaakt van het gecertificeerde kwaliteitssysteem van de netbeheerder,
de meetverantwoordelijke of de opdrachtnemer en
-
b. de voor de meter geldende controlecyclus van 6 jaar wordt gecontinueerd als bedoeld
in B3.3.3.1.
B3.3.1.6
De meetverantwoordelijke controleert door middel van de in B3.3.1.2 genoemde kalibratie
of de kWh-meters en kvarh-meters die langer dan 5 jaar geleden aan een controle zijn
onderworpen, voldoen aan de nauwkeurigheidseisen welke gelden voor de nauwkeurigheidsklassen
die op grond van B3.2.6.1 tot en met B3.2.6.4 van toepassing zijn, met dien verstande
dat de waarden voor de maximaal toelaatbare afwijking maximaal 1,5 maal de waarden
voor de maximaal toelaatbare afwijking mogen bedragen die volgens de normen genoemd
in B3.2.1.1 sub a, b en e maximaal toelaatbaar zijn.
B3.3.1.7
De meetverantwoordelijke controleert of de data foutloos in de databuffers worden
opgeslagen. Indien de databuffers zodanig zijn aangepast dat rechtstreeks de verbruikte
energie en in voorkomend geval de blindenergie worden vastgelegd, dan controleert
de meetverantwoordelijke of deze aanpassing zodanig is dat de energie en blindenergie
juist worden geregistreerd.
B3.3.2. Controle nadat de meetinrichting is geïnstalleerd
B3.3.2.1
Nadat de meetinrichting bij een aansluiting op hoogspanning is geïnstalleerd, verricht
de meetverantwoordelijke binnen één maand de in de B3.3.2.3 tot en met B3.3.2.22 genoemde
controles.
B3.3.2.2
De meetverantwoordelijke controleert binnen een half jaar of de belasting van de afzonderlijke
stroom- en spanningstransformatoren voldoet aan het in B3.2.6.12 tot en met B3.2.6.15
bepaalde.
B3.3.2.3
De meetverantwoordelijke controleert de in B3.3.2.2 genoemde belasting van iedere
stroomtransformator door middel van een meting aan de secundaire stroomklemmen. Indien
de secundaire stroomklemmen om veiligheidsredenen niet bereikbaar zijn, bepaalt de
meetverantwoordelijke de belasting door een combinatie van meten en berekenen. De
meetverantwoordelijke meet aan de bereikbare klemmen in het stroommeetcircuit en berekent
de belasting gevormd door de bedrading tussen de klemmen waaraan wordt gemeten en
de secundaire klemmen van de stroomtransformator.
B3.3.2.4
De meetverantwoordelijke controleert of de som van de spanningsverliezen – uitgedrukt
in een percentage van de nominale secundaire meetspanning – over de bedrading van
elk spanningsmeetcircuit en over de smeltveiligheden waarmee dat circuit is beveiligd,
minder is dan 0,15 maal het klassecijfer van de toegepaste spanningstransformatoren.
B3.3.2.5
De in B3.3.2.4 genoemde controle geschiedt door een combinatie van meten en berekenen
van de spanning over de bedrading van het spanningsmeetcircuit, inclusief de smeltveiligheden,
en andere verbindingen.
B3.3.2.6
De meetverantwoordelijke controleert of de lengte en de doorsnede van de bedrading
van de stroommeetcircuits voldoen aan het bepaalde in B3.2.5.18.
B3.3.2.7
De meetverantwoordelijke controleert of de meetconfiguratie voldoet aan het bepaalde
in B3.2.6.21 tot en met B3.2.6.23.
B3.3.2.8
De meetverantwoordelijke controleert of de waarde van de smeltveiligheden toegepast
in de spanningsmeetcircuits voldoet aan het bepaalde in B3.2.4.16 tot en met B3.2.4.18.
B3.3.2.9
De meetverantwoordelijke controleert of de nominale secundaire stroom en spanning
vermeld op de kWh-meters en in voorkomend geval op de kvarh- meters gelijk zijn aan
de nominale secundaire stroom en spanning vermeld op de spannings- en stroomtransformatoren
als bedoeld in B3.2.4.12 en B3.2.5.9.
B3.3.2.10
De meetverantwoordelijke controleert of de maximale stroom vermeld op de kWh-meters
en in voorkomend geval op de kvarh-meters voldoet aan het bepaalde in B3.2.5.10.
B3.3.2.11
Indien de overzetverhoudingen van de meettransformatoren op de kWh-meters en in voorkomend
geval op de kvarh-meters zijn vermeld, dan controleert de meetverantwoordelijke of
deze gegevens overeenstemmen met de op de spannings- en stroomtransformatoren vermelde
overzetverhoudingen.
B3.3.2.12
Indien de spanningstransformatoren of stroomtransformatoren meer dan één overzetting
hebben, dan controleert de meetverantwoordelijke met behulp van een vergelijkende
meting of de juiste overzetting in bedrijf is.
B3.3.2.13
De meetverantwoordelijke controleert of de overzettingen van de spannings- en stroomtransformatoren
overeenstemmen met de gegevens hieromtrent opgenomen in de technische administratie
genoemd in artikel 4.3.3.1 van deze code en overeenstemmen met de gegevens gebruikt voor de verrekening.
B3.3.2.14
De meetverantwoordelijke controleert of de meetinrichting overeenkomstig paragraaf 4.1.2.1 tot en met 4.1.2.4 van deze code is verzegeld.
B3.3.2.15
De meetverantwoordelijke controleert of de meting geschiedt overeenkomstig het bepaalde
in 4.3.5.8 en 4.3.5.2 van deze code.
B3.3.2.16
De meetverantwoordelijke controleert of meettransformatoren zijn geaard overeenkomstig
het bepaalde in B3.2.4.5 tot en met B3.2.4.7 en B3.2.5.12 tot en met B3.2.5.14.
B3.3.2.17
De meetverantwoordelijke controleert of overeenkomstig B3.3.2.18 tot en met B3.3.2.20
de overdracht van de data naar het datacollectiepunt, genoemd in paragraaf 5.3.1 van deze code, foutloos geschiedt.
B3.3.2.18
Indien de meetinrichting is uitgerust met externe databuffers, controleert de meetverantwoordelijke
de dataverbindingen tussen de kWh-meters en de databuffers.
B3.3.2.19
De meetverantwoordelijke leest ter controle van de data ontvangen op het datacollectiepunt
van ten minste vijf opeenvolgende meetperioden de data opgeslagen in de databuffers
ter plaatse uit.
B3.3.2.20
De overdracht van de data geschiedt foutloos, indien de in B3.3.2.19 genoemde uitgelezen
data niet verschillen van de data ontvangen op het datacollectiepunt.
B3.3.2.21
In afwijking van B3.3.2.18 tot en met B3.3.2.20 kan gedurende een aantal opeenvolgende
meetperioden een gedoseerde hoeveelheid energie aan de kWh-meters van de meetinrichting
worden toegevoerd. De overdracht van data geschiedt dan foutloos indien de afwijking
tussen enerzijds de gedoseerde hoeveelheid energie en anderzijds de daarop betrekking
hebbende data vastgelegd in het datacollectiepunt niet groter is dan de afwijking
welke overeenkomt met de nauwkeurigheid van de meters met inachtneming van de resolutie
waarmee de data in de databuffers worden vastgelegd.
B3.3.2.22
Nadat werkzaamheden aan een meetinrichting zijn verricht, herhaalt de meetverantwoordelijke
de in deze paragraaf genoemde controles indien redelijkerwijs kan worden verondersteld,
dat de werkzaamheden van invloed zijn geweest op de werking van de meetinrichting.
B3.3.3. Controle van in gebruik zijnde meetinrichtingen
B3.3.3.1
Bij een in gebruik zijnde meetinrichting bij een aansluiting op hoogspanning verricht
de meetverantwoordelijke een keer per zes jaar de in B3.3.3.2 tot en met B3.3.3.10
genoemde controles.
B3.3.3.2
Voor een in gebruik zijnde kWh-meter en kvarh-meter gelden waarden voor de maximaal
toelaatbare afwijking die twee keer zo groot zijn als de waarden voor de maximaal
toelaatbare afwijking die op grond van B3.2.6.1 en B3.2.6.2 van toepassing zijn voor
een nieuwe kWh-meter respectievelijk kvarh-meter van dezelfde nauwkeurigheidsklasse.
B3.3.3.3
De meetverantwoordelijke controleert of de kWh-meters en in voorkomende gevallen de
kvarh-meters voldoen aan de nauwkeurigheidseisen welke volgens B16.3.3.2 van toepassing
zijn.
B3.3.3.4
Indien de meetverantwoordelijke constateert dat de maximaal toelaatbare afwijking
van een kWh-meter en in voorkomende geval van een kvarh- meter 1,5 keer de toelaatbare
foutgrens van een nieuwe kWh-meter respectievelijk kvarh-meter overschrijdt, dan wordt
die kWh-meter respectievelijk kvarh-meter vervangen.
B3.3.3.5
De controle geschiedt ter plaatse waar de meetinrichting is geïnstalleerd of in een
meterlaboratorium.
B3.3.3.6
Controle ter plaatse geschiedt zonder onderbreking van de meting. De heersende belasting
bedraagt alsdan meer dan 10% van het op de desbetreffende aansluiting gecontracteerde
vermogen.
B3.3.3.7
In afwijking van B3.3.3.1 mag bij meetinrichtingen waarin een controle kWh-meter als
bedoeld in B3.2.6.5 en in voorkomende geval een controle kvarh-meter is geïnstalleerd,
de meetverantwoordelijke afwisselend één keer per drie jaar de hoofdmeter en de controlemeter
controleren.
B3.3.3.8
De meetverantwoordelijke controleert of de spanningsverliezen over de smeltveiligheden
(inclusief de zekeringhouder) in de spanningsmeetcircuits van meetinrichtingen aangesloten
op hoogspanning bij een nominale secundaire meetspanning van circa 60 V niet meer
dan 10 mV bedragen en bij een nominale secundaire meetspanning van circa 130 V niet
meer dan 20 mV.
B3.3.3.9
De meetverantwoordelijke controleert of de spanningsverliezen over de smeltveiligheden
in de spanningsmeetcircuits van meetinrichtingen aangesloten op laagspanning niet
meer dan 60 mV bedragen.
B3.3.3.10
De meetverantwoordelijke controleert de kleur van de bedrading van de stroom- en spanningsmeetcircuits.
B3.3.3.11
Indien de bedrading is verkleurd, onderzoekt de meetverantwoordelijke of dit ten gevolge
van overbelasting is.
B3.3.3.12
In afwijking van het in B3.3.3.1 bepaalde, controleert de meetverantwoordelijke steeds
binnen 72 uur nadat een wijziging in of toevoeging aan de installatie van de aangeslotene
is aangebracht, of de belasting in overeenstemming is met het bepaalde in B3.2.6.12
tot en met B3.2.6.15.
B3.3.3.13
Indien twee elkaar controlerende meters zijn geïnstalleerd als bedoeld in B3.2.6.5,
dan controleert de meetverantwoordelijke ten minste een keer per jaar of het in procenten
uitgedrukte verschil in registratie van deze meters maximaal twee keer het klassecijfer
van deze meters bedraagt.
B3.3.3.14
Indien naast twee elkaar controlerende meters ook per fase twee stroomtransformatoren
of één stroomtransformator met twee meetkernen als bedoeld in B3.2.6.7 respectievelijk
B3.2.6.8 zijn geïnstalleerd, dan controleert de meetverantwoordelijke ten minste een
keer per jaar of het in procenten uitgedrukte verschil in registratie van de twee
meters maximaal de som van twee keer het klassecijfer van de meters en eenmaal het
klassecijfer van de stroomtransformatoren bedraagt.
B3.3.3.15
De meetverantwoordelijke bepaalt in de gevallen genoemd in B3.3.3.13 en B3.3.3.14
het verschil tussen de energie geregistreerd door de hoofdmeter in een bepaalde periode
en de energie geregistreerd door de controlemeter in dezelfde periode. Hierbij is
de resolutie van de in die periode geregistreerde energie kleiner dan 0,4 x (klassecijfer
van de meters) %.
B3.3.3.16
Indien de meetverantwoordelijke constateert, dat het verschil in registratie de in
B3.3.3.13 of B3.3.3.14 bedoelde waarde overschrijdt, dan verricht de meetverantwoordelijke
onverwijld de in B3.3.3.2 tot en met B3.3.3.7 genoemde controles.
B3.3.3.17
Naast de in deze paragraaf genoemde controles verricht de meetverantwoordelijke de
in B3.3.2.4, B3.3.2.5 en B3.3.2.7 tot en met B3.3.2.21 genoemde controles.
B3.4. Controle van meetinrichtingen bij aansluitingen op laagspanning
B3.4.1. Controle voordat een meetinrichting wordt geïnstalleerd
B3.4.1.1
Voordat een meetinrichting bij een aansluiting op laagspanning wordt geïnstalleerd,
verricht de meetverantwoordelijke de in B3.4.1.2 tot en met B3.4.1.7 genoemde controles.
B3.4.1.2
De meetverantwoordelijke controleert door middel van kalibratie of de kWh-meters,
kvarh-meters en stroomtransformatoren voldoen aan de nauwkeurigheidseisen welke gelden
voor de nauwkeurigheidsklassen die op grond van B3.2.6.3 van toepassing zijn.
B3.4.1.3
De meetverantwoordelijke voert de kalibratie genoemd in B3.4.1.2 uit met behulp van
ijkapparatuur die jaarlijks herleidbaar naar nationale standaarden wordt gekalibreerd
en waarvan de nauwkeurigheid in relatie tot de klassenauwkeurigheid van het meetmiddel
bij voorkeur een factor 5, doch ten minste een factor 3 beter is.
B3.4.1.4
Op de in B3.4.1.2 genoemde kalibratie zijn de nauwkeurigheidseisen van de betreffende
norm genoemd in B3.2.1.1 van toepassing.
B3.4.1.5
Een kWh-meter of kvarh-meter die in een nieuwe meetinrichting wordt herplaatst en
niet langer dan 5 jaar geleden aan een meettechnische controle is onderworpen, hetzij
door middel van een in B3.4.1.2 genoemde kalibratie, hetzij door middel van een in
B3.4.3.3 genoemde controle, behoeft door de meetverantwoordelijke niet te worden gekalibreerd
mits:
-
a. het uitwisselen en het transport van de meter heeft plaatsgevonden overeenkomstig
een procedure die deel uitmaakt van het gecertificeerde kwaliteitssysteem van de netbeheerder,
de meetverantwoordelijke of de opdrachtnemer en
-
b. de voor de meter geldende controlecyclus van 6 jaar wordt gecontinueerd als bedoeld
in B3.4.3.1.
B3.4.1.6
De meetverantwoordelijke controleert door middel van de in B3.4.1.2 genoemde kalibratie
of de kWh-meters en kvarh-meters die langer dan 5 jaar geleden aan een controle zijn
onderworpen, voldoen aan de nauwkeurigheidseisen welke gelden voor de nauwkeurigheidsklassen
die op grond van B3.2.6.3 van toepassing zijn, met dien verstande dat de waarden voor
de maximaal toelaatbare afwijking maximaal 1,5 maal de waarden voor de maximaal toelaatbare
afwijking mogen bedragen die volgens de normen genoemd in B3.2.1.1, onderdelen b en
d, maximaal toelaatbaar zijn.
B3.4.1.7
De meetverantwoordelijke kan de in B3.4.1.2 genoemde controle met betrekking tot de
stroomtransformatoren steekproefsgewijs uitvoeren, indien sprake is van grotere aantallen
en de fabrikant de kwaliteit van zijn productieproces voldoende beheerst. De steekproef
is gebaseerd op de norm ISO 3951 waarbij AQL =1 en Inspection Level = IV.
B3.4.1.8
Van in B3.4.1.7 genoemde voldoende beheersing is sprake, indien het productieproces
van een fabrikant van stroomtransformatoren ten minste is gecertificeerd op basis
van ISO 9001: 2000, tenzij uit de resultaten van de in B3.4.1.7 bedoelde steekproefsgewijze
controle blijkt, dat de fabrikant het productieproces onvoldoende beheerst.
B3.4.2. Controle nadat de meetinrichting is geïnstalleerd
B3.4.2.1
Nadat de meetinrichting bij een aansluiting op laagspanning is geïnstalleerd, verricht
de meetverantwoordelijke binnen één maand de in B3.4.2.3 tot en met B3.4.2.24 genoemde
controles.
B3.4.2.2
De meetverantwoordelijke controleert binnen een half jaar of de belasting van de afzonderlijke
stroomtransformatoren voldoet aan het bepaalde in B3.2.6.12 tot en met B3.2.6.14.
B3.4.2.3
De meetverantwoordelijke controleert de in B3.4.2.2 genoemde belasting van iedere
stroomtransformator door middel van een meting aan de secundaire stroomklemmen. Indien
de secundaire stroomklemmen om veiligheidsredenen niet bereikbaar zijn, bepaalt de
meetverantwoordelijke de belasting door een combinatie van meten en berekenen. De
meetverantwoordelijke meet aan de bereikbare klemmen in het stroommeetcircuit en berekent
de belasting gevormd door de bedrading tussen de klemmen waaraan wordt gemeten en
de secundaire klemmen van de stroomtransformator.
B3.4.2.4
De meetverantwoordelijke controleert of de spanningsverliezen in de spanningsmeetcircuits
voldoen aan het bepaalde in B3.2.6.19.
B3.4.2.5
De in B3.4.2.4 genoemde controle geschiedt door het meten van de spanning over de
bedrading van het spanningsmeetcircuit, inclusief de smeltveiligheden, en andere verbindingen.
B3.4.2.6
De meetverantwoordelijke controleert of de lengte en de doorsnede van de bedrading
van de stroommeetcircuits voldoen aan het bepaalde in B3.2.5.18.
B3.4.2.7
De meetverantwoordelijke controleert of de meetconfiguratie voldoet aan het bepaalde
in B3.2.6.21 tot en met B3.2.6.23.
B3.4.2.8
De meetverantwoordelijke controleert of de waarde van de in de spanningsmeetcircuits
toegepaste smeltveiligheden voldoet aan het bepaalde in B3.2.4.19 en B3.2.4.20.
B3.4.2.9
De meetverantwoordelijke verricht bij meetinrichtingen aangesloten via stroomtransformatoren
de in B3.4.2.11 tot en met B3.4.2.14 genoemde controles.
B3.4.2.10
De meetverantwoordelijke verricht bij meetinrichtingen die niet via stroomtransformatoren
zijn aangesloten de in B3.4.2.15 genoemde controle.
B3.4.2.11
De meetverantwoordelijke controleert of de nominale secundaire stroom vermeld op de
kWh-meters en in voorkomend geval op de kvarh-meters gelijk is aan de nominale secundaire
stroom vermeld op de stroomtransformatoren als bedoeld in B3.2.5.9.
B3.4.2.12
De meetverantwoordelijke controleert of de maximale stroom vermeld op de kWh-meters
en in voorkomend geval de kvarh-meters voldoet aan het bepaalde in B3.2.5.10.
B3.4.2.13
Indien de overzetverhoudingen van de stroomtransformatoren op de kWh-meters en in
voorkomend geval op de kvarh-meters zijn vermeld, dan controleert de meetverantwoordelijke
of deze gegevens overeenstemmen met de op de stroomtransformatoren vermelde overzetverhoudingen.
B3.4.2.14
Indien de stroomtransformatoren meer dan één overzetting hebben, dan controleert de
meetverantwoordelijke met behulp van een vergelijkende meting of de juiste overzetting
in bedrijf is.
B3.4.2.15
De meetverantwoordelijke controleert of aan het bepaalde in B3.2.5.11 is voldaan.
B3.4.2.16
De meetverantwoordelijke controleert of de overzettingen van de stroomtransformatoren
overeenstemmen met de gegevens hieromtrent opgenomen in de technische administratie
van artikel 4.3.3.1 van deze code en overeenstemmen met de gegevens gebruikt voor de verrekening.
B3.4.2.17
De meetverantwoordelijke controleert of de meetinrichting overeenkomstig 4.1.2.1 tot
en met 4.1.2.4 van deze code is verzegeld.
B3.4.2.18
De meetverantwoordelijke controleert of de meting geschiedt overeenkomstig het bepaalde
in 4.3.5.8 en 4.3.5.2 van deze code.
B3.4.2.19
De meetverantwoordelijke controleert voor zover van toepassing – of overeenkomstig
B3.4.2.20 tot en met B3.4.2.22 de overdracht van de data naar het datacollectiepunt,
genoemd in paragraaf 5.3.1 van deze code, foutloos geschiedt.
B3.4.2.20
Indien de meetinrichting is uitgerust met externe databuffers, controleert de meetverantwoordelijke
de dataverbindingen tussen de kWh-meters en de databuffers.
B3.4.2.21
De meetverantwoordelijke leest van een aantal opeenvolgende meetperioden de data opgeslagen
in de databuffers ter plaatse uit.
B3.4.2.22
De overdracht van de data geschiedt foutloos, indien de in B3.4.2.21 genoemde uitgelezen
data niet verschillen van de data ontvangen op het datacollectiepunt.
B3.4.2.23
In afwijking van B3.4.2.20 tot en met B3.4.2.22 kan gedurende een aantal opeenvolgende
meetperioden een gedoseerde hoeveelheid energie aan de kWh-meters van de meetinrichting
worden toegevoerd. De overdracht van data geschiedt dan foutloos indien de afwijking
tussen enerzijds de gedoseerde hoeveelheid energie en anderzijds de daarop betrekking
hebbende data vastgelegd in het datacollectiepunt niet groter is dan de afwijking
welke overeenkomt met de nauwkeurigheid van de meters met inachtneming van de resolutie
waarmee de data in de databuffers worden vastgelegd.
B3.4.2.24
Nadat werkzaamheden aan een meetinrichting zijn verricht, herhaalt de meetverantwoordelijke
de in deze paragraaf genoemde controles indien redelijkerwijs kan worden verondersteld,
dat de werkzaamheden van invloed zijn geweest op de werking van de meetinrichting.
B3.4.3. Controle van in gebruik zijnde meetinrichtingen
B3.4.3.1
Bij een in gebruik zijnde meetinrichting bij een aansluiting op laagspanning verricht
de meetverantwoordelijke een keer per zes jaar de in B3.4.3.2 tot en met B3.4.3.8
en B3.4.3.11 genoemde controles.
B3.4.3.2
Voor een in gebruik zijnde kWh-meter en kvarh-meter gelden waarden voor de maximaal
toelaatbare afwijking die twee keer zo groot zijn als de waarden voor de maximaal
toelaatbare afwijking die op grond van B3.2.6.3 van toepassing zijn voor een nieuwe
kWh-meter respectievelijk kvarh- meter van dezelfde nauwkeurigheidsklasse.
B3.4.3.3
De meetverantwoordelijke controleert of de kWh-meters en in voorkomende gevallen de
kvarh-meters voldoen aan de nauwkeurigheidseisen welke volgens B3.4.3.2 van toepassing
zijn.
B3.4.3.4
Indien de meetverantwoordelijke constateert, dat de maximaal toelaatbare afwijking
van een kWh-meter, en in voorkomende gevallen van een kvarh- meter 1,5 keer de toelaatbare
foutgrens van een nieuwe kWh-meter respectievelijk kvarh-meter overschrijdt, dan wordt
die kWh-meter respectievelijk kvarh-meter vervangen.
B3.4.3.5
De controle geschiedt ter plaatse waar de meetinrichting is geïnstalleerd of in een
meterlaboratorium.
B3.4.3.6
Controle ter plaatse geschiedt zonder onderbreking van de meting. De heersende belasting
bedraagt alsdan meer dan 10% van het op de desbetreffende aansluiting gecontracteerde
vermogen.
B3.4.3.7
De meetverantwoordelijke controleert of de spanningsverliezen over de smeltveiligheden
in de spanningsmeetcircuits maximaal 60 mV bedragen.
B3.4.3.8
De meetverantwoordelijke controleert de kleur van de bedrading van de stroom- en spanningsmeetcircuits.
B3.4.3.9
Indien de bedrading is verkleurd, onderzoekt de meetverantwoordelijke of dit ten gevolge
van overbelasting is.
B3.4.3.10
In afwijking van het bepaalde in B3.4.3.1, controleert de netbeheerder steeds binnen
72 uur nadat de belasting is gewijzigd, of de belasting in overeenstemming is met
het bepaalde in B3.2.6.12 tot en met B3.2.6.14.
B3.4.3.11
Naast de in deze paragraaf genoemde controles verricht de meetverantwoordelijke de
in B3.4.2.4 en B3.4.2.7 tot en met B3.4.2.23 genoemde controles.