Omgevingswet

Toekomstige wijziging(en) op 01-01-2032.
Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2024.
Zie het overzicht van wijzigingen.
Geraadpleegd op 01-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 16-05-2024 en zichtdatum 16-05-2024.
Geldend van 01-01-2024 t/m heden

Wet van 23 maart 2016, houdende regels over het beschermen en benutten van de fysieke leefomgeving (Omgevingswet)

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben dat het wenselijk is om, mede gelet op internationaalrechtelijke verplichtingen en artikel 21 van de Grondwet, met het oog op duurzame ontwikkeling, samenhangende, doelmatige en vereenvoudigde regels te stellen over het beschermen en benutten van de fysieke leefomgeving;

Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Afdeling 1.1. Begripsbepalingen

Artikel 1.1. (begripsbepalingen)

  • 1 De bijlage bij deze wet bevat begripsbepalingen voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen.

  • 2 Begripsbepalingen die zijn opgenomen in een bijlage bij een algemene maatregel van bestuur op grond van deze wet zijn ook van toepassing op een ministeriële regeling op grond van deze wet, tenzij in die regeling anders is bepaald.

Afdeling 1.2. Toepassingsgebied en doelen

Artikel 1.2. (fysieke leefomgeving)

  • 1 Deze wet gaat over:

    • a. de fysieke leefomgeving, en

    • b. activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor de fysieke leefomgeving.

  • 2 De fysieke leefomgeving omvat in ieder geval:

    • a. bouwwerken,

    • b. infrastructuur,

    • c. watersystemen,

    • d. water,

    • e. bodem,

    • f. lucht,

    • g. landschappen,

    • h. natuur,

    • i. cultureel erfgoed,

    • j. werelderfgoed.

  • 3 Als gevolgen voor de fysieke leefomgeving worden in ieder geval aangemerkt gevolgen die kunnen voortvloeien uit:

    • a. het wijzigen van onderdelen van de fysieke leefomgeving of het gebruik daarvan,

    • b. het gebruik van natuurlijke hulpbronnen,

    • c. activiteiten waardoor emissies, hinder of risico’s worden veroorzaakt,

    • d. het nalaten van activiteiten.

  • 4 Als gevolgen voor de fysieke leefomgeving worden ook aangemerkt gevolgen voor de mens, voor zover deze wordt of kan worden beïnvloed door of via onderdelen van de fysieke leefomgeving.

Artikel 1.3. (maatschappelijke doelen van de wet)

Deze wet is, met het oog op duurzame ontwikkeling, de bewoonbaarheid van het land en de bescherming en verbetering van het leefmilieu, gericht op het in onderlinge samenhang:

  • a. bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit, ook vanwege de intrinsieke waarde van de natuur, en

  • b. doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke behoeften.

Artikel 1.4. (verhouding tot andere wetgeving)

Deze wet is niet van toepassing op onderwerpen met betrekking tot de fysieke leefomgeving of onderdelen daarvan, die bij of krachtens een andere wet uitputtend zijn geregeld, tenzij uit de bepalingen van deze wet anders blijkt.

Artikel 1.5. (toepassing in de exclusieve economische zone en internationaal)

  • 2 Een op grond van deze wet bij algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling gestelde regel is van toepassing in de exclusieve economische zone als dat bij die regel is bepaald.

  • 3 Een bij of krachtens deze wet gestelde regel over stortingsactiviteiten op zee is ook van toepassing op in Nederland geregistreerde vaartuigen en luchtvaartuigen die zich buiten Nederland en de exclusieve economische zone bevinden.

  • 4 Een bij of krachtens deze wet gestelde regel over het vangen, doden of verwerken van walvissen is ook van toepassing op in Nederland geregistreerde vaartuigen die zich buiten Nederland en de exclusieve economische zone bevinden.

Afdeling 1.3. Zorg voor de fysieke leefomgeving

Artikel 1.7. (activiteit met nadelige gevolgen)

Een ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat zijn activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de fysieke leefomgeving, is verplicht:

  • a. alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen,

  • b. voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken,

  • c. als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van hem kan worden gevraagd.

Artikel 1.7a. (verbod activiteit met aanzienlijke nadelige gevolgen)

  • 1 Het is verboden een activiteit te verrichten of na te laten als door het verrichten of nalaten daarvan aanzienlijke nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving ontstaan of dreigen te ontstaan.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur wordt de toepassing van het eerste lid uitgewerkt of begrensd. De uitwerking of begrenzing strekt in ieder geval ter uitvoering van de richtlijn milieustrafrecht en heeft betrekking op:

    • a. de omvang van de nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving,

    • b. de gevallen waarin het eerste lid van toepassing is.

Artikel 1.8. (verhouding tot specifieke regels)

  • 1 Aan de verplichtingen, bedoeld in de artikelen 1.6 en 1.7, wordt in ieder geval voldaan, voor zover bij wettelijk voorschrift of besluit specifieke regels zijn gesteld met het oog op de doelen van de wet, en die regels worden nageleefd.

  • 2 Artikel 1.7a is niet van toepassing voor zover bij wettelijk voorschrift of besluit specifieke regels zijn gesteld met het oog op de doelen van de wet.

Hoofdstuk 2. Taken en bevoegdheden van bestuursorganen

Afdeling 2.1. Algemene bepalingen

Artikel 2.1. (uitoefening taken en bevoegdheden)

  • 1 Een bestuursorgaan van een gemeente, een provincie of het Rijk of, met inachtneming van de Waterschapswet, van een waterschap oefent zijn taken en bevoegdheden op grond van deze wet uit met het oog op de doelen van de wet, tenzij daarover specifieke regels zijn gesteld.

  • 2 Het bestuursorgaan houdt daarbij rekening met de samenhang van de relevante onderdelen en aspecten van de fysieke leefomgeving en van de rechtstreeks daarbij betrokken belangen.

  • 3 Bij de op grond van deze wet gestelde regels kan de toepassing van het eerste en tweede lid worden uitgewerkt of begrensd. Deze uitwerking of begrenzing kan in ieder geval betrekking hebben op:

    • a. het waarborgen van de veiligheid,

    • b. het beschermen van de gezondheid,

    • c. het beschermen van het milieu,

    • d. het duurzaam veiligstellen van de openbare drinkwatervoorziening,

    • e. het beschermen van landschappelijke of stedenbouwkundige waarden,

    • f. het behoud van cultureel erfgoed,

    • g. het behoud van de uitzonderlijke universele waarde van werelderfgoed,

    • h. de natuurbescherming,

    • i. het tegengaan van klimaatverandering,

    • j. de kwaliteit van bouwwerken,

    • k. een evenwichtige toedeling van functies aan locaties,

    • l. het behoeden van de staat en werking van infrastructuur voor nadelige gevolgen van activiteiten,

    • m. het beheer van infrastructuur,

    • n. het beheer van watersystemen,

    • o. het beheer van geobiologische en geothermische systemen en ecosystemen,

    • p. het beheer van natuurlijke hulpbronnen,

    • q. het beheer van natuurgebieden,

    • r. het gebruik van bouwwerken,

    • s. het bevorderen van de toegankelijkheid van de openbare buitenruimte voor personen.

  • 4 Onverminderd het derde lid wordt bij het stellen van regels met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties in ieder geval rekening gehouden met het belang van het beschermen van de gezondheid.

Artikel 2.2. (afstemming en samenwerking)

  • 1 Een bestuursorgaan houdt bij de uitoefening van zijn taken en bevoegdheden op grond van deze wet rekening met de taken en bevoegdheden van andere bestuursorganen en stemt zonodig met deze andere bestuursorganen af.

  • 2 Bestuursorganen kunnen taken en bevoegdheden gezamenlijk uitoefenen. Daarbij wordt niet voorzien in een overdracht van taken of bevoegdheden.

  • 3 Een bestuursorgaan treedt bij de uitoefening van zijn taken en bevoegdheden slechts in de taken en bevoegdheden van een ander bestuursorgaan voor zover dat nodig is voor de uitoefening van zijn eigen taken en bevoegdheden.

Artikel 2.3. (algemene criteria verdeling van taken en bevoegdheden)

  • 1 De uitoefening van de taken en bevoegdheden op grond van deze wet wordt overgelaten aan de bestuursorganen van een gemeente, tenzij daarover andere regels zijn gesteld.

  • 2 Een bestuursorgaan van een provincie oefent een taak of bevoegdheid, als dat bij de regeling daarvan is bepaald, alleen uit als dat nodig is:

    • a. met het oog op een provinciaal belang en dat belang niet op een doelmatige en doeltreffende wijze door het gemeentebestuur kan worden behartigd, of

    • b. voor een doelmatige en doeltreffende uitoefening van de taken en bevoegdheden op grond van deze wet of de uitvoering van een internationaalrechtelijke verplichting.

  • 3 Een bestuursorgaan van het Rijk oefent een taak of bevoegdheid, als dat bij de regeling daarvan is bepaald, alleen uit als dat nodig is:

    • a. met het oog op een nationaal belang en dat belang niet op een doelmatige en doeltreffende wijze door het provinciebestuur of gemeentebestuur kan worden behartigd, of

    • b. voor een doelmatige en doeltreffende uitoefening van de taken en bevoegdheden op grond van deze wet of de uitvoering van een internationaalrechtelijke verplichting.

  • 4 Bestuursorganen van het Rijk oefenen ook de taken en bevoegdheden uit voor het niet provinciaal en gemeentelijk ingedeelde gebied.

Afdeling 2.2. Omgevingsplan, waterschapsverordening en omgevingsverordening

Artikel 2.4. (omgevingsplan)

De gemeenteraad stelt voor het gehele grondgebied van de gemeente één omgevingsplan vast waarin regels over de fysieke leefomgeving worden opgenomen.

Artikel 2.5. (waterschapsverordening)

Het algemeen bestuur van het waterschap stelt één waterschapsverordening vast waarin regels over de fysieke leefomgeving worden opgenomen.

Artikel 2.6. (omgevingsverordening)

Provinciale staten stellen één omgevingsverordening vast waarin regels over de fysieke leefomgeving worden opgenomen.

Artikel 2.7. (verplicht opnemen en uitsluiten van decentrale regels)

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen gevallen worden aangewezen waarin regels over de fysieke leefomgeving alleen in het omgevingsplan, de waterschapsverordening of de omgevingsverordening mogen worden opgenomen.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen gevallen worden aangewezen waarin regels over de fysieke leefomgeving niet in het omgevingsplan, de waterschapsverordening of de omgevingsverordening mogen worden opgenomen.

Artikel 2.8. (delegatie)

De gemeenteraad, het algemeen bestuur van een waterschap of provinciale staten kunnen de bevoegdheid tot het vaststellen van delen van het omgevingsplan, de waterschapsverordening of de omgevingsverordening delegeren aan het college van burgemeester en wethouders, het dagelijks bestuur van het waterschap respectievelijk gedeputeerde staten.

Afdeling 2.3. Omgevingswaarden

§ 2.3.1. Algemene bepalingen

Artikel 2.9. (omgevingswaarden)

  • 1 Op grond van deze afdeling worden omgevingswaarden vastgesteld met het oog op de doelen van de wet.

  • 2 Een omgevingswaarde bepaalt voor de fysieke leefomgeving of een onderdeel daarvan:

    • a. de gewenste staat of kwaliteit,

    • b. de toelaatbare belasting door activiteiten,

    • c. de toelaatbare concentratie of depositie van stoffen.

  • 3 Een omgevingswaarde wordt uitgedrukt in meetbare of berekenbare eenheden of anderszins in objectieve termen.

Artikel 2.10. (aard, termijn en locaties van omgevingswaarden en onderbouwing)

  • 1 Bij de vaststelling van een omgevingswaarde wordt bepaald:

    • a. of deze waarde een resultaatverplichting, inspanningsverplichting of andere, daarbij te omschrijven verplichting met zich brengt,

    • b. de locaties waarop de omgevingswaarde van toepassing is.

  • 2 Bij de vaststelling van een omgevingswaarde kan een termijn worden gesteld waarbinnen aan de verplichting, bedoeld in het eerste lid, onder a, moet zijn voldaan.

  • 3 Bij de vaststelling van een omgevingswaarde wordt onderbouwd welke taken en bevoegdheden op grond van deze of een andere wet in ieder geval worden ingezet om de omgevingswaarde te verwezenlijken.

  • 4 In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder a, en het tweede lid kunnen bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over de aard en de termijn als de omgevingswaarde een geluidproductieplafond is.

§ 2.3.2. Omgevingswaarden gemeente

Artikel 2.11. (omgevingswaarden gemeente)

  • 1 Bij omgevingsplan kunnen omgevingswaarden worden vastgesteld.

  • 2 Bij omgevingsplan kunnen geen omgevingswaarden worden vastgesteld in aanvulling op of in afwijking van omgevingswaarden die bij omgevingsverordening, bij algemene maatregel van bestuur, bij besluit als bedoeld in artikel 2.12a, eerste lid, 2.13a, eerste lid, of 2.15, tweede lid, of in deze wet zijn vastgesteld, tenzij bij de omgevingsverordening, de maatregel, het besluit of, als omgevingswaarden in deze wet zijn vastgesteld, bij algemene maatregel van bestuur anders is bepaald.

Artikel 2.11a. (verplichte omgevingswaarden gemeente voor geluidproductie industrieterreinen)

Bij omgevingsplan worden in ieder geval als omgevingswaarden geluidproductieplafonds vastgesteld rondom industrieterreinen waar bij algemene maatregel van bestuur aangewezen activiteiten kunnen worden verricht die in aanzienlijke mate geluid kunnen veroorzaken.

§ 2.3.3. Omgevingswaarden provincie

Artikel 2.12. (omgevingswaarden provincie)

  • 1 Bij omgevingsverordening kunnen, met inachtneming van de grenzen van artikel 2.3, tweede lid, omgevingswaarden worden vastgesteld.

  • 2 Bij omgevingsverordening kunnen geen omgevingswaarden worden vastgesteld in aanvulling op of in afwijking van omgevingswaarden die bij algemene maatregel van bestuur, bij besluit als bedoeld in artikel 2.15, tweede lid, of in deze wet zijn vastgesteld, tenzij bij de maatregel, het besluit of, als omgevingswaarden in deze wet zijn vastgesteld, bij algemene maatregel van bestuur anders is bepaald.

Artikel 2.12a. (omgevingswaarden provincie voor geluidproductie industrieterreinen)

  • 1 Bij omgevingsverordening kunnen, met inachtneming van de grenzen van artikel 2.3, tweede lid, industrieterreinen worden aangewezen waarvoor provinciale staten bij besluit als omgevingswaarden geluidproductieplafonds vaststellen.

  • 2 Provinciale staten kunnen de bevoegdheid tot het bij besluit als omgevingswaarden vaststellen van geluidproductieplafonds delegeren aan gedeputeerde staten.

Artikel 2.13. (verplichte omgevingswaarden provincie voor watersystemen)

  • 1 Bij omgevingsverordening worden met het oog op het waarborgen van de veiligheid en het voorkomen of beperken van wateroverlast in ieder geval omgevingswaarden vastgesteld voor:

    • a. de veiligheid van bij de verordening aangewezen andere dan primaire waterkeringen, voor zover die niet bij het Rijk in beheer zijn,

    • b. de gemiddelde kans op overstroming per jaar van bij de verordening aangewezen gebieden met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop regionale wateren moeten zijn ingericht.

  • 2 Bij of krachtens de verordening worden voor de toepassing van het eerste lid, onder a, voor daarbij aan te geven locaties nadere regels gesteld over de vaststelling van het waterkerend vermogen van de daar bedoelde waterkeringen.

Artikel 2.13a. (verplichte omgevingswaarden provincie voor geluidproductie wegen en lokale spoorwegen)

  • 1 Provinciale staten stellen bij besluit als omgevingswaarden geluidproductieplafonds vast aan weerszijden van bij omgevingsverordening aangewezen:

  • 2 Provinciale staten kunnen deze bevoegdheid delegeren aan gedeputeerde staten.

§ 2.3.4. Omgevingswaarden Rijk

Artikel 2.14. (omgevingswaarden Rijk)

Bij algemene maatregel van bestuur kunnen, met inachtneming van de grenzen van artikel 2.3, derde lid, omgevingswaarden worden vastgesteld.

Artikel 2.15. (verplichte omgevingswaarden Rijk)

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur worden met het oog op het waarborgen van de veiligheid, het beschermen van de gezondheid, het beschermen van het milieu en het beheer van natuurlijke hulpbronnen in ieder geval omgevingswaarden vastgesteld voor:

    • a. de kwaliteit van de buitenlucht, waaronder de concentraties van verontreinigende stoffen in de buitenlucht, ook in verband met de blootstelling van de mens aan die stoffen, ter uitvoering van de richtlijn luchtkwaliteit en de richtlijn gevaarlijke stoffen in de lucht,

    • b. de chemische en ecologische kwaliteit van oppervlaktewaterlichamen en de chemische kwaliteit en kwantitatieve toestand van grondwaterlichamen, ter uitvoering van de kaderrichtlijn water, de grondwaterrichtlijn en de richtlijn prioritaire stoffen,

    • c. de kwaliteit van zwemwater, ter uitvoering van de zwemwaterrichtlijn,

    • d. de veiligheid van primaire waterkeringen,

    • e. de veiligheid van andere dan primaire waterkeringen, voor zover die in beheer zijn bij het Rijk.

  • 2 Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat stelt bij besluit als omgevingswaarden geluidproductieplafonds vast aan weerszijden van bij ministeriële regeling aangewezen:

    • a. wegen in beheer bij het Rijk,

    • b. hoofdspoorwegen.

  • 3 Als uitgangspunt voor het vaststellen van de omgevingswaarden, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder d, geldt ten minste een beschermingsniveau waarmee in 2050 de kans om te overlijden als gevolg van een overstroming achter de primaire waterkering niet groter is dan 1 op 100.000 per jaar. Een hoger beschermingsniveau wordt geboden op plaatsen waar sprake kan zijn van:

    • a. grote groepen dodelijke slachtoffers,

    • b. substantiële economische schade, of

    • c. ernstige schade door uitval van vitale en kwetsbare infrastructuur van nationaal belang.

  • 4 Voor de toepassing van het eerste lid, aanhef en onder d, worden bij ministeriële regeling:

    • a. voor daarbij aan te geven locaties nadere regels gesteld over het bepalen van de overstromingskans of de faalkans van de primaire waterkering, en

    • b. de locaties begrensd waarop de omgevingswaarden van toepassing zijn.

  • 5 Voor de toepassing van het eerste lid, aanhef en onder e, worden bij ministeriële regeling:

    • a. voor daarbij aan te geven locaties nadere regels gesteld over het bepalen van de hydraulische belasting en de sterkte van de andere dan primaire waterkeringen, voor zover die in beheer zijn bij het Rijk, en

    • b. de locaties begrensd waarop de omgevingswaarden van toepassing zijn.

  • 6 De nadere regels, bedoeld in het vierde lid, onder a, worden voor primaire waterkeringen steeds na ten hoogste twaalf jaar herzien.

Artikel 2.15a. (omgevingswaarden stikstofdepositie)

  • 1 Het percentage van het areaal van de voor stikstof gevoelige habitats in Natura 2000-gebieden waarop de depositie van stikstof niet groter is dan de hoeveelheid in mol per hectare per jaar waarboven verslechtering van de kwaliteit van die habitats niet op voorhand is uit te sluiten, bedraagt:

    • a. in 2025: ten minste 40%;

    • b. in 2030: ten minste 50%;

    • c. in 2035: ten minste 74%.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde omgevingswaarden zijn resultaatsverplichtingen.

  • 3 In ieder geval in 2028 wordt bezien of met het programma kan worden voldaan aan de omgevingswaarde voor 2035.

  • 4 Uiterlijk in 2033 en vervolgens steeds uiterlijk twee jaar voor het verstrijken van de termijn waarbinnen aan de omgevingswaarde, bedoeld in het eerste lid, onder c, moet zijn voldaan, dient de regering een voorstel van wet in tot wijziging van het eerste lid ten behoeve van de vaststelling van de omgevingswaarde voor de volgende periode, zodat de depositie op termijn wordt verminderd tot een niveau dat nodig is voor een gunstige staat van instandhouding van de betrokken natuurlijke habitats en soorten op landelijk niveau.

Afdeling 2.4. Toedeling van taken en aanwijzing van locaties

§ 2.4.1. Toedeling van specifieke taken aan gemeenten, waterschappen, provincies en Rijk

Artikel 2.16. (gemeentelijke taken voor de fysieke leefomgeving)

  • 1 Bij het gemeentebestuur berusten, naast de elders in deze wet en op grond van andere wetten aan dat bestuur toegedeelde taken voor de fysieke leefomgeving, de volgende taken:

    • a. op het gebied van het beheer van watersystemen en waterketenbeheer:

      • 1°. de doelmatige inzameling van afvloeiend hemelwater, voor zover de houder het afvloeiend hemelwater redelijkerwijs niet op of in de bodem of een oppervlaktewaterlichaam kan brengen, en het transport en de verwerking daarvan,

      • 2°. het treffen van maatregelen in het openbaar gemeentelijke gebied om structureel nadelige gevolgen van de grondwaterstand voor de op grond van deze wet aan de fysieke leefomgeving toegedeelde functies zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken, voor zover het treffen van die maatregelen doelmatig is en niet op grond van artikel 2.17, 2.18 of 2.19 tot de taak van een waterschap, een provincie of het Rijk behoort,

      • 3°. de inzameling en het transport van stedelijk afvalwater,

      • 4°. het beheer van watersystemen, voor zover toegedeeld bij omgevingsverordening als bedoeld in artikel 2.18, tweede lid, of bij ministeriële regeling als bedoeld in artikel 2.20, derde lid,

      • 5°. de zuivering van stedelijk afvalwater, in gevallen waarin toepassing is gegeven aan artikel 2.17, derde lid,

    • b. het behoeden van de staat en werking van openbare wegen, voor zover niet in beheer bij een waterschap, een provincie of het Rijk, voor nadelige gevolgen van activiteiten op of rond die wegen,

    • c. de beheersing van geluid afkomstig van wegen in beheer bij de gemeente, lokale spoorwegen, voor zover deze niet zijn aangewezen op grond van artikel 2.13a, eerste lid, aanhef en onder b, en industrieterreinen, voor zover deze niet zijn aangewezen op grond van artikel 2.12a, eerste lid.

  • 2 Op grond van het eerste lid, onder a, onder 3°, wordt stedelijk afvalwater ingezameld en getransporteerd naar een zuiveringtechnisch werk als dat vrijkomt:

    • a. op de percelen, gelegen binnen een bebouwde kom van waaruit stedelijk afvalwater met een vervuilingswaarde van ten minste tweeduizend inwonerequivalenten als bedoeld in de richtlijn stedelijk afvalwater wordt geloosd, door middel van een openbaar vuilwaterriool,

    • b. op andere percelen, voor zover dit doelmatig kan worden uitgevoerd door middel van een openbaar vuilwaterriool.

  • 3 In plaats van een openbaar vuilwaterriool en een zuiveringtechnisch werk kunnen andere passende systemen in beheer bij een gemeente, een waterschap of een rechtspersoon die door een gemeente of waterschap met het beheer is belast, worden toegepast, als daarmee hetzelfde niveau van het beschermen van het milieu wordt bereikt.

Artikel 2.17. (waterschapstaken voor de fysieke leefomgeving)

  • 1 Bij het waterschapsbestuur berusten, naast de elders in deze wet en op grond van andere wetten aan dat bestuur toegedeelde taken voor de fysieke leefomgeving, de volgende taken:

    • a. op het gebied van het beheer van watersystemen en het waterketenbeheer:

      • 1°. het beheer van watersystemen, voor zover aan het waterschap toegedeeld bij provinciale verordening als bedoeld in artikel 2.18, tweede lid, of bij ministeriële regeling als bedoeld in artikel 2.20, derde lid,

      • 2°. de zuivering van stedelijk afvalwater, gebracht in een openbaar vuilwaterriool, in een zuiveringtechnisch werk,

    • b. het behoeden van de staat en werking van openbare wegen voor nadelige gevolgen van activiteiten op of rond die wegen, voor zover het beheer van die wegen bij provinciale verordening is toegedeeld aan het waterschap,

    • c. de beheersing van geluid afkomstig van wegen als bedoeld onder b.

  • 2 Het waterschapsbestuur kan een andere rechtspersoon belasten met de exploitatie van een zuiveringtechnisch werk.

  • 3 Het waterschapsbestuur en het gemeentebestuur kunnen, in afwijking van het eerste lid, bij gezamenlijk besluit bepalen dat de zuiveringstaak, bedoeld in het eerste lid, onder a, onder 2°, tot de taak van de gemeente behoort, als dat doelmatiger is voor de zuivering van het stedelijk afvalwater.

Artikel 2.18. (provinciale taken voor de fysieke leefomgeving)

  • 1 Bij het provinciebestuur berusten, naast de elders in deze wet en op grond van andere wetten aan dat bestuur toegedeelde taken voor de fysieke leefomgeving, de volgende taken:

    • a. met inachtneming van de grenzen van artikel 2.3, tweede lid: de gebiedsgerichte coördinatie van de uitoefening van taken en bevoegdheden door gemeenten en waterschappen,

    • b. het voorkomen of beperken van geluid in stiltegebieden,

    • c. het beschermen van de kwaliteit van het grondwater in grondwaterbeschermingsgebieden, in verband met de winning daarvan voor de bereiding van voor menselijke consumptie bestemd water,

    • d. op het gebied van het beheer van watersystemen en het zwemwaterbeheer:

      • 1°. het beheer van watersystemen, voor zover dat aan de provincie is toegedeeld bij omgevingsverordening als bedoeld in het tweede lid of bij ministeriële regeling als bedoeld in artikel 2.20, derde lid,

      • 2°. het houden van toezicht op het beheer van watersystemen voor zover dat is toegedeeld aan de waterschappen, met uitzondering van het beheer van primaire waterkeringen,

      • 3°. het beheer van de zwemwaterkwaliteit, in ieder geval door het nemen van beheersmaatregelen als bedoeld in artikel 2, zevende lid, van de zwemwaterrichtlijn, voor zover deze taak niet op grond van artikel 2.16, 2.17 of 2.19 berust bij een gemeente, een waterschap of het Rijk,

    • e. het behoeden van de staat en werking van de volgende infrastructuur voor nadelige gevolgen van activiteiten op of rond die infrastructuur:

      • 1°. burgerluchthavens van regionale betekenis,

      • 2°. lokale spoorweginfrastructuur,

      • 3°. wegen in beheer bij de provincie,

    • f. de beheersing van geluid afkomstig van wegen en lokale spoorwegen die zijn aangewezen op grond van artikel 2.13a, eerste lid, en van industrieterreinen als toepassing is gegeven aan artikel 2.12a,

    • g. op het gebied van natuur:

      • 1°. het behoud of herstel van dier- en plantensoorten die van nature in Nederland in het wild voorkomen, van hun biotopen en habitats, en van in Nederland voorkomende typen natuurlijke habitats, in overeenstemming met de internationaalrechtelijke verplichtingen,

      • 2°. het zorg dragen voor het treffen van maatregelen:

        • i. voor Natura 2000-gebieden, in overeenstemming met de vogelrichtlijn en de habitatrichtlijn, met uitzondering van Natura 2000-gebieden of gedeelten daarvan in bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, en

        • ii. voor bijzondere nationale natuurgebieden, die nodig zijn voor het bereiken van de instandhoudingsdoelstellingen voor de onderscheiden gebieden, in bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen,

      • 3°. de preventie en beheersing van de introductie en verspreiding van invasieve uitheemse soorten, in bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.

  • 2 Bij provinciale verordening wordt, met inachtneming van artikel 2, tweede lid, van de Waterschapswet, het beheer van regionale wateren toegedeeld aan waterschappen. Bij omgevingsverordening kan:

    • a. het beheer van regionale wateren worden toegedeeld aan andere openbare lichamen,

    • b. het beheer van vaarwegen worden toegedeeld aan waterschappen.

  • 3 In afwijking van het eerste lid berust de taak, bedoeld in het eerste lid, onder e, aanhef en onder 2°, in gebieden die op grond van artikel 20, derde lid, van de Wet personenvervoer 2000 zijn aangewezen bij het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam, bedoeld in laatstbedoeld lid.

Artikel 2.19. (rijkstaken voor de fysieke leefomgeving)

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2023. Zie het overzicht van wijzigingen]

  • 1 Bij Onze Minister die het aangaat berusten, naast de elders in deze wet en op grond van andere wetten aan het Rijk toegedeelde taken voor de fysieke leefomgeving, de in het tweede tot en met vijfde lid genoemde taken.

  • 2 De volgende taken voor watersystemen berusten bij Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat:

    • a. het beheer van rijkswateren,

    • b. het voorkomen of tegengaan van landwaartse verplaatsing van de kustlijn, voor zover dat volgens die minister nodig is om te voldoen aan een omgevingswaarde voor de veiligheid van primaire waterkeringen als bedoeld in artikel 2.15, eerste lid, onder d,

    • c. het houden van toezicht op het beheer van primaire waterkeringen door een waterschap of een ander openbaar lichaam,

    • d. het tot stand brengen en beschikbaar stellen van technische leidraden voor het ontwerp en het beheer van primaire waterkeringen.

  • 3 De volgende taken voor infrastructuur en andere voorzieningen berusten bij Onze daarbij genoemde Minister:

    • a. bij Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat: het behoeden van de staat en werking van de volgende infrastructuur voor nadelige gevolgen van activiteiten op of rond die infrastructuur:

      • 1°. de luchthaven Schiphol en overige burgerluchthavens van nationale betekenis,

      • 2°. hoofdspoorweginfrastructuur en bijzondere spoorweginfrastructuur,

      • 3°. wegen in beheer bij het Rijk,

      • 4°. communicatie-, navigatie- en radarapparatuur buiten luchthavens als bedoeld onder 1°,

    • b. bij Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat: de beheersing van geluid afkomstig van wegen in beheer bij het Rijk en hoofdspoorwegen die zijn aangewezen op grond van artikel 2.15, tweede lid,

    • c. bij Onze Minister van Defensie: het behoeden van de staat en werking van de volgende infrastructuur of andere voorzieningen voor defensie en de nationale veiligheid voor nadelige gevolgen van activiteiten op of rond die infrastructuur of andere voorzieningen:

      • 1°. militaire luchthavens,

      • 2°. laagvliegroutes voor jacht- en transportvliegtuigen,

      • 3°. militaire terreinen,

      • 4°. munitieopslagplaatsen,

      • 5°. radarstations en zend- en ontvangstinstallaties buiten militaire luchthavens.

  • 4 Bij Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties berust de taak van het houden van toezicht op de uitoefening van taken door een waterschap voor het digitaal stelsel, bedoeld in afdeling 20.5.

  • 5 De volgende taken op het gebied van natuur berusten bij Onze daarbij genoemde Minister:

    • a. bij Onze Minister voor Natuur en Stikstof:

      • 1°. het zorg dragen voor het nemen van maatregelen als bedoeld in artikel 2.18, eerste lid, onder g, onder 2°, tweede streep, voor bijzondere nationale natuurgebieden, behalve in de gevallen die zijn aangewezen bij algemene maatregel van bestuur als bedoeld in laatstgenoemd artikelonderdeel,

      • 2°. het voor zover mogelijk opstellen van een kwantificering van de instandhoudingsdoelstellingen voor de in Natura 2000-gebieden en bijzondere nationale natuurgebieden te beschermen habitats en soorten,

      • 3°. het opstellen van rode lijsten die inzicht geven in met uitroeiing bedreigde of speciaal gevaar lopende dier- en plantensoorten die van nature in Nederland voorkomen,

      • 4°. de preventie en beheersing van de introductie en verspreiding van invasieve uitheemse soorten, met uitzondering van de gevallen die zijn aangewezen op grond van artikel 2.18, eerste lid, onder g, onder 3°,

    • b. bij Onze bij algemene maatregel van bestuur aangewezen Minister: het zorg dragen voor het nemen van maatregelen als bedoeld in artikel 2.18, eerste lid, onder g, onder 2°, eerste streep, voor Natura 2000-gebieden of gedeelten daarvan:

      • 1°. die een oppervlaktewaterlichaam zijn dat in beheer is bij het Rijk,

      • 2°. die voor militaire doeleinden worden gebruikt,

      • 3°. die in beheer zijn bij een van Onze andere Ministers dan Onze Minister voor Natuur en Stikstof, of eigendom zijn van de Staat der Nederlanden, in bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.

§ 2.4.2. Aanwijzing van locaties

Artikel 2.20. (aanwijzing en begrenzing van rijkswateren)

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur worden voor de toepassing van deze wet, met inachtneming van de grenzen van artikel 2.3, derde lid, de waterkeringen en oppervlaktewaterlichamen of onderdelen daarvan aangewezen die behoren tot de rijkswateren.

  • 2 Bij ministeriële regeling worden de waterkeringen en oppervlaktewaterlichamen of onderdelen daarvan die behoren tot de rijkswateren geometrisch begrensd.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen rijkswateren worden aangewezen waarvan het beheer, in afwijking van het eerste lid, geheel of gedeeltelijk berust bij daarbij aangegeven niet tot het Rijk behorende openbare lichamen.

Artikel 2.21. (grondslag aanwijzing en begrenzing van andere locaties)

  • 1 Bij ministeriële regeling kunnen voor de toepassing van deze wet, met inachtneming van de grenzen van artikel 2.3, derde lid, andere locaties dan bedoeld in artikel 2.20 worden aangewezen en geometrisch begrensd.

  • 2 Op grond van het eerste lid worden in ieder geval de volgende locaties aangewezen:

    • a. de Nederlandse delen van de stroomgebiedsdistricten Rijn, Maas, Schelde en Eems, met inbegrip van de toedeling van grondwaterlichamen aan die stroomgebiedsdistricten, bedoeld in de kaderrichtlijn water,

    • b. de zones en agglomeraties, bedoeld in de richtlijn omgevingslawaai, de richtlijn luchtkwaliteit en de richtlijn gevaarlijke stoffen in de lucht.

Artikel 2.21a. (aanwijzing en begrenzing van beperkingengebieden)

  • 1 Op grond van artikel 2.21, eerste lid, worden in ieder geval aangewezen en geometrisch begrensd de beperkingengebieden met betrekking tot:

    • a. wegen in beheer bij het Rijk,

    • b. waterstaatswerken in beheer bij het Rijk,

    • c. hoofdspoorweginfrastructuur,

    • d. installaties in een waterstaatswerk, anders dan mijnbouwinstallaties.

  • 2 Zolang geen toepassing is gegeven aan het eerste lid, bestaan de beperkingengebieden uit de locatie van het werk of object waarvoor het beperkingengebied wordt aangewezen en de locaties die binnen een bij algemene maatregel van bestuur bepaalde afstand rond dat werk of object liggen.

  • 3 Het beperkingengebied met betrekking tot een mijnbouwinstallatie in een waterstaatswerk bestaat uit de mijnbouwinstallatie en de locaties die binnen een bij algemene maatregel van bestuur, in overeenstemming met artikel 2, onder 26, van de richtlijn offshore veiligheid, bepaalde afstand rond die installatie liggen.

Afdeling 2.5. Instructieregels en instructies

§ 2.5.1. Doorwerking van beleid door instructieregels

Artikel 2.22. (grondslag algemene instructieregels provincie)

Bij omgevingsverordening kunnen, met inachtneming van de grenzen van artikel 2.3, tweede lid, regels worden gesteld over de uitoefening van taken of bevoegdheden door bestuursorganen om te voldoen aan bij omgevingsverordening vastgestelde omgevingswaarden of voor het bereiken van andere doelstellingen voor de fysieke leefomgeving.

Artikel 2.23. (inhoud instructieregels provincie)

  • 1 Regels op grond van artikel 2.22 kunnen alleen worden gesteld over:

    • a. de inhoud of motivering van:

      • 1°. een programma van gedeputeerde staten als bedoeld in de artikelen 3.4 en 3.8 of een programma als bedoeld in artikel 3.6 of 3.7 of paragraaf 3.2.4 dat niet door een bestuursorgaan van het Rijk wordt vastgesteld,

      • 2°. een omgevingsplan of waterschapsverordening,

      • 3°. een maatwerkvoorschrift,

      • 4°. een projectbesluit van gedeputeerde staten of het dagelijks bestuur van het waterschap,

      • 5°. een besluit tot het buiten toepassing laten van regels als bedoeld in artikel 5.53, derde lid,

      • 6°. een legger, met inbegrip van een technisch beheerregister, of peilbesluit als bedoeld in artikel 2.39 of 2.41, die of dat niet door een bestuursorgaan van het Rijk wordt vastgesteld,

    • b. de uitoefening van een taak als bedoeld in artikel 2.16, 2.17 of 2.18.

  • 2 De regels kunnen dienen ter uitvoering van een programma van gedeputeerde staten als bedoeld in paragraaf 3.2.4.

  • 3 Regels over de inhoud of motivering van een omgevingsplan of waterschapsverordening kunnen alleen worden gesteld over:

    • a. de uitoefening van taken als bedoeld in paragraaf 2.4.1, waaronder regels over op te nemen of opgenomen omgevingswaarden, omgevingsvergunningen voor een omgevingsplanactiviteit en omgevingsvergunningen als bedoeld in artikel 5.3,

    • b. in een omgevingsplan opgenomen andere dan onder a bedoelde omgevingswaarden,

    • c. op te nemen of opgenomen regels:

  • 4 Bij de regels kan een termijn worden gesteld waarbinnen uitvoering moet zijn gegeven aan de regels.

  • 5 Bij de regels wordt bepaald in welke gevallen en onder welke voorwaarden van de regels kan worden afgeweken als de toepassing van de regels niet toereikend is voor, of in de weg staat aan, het bereiken van de doelen van de wet.

Artikel 2.24. (grondslag algemene instructieregels Rijk)

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen, met inachtneming van de grenzen van artikel 2.3, derde lid, regels worden gesteld over de uitoefening van taken of bevoegdheden door bestuursorganen om te voldoen aan bij algemene maatregel van bestuur of in deze wet vastgestelde omgevingswaarden of voor het bereiken van andere doelstellingen voor de fysieke leefomgeving.

  • 2 In afwijking van het eerste lid kunnen de regels bij ministeriële regeling worden gesteld als deze inhouden:

    • a. de aanwijzing of begrenzing van een locatie of anderszins de geometrische begrenzing of concretisering van de uitoefening van een taak of bevoegdheid waarop de regel ziet, of

    • b. uitvoeringstechnische, administratieve en meet- of rekenvoorschriften.

Artikel 2.25. (inhoud instructieregels Rijk)

  • 2 De regels kunnen dienen ter uitvoering van een programma van Onze Minister die het aangaat als bedoeld in paragraaf 3.2.4.

  • 4 Bij de regels kan een termijn worden gesteld waarbinnen uitvoering moet zijn gegeven aan de regels.

  • 5 Bij de regels wordt bepaald in welke gevallen en onder welke voorwaarden van de regels kan worden afgeweken als de toepassing van de regels niet toereikend is voor, of in de weg staat aan, het bereiken van de doelen van de wet.

  • 6 Onverminderd het derde lid, onder c, kunnen de regels over een omgevingsverordening inhouden dat bij die verordening:

    • a. afwijkende regels kunnen worden gesteld,

    • b. nadere regels worden of kunnen worden gesteld.

Artikel 2.26. (verplichte instructieregels Rijk programma’s)

  • 1 Regels op grond van artikel 2.24 worden met het oog op het waarborgen van de veiligheid, het beschermen van de gezondheid, het beschermen van het milieu, de natuurbescherming en het beheer van watersystemen en natuurgebieden in ieder geval gesteld over programma’s als bedoeld in paragraaf 3.2.2 die voortvloeien uit internationaalrechtelijke verplichtingen.

  • 2 De regels strekken mede ter voorkoming of beperking van achteruitgang van de staat of kwaliteit van de fysieke leefomgeving.

  • 3 De regels strekken in ieder geval tot uitvoering van de:

    • a. drinkwaterrichtlijn,

    • b. grondwaterrichtlijn,

    • c. habitatrichtlijn,

    • d. kaderrichtlijn mariene strategie,

    • e. kaderrichtlijn maritieme ruimtelijke planning,

    • f. kaderrichtlijn water,

    • g. nec-richtlijn,

    • h. richtlijn luchtkwaliteit,

    • i. richtlijn omgevingslawaai,

    • j. richtlijn overstromingsrisico’s,

    • k. vogelrichtlijn.

Artikel 2.27. (verplichte instructieregels Rijk omgevingsverordening)

Regels op grond van artikel 2.24 worden in ieder geval gesteld over omgevingsverordeningen met het oog op:

  • a. het behoud van cultureel erfgoed,

  • b. het behoud van de uitzonderlijke universele waarde van werelderfgoed, in ieder geval ter uitvoering van het werelderfgoedverdrag,

  • c. het beschermen van de gezondheid en het beschermen van het milieu, met betrekking tot het voorkomen of beperken van geluid in stiltegebieden,

  • d. het beschermen van de gezondheid, het beschermen van het milieu, het beheer van natuurlijke hulpbronnen en het duurzaam veiligstellen van de openbare drinkwatervoorziening, met betrekking tot het beschermen van de kwaliteit van regionale wateren waaruit water voor de bereiding van voor menselijke consumptie bestemd water wordt gewonnen, in ieder geval ter uitvoering van de kaderrichtlijn water,

  • e. het behoeden van de staat en werking van:

  • f. het beschermen van de gezondheid, met betrekking tot de beheersing van geluid afkomstig van wegen en lokale spoorwegen.

Artikel 2.28. (verplichte instructieregels Rijk omgevingsplan en projectbesluit)

Regels op grond van artikel 2.24 worden in ieder geval gesteld over omgevingsplannen en projectbesluiten met het oog op:

  • a. het behoud van cultureel erfgoed, met inbegrip van bekende of aantoonbaar te verwachten archeologische monumenten, in ieder geval ter uitvoering van het Europees landschapsverdrag, het verdrag van Granada en het verdrag van Valletta,

  • b. het behoud van de uitzonderlijke universele waarde van werelderfgoed, in ieder geval ter uitvoering van het werelderfgoedverdrag,

  • c. het waarborgen van de veiligheid, het beschermen van de gezondheid en het beschermen van het milieu, met betrekking tot de externe veiligheidsrisico’s van opslag, productie, gebruik en vervoer van gevaarlijke stoffen, in ieder geval ter uitvoering van de Seveso-richtlijn,

  • d. het beschermen van de gezondheid, met betrekking tot de beheersing van geluid afkomstig van wegen, spoorwegen en industrieterreinen,

  • e. het behoeden van de staat en werking van de infrastructuur of voorzieningen, bedoeld in artikel 2.19, derde lid, onder a, onder 4°, en onder c, onder 2° tot en met 5°, voor nadelige gevolgen van activiteiten op of rond die infrastructuur of voorzieningen,

  • f. het behoeden van de staat en werking van lokale spoorweginfrastructuur binnen de gebieden die op grond van artikel 20, derde lid, van de Wet personenvervoer 2000 zijn aangewezen voor nadelige gevolgen van activiteiten op of rond die infrastructuur,

  • g. het bij nieuwe ontwikkelingen bevorderen van de toegankelijkheid van de openbare buitenruimte voor personen,

  • h. het uitsluiten van het gebruik van locaties op de Waddeneilanden en in de Waddenzee voor een mijnbouwwerk voor het opsporen of winnen van delfstoffen,

  • i. het beschermen van de gezondheid en het beschermen van het milieu, met betrekking tot het beschermen van de bodem of het voorkomen van onaanvaardbare risico’s voor de gezondheid vanwege het gebruik van de bodem,

  • j. het aanwijzen van locaties waarin:

    • 1°. de jacht niet mag worden uitgeoefend met gebruikmaking van een geweer,

    • 2°. de in artikel 4.3 bedoelde regels over het vellen van houtopstanden niet van toepassing zijn.

Artikel 2.29. (verplichte instructieregels Rijk omgevingsplan en projectbesluit voor luchthavens)

  • 1 Regels op grond van artikel 2.24 worden in ieder geval gesteld over omgevingsplannen en projectbesluiten met het oog op het waarborgen van de veiligheid en het beschermen van de gezondheid rond luchthavens, het behoeden van de staat en werking van luchthavens en een evenwichtige toedeling van functies aan locaties in de directe omgeving daarvan. De regels worden in ieder geval gesteld ter uitvoering van het verdrag van Chicago.

  • 2 De regels gaan in ieder geval over:

    • a. het in het omgevingsplan of projectbesluit opnemen van het luchthavengebied behorend bij:

      • 1°. de luchthaven Schiphol,

      • 2°. de overige burgerluchthavens van nationale betekenis waarvoor een luchthavenbesluit geldt,

      • 3°. de militaire luchthavens waarvoor een luchthavenbesluit geldt,

    • b. de functie en activiteiten binnen het luchthavengebied, bedoeld onder a, voor zover die regels nodig zijn voor het gebruik van het gebied als luchthaven,

    • c. het in het omgevingsplan of projectbesluit opnemen van het beperkingengebied behorend bij de luchthavens, bedoeld onder a, en het beperkingengebied, bedoeld in artikel 8a.54 in samenhang met artikel 8a.55 van de Wet luchtvaart, behorend bij buitenlandse luchthavens,

    • d. de beperkingen voor de functie en activiteiten binnen het beperkingengebied, bedoeld onder c, voor zover die regels nodig zijn met het oog op de vliegveiligheid of in verband met het externe veiligheidsrisico en het geluid veroorzaakt door het luchthavenluchtverkeer.

  • 3 In afwijking van artikel 2.25, eerste en derde lid, kunnen de regels over burgerluchthavens van regionale betekenis waarvoor een luchthavenbesluit geldt ook een opdracht bevatten tot het in het luchthavenbesluit overnemen van die regels of het in het luchthavenbesluit stellen van nadere regels.

  • 4 Dit artikel is tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip niet van toepassing.

Artikel 2.29a. (verplichte instructieregels Rijk geluidproductieplafonds)

Regels op grond van artikel 2.24 worden in ieder geval gesteld over besluiten tot vaststelling van geluidproductieplafonds als omgevingswaarden met het oog op het beschermen van de gezondheid.

Artikel 2.30. (verplichte instructieregels Rijk zwemlocaties)

Regels op grond van artikel 2.24 worden met het oog op het waarborgen van de veiligheid en het beschermen van de gezondheid in ieder geval gesteld over:

  • a. de aanwijzing van zwemlocaties ter uitvoering van de zwemwaterrichtlijn,

  • b. de uitoefening van de taken voor zwemlocaties, bedoeld in artikel 2.18, eerste lid, onder d, onder 3°, en de bevoegdheid, bedoeld in artikel 2.38,

  • c. de vaststelling door gedeputeerde staten van het badseizoen, bedoeld in artikel 2, onder 6, van de zwemwaterrichtlijn.

Artikel 2.31. (verplichte instructieregels Rijk stedelijk afvalwater)

  • 1 Regels op grond van artikel 2.24 worden met het oog op het beschermen van de gezondheid en het beheer van watersystemen in ieder geval gesteld over het ontwerp, de bouw en het onderhoud van openbare vuilwaterriolen.

  • 2 De regels worden in ieder geval gesteld ter uitvoering van de richtlijn stedelijk afvalwater.

Artikel 2.31a. (verplichte instructieregels Rijk natuurgebieden, flora en fauna)

  • 1 Regels op grond van artikel 2.24 worden met het oog op de bescherming, het herstel en de ontwikkeling van natuur en landschap in ieder geval gesteld over:

    • a. het behoud of herstel van de staat van instandhouding van diersoorten, plantensoorten, biotopen en habitats om te voldoen aan internationaalrechtelijke verplichtingen,

    • b. de aanwijzing, de instandhoudingsdoelstellingen en de bescherming van Natura 2000-gebieden,

    • c. de aanwijzing, de instandhoudingsdoelstellingen en de bescherming van bijzondere nationale natuurgebieden, voor zover noodzakelijk ter uitvoering van de vogelrichtlijn en de habitatrichtlijn,

    • d. de aanwijzing en bescherming van gebieden, behorende tot het natuurnetwerk Nederland, voor zover noodzakelijk om te voldoen aan internationaalrechtelijke verplichtingen,

    • e. de aanwijzing van nationale parken,

    • f. de vaststelling door bestuursorganen van plannen als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de habitatrichtlijn.

  • 2 Regels als bedoeld in artikel 2.25, eerste lid, aanhef en onder a, onder 13°, kunnen met het oog op de bescherming, het herstel en de ontwikkeling van natuur of met het oog op andere maatschappelijke behoeften worden gesteld over:

    • a. het registreren van stikstofdepositieruimte,

    • b. het reserveren en toedelen van stikstofdepositieruimte voor Natura 2000-activiteiten.

Artikel 2.32. (ontheffing instructieregels)

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2023. Zie het overzicht van wijzigingen]

  • 1 Bij een regel op grond van artikel 2.22 kan worden bepaald dat gedeputeerde staten, op verzoek van een bestuursorgaan van een gemeente of waterschap, ontheffing kunnen verlenen van die regel.

  • 2 Bij een regel op grond van artikel 2.24, eerste lid, kan worden bepaald dat Onze Minister die het aangaat, op verzoek van een bestuursorgaan van een gemeente, waterschap of provincie, ontheffing kan verlenen van die regel. Bij de regel kan worden bepaald dat voor het besluit tot het verlenen van een ontheffing overeenstemming is vereist met Onze Minister die het aangaat of Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

  • 3 Bij een regel op grond van artikel 2.24, eerste lid, kan worden bepaald dat gedeputeerde staten, op verzoek van een bestuursorgaan van een gemeente of waterschap, ontheffing kunnen verlenen van die regel, als de aanwijzing of begrenzing van een locatie waarop die regel ziet, wordt bepaald in een besluit van een bestuursorgaan van de provincie.

  • 4 Als bij een regel als bedoeld in artikel 2.25, zesde lid, is bepaald dat bij omgevingsverordening van een regel kan worden afgeweken of nadere regels worden of kunnen worden gesteld, kan daarbij ook worden bepaald dat gedeputeerde staten op verzoek van een bestuursorgaan van een gemeente of waterschap ontheffing kunnen verlenen van die regel of nadere regels.

  • 5 Een ontheffing wordt alleen verleend als de uitoefening van de taak of bevoegdheid waarvoor ontheffing wordt gevraagd onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot het belang dat wordt gediend met de regel waarvan ontheffing is gevraagd.

  • 6 Aan een ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden. In de ontheffing kan worden bepaald dat deze geldt voor een daarbij gestelde termijn.

§ 2.5.2. Doorwerking van beleid door instructies

Artikel 2.33. (grondslag instructie provincie)

  • 1 Gedeputeerde staten kunnen, met inachtneming van de grenzen van artikel 2.3, tweede lid, de gemeenteraad of het waterschapsbestuur waarvan het beheergebied geheel of grotendeels in de betrokken provincie is gelegen een instructie geven over de uitoefening van een taak of bevoegdheid.

  • 2 Een instructie kan alleen worden gegeven aan:

    • a. de gemeenteraad over het stellen van regels in een omgevingsplan als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, als dat nodig is met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties,

    • b. het waterschapsbestuur, als dat nodig is voor een doelmatige beheersing van het geluid afkomstig van wegen als bedoeld in artikel 2.17, eerste lid, onder c,

    • c. het waterschapsbestuur, als dat nodig is voor een samenhangend en doelmatig regionaal waterbeheer,

    • d. het dagelijks bestuur van het waterschap over een projectbesluit, als dat nodig is met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.

Artikel 2.34. (grondslag instructie Rijk)

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2023. Zie het overzicht van wijzigingen]

  • 1 Onze Minister die het aangaat, in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, kan, met inachtneming van de grenzen van artikel 2.3, derde lid, een instructie geven aan het provinciebestuur, het gemeentebestuur of het waterschapsbestuur over de uitoefening van een taak of bevoegdheid.

  • 2 Een instructie kan alleen worden gegeven aan:

    • a. provinciale staten over het stellen van regels in een omgevingsverordening als bedoeld in artikel 2.22 of 4.1, eerste lid, als dat nodig is met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties,

    • b. gedeputeerde staten over een projectbesluit, als dat nodig is met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties,

    • c. provinciale staten over een besluit tot vaststelling van geluidproductieplafonds als omgevingswaarden rondom industrieterreinen waarop zich voorzieningen voor defensie bevinden, als toepassing is gegeven aan artikel 2.12a, eerste lid,

    • d. de gemeenteraad over het stellen van regels in een omgevingsplan als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, als dat nodig is met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties,

    • e. het dagelijks bestuur van het waterschap over een projectbesluit, als dat nodig is met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.

  • 3 In aanvulling op het tweede lid kan Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat een instructie geven aan het provinciebestuur of het waterschapsbestuur over de uitoefening van een taak of bevoegdheid op het gebied van het beheer van watersystemen of het waterketenbeheer, als dat nodig is voor een samenhangend en doelmatig waterbeheer.

  • 4 In aanvulling op het tweede lid kan Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, een instructie geven aan de gemeenteraad tot het in het omgevingsplan voor een locatie opnemen van de functie-aanduiding rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht en tot het daarbij bepalen dat wordt voorzien in het beschermen van het stads- of dorpsgezicht, als dat nodig is voor het behoud van cultureel erfgoed.

Artikel 2.35. (toepassing instructie)

  • 1 Een instructie kan niet worden gegeven als deze is bedoeld voor herhaalde uitvoering door verschillende bestuursorganen.

§ 2.5.3. Indeplaatstreding en vernietiging waterschapsbeslissingen

Artikel 2.36. (bevoegdheid tot indeplaatstreding)

  • 1 Gedeputeerde staten kunnen namens het waterschapsbestuur en ten laste van het waterschap voorzien in het gevorderde als het waterschapsbestuur:

    • a. niet binnen de daarvoor gestelde termijn uitvoering geeft aan een instructie op grond van artikel 2.33 of 12.18,

    • b. een bij of krachtens afdeling 18.3 gevorderde beslissing niet of niet naar behoren neemt of een bij of krachtens die afdeling gevorderde handeling niet of niet naar behoren verricht.

  • 2 Onze Minister die het aangaat kan namens het waterschapsbestuur en ten laste van het waterschap voorzien in het gevorderde als het waterschapsbestuur:

    • a. niet binnen de daarvoor gestelde termijn uitvoering geeft aan een instructie op grond van artikel 2.34,

    • b. een bij of krachtens hoofdstuk 18 gevorderde beslissing niet of niet naar behoren neemt of een bij of krachtens hoofdstuk 18 gevorderde handeling niet of niet naar behoren verricht,

    • c. niet of niet naar behoren uitvoering geeft aan een op grond van afdeling 20.5 opgedragen taak.

Artikel 2.37. (vernietiging waterschapsbeslissingen door het Rijk)

  • 1 Een besluit of een niet-schriftelijke beslissing gericht op enig rechtsgevolg van het waterschapsbestuur kan bij koninklijk besluit worden vernietigd als het besluit of de beslissing is genomen in strijd met:

Afdeling 2.6. Bijzondere taken en bevoegdheden

§ 2.6.1. Bijzondere beheertaken en -bevoegdheden water, waterstaatswerken en wegen

Artikel 2.38. (zwemverbod en negatief zwemadvies)

Gedeputeerde staten zijn bevoegd voor oppervlaktewaterlichamen een negatief zwemadvies te geven of een zwemverbod in te stellen met het oog op het waarborgen van de veiligheid of het beschermen van de gezondheid.

Artikel 2.39. (legger)

  • 1 De beheerder van waterstaatswerken stelt een legger vast, waarin is omschreven waaraan die waterstaatswerken naar ligging, vorm, afmeting en constructie moeten voldoen.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing op waterstaatswerken die op grond van artikel 2.18, tweede lid, of 2.20, derde lid, in beheer zijn bij een ander openbaar lichaam dan een waterschap of het Rijk.

  • 3 Als bijlage bij de legger wordt voor primaire waterkeringen of waterkeringen waarvoor omgevingswaarden zijn vastgesteld als bedoeld in artikel 2.13, eerste lid, onder a, of 2.15, eerste lid, onder e, een technisch beheerregister opgenomen, waarin de voor het behoud van het waterkerend vermogen kenmerkende gegevens van de constructie en de feitelijke toestand nader zijn omschreven.

  • 4 Bij omgevingsverordening of, voor waterstaatswerken in beheer bij het Rijk, bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, kan vrijstelling worden verleend van de in het eerste lid bedoelde verplichtingen voor waterstaatswerken die zich naar hun aard of functie niet lenen voor het omschrijven van die elementen, of die geringe afmetingen hebben.

Artikel 2.40. (toegangsverbod waterstaatswerken en wegen)

  • 1 Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat kan de toegang tot een waterstaatswerk of een weg in beheer bij het Rijk beperken of verbieden door dat ter plaatse, of op een andere geschikte wijze, bekend te maken.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing op het gebruik door het openbaar verkeer.

Artikel 2.41. (peilbesluit)

  • 1 Het waterschapsbestuur of het bevoegde bestuursorgaan van een ander openbaar lichaam waarbij op grond van artikel 2.18, tweede lid, watersystemen in beheer zijn, stelt een of meer peilbesluiten vast voor de bij omgevingsverordening aangewezen oppervlaktewaterlichamen, grondwaterlichamen of onderdelen daarvan die deel uitmaken van die watersystemen.

  • 2 Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat stelt een of meer peilbesluiten vast voor bij algemene maatregel van bestuur aangewezen oppervlaktewaterlichamen, grondwaterlichamen of onderdelen daarvan, die behoren tot de rijkswateren.

  • 3 Een peilbesluit voorziet in de vaststelling van waterstanden of bandbreedten waarbinnen waterstanden kunnen variëren, die gedurende daarbij aangegeven perioden of omstandigheden zoveel mogelijk in stand worden gehouden.

Artikel 2.42. (rangorde bij waterschaarste)

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur wordt de rangorde van maatschappelijke en ecologische behoeften vastgesteld, die bij waterschaarste of dreigende waterschaarste bepalend is voor de verdeling van het beschikbare oppervlaktewater.

  • 2 Bij of krachtens de maatregel en, als dat bij de maatregel is bepaald, bij omgevingsverordening kunnen nadere regels over de rangorde worden gesteld. Bij die regels kan de rangorde van overeenkomstige toepassing worden verklaard op het beschikbare grondwater.

§ 2.6.2. Bijzondere bevoegdheden geluid

Artikel 2.43. (geluidwerende maatregelen aan gebouwen)

  • 1 Het college van burgemeester en wethouders, het dagelijks bestuur van het waterschap, gedeputeerde staten en Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat bepalen bij besluit of, en zo ja, welke maatregelen aan een gebouw worden getroffen ter beperking van het geluid in het gebouw. De eerste zin is alleen van toepassing in bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.

  • 2 Het besluit wordt ingetrokken in gevallen of op gronden die bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald.

§ 2.6.3. Bijzondere bevoegdheden natuur en landschap

Artikel 2.44. (aanwijzing natuurgebieden en landschappen)

  • 1 Onze Minister voor Natuur en Stikstof wijst ter uitvoering van de vogelrichtlijn of de habitatrichtlijn Natura 2000-gebieden aan en stelt daarbij instandhoudingsdoelstellingen voor die gebieden vast.

  • 2 Onze Minister voor Natuur en Stikstof kan ter uitvoering van de vogelrichtlijn of de habitatrichtlijn bijzondere nationale natuurgebieden aanwijzen en instandhoudingsdoelstellingen voor die gebieden vaststellen.

  • 3 Onze Minister voor Natuur en Stikstof kan nationale parken aanwijzen.

  • 4 Bij omgevingsverordening worden de gebieden aangewezen die behoren tot het natuurnetwerk Nederland.

  • 5 Bij omgevingsverordening kunnen gebieden, met uitzondering van Natura 2000-gebieden of gebieden als bedoeld in het vierde lid, worden aangewezen als bijzondere provinciale natuurgebieden en bijzondere provinciale landschappen.

Artikel 2.45. (toegangsbeperking natuurgebieden)

  • 1 Gedeputeerde staten kunnen de toegang tot een Natura 2000-gebied geheel of gedeeltelijk beperken of verbieden.

  • 2 De bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, berust bij Onze Minister voor Natuur en Stikstof als een Natura 2000-gebied geheel of gedeeltelijk wordt beheerd door een van Onze andere Ministers dan Onze Minister voor Natuur en Stikstof.

  • 3 Onze Minister voor Natuur en Stikstof kan de toegang tot een bijzonder nationaal natuurgebied geheel of gedeeltelijk beperken of verbieden.

  • 4 De bevoegdheid, bedoeld in het derde lid, berust bij gedeputeerde staten in gevallen waarin dat bij algemene maatregel van bestuur is bepaald.

Artikel 2.46. (stikstofdepositieruimte)

  • 1 Onze Minister voor Natuur en Stikstof of een door hem aangewezen bestuursorgaan, kan stikstofdepositieruimte registreren die beschikbaar is voor toedeling aan Natura 2000-activiteiten die stikstofdepositie veroorzaken.

  • 2 Stikstofdepositieruimte wordt alleen geregistreerd als aanvullende maatregelen zijn getroffen ten opzichte van de in het beheerplan voor het desbetreffende Natura 2000-gebied opgenomen maatregelen, die de belasting van de natuur door stikstof verminderen of de staat van instandhouding verbeteren.

  • 3 Het bestuursorgaan dat bevoegd is te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit die stikstofdepositie veroorzaakt, kan geregistreerde stikstofdepositieruimte toedelen aan een Natura 2000-activiteit.

  • 4 Stikstofdepositieruimte wordt alleen toegedeeld als zij voor elke locatie van de voor stikstof gevoelige habitats in het Natura 2000-gebied waarop door de Natura 2000-activiteit stikstofdepositie zal worden veroorzaakt, gelijk is aan of groter is dan de door de activiteit te veroorzaken toename van de stikstofdepositie.

Hoofdstuk 3. Omgevingsvisies en programma’s

Afdeling 3.1. Omgevingsvisies

Artikel 3.1. (vaststellen omgevingsvisie)

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2023. Zie het overzicht van wijzigingen]

  • 1 De gemeenteraad stelt een gemeentelijke omgevingsvisie vast.

  • 2 Provinciale staten stellen een provinciale omgevingsvisie vast.

  • 3 Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties stelt, in overeenstemming met Onze Ministers die het aangaat, een nationale omgevingsvisie vast.

Artikel 3.2. (inhoud omgevingsvisie)

Een omgevingsvisie bevat, mede voor de uitoefening van de taken en bevoegdheden, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid:

  • a. een beschrijving van de hoofdlijnen van de kwaliteit van de fysieke leefomgeving,

  • b. de hoofdlijnen van de voorgenomen ontwikkeling, het gebruik, het beheer, de bescherming en het behoud van het grondgebied,

  • c. de hoofdzaken van het voor de fysieke leefomgeving te voeren integrale beleid.

Artikel 3.3. (doorwerking beginselen)

In een omgevingsvisie wordt rekening gehouden met het voorzorgsbeginsel, het beginsel van preventief handelen, het beginsel dat milieuaantastingen bij voorrang aan de bron dienen te worden bestreden en het beginsel dat de vervuiler betaalt.

Afdeling 3.2. Programma’s

§ 3.2.1. Algemene bepalingen

Artikel 3.4. (vaststellen programma)

Het college van burgemeester en wethouders, het algemeen bestuur van het waterschap, gedeputeerde staten en Onze Minister die het aangaat kunnen programma’s vaststellen.

Artikel 3.5. (inhoud programma)

Een programma bevat, mede voor de uitoefening van de taken en bevoegdheden, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, voor een of meer onderdelen van de fysieke leefomgeving:

  • a. een uitwerking van het te voeren beleid voor de ontwikkeling, het gebruik, het beheer, de bescherming of het behoud daarvan,

  • b. maatregelen om aan een of meer omgevingswaarden te voldoen of een of meer andere doelstellingen voor de fysieke leefomgeving te bereiken.

§ 3.2.2. Verplichte programma’s

Artikel 3.6. (verplichte programma’s gemeente)

  • 1 Het college van burgemeester en wethouders van een gemeente, gelegen in een door Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat aangewezen agglomeratie als bedoeld in artikel 3, onder k, van de richtlijn omgevingslawaai, stelt een actieplan als bedoeld in artikel 8 van die richtlijn vast voor de volgende geluidbronnen:

    • a. wegen en daarin gelegen spoorwegen,

    • b. andere spoorwegen,

    • c. luchthavens,

    • d. een activiteit of een samenstel van activiteiten, waarvoor een regel als bedoeld in artikel 2.22 of 2.24, eerste lid, of paragraaf 4.1.1 voor het geluid is gesteld.

  • 2 Het actieplan wordt vastgesteld aan de hand van de voor die geluidbronnen op grond van artikel 20.17 vastgestelde geluidbelastingkaarten.

Artikel 3.7. (verplichte programma’s waterschap)

Het algemeen bestuur van het waterschap stelt voor de watersystemen die bij het waterschap in beheer zijn een waterbeheerprogramma vast, waarbij het rekening houdt met het regionale waterprogramma voor die watersystemen, voor zover het gaat om de onderdelen die uitvoering geven aan de richtlijnen, genoemd in artikel 3.8, tweede lid.

Artikel 3.8. (verplichte programma’s provincie)

  • 1 Gedeputeerde staten stellen ter uitvoering van de richtlijn omgevingslawaai, overeenkomstig artikel 3.6, een actieplan vast voor de volgende geluidbronnen:

    • a. belangrijke wegen als bedoeld in artikel 3, onder n, van die richtlijn, als het gaat om wegen die:

      • 1°. in beheer zijn bij de provincie, of

      • 2°. in beheer zijn bij een gemeente of waterschap en zijn gelegen buiten een agglomeratie als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid,

    • b. belangrijke spoorwegen als bedoeld in artikel 3, onder o, van die richtlijn, voor zover het niet gaat om spoorwegen als bedoeld in de artikelen 3.6, eerste lid, onder b, en 3.9, eerste lid, onder b, onder 2°,

    • c. burgerluchthavens van regionale betekenis, als het gaat om belangrijke luchthavens als bedoeld in artikel 3, onder p, van die richtlijn.

  • 2 Gedeputeerde staten stellen ter uitvoering van de grondwaterrichtlijn, de kaderrichtlijn water, de richtlijn overstromingsrisico’s, de zwemwaterrichtlijn en andere Europese richtlijnen over water regionale waterprogramma’s vast.

  • 3 Gedeputeerde staten van de provincie waarin een Natura 2000-gebied ligt of, als dat gebied in meer dan een provincie ligt, gedeputeerde staten van de provincie waarin dat gebied grotendeels ligt, stellen voor dat gebied een beheerplan vast.

Artikel 3.9. (verplichte programma’s Rijk)

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2020. Zie het overzicht van wijzigingen]

  • 1 Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat stelt de volgende programma’s vast:

    • a. een nationaal nec-programma als bedoeld in artikel 6 van de nec-richtlijn,

    • b. ter uitvoering van de richtlijn omgevingslawaai, overeenkomstig artikel 3.6, een actieplan voor de volgende geluidbronnen:

      • 1°. wegen in beheer bij het Rijk,

      • 2°. hoofdspoorwegen,

      • 3°. de luchthaven Schiphol en de overige burgerluchthavens van nationale betekenis, als het gaat om belangrijke luchthavens als bedoeld in artikel 3, onder p, van die richtlijn.

  • 2 Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat stelt, in overeenstemming met Onze Ministers die het aangaat, de volgende programma’s vast:

    • a. de stroomgebiedsbeheerplannen, bedoeld in artikel 13 van de kaderrichtlijn water, voor de Nederlandse delen van de stroomgebiedsdistricten Rijn, Maas, Schelde en Eems,

    • b. de overstromingsrisicobeheerplannen, bedoeld in de artikelen 7 en 8 van de richtlijn overstromingsrisico’s, voor de stroomgebiedsdistricten, genoemd onder a,

    • c. een programma van maatregelen mariene strategie als bedoeld in artikel 5, tweede lid, onder b, van de kaderrichtlijn mariene strategie,

    • d. een maritiem ruimtelijk plan als bedoeld in artikel 4 van de kaderrichtlijn maritieme ruimtelijke planning,

    • e. een nationaal waterprogramma.

  • 3 Het beheerplan voor een Natura 2000-gebied dat geheel of gedeeltelijk wordt beheerd door een van Onze andere Ministers dan Onze Minister voor Natuur en Stikstof of dat eigendom is van de Staat der Nederlanden, wordt in afwijking van artikel 3.8, derde lid, voor dat gebied of dat gedeelte vastgesteld door Onze Minister bij wie op grond van artikel 2.19, vijfde lid, onder b, de taak berust om zorg te dragen voor het treffen van maatregelen voor Natura 2000-gebieden.

  • 4 Onze Minister voor Natuur en Stikstof stelt een programma vast voor:

    • a. het verminderen van de depositie van stikstof op voor stikstof gevoelige habitats in Natura 2000-gebieden om te voldoen aan de omgevingswaarden, bedoeld in artikel 2.15a, eerste lid; en

    • b. het bereiken van de instandhoudingsdoelstellingen voor die habitats, waarbij die Minister rekening houdt met de vereisten op economisch, sociaal en cultureel gebied en met de regionale en lokale bijzonderheden.

    Daarbij houdt Onze Minister rekening met de vereisten op economisch, sociaal en cultureel gebied en met de regionale en lokale bijzonderheden.

Artikel 3.10. (verplicht programma bij (dreigende) overschrijding van omgevingswaarde)

  • 1 Als aannemelijk is dat niet wordt voldaan of niet zal worden voldaan aan een omgevingswaarde, stelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar dat het geval is een programma vast, gericht op het voldoen aan die omgevingswaarde.

  • 2 In afwijking van het eerste lid:

    • a. stelt het algemeen bestuur van het waterschap of Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat het programma vast als de omgevingswaarde betrekking heeft op een watersysteem dat bij het waterschap of het Rijk in beheer is,

    • b. kan, met inachtneming van de grenzen van artikel 2.3, tweede en derde lid, bij algemene maatregel van bestuur of omgevingsverordening:

      • 1°. een ander bestuursorgaan worden aangewezen dat het programma vaststelt,

      • 2°. worden bepaald dat in plaats van de plicht, bedoeld in het eerste lid, een daarbij aangewezen bestuursorgaan of andere instantie maatregelen treft, gericht op het voldoen aan de omgevingswaarde.

Artikel 3.11. (wijziging met oog op doelbereik)

  • 1 Het bestuursorgaan dat een programma als bedoeld in deze paragraaf heeft vastgesteld, wijzigt dat programma als uit de monitoring, bedoeld in artikel 20.1, eerste lid, blijkt dat met dat programma niet aan de omgevingswaarde kan worden voldaan.

  • 2 Het programma wordt zo gewijzigd dat binnen een passende termijn aan de omgevingswaarde wordt voldaan.

Artikel 3.12. (uitvoering maatregelen)

Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat de in de programma’s opgenomen maatregelen of de maatregelen, bedoeld in artikel 3.10, tweede lid, onder b, onder 2°, uitgevoerd moeten worden of operationeel moeten zijn volgens de daarbij te stellen regels.

Artikel 3.13. (gezamenlijke vaststelling programma’s)

Bij algemene maatregel van bestuur kunnen bestuursorganen worden verplicht om programma’s als bedoeld in deze paragraaf gezamenlijk vast te stellen.

§ 3.2.3. Onverplichte programma’s

Artikel 3.14. (gemeentelijk rioleringsprogramma)

Het college van burgemeester en wethouders kan ter invulling van de taak, bedoeld in artikel 2.16, eerste lid, onder a, onder 1° tot en met 3°, een gemeentelijk rioleringsprogramma vaststellen.

Artikel 3.14a. (inrichtingsprogramma)

Als gedeputeerde staten met betrekking tot een gebied overgaan tot landinrichting als bedoeld in artikel 12.3, eerste lid, stellen zij een programma vast dat is gericht op de verbetering van de inrichting van het gebied. Het inrichtingsprogramma kan in ieder geval de maatregelen en voorzieningen, bedoeld in artikel 12.3, bevatten.

§ 3.2.4. Programmatische aanpak

Artikel 3.15. (toepassingsbereik programmatische aanpak)

  • 1 Deze paragraaf is van toepassing op programma’s als bedoeld in het tweede tot en met vierde lid.

  • 2 Bij omgevingsplan kunnen programma’s als bedoeld in artikel 3.16 worden aangewezen, die betrekking hebben op omgevingswaarden van de gemeente als bedoeld in paragraaf 2.3.2 of een andere doelstelling voor de fysieke leefomgeving waarvoor in dat omgevingsplan een regel over het verlenen of weigeren van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit is gesteld.

  • 3 Bij omgevingsverordening kunnen programma’s als bedoeld in artikel 3.16 worden aangewezen, die betrekking hebben op omgevingswaarden van de provincie als bedoeld in paragraaf 2.3.3 of een andere doelstelling voor de fysieke leefomgeving waarvoor een regel als bedoeld in artikel 2.22, 5.19, eerste lid, of 5.30 is gesteld.

  • 4 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen programma’s als bedoeld in artikel 3.16 worden aangewezen, die betrekking hebben op omgevingswaarden van het Rijk als bedoeld in paragraaf 2.3.4 of een andere doelstelling voor de fysieke leefomgeving waarvoor een regel als bedoeld in artikel 2.24, eerste lid, of 5.18 is gesteld.

  • 5 Bij omgevingsplan, omgevingsverordening of algemene maatregel van bestuur wordt bepaald welk bestuursorgaan een programma kan vaststellen.

Artikel 3.16. (inhoud en werking programmatische aanpak)

  • 1 In een programma wordt aangegeven welke ruimte er, gelet op de omgevingswaarde of de andere doelstelling, in een daarbij aangegeven gebied en periode beschikbaar is voor activiteiten.

  • 2 Bij omgevingsplan, omgevingsverordening of algemene maatregel van bestuur wordt bepaald:

    • a. hoe de omgevingswaarde of de andere doelstelling bij de uitoefening van taken en bevoegdheden wordt betrokken,

    • b. in voorkomende gevallen, welke daarop betrekking hebbende bepalingen op grond van artikel 2.22, 2.24, eerste lid, 5.18, 5.19, eerste lid, of 5.30, of welke in het omgevingsplan gestelde regels over het verlenen of weigeren van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit geheel of gedeeltelijk buiten toepassing blijven.

Artikel 3.17. (eisen aan programma bij programmatische aanpak)

  • 1 Het programma bevat in ieder geval een beschrijving van:

    • a. het gebied waarvoor het programma geldt,

    • b. de periode waarop het programma betrekking heeft,

    • c. de omgevingswaarde of de andere doelstelling waarvoor het programma wordt vastgesteld,

    • d. de toestand van het onderdeel van de fysieke leefomgeving waarvoor het programma wordt vastgesteld,

    • e. de verwachte ontwikkelingen in het gebied die naar verwachting gevolgen hebben voor het voldoen aan de omgevingswaarde of het bereiken van de andere doelstelling,

    • f. de activiteiten die naar verwachting tijdens de periode waarop het programma betrekking heeft in het gebied zullen worden verricht, die naar verwachting effect hebben op:

      • 1°. het voldoen aan de omgevingswaarde of het bereiken van de andere doelstelling, of

      • 2°. de wijze waarop de ruimte die, gelet op de omgevingswaarde of de andere doelstelling, beschikbaar is voor activiteiten wordt bepaald en verdeeld,

    • g. de gevolgen van de ontwikkelingen, bedoeld onder e, en de activiteiten, bedoeld onder f, voor dat onderdeel van de fysieke leefomgeving,

    • h. de maatregelen die bijdragen aan het voldoen aan de omgevingswaarde of het bereiken van de andere doelstelling, de verwachte gevolgen daarvan voor dat onderdeel van de fysieke leefomgeving en de termijn waarbinnen deze maatregelen worden uitgevoerd.

  • 2 Voor zover de maatregelen, bedoeld in het eerste lid, onder h, het wijzigen van de voorschriften van een omgevingsvergunning of het intrekken van een omgevingsvergunning omvatten, kan het programma ook een beschrijving bevatten van het moment waarop en de voorwaarden waaronder daaraan uitvoering kan of moet worden gegeven.

Artikel 3.18. (uitvoeringsplicht bij programmatische aanpak)

  • 1 De bestuursorganen die daarvoor in het programma zijn aangewezen, zorgen voor de uitvoering van de daarin opgenomen maatregelen binnen de daarbij aangegeven termijn.

Artikel 3.19. (wijziging programma bij programmatische aanpak)

  • 1 Het bestuursorgaan dat daarvoor in het programma is aangewezen, kan:

    • a. in dat programma opgenomen maatregelen, activiteiten of ontwikkelingen ambtshalve wijzigen of vervangen of laten vervallen, en

    • b. maatregelen, activiteiten of ontwikkelingen aan het programma toevoegen,

    als aannemelijk wordt gemaakt dat die wijzigingen per saldo passen binnen, of in ieder geval niet in strijd zijn met, het programma.

  • 2 De bestuursorganen, bedoeld in artikel 3.18, eerste lid, kunnen verzoeken om een wijziging van het programma. Bij dat verzoek wordt aannemelijk gemaakt dat is voldaan aan het in het eerste lid opgenomen vereiste.

  • 3 Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op een programma als bedoeld in artikel 3.9, vierde lid.

Hoofdstuk 4. Algemene regels over activiteiten in de fysieke leefomgeving

Afdeling 4.1. Algemene bepalingen voor regels over activiteiten

§ 4.1.1. Algemene regels

Artikel 4.1. (decentrale regels over activiteiten)

  • 1 Bij omgevingsplan, waterschapsverordening en omgevingsverordening kunnen met het oog op de doelen van de wet regels worden gesteld over activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor de fysieke leefomgeving.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen meet- en rekenvoorschriften worden gesteld over activiteiten als bedoeld in het eerste lid.

  • 3 Bij het stellen van de regels in de omgevingsverordening en de ministeriële regeling worden de grenzen van artikel 2.3, tweede en derde lid, in acht genomen.

Artikel 4.2. (toedeling van functies aan locaties)

  • 1 Het omgevingsplan bevat voor het gehele grondgebied van de gemeente in ieder geval de regels die nodig zijn met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.

  • 2 Bij omgevingsverordening kunnen alleen regels worden gesteld over activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor de fysieke leefomgeving met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties, als het onderwerp van zorg niet doelmatig en doeltreffend met een regel als bedoeld in artikel 2.22 of een instructie als bedoeld in artikel 2.33, eerste lid, kan worden behartigd.

Artikel 4.3. (grondslag rijksregels)

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2024. Zie het overzicht van wijzigingen]

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de volgende activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor de fysieke leefomgeving:

    • a. bouwactiviteiten, sloopactiviteiten en het gebruik en het in stand houden van bouwwerken,

    • b. milieubelastende activiteiten,

    • c. lozingsactiviteiten op:

      • 1°. een oppervlaktewaterlichaam,

      • 2°. een zuiveringtechnisch werk,

    • d. wateronttrekkingsactiviteiten,

    • e. mijnbouwlocatieactiviteiten,

    • f. beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot:

      • 1°. een weg,

      • 2°. een waterstaatswerk,

      • 3°. een installatie in een waterstaatswerk,

    • g. het gelegenheid bieden tot zwemmen of baden,

    • h. activiteiten die cultureel erfgoed betreffen,

    • i. activiteiten die werelderfgoed betreffen,

    • j. Natura 2000-activiteiten en activiteiten met mogelijke verslechterende of significant verstorende gevolgen voor een Natura 2000-gebied of een bijzonder nationaal natuurgebied,

    • k. de uitoefening van de jacht en activiteiten om populaties van in het wild levende dieren te beheren of om schade door dieren te bestrijden,

    • l. het gebruik en het onder zich hebben van middelen of installaties en het toepassen van methoden om dieren te vangen of te doden,

    • m. het vangen, doden en verwerken van walvissen,

    • n. activiteiten die de introductie of verspreiding van invasieve uitheemse soorten tot gevolg hebben of kunnen hebben,

    • o. het vellen en beheren van houtopstanden,

    • p. landinrichtingsactiviteiten.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de volgende activiteiten met dieren, planten, stoffen of zaken waarvan de daaraan voorafgaande verkrijging of productie gevolgen heeft of kan hebben voor de fysieke leefomgeving:

    • a. het verhandelen, het om een andere reden dan verkoop onder zich hebben en het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van dieren, planten of producten daarvan,

    • b. het verhandelen en het binnen het grondgebied van Nederland brengen van hout of houtproducten,

    • c. het verhandelen en het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van middelen of installaties om dieren te vangen of te doden.

  • 3 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen met het oog op de doelen van de wet regels worden gesteld over de volgende activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor de fysieke leefomgeving:

    • a. ontgrondingsactiviteiten,

    • b. stortingsactiviteiten op zee,

    • c. beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot:

      • 1°. een luchthaven,

      • 2°. een hoofdspoorweg, lokale spoorweg of bijzondere spoorweg,

    • d. flora- en fauna-activiteiten.

  • 4 De regels kunnen bij ministeriële regeling worden gesteld als deze uitvoeringstechnische, administratieve en meet- of rekenvoorschriften inhouden.

§ 4.1.2. Inhoud

Artikel 4.4. (melding of omgevingsvergunning)

  • 1 Regels als bedoeld in paragraaf 4.1.1 kunnen inhouden een verbod om zonder voorafgaande melding aan het bevoegd gezag een activiteit te verrichten.

  • 2 De regels in het omgevingsplan, de waterschapsverordening of de omgevingsverordening kunnen inhouden een verbod om een activiteit zonder omgevingsvergunning te verrichten.

Artikel 4.5. (maatwerkvoorschriften of vergunningvoorschriften)

  • 1 Bij regels als bedoeld in paragraaf 4.1.1 kunnen onderwerpen worden aangewezen waarvoor het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften kan stellen of voorschriften aan een omgevingsvergunning kan verbinden. Paragraaf 4.3.2 is van overeenkomstige toepassing op het stellen van maatwerkvoorschriften op grond van regels als bedoeld in artikel 4.3.

  • 2 De maatwerkvoorschriften of vergunningvoorschriften kunnen afwijken van regels als bedoeld in paragraaf 4.1.1 als dat bij die regels is bepaald. Daarbij kan worden bepaald in welke mate of hoe lang kan worden afgeweken.

  • 3 Bij regels als bedoeld in paragraaf 4.1.1 kan ook worden bepaald dat een maatwerkvoorschrift niet kan worden gesteld als over een onderwerp een voorschrift aan een omgevingsvergunning kan worden verbonden.

Artikel 4.6. (maatwerkregels)

  • 1 Bij regels als bedoeld in artikel 4.1 die in de omgevingsverordening zijn opgenomen kan worden bepaald dat in het omgevingsplan of de waterschapsverordening over daarbij aangewezen onderwerpen maatwerkregels kunnen worden gesteld.

  • 2 Bij regels als bedoeld in artikel 4.3 kan worden bepaald dat in het omgevingsplan, de omgevingsverordening of de waterschapsverordening over daarbij aangewezen onderwerpen maatwerkregels kunnen worden gesteld. Paragraaf 4.3.2 is van overeenkomstige toepassing op het stellen van maatwerkregels.

  • 3 De maatwerkregels kunnen afwijken van de in de omgevingsverordening gestelde regels of van regels als bedoeld in artikel 4.3, als dat bij die regels is bepaald. Daarbij kan worden bepaald in welke mate of hoe lang kan worden afgeweken.

Artikel 4.7. (gelijkwaardigheid)

  • 1 Als regels als bedoeld in paragraaf 4.1.1 voorschrijven dat een maatregel moet worden getroffen, kan op aanvraag toestemming worden verleend om, in plaats daarvan, een gelijkwaardige maatregel te treffen. Met de gelijkwaardige maatregel wordt ten minste hetzelfde resultaat bereikt als met de voorgeschreven maatregel is beoogd.

  • 2 Bij regels als bedoeld in paragraaf 4.1.1 kan het treffen van een gelijkwaardige maatregel worden toegestaan zonder voorafgaande toestemming, al dan niet gekoppeld aan een verbod om de maatregel te treffen zonder voorafgaande melding aan het bevoegd gezag.

  • 3 Bij regels als bedoeld in paragraaf 4.1.1 kunnen nadere regels worden gesteld over de toepassing van het eerste en tweede lid, of kan het treffen van een gelijkwaardige maatregel worden uitgesloten.

§ 4.1.3. Bevoegd gezag

Artikel 4.8. (bevoegd gezag voor decentrale regels)

  • 1 Voor het omgevingsplan is het college van burgemeester en wethouders, voor de waterschapsverordening is het dagelijks bestuur van het waterschap en voor de omgevingsverordening zijn gedeputeerde staten:

    • a. het bevoegd gezag waaraan een melding wordt gedaan,

    • b. het bevoegd gezag dat een maatwerkvoorschrift kan stellen,

    • c. het bevoegd gezag dat beslist op een aanvraag om toestemming tot het treffen van een gelijkwaardige maatregel.

  • 2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op de bij ministeriële regeling gestelde meet- en rekenvoorschriften, bedoeld in artikel 4.1, tweede lid, voor zover die betrekking hebben op activiteiten waarover regels zijn gesteld in respectievelijk het omgevingsplan, de waterschapsverordening en de omgevingsverordening.

Artikel 4.9. (gemeente bevoegd gezag voor rijksregels)

Tenzij op grond van de artikelen 4.10 tot en met 4.13 anders is bepaald, wordt op grond van artikel 4.3 het college van burgemeester en wethouders aangewezen als:

  • a. het bevoegd gezag waaraan een melding wordt gedaan,

  • b. het bevoegd gezag dat een maatwerkvoorschrift kan stellen,

  • c. het bevoegd gezag dat beslist op een aanvraag om toestemming tot het treffen van een gelijkwaardige maatregel.

Artikel 4.10. (bevoegd gezag voor rijksregels over wateractiviteiten)

Op grond van artikel 4.3 worden met het oog op een doelmatig waterbeheer voor wateractiviteiten gevallen aangewezen waarin het dagelijks bestuur van het waterschap, gedeputeerde staten of Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat het bevoegd gezag is.

Artikel 4.11. (provincie bevoegd gezag voor rijksregels)

  • 1 Op grond van artikel 4.3 worden voor de volgende activiteiten gevallen aangewezen waarin gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn:

    • a. het gelegenheid bieden tot zwemmen en baden,

    • b. milieubelastende activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor het grondwater,

    • c. beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot lokale spoorwegen,

    • d. Natura 2000-activiteiten en activiteiten met mogelijke verslechterende of significant verstorende gevolgen voor een Natura 2000-gebied of een bijzonder nationaal natuurgebied,

    • e. flora- en fauna-activiteiten,

    • f. activiteiten om populaties van in het wild levende dieren te beheren of om schade door dieren te bestrijden, met uitzondering van de jacht,

    • g. het gebruik en het onder zich hebben van middelen of installaties en het toepassen van methoden om dieren te vangen of te doden,

    • h. activiteiten die de introductie of verspreiding van invasieve uitheemse soorten tot gevolg hebben of kunnen hebben,

    • i. het vellen en beheren van houtopstanden,

    • j. landinrichtingsactiviteiten.

  • 3 In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder c, worden, als op grond van artikel 20, derde lid, van de Wet personenvervoer 2000 een gebied is aangewezen, op grond van artikel 4.3 gevallen aangewezen waarin het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam, bedoeld in laatstbedoeld lid, het bevoegd gezag is voor beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot lokale spoorwegen in dat gebied.

Artikel 4.12. (rijk bevoegd gezag voor rijksregels)

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2024. Zie het overzicht van wijzigingen]

  • 1 Op grond van artikel 4.3 worden voor de volgende activiteiten gevallen aangewezen waarin een van Onze daarbij aangewezen Ministers het bevoegd gezag is:

    • a. milieubelastende activiteiten:

      • 1°. met betrekking tot een mijnbouwwerk,

      • 2°. waarbij nationale veiligheidsbelangen of andere vitale nationale belangen zijn betrokken,

      • 3°. als het gaat om het op of in de bodem brengen van meststoffen,

    • b. ontgrondingsactiviteiten in de rijkswateren,

    • c. mijnbouwlocatieactiviteiten,

    • d. beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot:

      • 1°. wegen in beheer bij het Rijk,

      • 2°. andere luchthavens dan burgerluchthavens van regionale betekenis,

      • 3°. hoofdspoorwegen en bijzondere spoorwegen,

      • 4°. mijnbouwinstallaties in een waterstaatswerk,

    • e. activiteiten die geheel of in hoofdzaak plaatsvinden in:

      • 1°. de territoriale zee voor zover gelegen buiten een gemeente of provincie,

      • 2°. de exclusieve economische zone,

    • f. Natura 2000-activiteiten en activiteiten met mogelijke verslechterende of significant verstorende gevolgen voor een Natura 2000-gebied of een bijzonder nationaal natuurgebied,

    • g. flora- en fauna-activiteiten,

    • h. de uitoefening van de jacht en activiteiten om populaties van in het wild levende dieren te beheren of om schade door dieren te bestrijden,

    • i. het gebruik, het onder zich hebben, het verhandelen en het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van middelen of installaties en het toepassen van methoden om dieren te vangen of te doden,

    • j. het verhandelen, het om een andere reden dan verkoop onder zich hebben en het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van dieren, planten of producten daarvan,

    • k. het vangen, doden en verwerken van walvissen,

    • l. activiteiten die de introductie of verspreiding van invasieve uitheemse soorten tot gevolg hebben of kunnen hebben,

    • m. het vellen en beheren van houtopstanden,

    • n. het binnen het grondgebied van Nederland brengen en het verhandelen van hout en houtproducten.

Artikel 4.13. (bevoegd gezag rijksregels in combinatie met een omgevingsvergunning)

  • 1 Op grond van artikel 4.3 kunnen gevallen worden aangewezen waarin het bestuursorgaan dat bevoegd is te beslissen op de aanvraag om een omgevingsvergunning het bevoegd gezag is. Het gaat om gevallen waarin activiteiten worden verricht waarvoor een omgevingsvergunning is vereist in combinatie met activiteiten waarvoor regels gelden als bedoeld in artikel 4.3.

  • 2 In ieder geval worden aangewezen milieubelastende activiteiten:

    • a. met betrekking tot een ippc-installatie,

    • b. waarop de Seveso-richtlijn van toepassing is.

Artikel 4.13a. (flexibiliteitsregeling bevoegd gezag)

  • 1 Een bestuursorgaan dat bij of krachtens deze paragraaf als bevoegd gezag is aangewezen, kan die bevoegdheid aan een ander bestuursorgaan overdragen, als dat bestuursorgaan daarmee instemt.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de toepassing van het eerste lid.

Afdeling 4.2. Voorbereidingsbescherming

Artikel 4.14. (voorbereidingsbesluit omgevingsplan)

  • 1 De gemeenteraad kan voor een locatie een voorbereidingsbesluit nemen met het oog op de voorbereiding van in het omgevingsplan te stellen regels.

  • 2 Het voorbereidingsbesluit wijzigt het omgevingsplan met voorbeschermingsregels.

  • 3 Voorbeschermingsregels strekken ertoe te voorkomen dat de locatie minder geschikt wordt voor de verwezenlijking van het doel van de regels, bedoeld in het eerste lid, en kunnen alleen inhouden:

    • a. een verbod of een verbod om zonder voorafgaande melding of zonder omgevingsvergunning daarbij aangewezen activiteiten te verrichten die op grond van het omgevingsplan zijn toegestaan, maar nog niet plaatsvinden,

    • b. de aanwijzing van onderwerpen waarvoor het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften kan stellen of voorschriften aan een omgevingsvergunning kan verbinden,

    • c. de aanwijzing van bestuursorganen of andere instanties die in de gelegenheid worden gesteld om aan het bevoegd gezag advies uit te brengen over een aanvraag om een besluit op grond van voorbeschermingsregels als bedoeld onder a of b,

    • d. het buiten toepassing verklaren van in het omgevingsplan gestelde regels die in strijd zijn met voorbeschermingsregels als bedoeld onder a of b.

  • 4 De voorbeschermingsregels in het omgevingsplan vervallen na een jaar en zes maanden, of, als binnen die termijn het besluit tot vaststelling of wijziging van het omgevingsplan waarvan de regels, bedoeld in het eerste lid, deel uitmaken is bekendgemaakt, op het tijdstip waarop dat besluit in werking treedt of is vernietigd.

  • 5 De gemeenteraad kan de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, delegeren aan het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 4.15. (voorbereidingsbesluit omgevingsverordening)

  • 1 Provinciale staten kunnen, met inachtneming van de grenzen van artikel 2.3, tweede lid, voor een locatie een voorbereidingsbesluit nemen met het oog op de voorbereiding van in de omgevingsverordening te stellen regels.

  • 2 Het voorbereidingsbesluit wijzigt de omgevingsverordening met voorbeschermingsregels.

  • 3 Artikel 4.14, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing, waarbij in artikel 4.14, derde lid, onder a en d, en vierde lid, in plaats van «omgevingsplan» steeds «omgevingsverordening» wordt gelezen.

  • 4 Provinciale staten kunnen de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, delegeren aan gedeputeerde staten.

Artikel 4.16. (voorbereidingsbesluit in verband met projectbesluit, instructieregels of instructies)

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2023. Zie het overzicht van wijzigingen]

  • 1 Provinciale staten kunnen, met inachtneming van de grenzen van artikel 2.3, tweede lid, voor een locatie een voorbereidingsbesluit nemen met het oog op de voorbereiding van een projectbesluit, een instructieregel als bedoeld in artikel 2.22 of een instructie als bedoeld in artikel 2.33, eerste lid, gericht op het stellen van regels in het omgevingsplan.

  • 2 Onze Minister die het aangaat, in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, kan, met inachtneming van de grenzen van artikel 2.3, derde lid, voor een locatie een voorbereidingsbesluit nemen met het oog op de voorbereiding van een projectbesluit, een instructieregel als bedoeld in artikel 2.24, eerste lid, of een instructie als bedoeld in artikel 2.34, eerste lid, gericht op het stellen van regels in het omgevingsplan. Als op grond van artikel 5.44, tweede lid, geen overeenstemming is vereist voor een projectbesluit, is geen overeenstemming als bedoeld in de eerste zin vereist voor een voorbereidingsbesluit met het oog op de voorbereiding van dat projectbesluit.

  • 3 Het voorbereidingsbesluit wijzigt het omgevingsplan met voorbeschermingsregels.

  • 5 De voorbeschermingsregels in het omgevingsplan vervallen na een jaar en zes maanden of, als binnen die termijn het projectbesluit, de instructieregel of de instructie is bekendgemaakt, op het tijdstip waarop het projectbesluit of het overeenkomstig de instructieregel of de instructie gewijzigde omgevingsplan in werking treedt of is vernietigd.

Afdeling 4.3. Bijzondere bepalingen voor regels over activiteiten

§ 4.3.1. Decentrale regels

Artikel 4.17. (actualisering in verband met omgevingsplanactiviteiten)

Het omgevingsplan wordt in ieder geval vijf jaar na het onherroepelijk worden van een omgevingsvergunning voor een voortdurende buitenplanse omgevingsplanactiviteit, waaraan geen termijn is verbonden als bedoeld in artikel 5.36, eerste lid, met die vergunning in overeenstemming gebracht als het gaat om:

  • a. een omgevingsplanactiviteit bestaande uit het in stand houden van een bouwwerk,

  • b. een omgevingsplanactiviteit, anders dan onder a, die niet in overeenstemming is met een aan een locatie gegeven functie-aanduiding.

Artikel 4.18. (aanwijzen moderniseringslocaties)

In het omgevingsplan kunnen locaties worden aangewezen waar de daar aanwezige bouwwerken moeten worden gemoderniseerd of worden vervangen door gelijksoortige bebouwing. Zolang deze modernisering of vervanging niet is verwezenlijkt, wordt het gebruik van die bouwwerken aangemerkt als afwijkend van de toegedeelde functie.

Artikel 4.19. (regels over het uiterlijk van bouwwerken)

Als in het omgevingsplan regels worden opgenomen over het uiterlijk van bouwwerken en de toepassing daarvan uitleg behoeft, stelt de gemeenteraad beleidsregels vast voor de beoordeling of een bouwwerk aan die regels voldoet. Deze beleidsregels zijn zoveel mogelijk toegesneden op de te onderscheiden bouwwerken.

Artikel 4.19a. (geen belemmering projectbesluit en voorbereidingsbesluit)

  • 1 In een omgevingsplan worden geen regels gesteld die het uitvoeren van een project waarvoor een projectbesluit is vastgesteld door een bestuursorgaan van de provincie of het Rijk belemmeren.

  • 2 In een omgevingsplan worden geen regels gesteld die in strijd zijn met regels die daarin zijn opgenomen op grond van een voorbereidingsbesluit van een bestuursorgaan van de provincie of het Rijk.

  • 3 In een projectbesluit wordt een termijn gesteld voor de toepassing van het eerste lid. Als het bestuursorgaan dat het projectbesluit heeft vastgesteld dat nodig acht voor de uitvoering van het project, kan de termijn eenmaal worden verlengd.

  • 4 Het eerste lid is niet van toepassing voor zover een instructieregel als bedoeld in artikel 2.24 of een instructie als bedoeld in artikel 2.34 het stellen van dergelijke regels vergt.

  • 5 Het eerste lid is niet van toepassing voor zover het projectbesluit is vastgesteld door een bestuursorgaan van de provincie en een instructieregel als bedoeld in artikel 2.22 of een instructie als bedoeld in artikel 2.33 het stellen van dergelijke regels vergt.

Artikel 4.19b. (toepassing Wet Bibob bij wijziging omgevingsplan op aanvraag)

§ 4.3.2. Rijksregels

Artikel 4.20. (rijksregels implementatie internationaalrechtelijke verplichtingen)

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2024. Zie het overzicht van wijzigingen]

Op grond van artikel 4.3 worden in ieder geval regels gesteld ter uitvoering van:

  • a. de benelux-regelgeving over jacht en vogelbescherming,

  • b. de Europese cites-regelgeving,

  • c. de Europese exotenregelgeving,

  • d. de Europese flegt-regelgeving,

  • e. de Europese houtregelgeving,

  • f. de Europese zeehondenregelgeving,

  • g. de grondwaterrichtlijn,

  • h. de habitatrichtlijn,

  • i. de kaderrichtlijn afvalstoffen,

  • j. de kaderrichtlijn water,

  • k. de richtlijn autowrakken,

  • l. de richtlijn benzinedampterugwinning,

  • m. de richtlijn energieprestatie van gebouwen,

  • n. de richtlijn havenontvangstvoorzieningen,

  • o. de richtlijn hernieuwbare energie,

  • p. de richtlijn industriële emissies,

  • q. de richtlijn stedelijk afvalwater,

  • r. de richtlijn winningsafval,

  • s. de Seveso-richtlijn,

  • t. het verdrag van Bern,

  • u. het verdrag van Bonn,

  • v. het verdrag van Granada,

  • w. het verdrag van Valletta,

  • x. het VN-Gehandicaptenverdrag,

  • y. de vogelrichtlijn,

  • z. het walvisverdrag,

  • aa. de wildklemverordening.

Artikel 4.21. (rijksregels bouwwerken)

  • 1 De in artikel 4.3 bedoelde regels over bouwactiviteiten, sloopactiviteiten en het gebruik en het in stand houden van bouwwerken worden gesteld met het oog op:

    • a. het waarborgen van de veiligheid,

    • b. het beschermen van de gezondheid,

    • c. duurzaamheid en bruikbaarheid.

  • 2 De regels strekken er in ieder geval toe dat:

    • a. de minimumkwaliteit van bestaande en te bouwen bouwwerken is gewaarborgd,

    • b. een brandveilig gebruik van bouwwerken is gewaarborgd,

    • c. de veiligheid en de gezondheid in de directe omgeving van het bouwen en slopen is gewaarborgd,

    • d. de toegankelijkheid van nieuw te realiseren bouwwerken en de directe omgeving daarvan voor mensen met een functiebeperking is gewaarborgd.

Artikel 4.22. (rijksregels milieubelastende activiteiten)

  • 1 De in artikel 4.3 bedoelde regels over milieubelastende activiteiten worden gesteld met het oog op:

    • a. het waarborgen van de veiligheid,

    • b. het beschermen van de gezondheid,

    • c. het beschermen van het milieu, waaronder het beschermen en verbeteren van de kwaliteit van lucht, bodem en de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen, het zuinig gebruik van energie en grondstoffen en een doelmatig beheer van afvalstoffen.

  • 2 De regels strekken er in ieder geval toe dat:

    • a. alle passende preventieve maatregelen tegen verontreiniging worden getroffen,

    • b. alle passende preventieve maatregelen ter bescherming van de gezondheid worden getroffen,

    • c. de beste beschikbare technieken worden toegepast,

    • d. geen significante verontreiniging wordt veroorzaakt,

    • e. het ontstaan van afvalstoffen zoveel mogelijk wordt voorkomen en de ontstane afvalstoffen doelmatig worden beheerd,

    • f. energie doelmatig wordt gebruikt,

    • g. maatregelen worden getroffen om ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan te beperken,

    • h. bij de definitieve beëindiging van activiteiten maatregelen worden getroffen om significante nadelige gevolgen voor het milieu te voorkomen.

Artikel 4.23. (rijksregels wateractiviteiten)

  • 1 De in artikel 4.3 bedoelde regels over lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam, lozingsactiviteiten op een zuiveringtechnisch werk, wateronttrekkingsactiviteiten en beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk of een installatie, niet zijnde een mijnbouwinstallatie, in een waterstaatswerk, worden gesteld met het oog op:

    • a. het voorkomen en waar nodig beperken van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste,

    • b. het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen,

    • c. het vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen,

    • d. het beschermen van de doelmatige werking van een zuiveringtechnisch werk.

  • 2 De regels over lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam en lozingsactiviteiten op een zuiveringtechnisch werk strekken er in ieder geval toe dat:

    • a. alle passende preventieve maatregelen tegen verontreiniging worden getroffen,

    • b. de beste beschikbare technieken worden toegepast,

    • c. geen significante verontreiniging wordt veroorzaakt.

  • 3 In afwijking van het eerste lid worden de regels over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk, voor zover die plaatsvinden buiten het provinciaal en gemeentelijk ingedeelde gebied, gesteld met het oog op de doelen van de wet.

Artikel 4.24. (rijksregels mijnbouwlocatieactiviteiten)

  • 1 De in artikel 4.3 bedoelde regels over mijnbouwlocatieactiviteiten worden gesteld met het oog op:

    • a. het waarborgen van de veiligheid,

    • b. een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.

  • 2 De regels strekken er in ieder geval toe dat:

    • a. de belangen van de scheepvaart en van de veiligheid van de scheepvaart zijn gewaarborgd,

    • b. de belangen van de uitoefening van defensietaken en van het veilig kunnen verrichten van daarop betrekking hebbende activiteiten zijn gewaarborgd,

    • c. de belangen van de elektriciteitsopwekking met behulp van wind in een windpark en van de veiligheid van het windpark zijn gewaarborgd.

  • 3 De regels strekken er ook toe dat:

    • a. geen mijnbouwinstallaties voor het opsporen of winnen van delfstoffen worden toegestaan in het op grond van artikel 2.44, eerste lid, aangewezen Natura 2000-gebied Noordzeekustzone,

    • b. in de territoriale zee ten noorden van het op grond van artikel 2.44, eerste lid, aangewezen Natura 2000-gebied Noordzeekustzone nieuwe mijnbouwinstallaties voor het opsporen of winnen van delfstoffen alleen worden toegestaan voor zover medegebruik van bestaande mijnbouwinstallaties niet mogelijk is en zichthinder veroorzaakt door die nieuwe mijnbouwinstallaties wordt geminimaliseerd.

Artikel 4.25. (rijksregels beperkingengebiedactiviteiten wegen)

  • 1 De in artikel 4.3 bedoelde regels over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een weg worden gesteld met het oog op het behoeden van de staat en werking van een weg voor nadelige gevolgen van activiteiten op of rond die weg, waartoe ook het belang van verruiming of wijziging van die weg kan behoren.

  • 2 De regels strekken er in ieder geval toe dat het doelmatig en veilig gebruik van wegen wordt verzekerd.

Artikel 4.26. (rijksregels beperkingengebiedactiviteiten mijnbouwinstallatie in een waterstaatswerk)

  • 1 De in artikel 4.3 bedoelde regels over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een installatie in een waterstaatswerk worden, voor zover het gaat om een mijnbouwinstallatie, gesteld met het oog op het behoeden van de staat en werking van die mijnbouwinstallatie voor nadelige gevolgen van activiteiten op of rond die installatie.

  • 2 De regels strekken er in ieder geval toe dat nadelige gevolgen voor het veilig en doelmatig gebruik van mijnbouwinstallaties in een waterstaatswerk worden voorkomen.

Artikel 4.27. (rijksregels gelegenheid bieden tot zwemmen en baden)

  • 1 De in artikel 4.3 bedoelde regels over het gelegenheid bieden tot zwemmen en baden worden gesteld met het oog op het waarborgen van de veiligheid en het beschermen van de gezondheid van de gebruikers.

  • 2 De regels strekken er in ieder geval toe dat het risico op significante nadelige gevolgen voor de veiligheid en gezondheid van de gebruikers wordt beheerst, met inachtneming van de eigen verantwoordelijkheid van de gebruikers.

Artikel 4.28. (rijksregels cultureel erfgoed)

  • 1 De in artikel 4.3 bedoelde regels over activiteiten die cultureel erfgoed betreffen, worden gesteld met het oog op het behoud van cultureel erfgoed.

  • 2 De regels strekken er in ieder geval toe dat beschadiging of vernieling van cultureel erfgoed wordt voorkomen, en dat het, voor zover het gaat om monumenten, in stand wordt gehouden.

Artikel 4.29. (rijksregels werelderfgoed)

  • 1 De in artikel 4.3 bedoelde regels over activiteiten die werelderfgoed betreffen, worden gesteld met het oog op het behoud van de uitzonderlijke universele waarde van werelderfgoed.

  • 2 De regels strekken er in ieder geval toe dat beschadiging of vernieling van werelderfgoed wordt voorkomen.

Artikel 4.30. (rijksregels activiteiten natuurgebieden)

  • 1 De in artikel 4.3 bedoelde regels over Natura 2000-activiteiten en activiteiten met mogelijke verslechterende of significant verstorende gevolgen voor een Natura 2000-gebied of een bijzonder nationaal natuurgebied worden gesteld met het oog op de natuurbescherming.

  • 2 De regels strekken er in ieder geval toe dat mogelijke verslechterende of significant verstorende gevolgen voor het betrokken gebied worden voorkomen.

Artikel 4.31. (rijksregels jacht, populatiebeheer en schadebestrijding)

  • 1 De in artikel 4.3 bedoelde regels over de uitoefening van de jacht, activiteiten om populaties van in het wild levende dieren te beheren of schade door dieren te bestrijden, worden gesteld met het oog op:

    • a. de natuurbescherming,

    • b. goed jachthouderschap,

    • c. het voorkomen en bestrijden van schade door dieren,

    • d. het waarborgen van de veiligheid.

  • 2 De regels strekken er in ieder geval toe:

    • a. dat de uitoefening van de jacht en activiteiten als bedoeld in het eerste lid plaatsvinden in overeenstemming met een faunabeheerplan,

    • b. te bepalen in welke periode de uitoefening van de jacht op dieren van een bepaalde soort is toegestaan, van welke middelen bij de uitoefening van de jacht gebruik kan worden gemaakt en onder welke omstandigheden de uitoefening van de jacht is verboden.

Artikel 4.32. (rijksregels middelen, methoden en installaties vangen of doden dieren)

  • 1 De in artikel 4.3 bedoelde regels over het gebruik, het onder zich hebben, het verhandelen en het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van middelen of installaties en het toepassen van methoden om dieren te vangen of te doden worden gesteld met het oog op:

    • a. de natuurbescherming,

    • b. het waarborgen van de veiligheid,

    • c. het beschermen van de gezondheid,

    • d. het beschermen van het milieu.

  • 2 De regels strekken er in ieder geval toe dat:

    • a. degene die een geweer, vogel of eendenkooi gebruikt over de vereiste deskundigheid beschikt en met gunstig gevolg een examen heeft afgelegd dat door Onze Minister voor Natuur en Stikstof is erkend of door hem als gelijkwaardig aan door hem erkende examens is aangemerkt,

    • b. degene die een geweer gebruikt, is gedekt door een verzekering voor de burgerrechtelijke aansprakelijkheid voor schade waartoe het gebruik van het geweer aanleiding kan geven,

    • c. degene aan wie een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit is verleend, aan een faunabeheereenheid gegevens verstrekt over de door hem gedode dieren.

Artikel 4.33. (rijksregels walvissen)

  • 1 De in artikel 4.3 bedoelde regels over het vangen, doden of verwerken van walvissen worden gesteld met het oog op de natuurbescherming.

  • 2 De regels strekken er in ieder geval toe dat mogelijke nadelige gevolgen voor de staat van instandhouding van de walvisstand worden voorkomen.

Artikel 4.34. (rijksregels exoten)

  • 1 De in artikel 4.3 bedoelde regels over activiteiten die de introductie of verspreiding van invasieve uitheemse soorten tot gevolg hebben of kunnen hebben worden gesteld met het oog op de natuurbescherming, het beschermen van de gezondheid of het beschermen van het milieu.

  • 2 De regels strekken er in ieder geval toe nadelige gevolgen voor de biologische diversiteit te voorkomen of te beperken.

Artikel 4.35. (rijksregels houtopstanden)

  • 1 De in artikel 4.3 bedoelde regels over het vellen en beheren van houtopstanden worden gesteld met het oog op de instandhouding van het bosareaal, de natuurbescherming of het beschermen van landschappelijke waarden.

  • 2 De regels strekken er in ieder geval toe dat na het vellen of het anders tenietgaan van een houtopstand, herbeplanting plaatsvindt op bosbouwkundig verantwoorde wijze.

Artikel 4.36. (rijksregels handel en onder zich hebben van dieren, planten en producten)

  • 1 De in artikel 4.3 bedoelde regels over het verhandelen, het om een andere reden dan verkoop onder zich hebben of het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van dieren, planten en producten daarvan worden gesteld met het oog op de natuurbescherming.

  • 2 De regels strekken er in ieder geval toe dat de activiteiten geen risico opleveren voor de staat van instandhouding van de betrokken soort.

  • 3 De regels kunnen ertoe strekken daarbij aangewezen rechtspersoonlijkheid bezittende organisaties te belasten met de taak om merken, merktekens of ringen voor vogels, planten of producten daarvan uit te reiken in overeenstemming met daarbij gestelde regels.

Artikel 4.37. (rijksregels hout en houtproducten)

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2024. Zie het overzicht van wijzigingen]

  • 1 De in artikel 4.3 bedoelde regels over het verhandelen van hout en houtproducten als bedoeld in de Europese flegt-regelgeving of de Europese houtregelgeving worden gesteld met het oog op de natuurbescherming, het beschermen van het milieu, het tegengaan van klimaatverandering of het beheer van natuurlijke hulpbronnen.

  • 2 De regels strekken alleen ter uitvoering van de Europese flegt-regelgeving en de Europese houtregelgeving.

Artikel 4.38. (rijksregels flora- en fauna-activiteiten)

  • 1 De in artikel 4.3 bedoelde regels over flora- en fauna-activiteiten worden gesteld met het oog op de natuurbescherming.

  • 2 De regels strekken er in ieder geval toe dat mogelijke nadelige gevolgen voor de staat van instandhouding van van nature in het wild voorkomende dier- of plantensoorten worden voorkomen.

Artikel 4.39. (rijksregels landinrichting)

  • 1 De in artikel 4.3 bedoelde regels over landinrichtingsactiviteiten worden gesteld met het oog op een doelmatige uitvoering van een inrichtingsprogramma.

  • 2 De regels strekken er in ieder geval toe dat de uitvoering van een inrichtingsprogramma niet ernstig wordt belemmerd.

Hoofdstuk 5. De omgevingsvergunning en het projectbesluit

Afdeling 5.1. De omgevingsvergunning

§ 5.1.1. Verbodsbepalingen

Artikel 5.1. (omgevingsvergunningplichtige activiteiten wet)

  • 1 Het is verboden zonder omgevingsvergunning de volgende activiteiten te verrichten:

    • a. een omgevingsplanactiviteit,

    • b. een rijksmonumentenactiviteit,

    • c. een ontgrondingsactiviteit,

    • d. een stortingsactiviteit op zee,

    • e. een Natura 2000-activiteit,

    • f. een jachtgeweeractiviteit,

    • g. een valkeniersactiviteit,

    tenzij het gaat om een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen geval.

  • 2 Het is verboden zonder omgevingsvergunning de volgende activiteiten te verrichten:

    • a. een bouwactiviteit,

    • b. een milieubelastende activiteit,

    • c. een lozingsactiviteit op:

      • 1°. een oppervlaktewaterlichaam,

      • 2°. een zuiveringtechnisch werk,

    • d. een wateronttrekkingsactiviteit,

    • e. een mijnbouwlocatieactiviteit,

    • f. een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot:

      • 1°. een weg,

      • 2°. een waterstaatswerk,

      • 3°. een luchthaven,

      • 4°. een hoofdspoorweg, lokale spoorweg of bijzondere spoorweg,

      • 5°. een installatie in een waterstaatswerk,

    • g. een flora- en fauna-activiteit,

    voor zover het gaat om een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen geval.

Artikel 5.2. (afbakening vergunningplicht artikel 5.1)

  • 1 Bij de aanwijzing van gevallen op grond van artikel 5.1 worden de grenzen van artikel 2.3, derde lid, in acht genomen. Daarbij kunnen voor:

    • a. een omgevingsplanactiviteit,

    • b. een ontgrondingsactiviteit,

    • c. een milieubelastende activiteit,

    • d. een lozingsactiviteit op:

      • 1°. een oppervlaktewaterlichaam,

      • 2°. een zuiveringtechnisch werk,

    • e. een wateronttrekkingsactiviteit,

    • f. een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een lokale spoorweg,

    • g. een Natura 2000-activiteit,

    • h. een flora- en fauna-activiteit,

    • i. een jachtgeweeractiviteit,

    gevallen worden aangewezen waarin, binnen bij die aanwijzing aangegeven grenzen, in het omgevingsplan, de waterschapsverordening of de omgevingsverordening van de aanwijzing kan worden afgeweken.

  • 2 Voor een rijksmonumentenactiviteit met betrekking tot een archeologisch monument kunnen ook bij het besluit tot aanwijzing van een archeologisch moment als rijksmonument, bedoeld in artikel 3.1 van de Erfgoedwet, gevallen worden aangewezen waarin het verbod, bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder b, niet geldt. Deze gevallen hebben alleen betrekking op onderdelen van het archeologisch monument die uit het oogpunt van de archeologische monumentenzorg geen waarde hebben.

  • 3 Bij de aanwijzing van gevallen op grond van artikel 5.1, eerste en tweede lid, kunnen voor:

    • a. een Natura 2000-activiteit,

    • b. een flora- en fauna-activiteit,

    • c. een jachtgeweeractiviteit,

    • d. een valkeniersactiviteit,

    gevallen worden aangewezen waarin, binnen bij die aanwijzing aangegeven grenzen, bij ministeriële regeling, van de aanwijzing kan worden afgeweken.

  • 4 Bij de aanwijzing van gevallen op grond van artikel 5.1, eerste en tweede lid, kunnen voor:

    • a. een Natura 2000-activiteit,

    • b. een flora- en fauna-activiteit,

    gevallen worden aangewezen waarin, binnen bij die aanwijzing aangegeven grenzen, in een programma van de aanwijzing kan worden afgeweken.

  • 5 Op grond van artikel 5.1 worden in ieder geval gevallen aangewezen ter uitvoering van:

    • a. de habitatrichtlijn,

    • b. de kaderrichtlijn afvalstoffen,

    • c. de kaderrichtlijn water,

    • d. het Londen-protocol,

    • e. de mer-richtlijn,

    • f. het Ospar-verdrag,

    • g. de richtlijn industriële emissies,

    • h. de richtlijn offshore veiligheid,

    • i. de richtlijn stedelijk afvalwater,

    • j. de richtlijn winningsafval,

    • k. de Seveso-richtlijn,

    • l. het verdrag van Aarhus,

    • m. het verdrag van Bern,

    • n. het verdrag van Bonn,

    • o. het verdrag van Valletta.

    • p. de vogelrichtlijn.

Artikel 5.3. (omgevingsvergunningplicht waterschapsverordening)

Het is verboden zonder omgevingsvergunning een activiteit te verrichten wanneer dat in de waterschapsverordening is bepaald.

Artikel 5.4. (omgevingsvergunningplicht omgevingsverordening)

Het is verboden zonder omgevingsvergunning een activiteit te verrichten wanneer dat in de omgevingsverordening is bepaald.

Artikel 5.5. (verbod handelen in strijd met voorschriften omgevingsvergunning)

  • 1 Het is verboden te handelen in strijd met een voorschrift van een omgevingsvergunning voor:

    • a. een omgevingsplanactiviteit, voor zover dat voorschrift is gesteld met het oog op:

      • 1°. het waarborgen van de veiligheid, het beschermen van de gezondheid en het beschermen van het milieu,

      • 2°. het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen,

      • 3°. het beschermen van de doelmatige werking van een zuiveringtechnisch werk,

      • 4°. het beschermen van monumenten of archeologische monumenten,

    • b. een rijksmonumentenactiviteit,

    • c. een stortingsactiviteit op zee,

    • d. een milieubelastende activiteit,

    • e. een lozingsactiviteit op:

      • 1°. een oppervlaktewaterlichaam,

      • 2°. een zuiveringtechnisch werk,

    • f. een beperkingengebiedactiviteit,

    • g. een flora- en fauna-activiteit.

  • 2 Het is verboden te handelen in strijd met een voorschrift van een omgevingsvergunning voor:

    • a. een omgevingsplanactiviteit: in andere gevallen dan bedoeld in het eerste lid, onder a,

    • b. een ontgrondingsactiviteit,

    • c. een bouwactiviteit,

    • d. een wateronttrekkingsactiviteit,

    • e. een mijnbouwlocatieactiviteit,

    • f. een Natura 2000-activiteit.

  • 3 Het is verboden in strijd te handelen met een voorschrift van een omgevingsvergunning voor:

    • a. een jachtgeweeractiviteit,

    • b. een valkeniersactiviteit.

  • 4 Het is verboden te handelen in strijd met een voorschrift van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 5.3:

    • a. voor zover dat voorschrift is gesteld met het oog op:

      • 1°. het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen,

      • 2°. het beschermen van de doelmatige werking van een zuiveringtechnisch werk,

    • b. in andere gevallen dan bedoeld onder a.

  • 5 Het is verboden te handelen in strijd met een voorschrift van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 5.4:

    • a. voor zover dat voorschrift is gesteld met het oog op:

      • 1°. het waarborgen van de veiligheid, het beschermen van de gezondheid en het beschermen van het milieu,

      • 2°. het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen,

      • 3°. het beschermen van de doelmatige werking van een zuiveringtechnisch werk,

      • 4°. het beschermen van monumenten of archeologische monumenten,

    • b. in andere gevallen dan bedoeld onder a.

Artikel 5.6. (verbod in stand laten zonder vergunning gebouwd bouwwerk)

Het is verboden een bouwwerk of deel daarvan dat is gebouwd zonder de daarvoor vereiste omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit in stand te laten.

§ 5.1.2. Reikwijdte aanvraag omgevingsvergunning en aanwijzing bevoegd gezag

Artikel 5.7. (aanvraag los of gelijktijdig)

  • 1 Een aanvraag om een omgevingsvergunning kan naar keuze van de aanvrager op een of meer activiteiten betrekking hebben.

  • 2 Met het oog op een doelmatig waterbeheer wordt een omgevingsvergunning voor wateractiviteiten, in bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, los aangevraagd van de omgevingsvergunning voor andere activiteiten als bedoeld in de artikelen 5.1 en 5.4.

  • 3 Een omgevingsvergunning voor een activiteit waarbij de locatie van ondergeschikt belang is, wordt, in bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, los aangevraagd van de omgevingsvergunning voor andere activiteiten.

  • 4 Een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit en een omgevingsvergunning voor een wateractiviteit, met uitzondering van een als wateractiviteit aan te merken beperkingengebiedactiviteit, worden gelijktijdig aangevraagd als:

    • a. die activiteiten betrekking hebben op dezelfde ippc-installatie, of

    • b. op die activiteiten de Seveso-richtlijn van toepassing is.

  • 5 Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op aanvragen om wijziging van de voorschriften van een omgevingsvergunning.

Artikel 5.8. (bevoegd gezag gemeente aanvraag één activiteit)

Het college van burgemeester en wethouders beslist op de aanvraag om een omgevingsvergunning die betrekking heeft op één activiteit, tenzij op grond van artikel 5.9, 5.9a, 5.10, 5.11 of 5.13 een ander bestuursorgaan is aangewezen.

Artikel 5.9. (bevoegd gezag aanvraag één wateractiviteit)

Bij algemene maatregel van bestuur worden met het oog op een doelmatig waterbeheer voor wateractiviteiten gevallen aangewezen waarin het dagelijks bestuur van het waterschap, gedeputeerde staten of Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat op de aanvraag beslissen.

Artikel 5.9a. (bevoegd gezag aanvraag één jachtgeweeractiviteit)

De korpschef beslist op de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit.

Artikel 5.10. (bevoegd gezag provincie aanvraag één activiteit anders dan in artikel 5.9)

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur worden voor de volgende activiteiten gevallen aangewezen waarin gedeputeerde staten op de aanvraag beslissen:

    • a. omgevingsplanactiviteiten van provinciaal belang,

    • b. ontgrondingsactiviteiten:

      • 1°. in het winterbed van een tot de rijkswateren behorende rivier,

      • 2°. buiten de rijkswateren,

    • c. milieubelastende activiteiten:

      • 1°. met betrekking tot een ippc-installatie,

      • 2°. met betrekking tot een andere milieubelastende installatie,

      • 3°. waarop de Seveso-richtlijn van toepassing is,

      • 4°. die gevolgen hebben of kunnen hebben voor het grondwater,

    • d. beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot:

      • 1°. burgerluchthavens van regionale betekenis,

      • 2°. lokale spoorwegen,

    • e. Natura 2000-activiteiten en flora- en fauna-activiteiten,

    • f. activiteiten als bedoeld in artikel 5.4.

  • 3 In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder d, aanhef en onder 2°, worden, als op grond van artikel 20, derde lid, van de Wet personenvervoer 2000 een gebied is aangewezen, bij algemene maatregel van bestuur gevallen aangewezen waarin het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam, bedoeld in laatstbedoeld lid, beslist op de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een lokale spoorweg in dat gebied.

Artikel 5.11. (bevoegd gezag Rijk aanvraag één activiteit anders dan in artikel 5.9)

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur worden voor de volgende activiteiten gevallen aangewezen waarin een van Onze daarbij aangewezen Ministers op de aanvraag beslist:

    • a. omgevingsplanactiviteiten van nationaal belang,

    • b. rijksmonumentenactiviteiten met betrekking tot een archeologisch monument,

    • c. ontgrondingsactiviteiten in de rijkswateren, met uitzondering van de gevallen, bedoeld in artikel 5.10, eerste lid, onder b, onder 1°,

    • d. milieubelastende activiteiten:

      • 1°. met betrekking tot een mijnbouwwerk,

      • 2°. waarbij nationale veiligheidsbelangen of andere vitale nationale belangen zijn betrokken,

      • 3°. als het gaat om het op of in de bodem brengen van meststoffen,

    • e. mijnbouwlocatieactiviteiten,

    • f. beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot:

      • 1°. wegen in beheer bij het Rijk,

      • 2°. andere luchthavens dan burgerluchthavens van regionale betekenis,

      • 3°. hoofdspoorwegen en bijzondere spoorwegen,

      • 4°. mijnbouwinstallaties in een waterstaatswerk,

    • g. Natura 2000-activiteiten en flora- en fauna-activiteiten van nationaal belang,

    • h. activiteiten die niet vallen onder de onderdelen a tot en met g en die geheel of in hoofdzaak plaatsvinden in:

      • 1°. de territoriale zee voor zover gelegen buiten het provinciaal en gemeentelijk ingedeelde gebied,

      • 2°. de exclusieve economische zone,

    • i. een valkeniersactiviteit.

  • 3 In afwijking van de artikelen 5.8, 5.10 en 5.13 en van het eerste lid kan Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat in andere gevallen dan bedoeld in het eerste lid, onder d, onder 2°, beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning als dat nodig is voor nationale veiligheidsbelangen of andere vitale nationale belangen.

Artikel 5.12. (bevoegd gezag aanvraag meer activiteiten)

  • 1 Op de aanvraag om een omgevingsvergunning die betrekking heeft op meer dan een activiteit wordt beslist door een bestuursorgaan dat op grond van artikel 5.8, 5.9, 5.10 of 5.11, eerste lid, aanhef en onder a tot en met h, voor ten minste een van die activiteiten bevoegd zou zijn op een aanvraag te beslissen. Hierbij worden de volgende leden in acht genomen.

  • 2 Als het college van burgemeester en wethouders een bestuursorgaan is als bedoeld in het eerste lid, beslist het college op de aanvraag, tenzij bij algemene maatregel van bestuur een ander van de betrokken bestuursorganen wordt aangewezen. Bij die aanwijzing worden de grenzen van artikel 2.3 in acht genomen. Bij die maatregel kan, in afwijking van het eerste lid en met inachtneming van de grenzen van artikel 2.3, ook een ander bestuursorgaan dan een van de betrokken bestuursorganen worden aangewezen.

  • 3 In andere gevallen dan bedoeld in het tweede lid, wordt op de aanvraag beslist door het betrokken bestuursorgaan dat bij algemene maatregel van bestuur wordt aangewezen. Bij die maatregel kan, in afwijking van het eerste lid en met inachtneming van de grenzen van artikel 2.3, ook een ander bestuursorgaan dan een van de betrokken bestuursorganen worden aangewezen.

  • 4 In afwijking van het eerste tot en met derde lid en van artikel 5.13 kan Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat op de aanvraag beslissen als dat nodig is voor nationale veiligheidsbelangen of andere vitale nationale belangen.

Artikel 5.13. (eens bevoegd gezag altijd bevoegd gezag)

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen gevallen worden aangewezen waarin gedeputeerde staten of Onze Minister die het aangaat beslissen op elke aanvraag om een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een locatie waarvoor een door hen eerder verleende omgevingsvergunning geldt.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing als de aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 5.9 of 5.9a.

Artikel 5.14. (bevoegd gezag grondgebiedoverstijgende aanvraag)

Als een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een activiteit die op het grondgebied van meer dan een gemeente, waterschap of provincie plaatsvindt, wordt op die aanvraag beslist door het daarvoor op grond van artikel 5.8, 5.9, 5.10, 5.12 of 5.13 aangewezen bestuursorgaan van de gemeente, het waterschap of de provincie waar de activiteit in hoofdzaak zal worden verricht.

Artikel 5.15. (bevoegd gezag toepassing paragraaf 5.1.5)

Het bestuursorgaan dat bevoegd is om op een aanvraag om een omgevingsvergunning te beslissen, is ook bevoegd tot toepassing van paragraaf 5.1.5.

Artikel 5.16. (flexibiliteitsregeling bevoegd gezag)

  • 1 Een bestuursorgaan dat bevoegd is om op een aanvraag om een omgevingsvergunning te beslissen of bevoegd is tot toepassing van paragraaf 5.1.5, kan die bevoegdheid aan een ander bestuursorgaan overdragen, als dat bestuursorgaan daarmee instemt.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de toepassing van het eerste lid.

§ 5.1.3. De beoordeling van de aanvraag

Artikel 5.17

[Red: Dit artikel treedt niet meer in werking. Het artikel is ingetrokken door Stb. 2020/172.]

Artikel 5.18. (beoordelingsregels aanvraag artikel 5.1-activiteiten bij algemene maatregel van bestuur)

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over het verlenen of weigeren van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 5.1.

  • 2 Daarbij kunnen regels worden gesteld over de motivering van de beslissing tot het verlenen of weigeren.

Artikel 5.19. (beoordelingsregels aanvraag artikel 5.1-activiteiten in omgevingsverordening)

  • 1 Bij omgevingsverordening kunnen regels worden gesteld over het verlenen of weigeren van een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit, tenzij het gaat om een op grond van artikel 5.26, vierde lid, aangewezen geval.

Artikel 5.20. (artikel 5.18 beoordelingsregels aanvraag bouwactiviteit)

  • 1 Voor een bouwactiviteit worden de regels, bedoeld in artikel 5.18, gesteld met het oog op:

    • a. het waarborgen van de veiligheid,

    • b. het beschermen van de gezondheid,

    • c. duurzaamheid en bruikbaarheid.

  • 2 De regels strekken ertoe dat de omgevingsvergunning alleen wordt verleend als aannemelijk is dat wordt voldaan aan de regels over bouwactiviteiten, bedoeld in artikel 4.3, eerste lid, aanhef en onder a, of daarover gestelde maatwerkregels, voor zover die regels betrekking hebben op de kwaliteit van bouwwerken.

Artikel 5.21. (artikel 5.18 beoordelingsregels aanvraag omgevingsplanactiviteit)

  • 1 Voor een omgevingsplanactiviteit worden de regels, bedoeld in artikel 5.18, gesteld met het oog op de doelen van de wet.

  • 2 De regels strekken er in ieder geval toe dat:

    • a. de omgevingsvergunning wordt verleend met toepassing van daarvoor in het omgevingsplan gestelde regels,

    • b. de omgevingsvergunning ook kan worden verleend met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties,

    • c. op de beslissing of de omgevingsvergunning in een geval als bedoeld onder b kan worden verleend als het gaat om een omgevingsplanactiviteit anders dan van provinciaal of nationaal belang geheel en als het gaat om een omgevingsplanactiviteit van provinciaal of nationaal belang gedeeltelijk van overeenkomstige toepassing zijn:

  • 3 De regels, bedoeld in het tweede lid, aanhef en onder c, onder 1°, strekken er ook toe dat als in een op grond van artikel 2.22 gestelde regel toepassing is gegeven aan artikel 2.32, eerste lid, een verzoek als bedoeld in laatstbedoeld lid ook kan worden gedaan door Onze Minister die het aangaat.

  • 4 Van het tweede lid kan worden afgeweken voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een maatwerkregel.

Artikel 5.22. (artikel 5.18 beoordelingsregels aanvraag rijksmonumentenactiviteit)

Voor een rijksmonumentenactiviteit worden de regels, bedoeld in artikel 5.18, gesteld met het oog op het behoud van cultureel erfgoed en in dat kader tot:

  • a. het voorkomen van ontsiering, beschadiging, sloop of verplaatsing van monumenten en archeologische monumenten,

  • b. het bevorderen van het gebruik van monumenten, zo nodig door wijziging van die monumenten, rekening houdend met de monumentale waarden,

  • c. het conserveren en in stand houden van archeologische monumenten, bij voorkeur in situ.

Artikel 5.23. (artikel 5.18 beoordelingsregels aanvraag ontgrondingsactiviteit)

Voor een ontgrondingsactiviteit worden de regels, bedoeld in artikel 5.18, gesteld met het oog op de doelen van de wet.

Artikel 5.24. (artikel 5.18 beoordelingsregels aanvraag wateractiviteit)

  • 1 Voor een wateractiviteit worden de regels, bedoeld in artikel 5.18, gesteld met het oog op:

    • a. het voorkomen en waar nodig beperken van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste,

    • b. het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen,

    • c. het vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen,

    • d. het beschermen van de doelmatige werking van een zuiveringtechnisch werk.

  • 2 Op het stellen van de regels voor lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam en lozingsactiviteiten op een zuiveringtechnisch werk is artikel 4.23, tweede lid, van overeenkomstige toepassing.

  • 3 Voor een stortingsactiviteit op zee worden de regels ook gesteld ter uitvoering van het Londen-protocol en het Ospar-verdrag.

  • 4 In afwijking van het eerste lid worden de regels voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk, voor zover die plaatsvindt buiten het provinciaal en gemeentelijk ingedeelde gebied, gesteld met het oog op de doelen van de wet.

Artikel 5.25

[Red: Dit artikel treedt niet meer in werking. Het artikel is ingetrokken door Stb. 2020/172.]

Artikel 5.26. (artikel 5.18 beoordelingsregels aanvraag milieubelastende activiteit)

  • 1 Voor een milieubelastende activiteit worden de regels, bedoeld in artikel 5.18, gesteld met het oog op het waarborgen van de veiligheid, het beschermen van de gezondheid en het beschermen van het milieu.

  • 2 Op het stellen van deze regels is artikel 4.22, tweede lid, van overeenkomstige toepassing.

  • 3 Ook strekken deze regels ertoe dat op de beslissing of de omgevingsvergunning kan worden verleend van toepassing zijn de op grond van artikel 5.19, eerste lid, in de omgevingsverordening gestelde regels over het verlenen of weigeren van een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit.

  • 4 In afwijking van het tweede lid strekken de regels voor daartoe bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen van milieubelastende activiteiten er alleen toe dat de beoordeling of sprake is van aanzienlijke milieueffecten, bedoeld in artikel 16.43, tweede lid, plaatsvindt.

Artikel 5.27. (artikel 5.18 beoordelingsregels aanvraag mijnbouwlocatieactiviteit)

  • 1 Voor een mijnbouwlocatieactiviteit worden de regels, bedoeld in artikel 5.18, gesteld met het oog op:

    • a. het waarborgen van de veiligheid,

    • b. een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.

Artikel 5.28. (artikel 5.18 beoordelingsregels beperkingengebiedactiviteit anders dan een wateractiviteit)

Voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot:

  • a. een weg,

  • b. een luchthaven,

  • c. een spoorweg,

  • d. een mijnbouwinstallatie in een waterstaatswerk,

worden de regels, bedoeld in artikel 5.18, gesteld met het oog op het behoeden van de staat en werking daarvan voor nadelige gevolgen van activiteiten, waartoe ook het belang van verruiming of wijziging van de onder a tot en met d genoemde werken en objecten kan behoren.

Artikel 5.29. (artikel 5.18 beoordelingsregels aanvraag Natura 2000-activiteit en flora- en fauna-activiteit)

  • 1 Voor een Natura 2000-activiteit en een flora- en fauna-activiteit worden de regels, bedoeld in artikel 5.18, gesteld met het oog op de natuurbescherming.

  • 2 Deze regels strekken in ieder geval tot uitvoering van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, en artikel 16 van de habitatrichtlijn en artikel 9 van de vogelrichtlijn.

  • 3 De regels kunnen ertoe strekken dat de omgevingsvergunning alleen wordt verleend als geregistreerde stikstofdepositieruimte aan de Natura 2000-activiteit wordt toegedeeld.

Artikel 5.29a. (artikel 5.18 beoordelingsregels aanvraag jachtgeweeractiviteit en valkeniersactiviteit)

Voor een jachtgeweeractiviteit of een valkeniersactiviteit worden de regels, bedoeld in artikel 5.18, gesteld met het oog op de natuurbescherming of de veiligheid.

Artikel 5.30. (beoordelingsregels artikel 5.3- en 5.4-activiteiten)

Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 5.3 of 5.4, kan de omgevingsvergunning alleen worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn bepaald in de waterschapsverordening respectievelijk de omgevingsverordening.

Artikel 5.31. (weigeren vergunning vanwege Wet bibob)

Artikel 5.32. (weigeren vergunning vanwege ernstige gezondheidsrisico’s)

Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning weigeren als naar zijn oordeel sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor het verlenen van de vergunning zou leiden tot ernstige nadelige of mogelijk ernstige nadelige gevolgen voor de gezondheid.

Artikel 5.33. (verlenen of weigeren vergunning vanwege instemming)

Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit waarvoor de beslissing op de aanvraag op grond van artikel 16.16 instemming van een ander bestuursorgaan behoeft, wordt de omgevingsvergunning verleend of geweigerd met inachtneming van het besluit over de instemming.

Artikel 5.33a. (gedeeltelijke verlening omgevingsvergunning bij aanvraag meer activiteiten)

  • 1 Voor zover de aanvraag betrekking heeft op meer dan een activiteit wordt als er een bij of krachtens deze paragraaf gestelde regel is op grond waarvan voor een deel van die activiteiten de omgevingsvergunning moet worden geweigerd, de vergunning alleen geweigerd voor die activiteiten en voor de overige activiteiten verleend.

  • 2 In afwijking van het eerste lid wordt de omgevingsvergunning in haar geheel geweigerd op verzoek of met instemming van de aanvrager.

§ 5.1.4. Inhoud en werking

Artikel 5.34. (voorschriften omgevingsvergunning)

  • 1 Aan een omgevingsvergunning worden de voorschriften verbonden die nodig zijn voor de regels, bedoeld in de artikelen 5.18, 5.19, 5.30 en 5.31.

  • 2 Onverminderd de artikelen 13.5, eerste tot en met vijfde lid, en 13.6 worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur voor daarbij aangewezen activiteiten regels gesteld over de toepassing van het eerste lid. Daarbij worden in ieder geval regels gesteld over:

    • a. voorschriften die strekken tot toepassing van andere technieken dan die waarover bij de aanvraag gegevens of bescheiden zijn verstrekt,

    • b. voorschriften die, ook al houden deze verband met regels als bedoeld in het eerste lid, niet aan de omgevingsvergunning kunnen worden verbonden.

  • 3 Regels over het verbinden van voorschriften aan een omgevingsvergunning kunnen ook worden gesteld bij:

    • a. omgevingsplan, voor zover het gaat om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit,

    • b. waterschapsverordening, voor zover het gaat om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 5.3,

    • c. omgevingsverordening, voor zover het gaat om een omgevingsvergunning voor:

  • 4 Bij het stellen van regels als bedoeld in het derde lid, aanhef en onder c, worden de grenzen van artikel 2.3, tweede lid, in acht genomen.

Artikel 5.35

[Red: Dit artikel treedt niet meer in werking. Het artikel is ingetrokken door Stb. 2020/172.]

Artikel 5.36. (termijnstelling in omgevingsvergunning)

  • 1 In een omgevingsvergunning voor een voortdurende activiteit kan worden bepaald dat die vergunning geldt voor een daarbij gestelde termijn.

  • 2 In een omgevingsvergunning voor een aflopende activiteit kan worden bepaald dat de vergunninghouder na afloop van een bij de vergunning gestelde termijn, de voor de verlening van de vergunning bestaande toestand heeft hersteld of een andere, in de omgevingsvergunning omschreven, toestand heeft gerealiseerd.

  • 3 In een omgevingsvergunning kan worden bepaald dat daarbij aangewezen voorschriften nadat de vergunning haar gelding heeft verloren, tijdens een daarbij gestelde termijn van kracht blijven.

  • 4 Bij algemene maatregel van bestuur worden gevallen aangewezen waarin een termijn als bedoeld in het eerste of tweede lid wordt gesteld. Bij de maatregel kunnen over die termijn worden geregeld:

    • a. de maximale duur,

    • b. de gevallen waarin verlenging mogelijk is.

Artikel 5.36a. (termijnstelling seizoensgebonden en drijvende bouwwerken)

  • 1 In een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit voor een seizoensgebonden bouwwerk of voor een omgevingsplanactiviteit bestaande uit een bouwactiviteit voor een seizoensgebonden bouwwerk:

    • a. kan worden bepaald dat het bouwwerk op grond van die vergunning gedurende opeenvolgende kalenderjaren kan worden gebouwd en gesloopt, en

    • b. wordt bepaald binnen welke opeenvolgende tijdvakken van een kalenderjaar het bouwen en slopen van het bouwwerk plaatsvindt.

  • 2 Een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit voor een drijvend bouwwerk of voor een omgevingsplanactiviteit bestaande uit een bouwactiviteit voor een drijvend bouwwerk omvat ook de toestemming om het bouwwerk in verband met werkzaamheden te verplaatsen en op dezelfde locatie terug te plaatsen.

  • 3 In een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit voor een drijvend bouwwerk of voor een omgevingsplanactiviteit bestaande uit een bouwactiviteit voor een drijvend bouwwerk kan worden bepaald dat het bouwwerk op grond van die vergunning ook in andere gevallen dan bedoeld in het tweede lid kan worden verplaatst en op dezelfde locatie kan worden teruggeplaatst.

Artikel 5.36b. (conversie omgevingsvergunning wateractiviteit vanwege nieuwe vergunningplicht stortingsactiviteit op zee)

Als het verbod, bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, om zonder omgevingsvergunning een stortingsactiviteit op zee te verrichten door een wijziging van bijlage 4 bij het Londen-protocol van toepassing wordt op een activiteit waarvoor al een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk als bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, is verleend, geldt die omgevingsvergunning als omgevingsvergunning voor een stortingsactiviteit op zee, mits in die bijlage bij het Londen-protocol is bepaald dat voor die activiteit een vergunning kan worden verleend.

Artikel 5.37. (normadressaat omgevingsvergunning en aanwijzing vergunninghouder)

  • 1 Een omgevingsvergunning geldt voor degene die de activiteit verricht waarop zij betrekking heeft. Diegene is vergunninghouder en draagt zorg voor de naleving van de vergunningvoorschriften.

  • 2 Als een aangevraagde of verleende omgevingsvergunning zal gaan gelden voor een ander dan de aanvrager of de vergunninghouder, informeert de aanvrager respectievelijk de vergunninghouder ten minste vier weken van tevoren het bevoegd gezag daarover. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de gegevens die daarbij worden verstrekt.

  • 3 In afwijking van het eerste lid, eerste zin, kan het bevoegd gezag in de omgevingsvergunning bepalen dat deze alleen geldt voor degene aan wie zij is verleend, als de persoon van de vergunninghouder van belang is voor de toepassing van de regels over het verlenen of weigeren van de omgevingsvergunning.

Artikel 5.37a. (verantwoordelijkheidsverdeling vergunninghouders)

  • 1 In afwijking van artikel 5.37, eerste lid, kan het bevoegd gezag in de omgevingsvergunning bepalen dat een vergunninghouder alleen zorg draagt voor de naleving van de vergunningvoorschriften voor de activiteit die of het deel van de activiteit dat hij verricht, voor zover de activiteit of het deel van de activiteit te onderscheiden is, tenzij het gaat om een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen geval.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de toepassing van het eerste lid.

§ 5.1.5. Actualisering, wijziging, intrekking en revisievergunning

Artikel 5.38. (actualisering omgevingsvergunning)

  • 1 Voor zover een omgevingsvergunning betrekking heeft op:

    • a. een stortingsactiviteit op zee,

    • b. een milieubelastende activiteit, tenzij het gaat om een op grond van artikel 5.26, vierde lid, aangewezen geval,

    • c. een lozingsactiviteit op:

      • 1°. een oppervlaktewaterlichaam,

      • 2°. een zuiveringtechnisch werk,

    beziet het bevoegd gezag regelmatig of de voorschriften van de vergunning nog toereikend zijn gezien de ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu.

  • 2 Onder ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu wordt ook verstaan de vaststelling van nieuwe of herziene conclusies over beste beschikbare technieken, bedoeld in artikel 13, vijfde en zevende lid, van de richtlijn industriële emissies.

  • 3 Bij algemene maatregel van bestuur worden met het oog op het beschermen van het milieu regels gesteld over de wijze waarop het eerste lid wordt toegepast voor daarbij aangewezen activiteiten. Bij de maatregel kan worden bepaald dat daarbij gestelde regels alleen gelden in daarbij aangewezen gevallen.

Artikel 5.39. (verplichting tot wijziging voorschriften omgevingsvergunning en intrekking omgevingsvergunning)

Het bevoegd gezag wijzigt de voorschriften van een omgevingsvergunning of trekt een omgevingsvergunning in:

  • a. in gevallen of op gronden die bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald,

  • b. voor een activiteit als bedoeld in artikel 5.3 of 5.4: in gevallen of op gronden die in de waterschapsverordening respectievelijk de omgevingsverordening zijn bepaald.

Artikel 5.40. (bevoegdheid tot wijziging voorschriften omgevingsvergunning en intrekking omgevingsvergunning)

  • 2 In andere gevallen dan bedoeld in artikel 18.10 kan het bevoegd gezag een omgevingsvergunning intrekken:

    • a. in gevallen of op gronden die bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald,

    • b. als gedurende een jaar of een in de vergunning bepaalde langere termijn geen activiteiten zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning,

    • c. op verzoek van de vergunninghouder,

    • d. voor een activiteit als bedoeld in artikel 5.31, eerste lid: in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, waarbij artikel 5.31, tweede en derde lid, van overeenkomstige toepassing is,

    • e. voor een milieubelastende activiteit of een wateractiviteit waarvoor met toepassing van artikel 16.7, eerste lid, aanhef en onder b, gecoördineerd omgevingsvergunningen zijn verleend: als de omgevingsvergunning voor de samenhangende wateractiviteit respectievelijk de milieubelastende activiteit is ingetrokken,

    • f. voor een activiteit als bedoeld in artikel 5.3 of 5.4: in gevallen of op gronden die in de waterschapsverordening respectievelijk de omgevingsverordening zijn bepaald.

Artikel 5.41. (toepassing artikelen 5.39 en 5.40 op verzoek instemmingsorgaan)

  • 1 Het bevoegd gezag wijzigt de voorschriften van een omgevingsvergunning voor een activiteit of trekt de omgevingsvergunning voor een activiteit in met toepassing van artikel 5.39 of 5.40, op verzoek van het bestuursorgaan dat op grond van artikel 16.16, eerste lid, heeft beslist over instemming met de voorgenomen beslissing op de aanvraag om de omgevingsvergunning voor die activiteit of dat op grond van artikel 16.16, derde of vierde lid, heeft bepaald dat instemming niet is vereist.

  • 2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op een verzoek van Onze Minister van Justitie en Veiligheid tot intrekking van een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit op de grond, bedoeld in artikel 5.42, derde lid.

Artikel 5.42. (invulling algemene maatregel van bestuur artikelen 5.39 en 5.40)

  • 2 Als geval als bedoeld in artikel 5.39, onder a, waarin het bevoegd gezag de voorschriften van een omgevingsvergunning wijzigt, wordt in ieder geval aangewezen het geval waarin uit toepassing van artikel 5.38 is gebleken dat de nadelige gevolgen die de desbetreffende activiteit voor het milieu veroorzaakt:

    • a. gezien de ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu, verder kunnen worden beperkt, of

    • b. gezien de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu, verder moeten worden beperkt.

  • 3 Als geval als bedoeld in artikel 5.39, onder a, waarin het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit intrekt, wordt in ieder geval aangewezen het geval waarin de vergunninghouder misbruik heeft gemaakt van wapens of munitie of van de bevoegdheid die voorhanden te hebben, of waarin er andere aanwijzingen zijn dat aan hem het voorhanden hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd.

Artikel 5.43. (revisievergunning)

  • 1 Als voor een of meer activiteiten verschillende omgevingsvergunningen van kracht zijn, kan het bevoegd gezag, in het belang van een doelmatige uitvoering en handhaving, ambtshalve een omgevingsvergunning verlenen die de eerder verleende omgevingsvergunningen vervangt.

  • 2 Als de omgevingsvergunningen niet door hetzelfde bevoegd gezag zijn verleend, kan het eerste lid worden toegepast door elk van de betrokken bestuursorganen, als de andere betrokken bestuursorganen toepassing hebben gegeven aan artikel 5.16.

  • 3 Het eerste lid kan ook worden toegepast tegelijk met:

    • a. het beslissen op een aanvraag om een nieuwe omgevingsvergunning, waarbij dit in afwijking van het eerste lid ook geldt als slechts één omgevingsvergunning van kracht is,

    • b. het wijzigen van de voorschriften van een van kracht zijnde omgevingsvergunning of het intrekken van een van kracht zijnde omgevingsvergunning met toepassing van artikel 5.39 of 5.40.

  • 4 Een met toepassing van dit artikel verleende omgevingsvergunning schorst met ingang van de dag waarop zij in werking treedt, en daarna, in de periode waarin deze vergunning nog niet onherroepelijk is, zolang zij in werking blijft, de werking van de omgevingsvergunningen die zij vervangt. Deze omgevingsvergunningen vervallen op de dag waarop de met toepassing van dit artikel verleende omgevingsvergunning onherroepelijk wordt.

Afdeling 5.2. Projectprocedure

§ 5.2.1. Algemene bepalingen voor het projectbesluit

Artikel 5.44. (bevoegd gezag projectbesluit)

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2023. Zie het overzicht van wijzigingen]

  • 1 Voor het uitvoeren van een project en het in werking hebben of in stand houden daarvan kan een projectbesluit worden vastgesteld. Een projectbesluit wordt vastgesteld door het dagelijks bestuur van het waterschap of gedeputeerde staten of door Onze Minister die het aangaat, in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

  • 2 Overeenstemming als bedoeld in het eerste lid is niet vereist voor een besluit tot uitwerking van een projectbesluit als bedoeld in artikel 5.54 en voor een besluit tot wijziging van een projectbesluit. Bij regeling van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, in overeenstemming met Onze Minister die het aangaat, kunnen categorieën projecten worden aangewezen waarvoor geen overeenstemming is vereist voor de vaststelling van een projectbesluit. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, in overeenstemming met Onze Minister die het aangaat, kan daarnaast ook in andere gevallen bepalen dat geen overeenstemming is vereist voor het vaststellen van een projectbesluit.

  • 3 Bij het vaststellen van een projectbesluit door gedeputeerde staten of Onze Minister die het aangaat, worden de grenzen van artikel 2.3 in acht genomen.

Artikel 5.44a. (voorrangsregel bevoegd gezag projectbesluit)

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2023. Zie het overzicht van wijzigingen]

  • 1 Gedeputeerde staten van de provincie waar het project in hoofdzaak wordt uitgevoerd, zijn bevoegd om het projectbesluit vast te stellen.

  • 2 Het dagelijks bestuur van het waterschap waar het project in hoofdzaak wordt uitgevoerd, is bevoegd om het projectbesluit vast te stellen.

  • 3 Als gedeputeerde staten van een of meer provincies en het dagelijks bestuur van een of meer waterschappen gezamenlijk een project willen uitvoeren, zijn gedeputeerde staten van de provincie waar het project geheel of in hoofdzaak wordt uitgevoerd bevoegd om het projectbesluit vast te stellen.

  • 4 Als Onze Minister die het aangaat, in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, en gedeputeerde staten van een of meer provincies of het dagelijks bestuur van een of meer waterschappen gezamenlijk een project willen uitvoeren, is Onze Minister die het aangaat, in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, bevoegd om het projectbesluit vast te stellen.

Artikel 5.44b. (flexibiliteitsregeling projectbesluit Rijk)

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2023. Zie het overzicht van wijzigingen]

  • 1 Onze Minister die het aangaat, in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, kan de bevoegdheid om een projectbesluit vast te stellen overdragen aan gedeputeerde staten van de provincie waar het project geheel of in hoofdzaak wordt uitgevoerd, als deze daarmee instemmen.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de toepassing van het eerste lid.

Artikel 5.45. (coördinatie uitvoeringsbesluiten)

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2023. Zie het overzicht van wijzigingen]

  • 1 Het bevoegd gezag voor het projectbesluit kan bepalen dat artikel 16.7 van toepassing is op de coördinatie van de besluiten ter uitvoering van het projectbesluit.

  • 2 Artikel 16.7 is van toepassing op de coördinatie van besluiten ter uitvoering van projectbesluiten als bedoeld in artikel 5.46.

  • 3 Als het coördinerend bestuursorgaan treedt het bevoegd gezag voor het projectbesluit op.

  • 4 In afwijking van het derde lid treden als het coördinerend bestuursorgaan op:

    • a. gedeputeerde staten: als het dagelijks bestuur van het waterschap bevoegd is om het projectbesluit vast te stellen,

    • b. Onze Minister die het aangaat: als hij op grond van artikel 5.44, eerste lid, of op grond van artikel 5.44a, vierde lid, bevoegd is om het projectbesluit in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties vast te stellen.

Artikel 5.45a. (bevoegdheid tot indeplaatstreding)

  • 1 Als gedeputeerde staten als het coördinerend bestuursorgaan voor de besluiten ter uitvoering van een projectbesluit optreden, kunnen zij in plaats van het oorspronkelijk bevoegde bestuursorgaan voorzien in het nemen van een besluit, als dat bestuursorgaan geen bestuursorgaan van het Rijk is en:

    • a. dat bestuursorgaan een besluit niet of niet tijdig heeft genomen, of

    • b. het besluit van dat bestuursorgaan de uitvoering van het projectbesluit belemmert.

  • 2 Als Onze Minister die het aangaat als het coördinerend bestuursorgaan voor de besluiten ter uitvoering van een projectbesluit optreedt, kan hij in plaats van het oorspronkelijk bevoegde bestuursorgaan voorzien in het nemen van een besluit, als:

    • a. dat bestuursorgaan een besluit niet of niet tijdig heeft genomen, of

    • b. het besluit van dat bestuursorgaan de uitvoering van het projectbesluit belemmert.

  • 3 Bij de toepassing van het eerste of tweede lid treedt het besluit van het coördinerend bestuursorgaan in de plaats van het besluit dat het oorspronkelijk bevoegde bestuursorgaan had moeten nemen of heeft genomen.

  • 4 Als het oorspronkelijk bevoegde bestuursorgaan voor het in behandeling nemen van een aanvraag om een besluit waarvoor toepassing is gegeven aan het eerste of tweede lid rechten heeft geheven, stort dat bestuursorgaan de ontvangen rechten in de kas van de provincie waartoe het coördinerend bestuursorgaan behoort respectievelijk in de kas van het Rijk.

Artikel 5.46. (projectbesluit voor hoofdinfrastructuur en primaire waterkeringen)

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2023. Zie het overzicht van wijzigingen]

  • 1 Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat, in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, stelt voor werken met een nationaal belang in ieder geval een projectbesluit vast voor de volgende projecten:

    • a. de aanleg van een autoweg of autosnelweg, spoorweg of vaarweg,

    • b. een wijziging van een autoweg of autosnelweg, die bestaat uit:

      • 1°. de ombouw van een weg tot autosnelweg, of

      • 2°. de uitbreiding van een weg met een of meer rijstroken, als het uit te breiden weggedeelte twee knooppunten of aansluitingen met elkaar verbindt,

    • c. een wijziging van een spoorweg die bestaat uit:

      • 1°. een uitbreiding van die spoorweg met een of meer sporen, als het uit te breiden spoorweggedeelte twee aansluitingen met elkaar verbindt,

      • 2°. de aanleg van spoorwegbouwkundige bouwwerken,

      • 3°. de aanleg van een verbindingsboog, of

      • 4°. een geheel van onderling samenhangende maatregelen voor die spoorweg,

    • d. het opnieuw in gebruik nemen van een al aangelegde spoorweg van vijf kilometer of meer,

    • e. een wijziging van een vaarweg die bestaat uit een vergroting of verdieping waardoor het ruimteoppervlak van de vaarweg met ten minste twintig procent toeneemt of de vaarweg blijvend wordt verdiept waarbij meer dan vijf miljoen kubieke meter grond wordt verzet,

    • f. de aanleg, verlegging of versterking van primaire waterkeringen die in beheer zijn bij het Rijk.

  • 2 Het dagelijks bestuur van het waterschap stelt in ieder geval een projectbesluit vast voor de aanleg, verlegging of versterking van primaire waterkeringen die niet onder het eerste lid, aanhef en onder f, vallen.

§ 5.2.2. Voornemen, verkenning en voorkeursbeslissing

Artikel 5.47. (voornemen)

  • 1 Het bevoegd gezag geeft kennis van zijn voornemen om een verkenning uit te voeren naar een mogelijk bestaande of toekomstige opgave in de fysieke leefomgeving en om:

    • a. een projectbesluit vast te stellen zonder daaraan voorafgaande voorkeursbeslissing, of

    • b. een projectbesluit vast te stellen en ter voorbereiding daarvan een voorkeursbeslissing te nemen.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur of bij besluit van het bevoegd gezag kan worden bepaald wanneer een voorkeursbeslissing in ieder geval wordt genomen.

  • 3 Bij het voornemen stelt het bevoegd gezag met het oog op de verkenning een ieder in de gelegenheid, binnen een door hem te stellen termijn, mogelijke oplossingen voor de opgave voor te dragen. Het bevoegd gezag geeft daarbij uitgangspunten aan voor het redelijkerwijs in beschouwing nemen van die oplossingen.

  • 4 Uiterlijk bij aanvang van de verkenning geeft het bevoegd gezag, onverminderd het derde lid, kennis van de wijze waarop burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en bestuursorganen zullen worden betrokken.

  • 5 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over het bepaalde in het vierde lid.

Artikel 5.48. (verkenning)

  • 1 Bij de verkenning vergaart het bevoegd gezag de nodige kennis en inzichten over:

    • a. de aard van de opgave,

    • b. de voor de fysieke leefomgeving relevante ontwikkelingen, en

    • c. de mogelijke oplossingen voor die opgave.

  • 2 Degene die een mogelijke oplossing als bedoeld in artikel 5.47, derde lid, heeft voorgedragen, kan daarbij verzoeken dat het bevoegd gezag daarover advies vraagt aan een onafhankelijke deskundige. Het bevoegd gezag kan ook ambtshalve een onafhankelijke deskundige verzoeken te adviseren.

  • 3 Het bevoegd gezag beslist of de voorgedragen mogelijke oplossingen redelijkerwijs in beschouwing moeten worden genomen.

Artikel 5.49. (voorkeursbeslissing)

De voorkeursbeslissing houdt in:

  • a. het uitvoeren van een project,

  • b. een oplossing zonder project,

  • c. een combinatie van de onderdelen a of b met de uitvoering van andere projecten, of

  • d. het niet uitwerken van een oplossing.

Artikel 5.50. (uitwerken of wijzigen projectbesluit zonder paragraaf 5.2.2)

Deze paragraaf is niet van toepassing op een uitwerking van een projectbesluit als bedoeld in artikel 5.54 of een wijziging van een projectbesluit.

§ 5.2.3. Projectbesluit

Artikel 5.51. (inhoud projectbesluit)

In het projectbesluit wordt aangegeven hoe burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en bestuursorganen bij de voorbereiding zijn betrokken en wat de resultaten zijn van de uitgevoerde verkenning, waarbij in ieder geval wordt ingegaan op de door derden voorgedragen mogelijke oplossingen en de daarover door deskundigen uitgebrachte adviezen.

Artikel 5.52. (integraal besluit)

  • 1 Het projectbesluit wijzigt het omgevingsplan met regels die nodig zijn voor het uitvoeren en in werking hebben of in stand houden van het project.

  • 2 Voor zover dat uitdrukkelijk in het projectbesluit is bepaald, geldt het projectbesluit:

    • a. als omgevingsvergunning voor activiteiten ter uitvoering van het projectbesluit,

    • b. als een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen besluit.

  • 3 Bij de maatregel kunnen regels worden aangewezen die van toepassing zijn op het daarin aangewezen besluit.

Artikel 5.53. (beoordelingsregels)

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2023. Zie het overzicht van wijzigingen]

  • 3 Als de uitvoering van een projectbesluit, vastgesteld door gedeputeerde staten, onevenredig wordt belemmerd door regels die bij of krachtens een andere regeling van een gemeente dan een omgevingsplan of bij of krachtens een regeling van een waterschap zijn vastgesteld, kunnen die regels bij het projectbesluit of bij besluit van gedeputeerde staten om dringende redenen buiten toepassing worden gelaten.

  • 4 Als de uitvoering van een projectbesluit, vastgesteld door Onze Minister die het aangaat, in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, onevenredig wordt belemmerd door regels die bij of krachtens een andere regeling van een gemeente dan een omgevingsplan of bij of krachtens een regeling van een provincie of waterschap zijn vastgesteld, kunnen die regels bij het projectbesluit of bij besluit van Onze Minister die het aangaat, in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, respectievelijk Onze Minister die het aangaat, om dringende redenen buiten toepassing worden gelaten.

Artikel 5.53a. (geen belemmering projectbesluit en voorbereidingsbesluit)

  • 2 In een projectbesluit of een voorbereidingsbesluit dat wordt vastgesteld door gedeputeerde staten worden geen regels gesteld die:

    • a. het uitvoeren van een project belemmeren waarvoor een projectbesluit is vastgesteld door een bestuursorgaan van het Rijk, of

    • b. in strijd zijn met regels die in het omgevingsplan zijn opgenomen op grond van een voorbereidingsbesluit van een bestuursorgaan van het Rijk.

  • 3 In een projectbesluit van het Rijk wordt een termijn gesteld voor de toepassing van het tweede lid. Als het bestuursorgaan het nodig acht voor de uitvoering van het project, kan de termijn eenmaal worden verlengd.

  • 4 Het tweede lid, aanhef en onder a, is niet van toepassing voor zover een instructieregel als bedoeld in artikel 2.24 of een instructie als bedoeld in artikel 2.34 het stellen van dergelijke regels vergt.

Artikel 5.54. (uitwerking binnen besluit)

  • 1 Bij een projectbesluit kan worden bepaald dat het besluit met inachtneming van de daarbij gestelde randvoorwaarden door het bevoegd gezag kan worden uitgewerkt.

  • 2 Deze uitwerking maakt deel uit van het projectbesluit en kan, zolang de uitwerking nog niet is verwezenlijkt, worden vervangen door een nieuwe uitwerking.

§ 5.2.4. Gemeentelijke projecten van publiek belang

Artikel 5.55. (gemeentelijk project van publiek belang)

Als het opnemen van regels in het omgevingsplan die gericht zijn op het uitvoeren en in werking hebben of in stand houden van een project van publiek belang wordt voorbereid met overeenkomstige toepassing van de artikelen 5.45, eerste en derde lid, 5.47, 5.48, 5.49 en 5.51, is artikel 16.87 van overeenkomstige toepassing.

Hoofdstuk 8. Aanvullende regels populatiebeheer, schadebestrijding en jacht

Artikel 8.1. (faunabeheereenheden en faunabeheerplannen)

  • 1 Binnen een provincie zijn er een of meer faunabeheereenheden.

  • 2 Een faunabeheereenheid stelt voor haar werkgebied een faunabeheerplan vast. Het faunabeheerplan behoeft de goedkeuring van gedeputeerde staten van de provincie waarin het werkgebied van de faunabeheereenheid is gelegen.

  • 3 Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over faunabeheereenheden en faunabeheerplannen. De regels strekken ter waarborging van een transparante, samenhangende en regionaal ingebedde uitvoering van het duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren, uitvoering van schadebestrijding door grondgebruikers en uitoefening van de jacht door jachthouders. De regels gaan in ieder geval over de rechtsvorm en de samenstelling van het bestuur van een faunabeheereenheid. Bij omgevingsverordening worden nadere regels gesteld over faunabeheereenheden en faunabeheerplannen.

  • 4 Voor de uitvoering van de regels van de algemene maatregel van bestuur en van de omgevingsverordening, bedoeld in het derde lid, zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag.

  • 5 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen gevallen worden aangewezen waarin Onze Minister voor Natuur en Stikstof beslist over de goedkeuring van een faunabeheerplan, bevoegd is tot het stellen van nadere regels als bedoeld in het derde lid, vierde zin, of het bevoegd gezag, bedoeld in het vierde lid, is. Hierbij worden de grenzen van artikel 2.3, derde lid, in acht genomen.

Artikel 8.2. (bijzondere bepaling over aansluitplicht bij wildbeheereenheid)

  • 1 Jachthouders aan wie een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit is verleend, organiseren zich met anderen in een wildbeheereenheid.

  • 2 Een wildbeheereenheid heeft de rechtsvorm van een vereniging.

  • 3 Een wildbeheereenheid geeft uitvoering aan het faunabeheerplan, bedoeld in artikel 8.1, tweede lid, en bevordert dat het duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren, de bestrijding van schadeveroorzakende dieren en de jacht worden uitgevoerd in samenwerking met, en ten dienste van, grondgebruikers of terreinbeheerders.

  • 4 Ook grondgebruikers en terreinbeheerders kunnen lid worden van de vereniging.

  • 5 Bij omgevingsverordening worden regels gesteld over wildbeheereenheden. Deze regels hebben in ieder geval betrekking op:

    • a. de omvang en begrenzing van het gebied waarover zich de zorg van de wildbeheereenheid kan uitstrekken, en

    • b. de gevallen waarin en voorwaarden waaronder jachthouders zijn uitgezonderd van het eerste lid.

  • 6 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen gevallen worden aangewezen waarin Onze Minister voor Natuur en Stikstof bevoegd is tot het stellen van regels als bedoeld in het vijfde lid. Hierbij worden de grenzen van artikel 2.3, derde lid, in acht genomen.

Artikel 8.3. (bijzondere bepaling over de jacht)

  • 1 Gerechtigd tot het uitoefenen van de jacht in een jachtveld zijn, elkaar uitsluitend:

    • a. de eigenaar van de grond,

    • b. de erfpachter of vruchtgebruiker van de grond, tenzij de eigenaar zich bij het vestigen van het erfpachtrecht of het recht op vruchtgebruik het jachtrecht heeft voorbehouden en tenzij het jachtrecht ten tijde van het vestigen van het erfpachtrecht of het recht op vruchtgebruik al was verhuurd,

    • c. de pachter van de grond, tenzij de verpachter bij het aangaan van de pachtovereenkomst niet tot het uitoefenen van de jacht gerechtigd was of zich het recht tot de uitoefening van de jacht heeft voorbehouden en tenzij ten tijde van het aangaan van de pachtovereenkomst het jachtrecht al was verhuurd, of

    • d. degene die het jachtrecht bij schriftelijke en gedagtekende overeenkomst voor een periode van ten minste zes jaar en ten hoogste twaalf jaar heeft gehuurd van de ten tijde van het aangaan van de huurovereenkomst tot de uitoefening van de jacht gerechtigde:

      • 1°. eigenaar, erfpachter, vruchtgebruiker of pachter van de grond, met toestemming van de grondgebruiker als de verhuurder niet ook grondgebruiker is, of

      • 2°. huurder van het jachtrecht, met toestemming van de eigenaar, erfpachter, vruchtgebruiker of pachter die het jachtrecht aan deze huurder heeft verhuurd en mits het jachtrecht in zijn geheel wordt weder verhuurd.

  • 3 Bij algemene maatregel van bestuur kan worden geregeld in welke gevallen het is toegestaan dat de periode, bedoeld in het eerste lid, onder d, korter is dan zes jaar.

  • 4 De jacht is alleen toegestaan op dieren van de volgende soorten:

    • a. klein wild: fazanten (Phasianus colchicus), hazen (Lepus Europaeus),

    • b. waterwild: wilde eenden (Anas platyrhynchos),

    • c. overig wild: houtduiven (Columba palumbus), konijnen (Oryctolagus cuniculus).

Artikel 8.4. (bijzondere bepaling over aansprakelijkheidsverzekering jachtgeweren)

  • 1 Degene die schade heeft geleden als gevolg van het gebruik van een geweer ter uitvoering van deze wet heeft tegenover de verzekeraar door wie de burgerrechtelijke aansprakelijkheid voor die schade is gedekt, een eigen recht op schadevergoeding tot het beloop van een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen maximumbedrag. Het tenietgaan van zijn schuld aan de verzekerde bevrijdt de verzekeraar niet tegenover de benadeelde, tenzij deze schadeloos is gesteld.

  • 2 Geen uit de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek over de verzekeringsovereenkomst of uit deze overeenkomst zelf voortvloeiende nietigheid of voortvloeiend verweer of verval kan door een verzekeraar aan een benadeelde worden tegengeworpen.

  • 3 De verzekeraar die de schade van een benadeelde geheel of ten dele vergoedt, hoewel de aansprakelijkheid voor die schade niet door een met hem gesloten overeenkomst was gedekt, heeft voor het bedrag van de schadevergoeding verhaal op degene die voor de schade aansprakelijk is.

  • 4 Als de overeenkomst een beding inhoudt dat de verzekerde persoonlijk voor een deel in de vergoeding van de schade zal bijdragen, blijft de verzekeraar toch tegenover de benadeelde gehouden tot betaling van de schadeloosstelling die op grond van de overeenkomst ten laste van de verzekerde blijft.

Artikel 8.5. (afpalingsrecht eendenkooien)

  • 1 Het is ieder ander dan de kooiker van een eendenkooi, waarvoor op 31 maart 1977 een recht van afpaling gold, of degene die handelt met toestemming van die kooiker, verboden binnen de afpalingkring van die kooi activiteiten te verrichten waardoor eenden binnen de afpalingkring kunnen worden verontrust.

  • 2 Het verbod, bedoeld in het eerste lid, is, als redelijkerwijs niet kan worden gevergd dat de activiteiten niet, op andere wijze of op een ander tijdstip worden verricht, niet van toepassing op activiteiten verricht:

    • a. ter uitvoering van openbare werken,

    • b. bij het gebruik en onderhoud van dat wat door die werken is tot stand gebracht, of

    • c. ter uitoefening van een beroep of bedrijf.

  • 3 Degene die activiteiten als bedoeld in het tweede lid verricht, vergoedt de schade die daaruit voor het gebruik van de eendenkooi voortvloeit aan de kooiker, tenzij anders met de kooiker is overeengekomen.

Hoofdstuk 9. Voorkeursrecht

Afdeling 9.1. Vestiging en gelding van een voorkeursrecht

Artikel 9.1. (grondslag en bevoegdheid vestiging voorkeursrecht op naam van gemeente, provincie of Staat)

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2023. Zie het overzicht van wijzigingen]

  • 1 De gemeenteraad, provinciale staten of Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kunnen bij voorkeursrechtbeschikking op een onroerende zaak een gemeentelijk, provinciaal of nationaal voorkeursrecht vestigen, voor zover die zaak deel uitmaakt van een locatie waaraan:

    • a. in het omgevingsplan een niet-agrarische functie is toegedeeld en waarvan het gebruik afwijkt van die functie,

    • b. in een gemeentelijke, een provinciale respectievelijk de nationale omgevingsvisie of in een programma een niet-agrarische functie of moderniseringslocatie is toegedacht en waarvan het gebruik afwijkt van die functie en de functie niet is toegedeeld in een omgevingsplan,

    • c. in de voorkeursrechtbeschikking een niet-agrarische functie of moderniseringslocatie wordt toegedacht en waarvan het gebruik afwijkt van die functie en de functie niet is toegedacht in een gemeentelijke, een provinciale respectievelijk de nationale omgevingsvisie of een programma en niet is toegedeeld in een omgevingsplan.

  • 2 Voorafgaand aan de vestiging van een voorkeursrecht op grond van het eerste lid kunnen het college van burgemeester en wethouders en gedeputeerde staten bij voorkeursrechtbeschikking op een onroerende zaak een gemeentelijk of provinciaal voorkeursrecht vestigen, voor zover die zaak deel uitmaakt van een locatie waaraan in die beschikking een niet-agrarische functie of moderniseringslocatie wordt toegedacht en waarvan het gebruik afwijkt van die functie.

  • 3 Een provinciaal voorkeursrecht kan alleen worden gevestigd met het oog op een provinciaal belang.

  • 4 Een nationaal voorkeursrecht kan alleen worden gevestigd met het oog op een nationaal belang.

Artikel 9.2. (exclusiviteit voorkeursrecht)

  • 1 Op een onroerende zaak waarop een provinciaal voorkeursrecht is gevestigd, kan geen gemeentelijk voorkeursrecht worden gevestigd.

  • 2 Op een onroerende zaak waarop een nationaal voorkeursrecht is gevestigd, kan geen gemeentelijk of provinciaal voorkeursrecht worden gevestigd.

  • 3 Een gemeentelijk voorkeursrecht vervalt op het tijdstip waarop voor de onroerende zaak een provinciaal of nationaal voorkeursrecht ingaat.

  • 4 In afwijking van het derde lid blijft een gemeentelijk voorkeursrecht buiten toepassing gedurende de tijd dat op de onroerende zaak een door gedeputeerde staten op grond van artikel 9.1, tweede lid, gevestigd voorkeursrecht rust.

  • 5 Een provinciaal voorkeursrecht vervalt op het tijdstip waarop voor de onroerende zaak een nationaal voorkeursrecht ingaat.

Artikel 9.3. (vestigen nieuw voorkeursrecht)

  • 1 Op een onroerende zaak kan niet binnen twee jaar na de intrekking of het vervallen van een voorkeursrecht door hetzelfde bestuursorgaan opnieuw een voorkeursrecht worden gevestigd op dezelfde grondslag.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing op een voorkeursrecht dat niet in de openbare registers is ingeschreven binnen de in artikel 16.82a bedoelde termijn.

Artikel 9.4. (geldingsduur voorkeursrecht)

  • 1 Een voorkeursrecht vervalt:

    • a. bij een voorkeursrecht als bedoeld in artikel 9.1, eerste lid, onder c: drie jaar na het ingaan ervan, tenzij voor dat tijdstip de functie waarvoor het voorkeursrecht is gevestigd, is toegedacht in een omgevingsvisie of een programma of is toegedeeld in het omgevingsplan,

    • b. bij een voorkeursrecht als bedoeld in artikel 9.1, eerste lid, onder b: drie jaar na het ingaan ervan, tenzij voor dat tijdstip de functie waarvoor het voorkeursrecht is gevestigd, is toegedeeld in het omgevingsplan,

    • c. bij een voorkeursrecht als bedoeld in artikel 9.1, eerste lid, onder a: vijf jaar na het ingaan ervan of, als die termijn met toepassing van het tweede lid is verlengd, aan het einde van de verlengde termijn.

  • 2 Een bestuursorgaan dat een voorkeursrecht als bedoeld in artikel 9.1, eerste lid, onder a, heeft gevestigd, kan besluiten de termijn, bedoeld in het eerste lid, onder c, eenmaal met ten hoogste vijf jaar te verlengen.

  • 3 Een voorkeursrecht als bedoeld in artikel 9.1, tweede lid, vervalt drie maanden na het ingaan ervan of, als dat eerder is, op het tijdstip dat een voorkeursrecht als bedoeld in artikel 9.1, eerste lid, ingaat.

  • 4 Als een omgevingsplan wordt vernietigd, blijft een voorkeursrecht dat is gebaseerd op dat omgevingsplan gelden tot twee jaar na de vernietiging, tenzij het voorkeursrecht eerder wordt ingetrokken. Als binnen die termijn in het omgevingsplan de grondslag voor het voorkeursrecht wordt hersteld, heeft het voorkeursrecht de geldingsduur die het direct voorafgaand aan de vernietiging had.

Artikel 9.5. (intrekking en verval van voorkeursrecht of vernietiging van voorkeursrechtbeschikking)

  • 1 Als een voorkeursrecht niet meer voldoet aan de eisen gesteld in artikel 9.1, eerste en tweede lid, of als de voorkeursrechtbeschikking niet binnen de in artikel 16.82a genoemde termijn in de openbare registers is ingeschreven, trekt het bestuursorgaan dat het gevestigd heeft het voorkeursrecht onverwijld in.

  • 2 Het bestuursorgaan draagt er zorg voor dat een ingetrokken of vervallen voorkeursrecht of een voorkeursrecht waarvan de voorkeursrechtbeschikking is vernietigd, onverwijld wordt doorgehaald in de openbare registers.

  • 3 Het bestuursorgaan doet van de intrekking of het vervallen van een voorkeursrecht of van de vernietiging van een voorkeursrechtbeschikking mededeling aan de eigenaren van en de beperkt gerechtigden op de onroerende zaak.

Afdeling 9.2. Vervreemding na vestiging van een voorkeursrecht

§ 9.2.1. Bevoegd gezag

Artikel 9.6. (bevoegd gezag)

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2023. Zie het overzicht van wijzigingen]

Als bevoegd gezag als bedoeld in deze afdeling worden aangewezen:

  • a. het college van burgemeester en wethouders voor een gemeentelijk voorkeursrecht,

  • b. gedeputeerde staten voor een provinciaal voorkeursrecht,

  • c. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties voor een nationaal voorkeursrecht.

§ 9.2.2. Hoofdregel en uitzonderingen daarop

Artikel 9.7. (hoofdregel bij vervreemding)

Een vervreemder gaat niet over tot vervreemding dan nadat hij de rechtspersoon op wiens naam het voorkeursrecht is gevestigd in overeenstemming met paragraaf 9.2.3 in de gelegenheid heeft gesteld het goed te verkrijgen.

Artikel 9.8. (uitzonderingen op hoofdregel)

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2023. Zie het overzicht van wijzigingen]

Artikel 9.7 is niet van toepassing op vervreemding:

  • a. aan de echtgenoot of de geregistreerd partner, aan bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de zijlijn tot in de tweede graad of aan een pleegkind dat duurzaam als een eigen kind is onderhouden en opgevoed,

  • b. vanwege de verdeling van een gemeenschap als bedoeld in artikel 166 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek,

  • c. vanwege een uiterste wilsbeschikking,

  • d. vanwege een overeenkomst met een gemeente, een waterschap, een provincie, de Staat of een door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan te wijzen publiekrechtelijk lichaam of in het algemeen belang werkzame rechtspersoon,

  • e. vanwege een verkoop op grond van een wettelijke bepaling, een rechterlijk bevel of een executoriale verkoop, waarbij geldt dat de voorzieningenrechter bij een onderhandse executoriale verkoop als bedoeld in artikel 268, tweede lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek niet beslist over het verzoek tot onderhandse verkoop zolang de rechtspersoon op wiens naam het voorkeursrecht is gevestigd niet in de gelegenheid is gesteld om, gelet op het gunstiger bod, een bod te doen, of

  • f. vanwege een overeenkomst over een onroerende zaak waarop een voorkeursrecht is gevestigd als bedoeld in artikel 9.1, eerste lid, onder c, of tweede lid, aangegaan met een pachter die op die zaak op het tijdstip van inwerkingtreding van de voorkeursrechtbeschikking een voorkeursrecht had als bedoeld in artikel 378 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.

Artikel 9.9. (uitzondering op hoofdregel bij vervreemding vanwege een gesloten overeenkomst)

  • 1 Artikel 9.7 is niet van toepassing op de vervreemding vanwege een overeenkomst over de onroerende zaak of een overeenkomst die een plicht bevat voor de vervreemder over de onroerende zaak, voor zover:

    • a. de vervreemding plaatsvindt aan een in die overeenkomst bij naam genoemde partij en tegen een in die overeenkomst bepaalde of volgens die overeenkomst bepaalbare prijs,

    • b. de overeenkomst is ingeschreven in de openbare registers voordat de voorkeursrechtbeschikking is bekendgemaakt, en

    • c. de vervreemding plaatsvindt binnen zes maanden na de dag van inschrijving van de overeenkomst in de openbare registers.

  • 2 Een overeenkomst als bedoeld in het eerste lid kan worden ingeschreven in de openbare registers als deze is vervat in een akte.

  • 3 Het eerste lid is gedurende een periode van drie jaar eenmaal van toepassing op een vervreemding vanwege een overeenkomst over een bepaalde onroerende zaak of een gedeelte daarvan en op de daarin met name genoemde vervreemder of de verkrijger waarmee de overeenkomst is gesloten. Deze periode begint op de dag en het tijdstip van eerste inschrijving van de overeenkomst in de openbare registers.

Artikel 9.10. (uitzondering op hoofdregel bij vervreemding vanwege gewichtige redenen)

Artikel 9.7 is niet van toepassing op de vervreemding als het bevoegd gezag daartoe op verzoek van de vervreemder op grond van door die vervreemder aannemelijk gemaakte gewichtige redenen heeft besloten. Het bevoegd gezag kan daarbij beperkingen opleggen.

§ 9.2.3. Vervreemding aan een gemeente, een provincie of de Staat

Artikel 9.12. (uitnodiging tot onderhandeling over vervreemding aan gemeente, provincie of Staat)

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2023. Zie het overzicht van wijzigingen]

  • 1 Als de vervreemder het voornemen heeft tot vervreemding over te gaan en artikel 9.7 van toepassing is, nodigt hij het bevoegd gezag uit in onderhandeling te treden over vervreemding aan de gemeente, de provincie of de Staat tegen nader overeen te komen voorwaarden.

  • 2 Als de voorgenomen vervreemding betrekking heeft op onroerende zaken waarop voor een deel een voorkeursrecht is gevestigd maar die een samenhangend geheel vormen, kan de vervreemder, onverminderd afdeling 11 van titel 5 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, als voorwaarde stellen dat dit geheel van onroerende zaken in de vervreemding wordt betrokken.

  • 3 Als de onroerende zaken als onderdeel van een onderneming worden geëxploiteerd, kan de vervreemder als voorwaarde stellen dat de onderneming in de vervreemding wordt betrokken.

  • 4 Als artikel 9.2, derde of vijfde lid, van toepassing is en er al een uitnodiging tot onderhandeling aan het college van burgemeester en wethouders of gedeputeerde staten is gedaan, wordt die uitnodiging aangemerkt als een uitnodiging aan gedeputeerde staten of Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

Artikel 9.13. (beslistermijn voor besluit over bereidheid tot verkrijging)

Het bevoegd gezag beslist binnen zes weken na ontvangst van de uitnodiging of de gemeente, de provincie respectievelijk de Staat in beginsel bereid is het goed tegen nader overeen te komen voorwaarden te kopen of op grond van een andere titel te verkrijgen.

Artikel 9.14. (rechtsgevolg ontbreken bereidheid of overschrijding van beslistermijn)

  • 1 De vervreemder mag, nadat hij de uitnodiging heeft gedaan, overgaan tot vervreemding van het in de uitnodiging vermelde goed aan derden gedurende een periode van drie jaar:

    • a. vanaf de dag waarop het bevoegd gezag heeft beslist dat het niet bereid is het goed te kopen of op grond van een andere titel te verkrijgen, of

    • b. na afloop van de in artikel 9.13 bedoelde termijn als het bevoegd gezag binnen die termijn geen beslissing heeft genomen.

  • 2 In afwijking van het eerste lid geldt voor een voorkeursrecht dat ten minste gedurende een periode van vijf jaar is gebaseerd op een omgevingsplan en waarvoor de uitnodiging is gedaan, dat dit vervalt:

    • a. met ingang van de dag na die waarop het bevoegd gezag heeft beslist dat het niet bereid is het goed te kopen of op grond van een andere titel te verkrijgen, of

    • b. na afloop van de in artikel 9.13 genoemde termijn als het bevoegd gezag binnen die termijn geen beslissing heeft genomen.

§ 9.2.4. Gerechtelijke procedure tot vaststelling van de prijs of tot overdracht van het goed

Artikel 9.15. (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op een goed waarvoor een uitnodiging als bedoeld in artikel 9.12, eerste lid, is gedaan.

Artikel 9.16. (verzoek om gerechtelijke procedure tot vaststelling van de prijs)

  • 1 Als het bevoegd gezag in beginsel bereid is het goed te kopen of op grond van een andere titel te verkrijgen en er tussen de vervreemder en het bevoegd gezag wordt onderhandeld over de vervreemdingsvoorwaarden, kan de vervreemder het bevoegd gezag verzoeken om binnen vier weken na dat verzoek de rechtbank te verzoeken een oordeel over de prijs te geven.

  • 2 Bij het verzoek van het bevoegd gezag aan de rechtbank wordt een afschrift van het verzoek van de vervreemder gevoegd.

Artikel 9.17. (rechtsgevolg niet indienen of intrekken verzoek)

  • 1 De vervreemder mag tot vervreemding aan derden overgaan gedurende een periode van drie jaar vanaf het moment dat:

    • a. de termijn, bedoeld in artikel 9.16, eerste lid, is verstreken zonder dat het bevoegd gezag een verzoek bij de rechtbank heeft ingediend,

    • b. de gerechtelijke procedure tussentijds is beëindigd door het intrekken van het verzoek door het bevoegd gezag.

  • 2 Een voorkeursrecht dat ten minste gedurende een periode van vijf jaar is gebaseerd op een omgevingsplan en waarvoor het goed waarop het betrekking heeft is aangeboden aan het bevoegd gezag, vervalt met ingang van de dag nadat:

    • a. de termijn, bedoeld in artikel 9.16, eerste lid, is verstreken zonder dat het bevoegd gezag een verzoek bij de rechtbank heeft ingediend, of

    • b. de gerechtelijke procedure tussentijds is beëindigd door intrekking van het verzoek door het bevoegd gezag.

Artikel 9.18. (verzoek om gerechtelijke procedure tot overdracht van het goed)

  • 1 De vervreemder kan de rechtbank verzoeken te bepalen dat de rechtspersoon op wiens naam het voorkeursrecht is gevestigd, vanwege bijzondere persoonlijke omstandigheden van de vervreemder gehouden is medewerking te verlenen aan de overdracht van het goed tegen een door de rechtbank vast te stellen prijs.

  • 2 Het verzoek wordt ingediend binnen twee maanden na de dag waarop:

    • a. het bevoegd gezag heeft beslist geen verzoek in te dienen als bedoeld in artikel 9.16, eerste lid,

    • b. de termijn, bedoeld in artikel 9.16, eerste lid, is overschreden zonder dat het bevoegd gezag een beslissing heeft genomen, of

    • c. de intrekking van het verzoek bij de griffie is ontvangen.

Artikel 9.19. (rechtsgevolg afwijzing verzoek tot overdracht van het goed)

De vervreemder mag tot vervreemding aan derden overgaan gedurende een periode van drie jaar na het onherroepelijk worden van de rechterlijke beschikking waarbij het verzoek, bedoeld in artikel 9.18, eerste lid, is afgewezen.

§ 9.2.5. Notariële akte tot levering van de onroerende zaak

Artikel 9.20. (notariële akte tot levering)

  • 1 Het bevoegd gezag verleent medewerking aan de totstandkoming van een notariële akte tot levering van het goed tegen betaling aan de vervreemder van de in de beschikking, bedoeld in artikel 16.123, eerste lid, bepaalde prijs als de vervreemder binnen een periode van drie maanden na de dag van het onherroepelijk worden van de beschikking schriftelijk aan het bevoegd gezag verzoekt om die medewerking.

  • 2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing als sprake is van een beschikking als bedoeld in artikel 16.123, tweede lid, voor zover bij die beschikking het verzoek is toegewezen.

  • 3 Het bevoegd gezag dat het voorkeursrecht heeft gevestigd, draagt er zorg voor dat na levering van de onroerende zaak het voorkeursrecht, voor zover het ziet op die zaak, wordt doorgehaald in de openbare registers.

Artikel 9.21. (inschrijving notariële akte tot levering)

  • 1 Inschrijving in de openbare registers van een akte tot vervreemding anders dan aan een gemeente, een provincie of de Staat vindt alleen plaats als op of bij het in te schrijven stuk een notariële verklaring is opgenomen, die inhoudt dat:

    • a. op de onroerende zaak geen voorkeursrecht is gevestigd, of

    • b. de vervreemding niet in strijd is met dit hoofdstuk en de daarop rustende bepalingen.

  • 2 Voor de toepassing van het eerste lid wordt met de daar bedoelde notariële verklaring gelijkgesteld een verklaring van een persoon als bedoeld in artikel 91 van de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek, die in overeenstemming met het daar bepaalde een onderhandse akte tot levering heeft opgesteld.

§ 9.2.6. Nietigheid van rechtshandelingen in strijd met voorkeursrecht

Artikel 9.22. (nietigheid van rechtshandelingen in strijd met voorkeursrecht)

  • 1 Een gemeente, een provincie of de Staat kan de nietigheid inroepen van rechtshandelingen die zijn verricht met de kennelijke strekking afbreuk te doen aan een op haar of zijn naam gevestigd voorkeursrecht.

  • 2 Een verzoek tot nietigverklaring wordt gedaan bij de rechtbank binnen het rechtsgebied waar de onroerende zaak geheel of grotendeels ligt binnen acht weken nadat de gemeente, de provincie of de Staat een afschrift heeft ontvangen van de akte waarin de rechtshandeling is vervat.

  • 3 Het verzoek tot nietigverklaring is niet-ontvankelijk als de indiener schriftelijk heeft ingestemd met de rechtshandeling.

Hoofdstuk 10. Gedoogplichten

Afdeling 10.1. Algemene bepalingen

Artikel 10.1. (begripsbepalingen)

In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • initiatiefnemer: degene onder wiens verantwoordelijkheid een werk van algemeen belang waarvoor een gedoogplicht is opgelegd, tot stand wordt gebracht of wordt opgeruimd;

  • rechthebbende: degene die enig recht heeft op de onroerende zaak waarin, waarop, waarboven of waaronder:

    • a. activiteiten als bedoeld in afdeling 10.2 worden verricht, of

    • b. een werk van algemeen belang tot stand wordt gebracht of wordt opgeruimd;

  • tot stand brengen: aanleggen, in stand houden, wijzigen, verplaatsen of uitvoeren;

  • werk van algemeen belang: werk of activiteit als bedoeld in paragraaf 10.3.2.

Artikel 10.1a. (toegang tot de onroerende zaak)

Voor activiteiten als bedoeld in de afdelingen 10.2 en 10.3 en de activiteiten, genoemd in de gedoogplichtbeschikking, heeft de initiatiefnemer of diens gemachtigde toegang tot de onroerende zaak voor zover dat redelijkerwijs voor de uitvoering daarvan nodig is.

Afdeling 10.2. Gedoogplichten van rechtswege

Artikel 10.2. (gedoogplichten wegen en waterstaatswerken)

  • 1 Een rechthebbende gedoogt voor wegen en waterstaatswerken:

    • a. het door of namens de beheerder verrichten van onderhouds- en herstelwerkzaamheden aan de weg of het waterstaatswerk,

    • b. het door of namens de beheerder aanbrengen en in stand houden van meetmiddelen, seinen, merken, verkeerstekens of andere tekens, als dat volgens de beheerder nodig is voor de functievervulling van de weg of het waterstaatswerk,

    • c. graaf- of meetwerkzaamheden voor het maken van ontwerpen voor het aanleggen, onderhouden of wijzigen van de weg of het waterstaatswerk,

    • d. het door of namens de beheerder aanleggen en in stand houden van elektrische geleidingen, voor zover dat niet plaatsvindt in afgesloten tuinen en erven die een geheel vormen met bewoonde percelen.

  • 2 Een rechthebbende gedoogt voor waterstaatswerken het door of namens het bevoegd gezag op grond van de Scheepvaartverkeerswet aanbrengen en in stand houden van verkeerstekens.

Artikel 10.3. (gedoogplichten waterbeheer)

  • 1 Een rechthebbende gedoogt bij gronden, gelegen aan of in een oppervlaktewaterlichaam waarvan het onderhoud wordt verricht door of namens de beheerder: het ontvangen op die gronden van specie of maaisel, dat vanwege regulier onderhoud van dat oppervlaktewaterlichaam wordt verwijderd.

  • 2 Voor de toepassing van het eerste lid worden gronden die zijn gescheiden van het oppervlaktewaterlichaam vanwege een weg of door een grondstrook die te smal is om het maaisel of de specie te ontvangen, aangemerkt als gronden gelegen aan een oppervlaktewaterlichaam.

  • 3 Een rechthebbende gedoogt bij gronden waar het grondwater invloed ondervindt van een wateractiviteit bestaande uit:

    • a. het onttrekken van grondwater door een daarvoor bestemde voorziening, of

    • b. het in de bodem brengen van water, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met dat onttrekken,

    voor zover die activiteit wordt verricht op grond van een omgevingsvergunning of als daarvoor een melding als bedoeld in artikel 4.4, eerste lid, is vereist: het onder a en b bedoelde onttrekken of in de bodem brengen.

  • 4 Een rechthebbende gedoogt bij gronden, gelegen in of deel uitmakend van een oppervlaktewaterlichaam of bergingsgebied: wateroverlast en overstromingen door de afvoer of tijdelijke berging van oppervlaktewater.

  • 5 Een rechthebbende gedoogt maatregelen, in het kader van het beschermen van de kwaliteit van grondwaterlichamen, opgenomen in:

    • a. een regionaal waterprogramma als bedoeld in artikel 3.8,

    • b. een programma van een waterschap als bedoeld in artikel 3.7, of

    • c. een programma van het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 10.4. informatieplicht voorgenomen activiteiten

Bij activiteiten als bedoeld in de artikelen 10.2 en 10.3, eerste lid, informeert de beheerder de rechthebbende ten minste achtenveertig uur van tevoren schriftelijk over de voorgenomen activiteiten, tenzij dit door het spoedeisende karakter van die activiteiten niet mogelijk is.

Artikel 10.5. (bevoegdheid tot betreden plaatsen)

  • 1 De met de inspectie van watersystemen of onderdelen daarvan belaste personen, werkzaam onder verantwoordelijkheid van de beheerder, zijn bevoegd, met medeneming van de benodigde apparatuur, elke plaats te betreden met uitzondering van woningen zonder toestemming van de bewoner.

  • 2 Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat of het dagelijks bestuur van een waterschap is bevoegd tot het geven van een machtiging als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Algemene wet op het binnentreden tot het zonder toestemming van de bewoner binnentreden in een woning door een daartoe bij besluit van Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat of dat bestuur aangewezen persoon, voor zover die woning deel uitmaakt van een waterstaatswerk of daarmee rechtstreeks in verbinding staat.

Artikel 10.6. (gedoogplichten Wet milieubeheer)

  • 2 Een rechthebbende op een onroerende zaak waar een beroepshalve of bedrijfsmatig verrichte activiteit, ongeacht het openbare of particuliere, winstgevende of niet-winstgevende karakter daarvan, wordt verricht of waar sprake is van milieuschade of een onmiddellijke dreiging daarvan, gedoogt dat preventieve of herstelmaatregelen als bedoeld in titel 17.2 van de Wet milieubeheer worden getroffen.

Artikel 10.7. (gedoogplicht Wet luchtvaart)

De exploitant van een luchthaven als bedoeld in artikel 8.1b van de Wet luchtvaart gedoogt op de luchthaven elektronische, meteorologische en andere hulpmiddelen, bestemd voor de uitoefening van de taken, toegedeeld aan de LVNL, bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van die wet, en het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut, voor de luchtverkeersbeveiliging en de luchtvaartmeteorologische dienstverlening.

Artikel 10.8. (gedoogplichten Spoorwegwet en Wet lokaal spoor)

  • 1 Een rechthebbende op infrastructuur, anders dan hoofdspoorwegen, waarvan het beheer bij of krachtens de wet is opgedragen aan, of dat in beheer is bij, een openbaar lichaam gedoogt aanraking, doorsnijding of overbrugging van die infrastructuur door hoofdspoorwegen.

  • 2 Het eerste lid geldt ook voor de rechthebbenden op de onder of naast de hoofdspoorweg gelegen grond, de daarin gelegen werken en de daarop gelegen opstallen.

  • 3 Een rechthebbende gedoogt het beheer van lokale spoorweginfrastructuur voor zover dit voor de goede uitvoering van dat beheer nodig is.

Artikel 10.9. (gedoogplicht Mijnbouwwet)

Een rechthebbende gedoogt dat de houder van een vergunning voor het opsporen van CO2-opslagcomplexen, het opsporen of winnen van delfstoffen of aardwarmte of het opslaan van stoffen als bedoeld in artikel 1 van de Mijnbouwwet, in de ondergrond CO2-opslagcomplexen opspoort, delfstoffen of aardwarmte opspoort of wint respectievelijk stoffen opslaat volgens de voor die activiteiten geldende regels, voor zover die activiteiten plaatsvinden op een diepte van meer dan honderd meter beneden de oppervlakte.

Artikel 10.10. (gedoogplicht zwemwater)

Een rechthebbende op een onroerende zaak waarin of waarop tekens met voorlichting ter uitvoering van de zwemwaterrichtlijn worden geplaatst, gedoogt het aanbrengen en in stand houden van die tekens.

Artikel 10.10a. (gedoogplicht maatregelen toevalsvondst van verontreiniging op of in de bodem)

  • 1 Een rechthebbende gedoogt dat tijdelijke beschermingsmaatregelen als bedoeld in artikel 19.9c worden uitgevoerd ter voorkoming of beperking van onaanvaardbare risico’s voor de gezondheid als gevolg van blootstelling aan verontreiniging van de bodem.

Artikel 10.10b. (gedoogplicht natuurgebieden)

  • 2 Het bevoegd gezag informeert een rechthebbende als bedoeld in het eerste lid ten minste vier weken van tevoren schriftelijk over de voorgenomen maatregelen.

  • 3 In afwijking van het tweede lid kan het informeren mondeling plaatsvinden en geldt de termijn niet, als dit nodig is vanwege het spoedeisende karakter van de maatregel.

Artikel 10.10c. (gedoogplicht voorbereiding landinrichting)

Een rechthebbende gedoogt dat terreinen worden betreden of daarop graafwerkzaamheden of meetwerkzaamheden worden verricht of tekens worden aangebracht, als gedeputeerde staten van de provincie waarin die terreinen geheel of grotendeels liggen dat voor de voorbereiding van landinrichting als bedoeld in artikel 12.3, eerste lid, nodig achten.

Artikel 10.10d. (gedoogplicht landinrichting)

  • 1 Een rechthebbende gedoogt dat binnen het in te richten gebied meetwerkzaamheden of waarnemingen worden verricht of tekens worden aangebracht.

  • 2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op degene aan wie op grond van artikel 12.21, eerste lid, percelen tijdelijk in gebruik zijn gegeven.

Artikel 10.10e. (gedoogplicht verrichten werkzaamheden instructie)

  • 1 Een rechthebbende gedoogt dat de werkzaamheden ten aanzien van wegen, waterstaatswerken, gebieden van belang uit een oogpunt van natuurbescherming of landschapsbehoud of van elementen van landschappelijke, recreatieve, aardkundige of natuurwetenschappelijke waarde, of cultureel erfgoed, of andere voorzieningen van openbaar nut, genoemd in een instructie als bedoeld in artikel 12.18, worden verricht.

  • 2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op degene aan wie op grond van artikel 12.21, eerste lid, percelen tijdelijk in gebruik zijn gegeven.

Artikel 10.10f. (gedoogplichten herverkaveling)

  • 1 Binnen een herverkavelingsblok gedoogt een rechthebbende dat:

    • a. houtgewas wordt geplant of gekapt, of zoden, aarde, baggerspecie en andere grond aan zijn terreinen worden onttrokken of daarop worden neergelegd,

    • b. werkzaamheden worden verricht voor de ontsluiting, waterbeheersing, inrichting en profielopbouw van de percelen,

    • c. bouwwerken worden gesloopt, gebouwd of verplaatst als gedeputeerde staten dat nodig achten voor de uitvoering van het inrichtingsprogramma.

  • 2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op degene aan wie op grond van artikel 12.21, eerste lid, percelen tijdelijk in gebruik zijn gegeven.

Artikel 10.10g. (gedoogplichten tijdelijk in gebruik gegeven percelen)

Een rechthebbende van een perceel dat op grond van artikel 12.21, derde lid, tijdelijk in gebruik is gegeven aan een openbaar lichaam of rechtspersoon gedoogt dat dit lichaam of deze rechtspersoon daarop de werkzaamheden verricht die hij nodig acht voor de uitvoering van het inrichtingsprogramma.

Artikel 10.10h. (gedoogplichten voorbereidende werkzaamheden onteigening)

  • 1 Als voor een beoogde vorm van ontwikkeling, gebruik of beheer van de fysieke leefomgeving waarvoor kan worden onteigend, graafwerkzaamheden, meetwerkzaamheden of het aanbrengen van tekens door het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 11.4, nodig worden geacht, gedoogt de rechthebbende dit.

Afdeling 10.3. Bij beschikking op te leggen gedoogplichten

§ 10.3.1. Algemene bepalingen

Artikel 10.11. (toepassingscriteria)

Een gedoogplicht op grond van deze afdeling kan worden opgelegd als voor een werk van algemeen belang:

  • a. voor bepaalde of onbepaalde tijd gebruik moet worden gemaakt van een onroerende zaak,

  • b. met de rechthebbende op de onroerende zaak ondanks een redelijke poging daartoe geen schriftelijke overeenstemming is bereikt over het gebruik daarvan,

  • c. het gebruik van de onroerende zaak niet meer zal worden belemmerd dan redelijkerwijs nodig is, en

  • d. de belangen van de rechthebbende redelijkerwijs onteigening niet vorderen.

Artikel 10.12. (op aanvraag en ambtshalve)

Het opleggen van een gedoogplicht op grond van deze afdeling geschiedt op aanvraag van de initiatiefnemer of ambtshalve, als de initiatiefnemer op grond van deze wet zelf bevoegd is om voor het werk van algemeen belang een gedoogplicht op te leggen.

§ 10.3.2. Gedoogplichten

Artikel 10.13. (gedoogplichten infrastructuur en water)

  • 1 Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat kan aan een rechthebbende een gedoogplicht opleggen voor het tot stand brengen of opruimen van:

    • a. een werk voor hoofdspoorwegen,

    • b. infrastructuur nodig voor de productie en distributie van drinkwater als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder b, in samenhang met artikel 1, eerste lid, van de Drinkwaterwet,

    • c. een werk ter uitvoering van een projectbesluit waarop artikel 5.46, eerste lid, van toepassing is,

    • d. een werk voor het transport van afvalwater, uitgevoerd door een waterschap,

    • e. een werk voor het transport van afvalwater, hemelwater of grondwater, uitgevoerd door een gemeente,

    • f. lokale spoorweginfrastructuur.

  • 2 Het dagelijks bestuur van een waterschap kan aan een rechthebbende een gedoogplicht opleggen voor het tot stand brengen of opruimen van een werk ter uitvoering van een projectbesluit waarop artikel 5.46, tweede lid, van toepassing is.

Artikel 10.13a. (gedoogplicht stortplaatsen)

  • 1 Het bevoegd gezag voor de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit die betrekking heeft op een stortplaats kan aan een rechthebbende een gedoogplicht opleggen voor het verrichten van onderzoek op die stortplaats of in de onmiddellijke omgeving daarvan en voor het aanbrengen, aanwezig zijn, onderhouden, gebruiken en verwijderen van de voor dat onderzoek benodigde middelen als dat nodig is in het belang van de bescherming van de bodem.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing op:

    • a. het storten van afvalstoffen als het gaat om het begraven van stoffelijke resten of het op of in de bodem verspreiden van as, afkomstig van de verbranding van stoffelijke resten,

    • b. stortplaatsen waar alleen baggerspecie wordt gestort,

    • c. stortplaatsen waar het storten van afvalstoffen is beëindigd voor 1 maart 1995,

    • d. stortplaatsen waar op of na 1 maart 1995 alleen afvalstoffen zijn of worden gestort voor het aanbrengen van een bovenafdichting op die stortplaats, als de gestorte hoeveelheid ten hoogste 0,3 m3 afvalstof per m2 stortoppervlak bedraagt.

Artikel 10.13b. (gedoogplicht nazorg bodem)

Het college van burgemeester en wethouders kan aan een rechthebbende een gedoogplicht opleggen voor:

Artikel 10.14. (gedoogplichten energie en mijnbouw)

  • 1 Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat kan, na overleg met Onze Minister van Economische Zaken en Klimaat, aan een rechthebbende een gedoogplicht opleggen voor het tot stand brengen of opruimen van:

Artikel 10.15. (gedoogplicht Uitvoeringswet Nederlands-Duits Grensverdrag)

Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat kan, na overleg met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, aan een rechthebbende een gedoogplicht opleggen voor het tot stand brengen of opruimen van werken voor grenswateren als bedoeld in artikel 1 van de Uitvoeringswet Nederlands-Duits Grensverdrag.

Artikel 10.16. (gedoogplichten ontgrondingen)

  • 1 Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat kan aan een rechthebbende een gedoogplicht opleggen voor het verrichten van onderzoek op een locatie in verband met een omgevingsvergunning voor een ontgrondingsactiviteit of een aanvraag om een dergelijke vergunning.

  • 2 Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat kan op verzoek van de aanvrager of houder van een omgevingsvergunning voor een ontgrondingsactiviteit aan een rechthebbende een gedoogplicht opleggen voor het verrichten van onderzoek en voor het aanbrengen, in stand houden, onderhouden, gebruiken en verwijderen van de voor dat onderzoek benodigde middelen als dat voor de ontgrondingsactiviteit nodig is.

  • 3 De bevoegdheden, bedoeld in het eerste en tweede lid, berusten bij gedeputeerde staten als zij bevoegd gezag zijn voor de omgevingsvergunning.

Artikel 10.17. (gedoogplichten waterstaatswerken)

  • 1 De beheerder kan aan een rechthebbende een gedoogplicht opleggen voor het verrichten van onderzoek dat nodig is voor de aanvraag of wijziging van een omgevingsvergunning voor een wateractiviteit of om te voldoen aan een andere in het kader van het waterbeheer op grond van deze wet, een waterschapsverordening of omgevingsverordening op hem rustende plicht.

  • 2 De beheerder kan, voor zover dat voor de vervulling van zijn taken redelijkerwijs nodig is, aan een rechthebbende een gedoogplicht opleggen voor:

    • a. het op of in gronden verrichten van onderzoek en daarmee verband houdende activiteiten in verband met een waterstaatswerk,

    • b. de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk en de daarmee verband houdende activiteiten.

Artikel 10.18. (gedoogplicht luchtverontreiniging)

Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat kan aan een rechthebbende een gedoogplicht opleggen als door een gemeente, een provincie, het Rijk of een openbaar lichaam voor het bepalen van de mate van luchtverontreiniging gebruik moet worden gemaakt van onroerende zaken.

Artikel 10.19. (gedoogplichten archeologisch onderzoek)

  • 1 Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap kan aan een rechthebbende een gedoogplicht opleggen voor het in het belang van een archeologisch onderzoek betreden van terreinen, het daarop verrichten van metingen of het daarin doen van opgravingen.

  • 2 Het bestuursorgaan dat is belast met de voorbereiding of uitvoering van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit kan aan een rechthebbende een gedoogplicht opleggen als bedoeld in het eerste lid, voor zover dat onderzoek dient ter voorbereiding of uitvoering van het omgevingsplan of de omgevingsvergunning.

Artikel 10.19a. (gedoogplicht defensiewerken)

Onze Minister van Defensie kan aan een rechthebbende een gedoogplicht opleggen voor het tot stand brengen of opruimen van werken voor de uitoefening van defensietaken.

Artikel 10.20. (gedoogplicht vanwege het maken van een ontwerp)

Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat kan aan een rechthebbende een gedoogplicht opleggen voor het uitvoeren van meetwerkzaamheden of graafwerkzaamheden, het aanbrengen van tekens in, boven of op een onroerende zaak, of het verrichten van onderzoek met gebruikmaking van de daarvoor benodigde hulpmiddelen, als die activiteiten nodig zijn voor het maken van een ontwerp voor de aanleg, instandhouding, wijziging, verplaatsing of opruiming van een werk als bedoeld in artikel 10.13, 10.14 of 10.15.

Artikel 10.21. (gedoogplicht andere werken van algemeen belang)

  • 1 Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat kan aan een rechthebbende een gedoogplicht opleggen voor het tot stand brengen of opruimen van een werk van algemeen belang dat geen werk of activiteit is als bedoeld in de artikelen 10.13 tot en met 10.19a, als het belang van de openbare veiligheid, het belang van het beschermen van de fysieke leefomgeving, zwaarwegende economische belangen of zwaarwegende andere maatschappelijke belangen dit rechtvaardigen.

  • 2 Als de oplegging van een gedoogplicht een belang dient waarvoor de zorg niet bij Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat berust, beslist Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat in overeenstemming met Onze Minister die het aangaat.

Artikel 10.21a. (gedoogplicht verontreiniging van de bodem zorgplicht of ongewoon voorval)

Het college van burgemeester en wethouders kan voor het voorkomen, beperken of ongedaan maken van een verontreiniging of aantasting van de bodem aan een rechthebbende een gedoogplicht opleggen voor:

  • a. het verrichten van onderzoek door de veroorzaker naar de aard en omvang van die verontreiniging of aantasting,

  • b. het treffen van maatregelen door de veroorzaker voor het voorkomen, beperken of ongedaan maken van die verontreiniging of aantasting van de bodem en de directe gevolgen daarvan.

§ 10.3.3. De gedoogplichtbeschikking

Artikel 10.22. (inhoud gedoogplichtbeschikking)

  • 1 Een gedoogplichtbeschikking bevat in ieder geval een beschrijving van:

    • a. de onroerende zaak waarop de beschikking betrekking heeft,

    • b. het werk van algemeen belang waarvoor de beschikking geldt,

    • c. de te verrichten activiteiten en de voorbereiding daarvan,

    • d. de plichten van de rechthebbende,

    • e. de rechten en plichten van de initiatiefnemer.

  • 2 De gedoogplichtbeschikking vermeldt of er voor bepaalde of onbepaalde tijd gebruik wordt gemaakt van de onroerende zaak.

  • 3 Als dat voor de instandhouding van het werk van algemeen belang nodig is, kan in de gedoogplichtbeschikking een gebied rondom het werk worden vastgesteld waarin in de beschikking te noemen activiteiten niet zijn toegestaan zonder voorafgaande toestemming van de initiatiefnemer.

  • 4 Aan een gedoogplichtbeschikking kunnen voorschriften worden verbonden.

Artikel 10.23. (wijziging van een gedoogplichtbeschikking)

  • 1 Op verzoek van de rechthebbende kan de gedoogplichtbeschikking worden gewijzigd als het gaat om de locatie van het werk van algemeen belang binnen de desbetreffende onroerende zaak.

  • 2 Het eerste lid is alleen van toepassing als de rechthebbende over de wijziging van de locatie ondanks een redelijke poging daartoe geen overeenstemming heeft bereikt met de initiatiefnemer.

  • 3 Het verzoek wordt in ieder geval afgewezen als het werk van algemeen belang redelijkerwijs niet op een andere locatie tot stand kan worden gebracht.

§ 10.3.4. Bijzondere bepalingen

Artikel 10.24. (bomen en beplantingen)

Degene op wie een gedoogplicht op grond van paragraaf 10.3.2 rust, gedoogt dat de initiatiefnemer bomen en beplantingen rooit, inkort of snoeit voor zover die bomen en beplantingen hinderlijk zijn voor het tot stand brengen of opruimen van het werk van algemeen belang.

Artikel 10.25. (rechtsopvolging)

De in de gedoogplichtbeschikking opgenomen rechten en plichten van de rechthebbende en van de initiatiefnemer rusten ook op hun rechtsopvolgers.

Artikel 10.26

[Red: Dit artikel treedt niet meer in werking. Het artikel is ingetrokken door Stb. 2020/172.]

Artikel 10.27. (opruimen van een werk van algemeen belang)

  • 1 Als de gedoogplichtbeschikking voor een werk van algemeen belang is ingetrokken, ruimt de initiatiefnemer dat werk op, tenzij met degene op wie de gedoogplicht rustte anders is overeengekomen.

  • 2 Bij de opruiming wordt de onroerende zaak zoveel als mogelijk teruggebracht in de staat van voor de aanleg van het werk van algemeen belang, voor zover niet anders is overeengekomen.

Artikel 10.28. (eigendom van een werk van algemeen belang)

Artikel 20, tweede lid, van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek is van overeenkomstige toepassing op werken van algemeen belang die met toepassing van een gedoogplichtbeschikking worden aangelegd, in stand gehouden, gewijzigd of verplaatst.

Afdeling 10.4. Overig

Artikel 10.29. (gedoogplicht maatregelen populaties dieren en planten)

  • 1 Gedeputeerde staten kunnen of Onze Minister voor Natuur en Stikstof kan besluiten dat de personen of de groepen van personen die ter uitvoering van een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit om de omvang te beperken van de populatie van dieren, toegang hebben tot de gronden waar de dieren aanwezig zijn.

  • 2 Onze Minister voor Natuur en Stikstof en gedeputeerde staten kunnen besluiten dat personen of groepen van personen die ter uitvoering van de taak, bedoeld in respectievelijk artikel 2.19, vijfde lid, onder a, onder 4°, en artikel 2.18, eerste lid, onder g, onder 1° of 3°, zijn belast met de bestrijding van dieren of planten van uitheemse soorten of van verwilderde dieren, of de terugdringing van de aantallen aanwezige dieren en planten van die soorten, toegang hebben tot de gronden waar de dieren of de planten aanwezig zijn.

  • 3 Een rechthebbende gedoogt de aanwezigheid op zijn gronden van personen of groepen van personen als bedoeld in het eerste en tweede lid.

  • 4 Het bevoegd gezag informeert een rechthebbende als bedoeld in het derde lid ten minste achtenveertig uur van te voren schriftelijk over de voorgenomen maatregelen.

  • 5 In afwijking van het vierde lid kan het informeren mondeling plaatsvinden en geldt de termijn niet, als dit nodig is vanwege het spoedeisende karakter van de maatregel.

Hoofdstuk 11. Onteigening

Afdeling 11.1. Algemene bepalingen

Artikel 11.1. (algemeen belang)

Onteigening van onroerende zaken in het algemeen belang als bedoeld in artikel 14 van de Grondwet kan op grond van dit hoofdstuk plaatsvinden in het algemeen belang van het ontwikkelen, gebruiken of beheren van de fysieke leefomgeving.

Artikel 11.2. (onteigenaar)

  • 1 Onteigening kan plaatsvinden op naam van een onteigenaar.

  • 2 Onteigenaar kunnen zijn:

    • a. een gemeente,

    • b. een waterschap,

    • c. een provincie,

    • d. de Staat,

    • e. een andere rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid waaraan de verwezenlijking van de beoogde vorm van ontwikkeling, gebruik of beheer van de fysieke leefomgeving is toegestaan.

Afdeling 11.2. Onteigeningsbeschikking

Artikel 11.3. (aanwijzing van te onteigenen onroerende zaken)

  • 1 De onteigeningsbeschikking wijst de te onteigenen onroerende zaken aan.

  • 2 Op verzoek van de eigenaar neemt het bevoegd gezag in de onteigeningsbeschikking ook ter onteigening op:

    • a. een volledig gebouw, als de onteigenaar het voornemen heeft alleen een gedeelte van het gebouw te onteigenen,

    • b. volledige erven:

      • 1°. als de onteigenaar het voornemen heeft alleen een gedeelte van een erf te onteigenen en daardoor 25% of minder van de omvang overblijft of als het erf daardoor kleiner wordt dan 10 are, en

      • 2°. als het overgebleven erf niet onmiddellijk grenst aan een ander erf van dezelfde eigenaar.

Artikel 11.4. (bevoegd gezag)

  • 1 Een onteigeningsbeschikking kan worden gegeven door:

    • a. de gemeenteraad van de gemeente waarin de onroerende zaak ligt,

    • b. het algemeen bestuur van het waterschap waarin de onroerende zaak ligt,

    • c. provinciale staten van de provincie waarin de onroerende zaak ligt,

    • d. Onze Minister die het aangaat.

  • 3 Provinciale staten kunnen alleen een onteigeningsbeschikking geven als:

    • a. het onteigeningsbelang een provinciaal belang betreft, of

    • b. dat doelmatig is.

  • 4 Onze Minister die het aangaat kan alleen een onteigeningsbeschikking geven als:

    • a. het onteigeningsbelang een nationaal belang betreft, of

    • b. dat doelmatig is.

Artikel 11.5. (criteria: onteigeningsbelang, noodzaak en urgentie)

Een onteigeningsbeschikking kan alleen worden gegeven:

  • a. in het belang van het ontwikkelen, gebruiken of beheren van de fysieke leefomgeving,

  • b. als onteigening noodzakelijk is, en

  • c. als onteigening urgent is.

Artikel 11.6. (grondslagen onteigeningsbelang)

Van een onteigeningsbelang is alleen sprake als de beoogde vorm van ontwikkeling, gebruik of beheer van de fysieke leefomgeving:

  • a. onder uitsluiting van de bestaande vorm van ontwikkeling, gebruik of beheer, mogelijk is gemaakt in een vastgesteld omgevingsplan,

  • b. mogelijk is gemaakt in een verleende omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit,

  • c. mogelijk is gemaakt door een vastgesteld projectbesluit.

Artikel 11.7. (onderbouwing noodzaak)

  • 1 De noodzaak tot onteigening ontbreekt in ieder geval als:

    • a. de onteigenaar geen redelijke poging heeft gedaan tot minnelijke verwerving van de onroerende zaak vrij van rechten en lasten,

    • b. de onteigenaar geen redelijke poging heeft gedaan om overeenstemming te bereiken over het vervallen van zakelijke of persoonlijke rechten op de onroerende zaak,

    • c. aannemelijk is dat op afzienbare termijn alsnog overeenstemming kan worden bereikt over de minnelijke verwerving van de onroerende zaak vrij van rechten en lasten en die overeenstemming zal leiden tot een spoedige levering daarvan, of

    • d. aannemelijk is dat op afzienbare termijn alsnog overeenstemming kan worden bereikt over het vervallen van zakelijke of persoonlijke rechten op de onroerende zaak en die overeenstemming zal leiden tot het spoedig vervallen van die rechten.

  • 2 De noodzaak tot onteigening ontbreekt ook als de eigenaar van of een beperkt gerechtigde op de onroerende zaak:

    • a. aantoont bereid en in staat te zijn om de verwezenlijking van de beoogde vorm van ontwikkeling, gebruik of beheer van de fysieke leefomgeving op zich te nemen,

    • b. daarvoor concrete en op uitvoering gerichte voornemens heeft en die aan het bevoegd gezag kenbaar heeft gemaakt, en

    • c. de beoogde vorm van ontwikkeling, gebruik of beheer van de fysieke leefomgeving zal verwezenlijken op de door het bevoegd gezag beoogde wijze.

  • 3 Het tweede lid is niet van toepassing als het gaat om een onroerende zaak waarvoor:

    • a. niet eerder een onteigeningsbeschikking is gegeven vanwege het ontbreken van de noodzaak tot onteigening, bedoeld in artikel 11.5, onder b, in samenhang met dat lid, en binnen drie jaar na het kenbaar maken, bedoeld in dat lid, onder b, vanwege oorzaken die de eigenaar of beperkt gerechtigde had kunnen voorkomen geen begin is gemaakt met de verwezenlijking van de beoogde vorm van ontwikkeling, gebruik of beheer van de fysieke leefomgeving, of

    • b. in de bekrachtigingsprocedure of in hoger beroep het verzoek tot bekrachtiging van de onteigeningsbeschikking is afgewezen respectievelijk de onteigeningsbeschikking is vernietigd vanwege het kennelijk ontbreken van de noodzaak tot onteigening, bedoeld in artikel 11.5, onder b, in samenhang met dat lid, en binnen drie jaar na die uitspraak vanwege oorzaken die de eigenaar of beperkt gerechtigde had kunnen voorkomen geen begin is gemaakt met de verwezenlijking van de beoogde vorm van ontwikkeling, gebruik of beheer van de fysieke leefomgeving.

Artikel 11.8. (onderbouwing noodzaak in verband met de openbare orde)

Als het onteigeningsbelang verband houdt met de handhaving van de openbare orde rond een gebouw als bedoeld in artikel 13b, tweede lid, van de Woningwet, die is verstoord door gedragingen in of in de onmiddellijke nabijheid van dat gebouw, ontbreekt de noodzaak tot onteigening, tenzij de uitoefening van de bevoegdheden, bedoeld in artikel 13b, tweede lid, van die wet, geen uitzicht heeft geboden op een duurzaam herstel van of duurzame voorkoming van ernstige verstoring van de openbare orde rond dat gebouw.

Artikel 11.9. (onderbouwing noodzaak in verband met de Opiumwet)

Als het onteigeningsbelang verband houdt met de handhaving van de artikelen 2, 3, 10a, eerste lid, aanhef en onder 3°, en 11a van de Opiumwet in een gebouw als bedoeld in artikel 13b, tweede lid, van de Woningwet, ontbreekt de noodzaak tot onteigening, tenzij de uitoefening van de bevoegdheden, bedoeld in artikel 13b, tweede lid, van de Woningwet, geen uitzicht heeft geboden op het duurzaam achterwege blijven van een overtreding van artikel 2, 3, 10a, eerste lid, aanhef en onder 3°, of 11a van de Opiumwet in het gebouw.

Artikel 11.10. (onderbouwing noodzaak in verband met de leefbaarheid, gezondheid en veiligheid)

Als het onteigeningsbelang verband houdt met het opheffen van een overtreding als bedoeld in artikel 17 van de Woningwet in een gebouw of op een open erf of een terrein als bedoeld in dat artikel, ontbreekt de noodzaak tot onteigening, tenzij de uitoefening van de bevoegdheden, bedoeld in artikel 13b, tweede lid, van die wet, geen uitzicht heeft geboden op het duurzaam achterwege blijven van een zodanige overtreding.

Artikel 11.11. (onderbouwing urgentie)

De urgentie ontbreekt in ieder geval als niet aannemelijk is dat binnen drie jaar na het inschrijven van de onteigeningsakte een begin wordt gemaakt met de verwezenlijking van de beoogde vorm van ontwikkeling, gebruik of beheer van de fysieke leefomgeving waarvoor onteigening nodig is.

Artikel 11.12. (vervallen onteigeningsbeschikking)

De onteigeningsbeschikking vervalt als de onteigenaar niet uiterlijk binnen twaalf maanden na het onherroepelijk worden van die beschikking de rechtbank binnen het rechtsgebied waarvan de te onteigenen onroerende zaak geheel of grotendeels ligt, verzoekt om de schadeloosstelling vast te stellen volgens afdeling 15.3.

Afdeling 11.3. Schadeloosstelling bij onteigening

Artikel 11.14. (verzoekprocedure schadeloosstelling)

Nadat de onteigeningsbeschikking is bekendgemaakt, kan de onteigenaar de rechtbank binnen het rechtsgebied waarvan de te onteigenen onroerende zaak geheel of grotendeels ligt, verzoeken de schadeloosstelling vast te stellen volgens afdeling 15.3.

Afdeling 11.4. Onteigeningsakte

Artikel 11.15. (verzoek verlijden onteigeningsakte)

Uiterlijk binnen twee maanden nadat aan alle voorwaarden, bedoeld in artikel 11.16, eerste lid, is voldaan, verzoekt de onteigenaar een notaris de onteigeningsakte te verlijden.

Artikel 11.16. (vereisten verlijden onteigeningsakte)

  • 1 Een onteigeningsakte kan alleen worden verleden als:

    • a. de onteigeningsbeschikking onherroepelijk is,

    • b. het besluit ter uitvoering waarvan de onteigening nodig is onherroepelijk is, en

    • c. de voorlopige schadeloosstelling, bedoeld in artikel 15.43, of de overeengekomen schadeloosstelling die is opgenomen in een proces-verbaal, is betaald.

  • 2 De onherroepelijkheid van de onteigeningsbeschikking wordt aangetoond door het overleggen van:

    • a. de uitspraak in hoger beroep tegen een uitspraak op een verzoek tot bekrachtiging, of

    • b. een verklaring van de griffier van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waaruit blijkt dat tegen de uitspraak op het verzoek tot bekrachtiging binnen de beroepstermijn geen hoger beroep is ingesteld.

  • 3 De onherroepelijkheid van het besluit ter uitvoering waarvan de onteigening nodig is, wordt aangetoond door het overleggen van:

    • a. de uitspraak tegen dat besluit door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State,

    • b. een verklaring van de griffier van de rechtbank of een verklaring van de griffier van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waaruit blijkt dat tegen dat besluit binnen de beroepstermijn geen beroep is ingesteld, of

    • c. een verklaring van de griffier van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waaruit blijkt dat tegen de uitspraak op het beroep tegen het besluit binnen de beroepstermijn geen hoger beroep is ingesteld.

  • 4 De betaling van de voorlopige schadeloosstelling of de overeengekomen schadeloosstelling wordt aangetoond door het overleggen van een betalingsbewijs. Als betalingsbewijs geldt:

    • a. een bewijs dat de som van de voorlopige schadeloosstelling of de overeengekomen schadeloosstelling is overgeschreven op een rekening die de tot ontvangst gerechtigde aanhoudt bij een financiële onderneming die in Nederland op grond van de Wet op het financieel toezicht het bedrijf van bank mag uitoefenen,

    • b. een consignatiebewijs als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Wet op de consignatie van gelden, als niet genoegzaam bekend is wie tot ontvangst gerechtigd is of consignatie heeft plaatsgevonden op grond van de artikelen 15.49 en 15.50.

Artikel 11.17. (ondertekening onteigeningsakte)

Een onteigeningsakte wordt ondertekend door de onteigenaar.

Artikel 11.18. (rechtsgevolgen inschrijven onteigeningsakte)

  • 1 Met het inschrijven van een door een notaris verleden onteigeningsakte in de openbare registers verkrijgt de onteigenaar de eigendom vrij van alle lasten en rechten die met betrekking tot de zaak bestaan.

  • 2 De bewaarder van het kadaster en de openbare registers tekent ambtshalve de door de inschrijving van de onteigeningsakte niet meer bestaande inschrijvingen van hypotheken en beslagen aan in de basisregistratie kadaster en in de openbare registers.

  • 3 Erfdienstbaarheden kunnen op de onteigende zaak gevestigd blijven. Zij worden daarvoor in de onteigeningsakte opgenomen. Als zij niet door vestiging zijn ontstaan, worden de kadastrale aanduiding van het heersende erf en een omschrijving van de erfdienstbaarheid in de onteigeningsakte opgenomen.

Artikel 11.19. (lasten en belastingen)

Waterschaps- en soortgelijke lasten en alle belastingen waarmee de onteigende zaak is bezwaard of die daarover worden betaald, gaan met ingang van de dag waarop de onteigeningsakte in de openbare registers is ingeschreven over op de onteigenaar.

Artikel 11.20. (inbezitstelling na inschrijving onteigeningsakte)

  • 1 Op verzoek van de onteigenaar kan de voorzieningenrechter bij een in executoriale vorm afgegeven bevelschrift de nodige bevelen geven om de onteigenaar in het bezit van de onteigende onroerende zaak te stellen.

  • 2 Bij zijn verzoek overlegt de onteigenaar een afschrift van de onteigeningsakte en een bewijs van inschrijving daarvan.

  • 3 Tegen een bevelschrift als bedoeld in het eerste lid staat geen hogere voorziening open.

Afdeling 11.5. Niet verwezenlijken onteigeningsbelang

Artikel 11.21. (rechtsgevolgen niet verwezenlijken onteigeningsbelang)

  • 1 De onteigenaar biedt aan de onteigende de mogelijkheid het onteigende teruggeleverd te krijgen als vanwege oorzaken die de onteigenaar had kunnen voorkomen:

    • a. met de verwezenlijking van de beoogde vorm van ontwikkeling, gebruik of beheer van de fysieke leefomgeving waarvoor werd onteigend niet binnen drie jaar nadat de onteigeningsakte is ingeschreven in de openbare registers een begin is gemaakt,

    • b. de werkzaamheden meer dan drie jaar zijn gestaakt, of

    • c. op een andere manier kan worden aangetoond dat de beoogde vorm van ontwikkeling, gebruik of beheer van de fysieke leefomgeving waarvoor werd onteigend blijkbaar niet zal worden verwezenlijkt.

  • 2 Het onteigende wordt teruggeleverd in de toestand waarin het zich dan bevindt. De onteigende is gehouden om de schadeloosstelling terug te geven in evenredigheid tot de terugontvangen waarde.

  • 3 Als de onteigende te kennen geeft geen gebruik te maken van het aanbod tot teruglevering, bedoeld in het eerste lid, kan hij een door de rechtbank binnen het rechtsgebied waarvan de te onteigenen onroerende zaak geheel of grotendeels ligt naar billijkheid te bepalen schadeloosstelling boven de al ontvangen schadeloosstelling vorderen.

  • 4 Als de onteigenaar niet binnen drie maanden na afloop van de in het eerste lid bedoelde termijn van drie jaar een aanbod tot teruglevering heeft gedaan, kan de onteigende naar keuze:

    • a. bij de rechter het onteigende terugvorderen in de toestand waarin het zich bevindt, waarbij hij gehouden is om de schadeloosstelling terug te geven in evenredigheid tot de terugontvangen waarde, of

    • b. een door de rechter naar billijkheid te bepalen schadeloosstelling boven de al ontvangen schadeloosstelling vorderen.

  • 5 Van de verwezenlijking van de beoogde vorm van ontwikkeling, gebruik of beheer van de fysieke leefomgeving waarvoor werd onteigend, is ook sprake bij niet-ingrijpende aanpassingen of aanpassingen van geringe omvang van de beoogde vorm van ontwikkeling, gebruik of beheer van de fysieke leefomgeving of aanpassingen van die vorm die passen binnen het kader ter uitvoering waarvan tot onteigening is overgegaan.

Hoofdstuk 12. Bijzondere instrumenten voor het inrichten van gebieden

Afdeling 12.1. Algemene bepalingen

§ 12.1.1. Begripsbepalingen en toepassingsbereik

Artikel 12.1. (begripsbepalingen)

In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder rechthebbende:

  • a. eigenaar en degene aan wie een beperkt recht toebehoort waaraan een onroerende zaak is onderworpen,

  • b. huurder van een onroerende zaak, of

  • c. schuldeiser van een verbintenis die ten aanzien van een onroerende zaak een verplichting als bedoeld in artikel 252 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek inhoudt.

Artikel 12.2. (positie zakelijk gerechtigden)

Dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen die eigenaren betreffen, zijn van overeenkomstige toepassing op opstallers, erfpachters, beklemde meiers, vruchtgebruikers, houders van een recht van gebruik of bewoning van een onroerende zaak, en appartementseigenaren.

§ 12.1.2. Algemene bepalingen voor landinrichting

Artikel 12.3. (landinrichting)

  • 1 Landinrichting strekt tot verbetering van de inrichting van het landelijk gebied in overeenstemming met de functies die aan de betrokken locaties zijn toegedeeld.

  • 2 Bij landinrichting kunnen de volgende maatregelen en voorzieningen worden getroffen:

    • a. het wijzigen van het stelsel van wegen of waterstaatswerken,

    • b. aanleg, ontwikkeling, behoud, beheer of herstel van gebieden van belang uit een oogpunt van natuurbescherming of landschapsbehoud of van elementen van landschappelijke, recreatieve, aardkundige of natuurwetenschappelijke waarde, of cultureel erfgoed, en

    • c. andere maatregelen of voorzieningen van openbaar nut.

  • 3 Bij landinrichting kan worden voorzien in de toedeling van eigendom, het beheer en het onderhoud van voorzieningen van openbaar nut.

  • 4 Herverkaveling kan deel uitmaken van landinrichting, waarbij korting als bedoeld in artikel 12.29 kan worden toegepast als het nodig is de eigendom van onroerende zaken te verwerven.

Artikel 12.4. (bevoegdheid tot landinrichting)

  • 1 Bevoegdheden over landinrichting kunnen worden uitgeoefend door gedeputeerde staten van de provincie waarin het in te richten gebied geheel of grotendeels ligt.

Artikel 12.5. (locaties die ook een militaire functie vervullen)

Zonder toestemming van Onze Minister van Defensie wordt geen wijziging gebracht in de staat en werking van locaties die ook een functie voor de landsverdediging vervullen.

Artikel 12.6. (raming kosten herverkaveling en aandeel voor gezamenlijke eigenaren)

Als herverkaveling deel uitmaakt van de landinrichting, wordt een zo nauwkeurig mogelijke raming gemaakt van de kosten daarvan en van het aandeel van die kosten dat ten laste zal worden gebracht van de gezamenlijke eigenaren in het te herverkavelen blok.

Afdeling 12.2. Inrichtingsbesluit

§ 12.2.1. Inrichtingsbesluit

Artikel 12.7. (vaststellen inrichtingsbesluit)

Een inrichtingsbesluit wordt gelijktijdig met het inrichtingsprogramma vastgesteld, als bij de landinrichting:

  • a. eigendom, beheer of onderhoud van voorzieningen van openbaar nut worden toegedeeld,

  • b. herverkaveling of korting wordt toegepast.

Artikel 12.8. (inhoud inrichtingsbesluit)

  • 1 Een inrichtingsbesluit voorziet, voor zover van toepassing, in:

    • a. de toedeling van eigendom van wegen of waterstaatswerken,

    • b. de toedeling van het beheer en het onderhoud van openbare wegen,

    • c. de toedeling van eigendom, het beheer en het onderhoud van gebieden van belang uit een oogpunt van natuurbescherming of landschapsbehoud of van elementen van landschappelijke, recreatieve, aardkundige of natuurwetenschappelijke waarde, of cultureel erfgoed, en

    • d. de toedeling van eigendom, het beheer en het onderhoud van andere voorzieningen van openbaar nut.

  • 2 Als herverkaveling deel uitmaakt van de landinrichting, bevat het inrichtingsbesluit een verbeelding waarop de begrenzing van het herverkavelingsblok zo nauwkeurig mogelijk is aangegeven.

  • 3 Als het nodig is om de eigendom van onroerende zaken te verwerven voor de verwezenlijking van maatregelen en voorzieningen van openbaar nut, bevat het inrichtingsbesluit een aanduiding van die maatregelen en voorzieningen en bepaalt het dat daarvoor korting kan worden toegepast.

Artikel 12.9. (inhoud inrichtingsbesluit: openbaarheid van wegen)

  • 1 In afwijking van de artikelen 8 en 9 van de Wegenwet kan in een inrichtingsbesluit worden bepaald dat een openbare weg aan het openbaar verkeer wordt onttrokken.

  • 2 In afwijking van de artikelen 4 en 5 van de Wegenwet kan in een inrichtingsbesluit worden bepaald dat een weg voor het openbaar verkeer wordt opengesteld.

  • 3 De onttrekking aan en openstelling voor het openbaar verkeer gaan in op een tijdstip dat in het inrichtingsbesluit wordt bepaald.

Artikel 12.10. (bestaande rechten en gebruikstoestand)

  • 2 Zonder toestemming van de eigenaar wordt geen wijziging gebracht in zijn rechten ten aanzien van gebouwen.

§ 12.2.2. Toedeling van eigendom, beheer en onderhoud van voorzieningen van openbaar nut

Artikel 12.11. (toedeling eigendom, beheer en onderhoud wegen en eigendom waterstaatswerken)

  • 1 De toedeling van eigendom van wegen of waterstaatswerken, bedoeld in artikel 12.8, eerste lid, onder a, vindt plaats aan de betrokken openbare lichamen of andere rechtspersonen.

  • 3 In afwijking van het tweede lid kan het onderhoud van openbare wegen worden toegedeeld aan andere rechtspersonen dan openbare lichamen.

Artikel 12.12. (regels voor toedeling eigendom, beheer en onderhoud wegen en eigendom waterstaatswerken)

  • 1 De toedeling van eigendom van openbare wegen of waterstaatswerken of het beheer of het onderhoud van openbare wegen aan een rechtspersoon, niet zijnde een openbaar lichaam, vindt alleen plaats als overeenstemming is bereikt met de betrokken rechtspersoon, tenzij de eigendom, het beheer of het onderhoud voorafgaand aan de landinrichting bij die rechtspersoon berustte.

  • 2 De toedeling van eigendom van openbare wegen of waterstaatswerken en van het beheer of het onderhoud van openbare wegen aan openbare lichamen vindt plaats zonder geldelijke verrekening, tenzij dit tot onredelijke gevolgen voor het betrokken openbaar lichaam zou leiden.

  • 3 Toestemming van Onze Minister die het aangaat is vereist voor:

    • a. de onttrekking van de eigendom van openbare wegen of waterstaatswerken aan het Rijk,

    • b. de onttrekking van het beheer en het onderhoud van openbare wegen aan het Rijk,

    • c. de toedeling van eigendom, het beheer of het onderhoud van openbare wegen aan het Rijk, tenzij de eigendom, het beheer of het onderhoud voorafgaand aan de landinrichting bij het Rijk berustte.

Artikel 12.13. (toedeling eigendom, beheer en onderhoud gebieden en andere voorzieningen van openbaar nut)

De eigendom, het beheer en het onderhoud van de gebieden en voorzieningen van openbaar nut, bedoeld in artikel 12.8, eerste lid, onder c en d, worden toegedeeld aan:

  • a. de provincie, of

  • b. een ander openbaar lichaam of een andere rechtspersoon dan de provincie, als dit lichaam of deze rechtspersoon daarmee instemt.

Artikel 12.14. (tijdstip overgang beheer of onderhoud wegen)

  • 1 Voor zover het beheer of het onderhoud van openbare wegen voorafgaand aan de landinrichting niet berustte bij het betrokken openbaar lichaam of de betrokken rechtspersoon, gaan het beheer en het onderhoud over op het tijdstip van bekendmaking van het inrichtingsbesluit.

  • 2 Het beheer of het onderhoud gaan over op een later, door gedeputeerde staten te bepalen, tijdstip dan bedoeld in het eerste lid als:

    • a. aan bestaande wegen werkzaamheden tot verbetering daarvan worden uitgevoerd,

    • b. het nieuwe wegen betreft.

Artikel 12.15. (afwijkende regeling overgang beheer of onderhoud wegen)

  • 1 Vanaf het tijdstip waarop op grond van artikel 12.18 een instructie is gegeven tot de uitvoering van werkzaamheden tot verbetering van bestaande wegen tot het tijdstip, bedoeld in artikel 12.14, tweede lid, berusten het beheer of het onderhoud van de betrokken wegen bij gedeputeerde staten van de provincie waarin deze wegen geheel of grotendeels liggen.

  • 2 Het beheer en het onderhoud van nieuwe openbare wegen berusten tot het tijdstip, bedoeld in artikel 12.14, tweede lid, bij gedeputeerde staten van de provincie waarin deze wegen geheel of grotendeels liggen.

Afdeling 12.3. Uitvoering van landinrichting

§ 12.3.1. Algemene bepalingen

Artikel 12.16. (bevoegd gezag uitvoering)

Gedeputeerde staten voeren het inrichtingsprogramma en, voor zover van toepassing, het inrichtingsbesluit uit.

Artikel 12.17. (fasering uitvoering)

  • 1 Het inrichtingsprogramma of het inrichtingsbesluit kan in delen worden uitgevoerd.

  • 2 Gedeputeerde staten kunnen bepalen bepaalde maatregelen of voorzieningen als bedoeld in artikel 12.3, tweede lid, alleen uit te voeren als zij met een ander openbaar lichaam dan het Rijk overeenstemming hebben bereikt over de geldelijke bijdrage van het openbaar lichaam in de kosten van de maatregelen of voorzieningen en over de voorwaarden waaronder de bijdrage wordt betaald.

§ 12.3.2. Verrichten van werkzaamheden

Artikel 12.18. (instructie tot verrichten werkzaamheden)

  • 1 Gedeputeerde staten van de provincie waar de werkzaamheden, vermeld in het inrichtingsprogramma, in hoofdzaak worden verricht, kunnen een instructie geven aan bestuursorganen van openbare lichamen anders dan het Rijk, waarbij het beheer of onderhoud van wegen, waterstaatswerken, gebieden van belang uit een oogpunt van natuurbescherming of landschapsbehoud of van elementen van landschappelijke, recreatieve, aardkundige of natuurwetenschappelijke waarde, of cultureel erfgoed, of andere voorzieningen van openbaar nut, berust of vermoedelijk komt te berusten. Bij de instructie kan worden bepaald dat deze bestuursorganen werkzaamheden verrichten ten aanzien van deze wegen, waterstaatswerken, gebieden, elementen of andere voorzieningen van openbaar nut.

  • 2 Bij de instructie kan een termijn worden gesteld waarbinnen uitvoering moet zijn gegeven aan de instructie.

  • 3 Onze Minister die het aangaat beslist over de uitvoering van werkzaamheden ten aanzien van de wegen, waterstaatswerken, gebieden en voorzieningen van openbaar nut, bedoeld in artikel 12.8, eerste lid, waarvan het beheer of het onderhoud vermoedelijk bij het Rijk komt te berusten.

Artikel 12.19. (verrichten werkzaamheden na beschrijving)

Met het verrichten van werkzaamheden als bedoeld in artikel 10.10f, eerste lid, wordt niet begonnen dan nadat gedeputeerde staten een beschrijving van de betrokken onroerende zaak hebben gemaakt.

Afdeling 12.4. Herverkaveling

§ 12.4.1. Algemene bepalingen

Artikel 12.20. (bevoegd gezag)

Voor de toepassing van deze afdeling zijn gedeputeerde staten van de provincie waarin het herverkavelingsblok geheel of grotendeels ligt het bevoegd gezag.

Artikel 12.21. (tijdelijk in gebruik geven percelen)

  • 1 Percelen of delen van percelen die tot een herverkavelingsblok behoren, kunnen tijdelijk in gebruik worden gegeven.

  • 2 Op het tijdelijk in gebruik geven van percelen zijn de voor pacht geldende wettelijke bepalingen niet van toepassing.

  • 3 Ook percelen die na toepassing van artikel 12.29, aanhef en onder c of d, aan openbare lichamen en rechtspersonen worden toegewezen, kunnen aan hen tijdelijk in gebruik worden gegeven.

§ 12.4.2. Het ruilbesluit

Artikel 12.22. (vaststellen ruilbesluit)

  • 1 Voor elk herverkavelingsblok wordt een ruilbesluit vastgesteld.

  • 2 Het ruilbesluit bevat:

    • a. een lijst van rechthebbenden, en

    • b. bepalingen over kavels en rechten.

Artikel 12.23. (lijst van rechthebbenden)

  • 1 De lijst van rechthebbenden vermeldt voor de percelen binnen het herverkavelingsblok zo volledig mogelijk voor alle rechthebbenden de aard en de omvang van het door hen ingebrachte recht.

  • 2 De lijst van rechthebbenden wordt opgemaakt aan de hand van de openbare registers en de basisregistratie kadaster.

  • 3 Nadat het ruilbesluit onherroepelijk is geworden, worden alleen degenen die voorkomen op de lijst van rechthebbenden of hun rechtverkrijgenden als rechthebbende erkend.

  • 4 Rechtverkrijgende is:

    • a. degene die een onroerende zaak of een beperkt recht verkrijgt en waarvan de verkrijging blijkt uit in de openbare registers ingeschreven stukken,

    • b. degene die schuldeiser wordt van een verbintenis die ten aanzien van een onroerende zaak een verplichting als bedoeld in artikel 252 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek inhoudt en waarvan dit blijkt uit in de openbare registers ingeschreven stukken,

    • c. degene die onder algemene titel een recht van huur verkrijgt dat is vermeld op de lijst van rechthebbenden.

Artikel 12.24. (bepalingen over kavels en rechten)

  • 1 De bepalingen over kavels en rechten in het ruilbesluit omvatten:

    • a. de kavelindeling,

    • b. de toewijzing van rechten op kavels aan eigenaren,

    • c. de begrenzing van de eigendom van de openbare wegen of waterstaatswerken, gebieden, elementen en de andere voorzieningen van openbaar nut, bedoeld in artikel 12.8, eerste lid,

    • d. de te handhaven, op te heffen en te vestigen pachtverhoudingen, onder vermelding van de in artikel 12.28, derde lid, bedoelde bepalingen over de duur en verlengbaarheid van de pachtovereenkomst,

    • e. de in artikel 12.35 bedoelde regeling, opheffing of vestiging van de beperkte rechten, het recht van huur en de lasten die voor de onroerende zaken bestaan, en

    • f. de bepalingen over de ingebruikneming van de kavels.

  • 2 De toewijzing heeft alleen betrekking op de kavels binnen het herverkavelingsblok.

  • 3 In afwijking van het tweede lid kunnen in het ruilbesluit met toestemming van rechthebbenden op niet in het herverkavelingsblok liggende onroerende zaken, regelingen worden opgenomen over grenswijzigingen, burenrechten en erfdienstbaarheden.

  • 4 Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de bepalingen over kavels en rechten, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 12.25. (uitweg kavel)

Bij de kavelindeling wordt elke kavel zo gevormd dat deze uitweg heeft op een openbare weg en zo mogelijk daaraan grenst.

Artikel 12.26. (aanspraak eigenaar: aard, hoedanigheid en gebruiksmogelijkheden)

  • 1 Bij de toewijzing van rechten op kavels heeft elke eigenaar aanspraak op verkrijging van een recht van dezelfde aard als hij had op de in een herverkavelingsblok liggende onroerende zaken.

  • 2 Voor zover het belang van de landinrichting zich hiertegen niet verzet, wordt aan elke eigenaar een recht toegewezen voor onroerende zaken van gelijke hoedanigheid en met gelijkwaardige gebruiksmogelijkheden als de onroerende zaken die door hem zijn ingebracht.

  • 3 Bij regeling van Onze Minister voor Natuur en Stikstof worden nadere regels gesteld over de in het tweede lid bedoelde gelijke hoedanigheid en gelijkwaardige gebruiksmogelijkheden.

Artikel 12.27. (aanspraak pachter bij toewijzing)

  • 1 Bij de toewijzing van rechten op kavels heeft elke pachter aanspraak op verkrijging van een recht van dezelfde aard als hij had op de in een herverkavelingsblok liggende onroerende zaken.

  • 3 De aanspraak bestaat alleen als de pachtovereenkomst op grond van artikel 16.125, eerste lid, aan het bevoegd gezag ter registratie is toegezonden.

Artikel 12.28. (bestaande en nieuwe pachtverhoudingen)

  • 1 In het ruilbesluit blijven bestaande pachtverhoudingen zoveel mogelijk in stand.

  • 2 Als het belang van de herverkaveling dat dringend eist, kan bij het ruilbesluit een bestaande pachtverhouding worden opgeheven en een nieuwe pachtverhouding worden gevestigd waarbij aan een verpachter een pachter uit de in artikel 12.27, eerste lid, bedoelde pachters wordt toegewezen.

  • 3 In een geval als bedoeld in het tweede lid voorziet het ruilbesluit erin dat de pachter en de verpachter zoveel mogelijk dezelfde aanspraken houden als zij aan de opgeheven pachtverhouding konden ontlenen. Het ruilbesluit bepaalt tot welk tijdstip de uit een nieuw gevestigde pachtverhouding voortvloeiende pachtovereenkomst zal gelden en of deze overeenkomst, als deze voor kortere dan de wettelijke duur zal gelden, voor verlenging vatbaar is.

Artikel 12.29. (korting)

Als herverkaveling deel uitmaakt van de landinrichting, wordt bij elk herverkavelingsblok de totale oppervlakte van alle bij de herverkaveling betrokken percelen tot een maximum van vijf procent verminderd met de oppervlakte van alle in het herverkavelingsblok opgenomen percelen:

  • a. die in het belang van de herverkaveling nodig is voor het tot stand brengen of verbeteren van openbare wegen en waterstaatswerken,

  • b. die nodig is voor de aanleg van voorzieningen die met de openbare wegen en waterstaatswerken, bedoeld onder a, samenhangen,

  • c. die nodig is voor de verwezenlijking van maatregelen en voorzieningen voor gebieden die van belang zijn uit een oogpunt van natuurbescherming of landschapsbehoud, en voor elementen van landschappelijke, recreatieve, aardkundige of natuurwetenschappelijke waarde, of cultureel erfgoed,

  • d. die bestemd is voor andere maatregelen en voorzieningen van openbaar nut.

Artikel 12.30. (aanspraak eigenaar: oppervlakte)

  • 1 Bij de toewijzing van rechten op kavels heeft elke eigenaar aanspraak op een oppervlakte in kavels die gelijk is aan de oppervlakte van de door hem ingebrachte percelen. Deze oppervlakte wordt verminderd met het percentage waarmee de totale oppervlakte van alle in het herverkavelingsblok opgenomen percelen op grond van artikel 12.29 is verminderd.

  • 2 De totale oppervlakte, bedoeld in het eerste lid, tweede zin, is de oppervlakte van alle in het herverkavelingsblok opgenomen percelen, verminderd met de oppervlakte van de onroerende zaken die in een onteigeningsbeschikking voor onteigening zijn aangewezen.

  • 3 Het bevoegd gezag kan van het eerste lid afwijken als toepassing van dat lid in de weg zou staan aan de totstandkoming van een behoorlijke herverkaveling. Als geen overeenstemming is bereikt met de eigenaar en degene die op de onroerende zaak een recht van hypotheek of grondrente heeft, kan deze afwijking ten hoogste vijf procent bedragen van de oppervlakte waarop de eigenaar op grond van het eerste lid aanspraak heeft. De toepassing van deze afwijking in samenhang met de toepassing van artikel 12.29 leidt niet tot een toewijzing van een oppervlakte die meer dan vijf procent kleiner is dan de oppervlakte van de door de eigenaar ingebrachte kavels.

Artikel 12.31. (algehele vergoeding in geld na korting bij onrendabele kavels)

In het ruilbesluit kan worden bepaald dat een eigenaar, in afwijking van artikel 12.30, eerste lid, een algehele vergoeding in geld ontvangt als de oppervlakte van zijn in een herverkavelingsblok liggende onroerende zaken zo gering is dat toepassing van artikel 12.30 zou leiden tot de vorming van een niet behoorlijk te exploiteren kavel en hij geen redelijk belang heeft bij de verkrijging van een dergelijke kavel.

Artikel 12.32. (betaling bij toedeling percelen voor voorzieningen van openbaar nut)

Toedeling van percelen voor voorzieningen van openbaar nut, voor zover daarin is voorzien door toepassing van korting op grond van artikel 12.29, aanhef en onder c of d, vindt plaats tegen betaling van een tussen gedeputeerde staten en een ander openbaar lichaam of een andere rechtspersoon overeengekomen bedrag, dat niet minder bedraagt dan de werkelijke waarde van het perceel.

Artikel 12.33. (algehele vergoeding in geld bij toedeling percelen voor voorzieningen van openbaar nut)

In afwijking van artikel 12.30, eerste lid, ontvangt de eigenaar van onroerende zaken die zijn opgenomen in de toedeling, bedoeld in artikel 12.8, eerste lid, onder c of d, voor die zaken op aanvraag een algehele vergoeding in geld voor zover:

Artikel 12.34. (waardering percelen voor voorzieningen van openbaar nut)

Als de toedeling, bedoeld in artikel 12.32, een perceel betreft waarvoor de eigenaar of pachter een beroep heeft gedaan op artikel 12.33, vindt de toedeling aan het openbaar lichaam of de andere rechtspersoon in afwijking van artikel 12.33 plaats tegen betaling van een bedrag dat gelijk is aan de in artikel 12.33 bedoelde vergoeding, of tegen de werkelijke waarde van het perceel, als die waarde hoger is.

Artikel 12.35. (beperkte rechten en conservatoir en executoriaal beslag)

  • 1 Voor zover onroerende zaken in de bepalingen over rechten en kavels zijn opgenomen, worden de niet onder artikel 12.26 begrepen beperkte rechten, het recht van huur en de lasten die voor die onroerende zaken bestaan, in de bepalingen over rechten en kavels geregeld of opgeheven onder regeling van de geldelijke gevolgen daarvan in het besluit geldelijke regelingen. Ruilverkavelings-, herinrichtings-, reconstructie- en landinrichtingsrenten worden afgekocht volgens de daarvoor geldende wettelijke bepalingen.

  • 2 In het belang van de herverkaveling kan in de bepalingen over kavels en rechten worden bepaald dat beperkte rechten worden gevestigd.

  • 3 Hypotheken gaan met behoud van hun rang over op de kavels of gedeelten van kavels die in de plaats van de onroerende zaak waarop zij rusten worden toegewezen. In gevallen als bedoeld in de artikelen 12.31 en 12.33 waarin een algehele vergoeding in geld wordt toegekend, oefenen de hypotheekhouder en degene die op de zaak een recht van grondrente had, hun rechten uit op de wijze, omschreven in artikel 15.30.

  • 4 Conservatoire en executoriale beslagen gaan over op de kavels of gedeelten van kavels die in de plaats van de onroerende zaak waarop zij zijn gelegd worden toegewezen en op de geldsommen die in de plaats van kavels of voor onderbedeling worden toegekend.

§ 12.4.3. Het besluit geldelijke regelingen

Artikel 12.36. (vaststellen besluit geldelijke regelingen)

Voor het herverkavelingsblok wordt een besluit geldelijke regelingen vastgesteld.

Artikel 12.37. (inhoud besluit geldelijke regelingen)

  • 2 In verband met de verrekening, bedoeld in het eerste lid, onder c, onder 1°, stellen gedeputeerde staten de agrarische verkeerswaarde van de percelen vast.

  • 3 Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de toepassing van het eerste lid en over het vaststellen van de agrarische verkeerswaarde, bedoeld in het tweede lid.

Artikel 12.38. (schatting en voorbereiding besluit geldelijke regelingen)

  • 1 Gedeputeerde staten schatten:

    • a. de waardeverandering van de onroerende zaken als gevolg van de landinrichting voor elke eigenaar,

    • b. de geldelijke verrekeningen tussen de oude en de nieuwe eigenaar bij overgang van onroerende zaken, van:

      • 1°. de waardeverandering als gevolg van een landinrichtingsactiviteit,

      • 2°. de waarde van gebouwen, werken en beplantingen,

      • 3°. de andere dan de agrarische waarde,

      • 4°. de overige zaken.

  • 3 Het ontwerp van het besluit geldelijke regelingen wordt opgesteld met inachtneming van het onherroepelijk geworden ruilbesluit, tenzij gedeputeerde staten bepalen dat het ontwerp van het ruilbesluit en het ontwerp van het besluit geldelijke regelingen gelijktijdig ter inzage worden gelegd.

Artikel 12.39. (verrekening)

Het verschil in oppervlakte, hoedanigheid of gebruiksmogelijkheden tussen de ingebrachte en de na toepassing van de artikelen 12.29 tot en met 12.31 en 12.33 toegedeelde kavels wordt met de eigenaren in geld verrekend.

Artikel 12.40. (verrekening waardevermeerdering)

Als een landinrichtingsactiviteit leidt tot een waardevermeerdering van een onroerende zaak, wordt die waardevermeerdering alleen vergoed als voor die landinrichtingsactiviteit een maatwerkvoorschrift is gesteld.

Artikel 12.41. (titel voor vorderingen)

Zodra de beroepstermijn voor een besluit geldelijke regelingen is verstreken, of, als beroep is ingesteld, op het beroep is beslist, geldt het besluit als titel voor de daarin omschreven vorderingen.

Afdeling 12.5. Overige bepalingen

Artikel 12.42. (geldelijke gevolgen vermindering schuldplichtigheid)

Wanneer cassatie als bedoeld in artikel 16.82c leidt tot een vermindering van de schuldplichtigheid van een of meer belanghebbenden, worden de geldelijke gevolgen daarvan door de provincie gedragen.

Artikel 12.43. (rechtsgevolg inschrijving uitspraak)

Door inschrijving van de uitspraak in beroep, bedoeld in artikel 16.33l, in de openbare registers wordt de in die uitspraak omschreven eigendom verkregen door de in die uitspraak genoemde openbare lichamen of andere rechtspersonen.

Afdeling 12.6. Kavelruil

Artikel 12.44. (kavelruilovereenkomst)

  • 1 Een kavelruilovereenkomst is een overeenkomst waarbij drie of meer eigenaren zich verbinden bepaalde, hun toebehorende onroerende zaken samen te voegen, de aldus gegeven massa op een bepaalde wijze te verkavelen en onder elkaar bij notariële kavelruilakte te verdelen, die schriftelijk wordt aangegaan en in de openbare registers wordt ingeschreven. Titel 7 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek is niet van toepassing op de bedoelde massa.

  • 2 Aan een kavelruilovereenkomst kunnen ook partijen deelnemen die tegen inbreng van een geldsom onroerende zaken bedingen of tegen inbreng van onroerende zaken een geldsom bedingen. Overeenkomsten waaraan drie partijen deelnemen, worden alleen als kavelruil aangemerkt als alle partijen onroerende zaken inbrengen en ten hoogste een van hen daartegen alleen een geldsom bedingt.

  • 3 Als een kavelruilovereenkomst onroerende zaken omvat waarop hypotheken, conservatoire beslagen of executoriale beslagen rusten, is de overeenkomst alleen rechtsgeldig als zij ook door de hypotheekhouders of beslagleggers is medeondertekend.

  • 4 Een kavelruilakte wordt ondertekend door hen die daarvoor bij de kavelruilovereenkomst bevoegd worden verklaard en wordt ingeschreven in de openbare registers.

Artikel 12.45. (inschrijving kavelruilovereenkomst)

  • 1 Een kavelruilovereenkomst bindt ook degenen die de deelnemende partijen na het tijdstip van inschrijving onder bijzondere titel opvolgen in hun rechten op de betrokken onroerende zaken.

  • 2 Als na de inschrijving komt vast te staan dat een of meer van de partijen bij de kavelruilovereenkomst geen eigenaar waren, maar wel in de basisregistratie kadaster als zodanig stonden vermeld, wordt de overeenkomst geacht rechtsgeldig tot stand te zijn gekomen en treedt de werkelijke eigenaar in de rechten en plichten die de in zijn plaats opgetreden partij onbevoegd heeft verworven en op zich heeft genomen.

Artikel 12.46. (toepasselijkheid andere bepalingen)

  • 2 In de kavelruilakte wordt vermeld welke van de in het eerste lid genoemde bepalingen van overeenkomstige toepassing zijn verklaard.

Artikel 12.47. (kavelruil landelijk gebied)

  • 1 Een kavelruil landelijk gebied is een kavelruilovereenkomst die strekt tot verbetering van een gebied in overeenstemming met de functies die aan de betrokken locaties zijn toegedeeld.

  • 2 De kavelruilovereenkomst voor kavelruil landelijk gebied heeft geen betrekking op:

    • a. kavels die deel uitmaken van een ruimtelijk aaneengesloten of functioneel verbonden samenstel van kavels:

      • 1°. dat in gebruik is voor wonen, met inbegrip van verblijfsrecreatie, niet-agrarische bedrijvigheid en sociaal-culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur,

      • 2°. waar op grond van de functies die aan de betrokken locaties zijn toegedeeld een gebruik als bedoeld onder 1° mogelijk is,

      • 3°. waarvoor volgens een ontwerpbesluit tot vaststelling van een omgevingsplan of een projectbesluit een gebruik als bedoeld onder 1° mogelijk zal worden gemaakt,

    • b. kavels waar ontgronding plaatsvindt, tenzij die volgens de voorschriften die zijn verbonden aan de omgevingsvergunning voor de ontgrondingsactiviteit na de ontgronding geschikt worden gemaakt voor landbouwdoeleinden, kleinschalige recreatie of de ontwikkeling van natuur, of

    • c. de beperkte rechten met betrekking tot de kavels, bedoeld onder a en b.

  • 3 Een bedrijfsverplaatsing, waarbij de gronden van het achtergelaten bedrijf worden gebruikt om onroerende zaken samen te voegen en de gegeven massa op een bepaalde wijze te verkavelen, kan worden opgenomen in een kavelruilovereenkomst voor kavelruil landelijk gebied.

Hoofdstuk 13. Financiële bepalingen

Afdeling 13.1. Leges

Artikel 13.1. (heffen van rechten Rijk)

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2024. Zie het overzicht van wijzigingen]

  • 1 Onze Minister die het aangaat kan ter dekking van de kosten voor het door hem in behandeling nemen van een aanvraag om een besluit, voor onderzoeken of verrichtingen die op verzoek van betrokkenen plaatsvinden en voor de afgifte van een document, ringen, merken of merktekens voor dieren op grond van deze wet rechten heffen van de aanvrager of van degene ten behoeve van wie die aanvraag wordt gedaan.

  • 2 Onze Minister die het aangaat kan ter dekking van de kosten voor de uitvoering van controles of verificaties op grond van Europese cites-regelgeving, Europese flegt-regelgeving of Europese houtregelgeving, rechten heffen van de eigenaar, vervoerder, verhandelaar, importeur of diens gemachtigde.

  • 3 De tarieven worden zodanig vastgesteld dat de geraamde baten van de rechten niet uitgaan boven de geraamde kosten.

  • 4 De bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, berust voor omgevingsvergunningen voor jachtgeweeractiviteiten bij de korpschef.

  • 5 Onze Minister voor Natuur en Stikstof kan bij regeling bepalen dat de bevoegdheid om rechten te heffen voor de afgifte van ringen, merken of merktekens, bedoeld in het eerste lid, berust bij organisaties die zijn aangewezen op grond van artikel 4.36, derde lid.

  • 6 Bij ministeriële regeling worden:

    • a. de besluiten, documenten, ringen, merken of merktekens voor dieren, en onderzoeken of verrichtingen aangewezen waarvoor rechten worden geheven,

    • b. de tarieven voor te heffen rechten vastgesteld,

    • c. regels gesteld over hoe die rechten worden geheven.

Artikel 13.1a. (heffen van rechten gemeente, waterschap en provincie)

  • 1 Een gemeente, waterschap of provincie kan rechten heffen voor het in behandeling nemen van een aanvraag om een omgevingsvergunning, wijziging van voorschriften van een omgevingsvergunning of intrekking van een omgevingsvergunning. Een provincie kan ook rechten heffen voor het in behandeling nemen van een verzoek om tegemoetkoming in schade aangericht door in het wild levende dieren als bedoeld in artikel 15.53.

Artikel 13.2. (berekening en bedragen rechten en doelbelastingen)

Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de berekening en de bedragen van de op grond van:

te heffen rechten en belastingen inzake de uitoefening van taken en bevoegdheden op grond van deze wet.

Artikel 13.2a. (betalingsverplichting instemmingsbevoegdheid)

  • 1 Een bestuursorgaan waarvan op grond van artikel 16.16, eerste lid, instemming is vereist voor een voorgenomen beslissing op een aanvraag om een besluit, kan het bevoegd gezag verplichten tot betaling van een geldsom voor het uitbrengen van advies en het in behandeling nemen van het verzoek om instemming als:

    • a. het bestuursorgaan bevoegd gezag voor de aanvraag zou zijn als die alleen betrekking zou hebben op de activiteit waarvoor instemming is vereist, en

    • b. het bestuursorgaan in het geval, bedoeld onder a, rechten kan heffen voor het in behandeling nemen van de aanvraag.

  • 2 Het bestuursorgaan kan een verplichting tot betaling van een geldsom ook opleggen als het verzoek om instemming achterwege blijft omdat:

    • a. het gaat om een door het bestuursorgaan aangewezen geval als bedoeld in artikel 16.16, derde lid, of

    • b. het bestuursorgaan bij het uitbrengen van het advies met toepassing van artikel 16.16, vierde lid, heeft bepaald dat instemming niet is vereist.

  • 3 De geldsom is gelijk aan de rechten die het bestuursorgaan in het geval, bedoeld in het eerste lid, onder a, als bevoegd gezag zou heffen voor het in behandeling nemen van de aanvraag.

Afdeling 13.2. Vergoeding en verhaal van kosten

Artikel 13.3. (vergoeding van extra kosten bestuursorganen)

  • 1 Als een bestuursorgaan bij de uitoefening van een taak of bevoegdheid op grond van deze wet extra kosten heeft gemaakt als gevolg van een verzoek om een besluit of maatregel als bedoeld in artikel 15.1, eerste lid, een instructie of instructieregel die gaat over een in die instructie of instructieregel aangegeven locatie of een besluit over instemming van een ander bestuursorgaan, en over de toedeling van die kosten geen overeenstemming is bereikt, kan het bij dat bestuursorgaan verzoeken om de door hem gemaakte kosten geheel of gedeeltelijk te vergoeden voor zover die kosten zijn gemaakt in verband met de behartiging van een belang van dat andere bestuursorgaan.

  • 2 De vergoeding kan worden toegekend voor zover:

    • a. de kosten redelijkerwijs niet voor rekening behoren te blijven van de rechtspersoon waartoe het bestuursorgaan behoort,

    • b. de vergoeding niet voldoende op een andere manier is verzekerd, en

    • c. de vergoeding niet op grond van een wettelijk voorschrift is uitgesloten.

Artikel 13.3a. (verhaal van kosten bij verontreiniging fysieke leefomgeving)

  • 1 De Staat of een provincie, gemeente of waterschap kan in bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen de voor rekening van die rechtspersoon komende kosten die het gevolg zijn van verontreiniging, aantasting, verstoring of beschadiging van daarbij aangewezen onderdelen van de fysieke leefomgeving verhalen op degene door wiens onrechtmatige daad de verontreiniging, aantasting, verstoring of beschadiging is veroorzaakt of op degene die anders op grond van burgerlijk recht buiten overeenkomst aansprakelijk is voor de gevolgen daarvan. Bij de maatregel kunnen regels worden gesteld over de verhaalbare kostensoorten.

  • 2 Als sprake is van ongerechtvaardigde verrijking, kan een rechtspersoon als bedoeld in het eerste lid de voor rekening van die rechtspersoon komende kosten verhalen.

  • 3 In gevallen waarin de veroorzaker van de verontreiniging, aantasting, verstoring of beschadiging niet op grond van een onrechtmatige daad aansprakelijk is, kunnen de in het eerste lid bedoelde kosten toch worden verhaald als de veroorzaker:

    • a. op het moment dat hij de verontreiniging, aantasting, verstoring of beschadiging veroorzaakte, de ernstige gevaren van de activiteit kende of behoorde te kennen, en

    • b. vanwege deze ernstige gevaren ernstig verwijtbaar activiteiten die de ernstige verontreiniging, aantasting, verstoring of beschadiging hebben veroorzaakt, niet heeft nagelaten.

  • 4 Als de activiteit bij het uitoefenen van beroep of bedrijf is verricht, moet daarbij als het gaat om de ernstige verwijtbaarheid in het bijzonder in aanmerking worden genomen:

    • a. de op het moment van de verontreiniging, aantasting, verstoring of beschadiging gebruikelijke bedrijfsvoering met betrekking tot die activiteit, en

    • b. de op het moment van de verontreiniging, aantasting, verstoring of beschadiging bestaande en voor de veroorzaker redelijkerwijs toepasbare alternatieven.

Artikel 13.3b. (verhaal kosten waterstaatswerken of zuiveringtechnische werken)

  • 1 De kosten in verband met schade, toegebracht aan een waterstaatswerk of een zuiveringtechnisch werk in beheer bij het Rijk of bij een provincie, gemeente of waterschap, waarvoor een eigenaar of gebruiker van een vaartuig aansprakelijk is, worden door de beheerder geraamd.

  • 2 Als het geraamde bedrag niet aan de beheerder wordt betaald of geen financiële zekerheid wordt gesteld voor betaling daarvan binnen een redelijke termijn, is hij bevoegd, zo nodig met behulp van de sterke arm, het voortzetten van de reis, het ondernemen van de terugtocht of het aanvangen van een nieuwe reis te beletten, ook als het vaartuig inmiddels buiten zijn ambtsgebied is gebracht.

  • 3 Als blijkt dat de werkelijke kosten minder bedragen dan het betaalde bedrag, wordt het overschot, vermeerderd met de wettelijke rente, uitgekeerd aan degene die heeft betaald. De wettelijke rente wordt berekend vanaf de dag van betaling.

Artikel 13.3c. (schadevergoedingsovereenkomst)

  • 1 De rechtspersoon waartoe het bestuursorgaan behoort dat vergoeding van schade als bedoeld in artikel 4:126, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 15.1, eerste lid, toekent, kan met degene die de activiteit verricht overeenkomen dat de door het bestuursorgaan toe te kennen schadevergoeding en de daarmee samenhangende kosten geheel of gedeeltelijk voor rekening komen van degene die de activiteit verricht.

  • 2 Degene die de activiteit verricht en met wie een overeenkomst als bedoeld in het eerste lid is gesloten, is belanghebbende bij het besluit tot toekenning van de schadevergoeding.

Artikel 13.3d. (verhalen van schadevergoeding bij beschikking)

Als een bestuursorgaan schadevergoeding heeft betaald als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 15.1 dat op aanvraag is genomen of een regel als bedoeld in artikel 15.1, eerste lid, onder d tot en met h, waarbij een activiteit is toegestaan, kan het bestuursorgaan dat bevoegd is om te beslissen op de aanvraag om schadevergoeding in bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen gevallen de schadevergoeding bij beschikking geheel of gedeeltelijk in rekening brengen bij de aanvrager van dat besluit of degene die de toegestane activiteit verricht, tenzij:

  • a. de schadevergoeding redelijkerwijze voor rekening behoort te blijven van het bestuursorgaan, of

  • b. de schadevergoeding voldoende op een andere manier is verzekerd.

Artikel 13.3e. (gebruiksvergoeding door initiatiefnemer)

  • 2 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de toepassing van het eerste lid, waaronder over de hoogte van de gebruiksvergoeding.

  • 3 Op een vordering tot gebruiksvergoeding is de civiele rechter bevoegd binnen wiens rechtsgebied de onroerende zaak geheel of in hoofdzaak is gelegen.

  • 4 Artikel 10.1 is van overeenkomstige toepassing op dit artikel.

Afdeling 13.2a. Heffingen

Artikel 13.4. (grondwaterbeschermingsheffing)

  • 2 De heffing wordt geheven van de houder van een omgevingsvergunning voor een wateronttrekkingsactiviteit, als het gaat om het onttrekken van grondwater door een daarvoor bestemde voorziening, als bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, onder d.

  • 3 De grondslag van de heffing is de onttrokken hoeveelheid grondwater.

  • 4 Tot het instellen van een heffing wordt overgegaan binnen een jaar nadat een besluit waarbij de schadevergoeding, bedoeld in het eerste lid, is toegekend, in werking is getreden.

  • 5 De heffing wordt jaarlijks geheven gedurende een termijn van ten hoogste tien jaar. In de provinciale verordening kan worden bepaald dat de heffing op verzoek van de heffingplichtige voor de op het tijdstip van indiening van het verzoek nog niet aangevangen jaren waarover de heffing wordt geheven, ineens kan worden voldaan volgens in de verordening te stellen regels.

Artikel 13.4a. (ontgrondingenheffing)

  • 3 De grondslag van de heffing is de hoeveelheid te winnen vaste stoffen, gemeten in profiel van ontgraving, die is toegestaan op grond van de omgevingsvergunning. Een heffing kan slechts eenmaal worden geheven.

  • 4 Als de omgevingsvergunning wordt vernietigd of ingetrokken of de daaraan verbonden voorschriften worden gewijzigd in die zin dat de toegestane te winnen hoeveelheid vaste stoffen wordt verminderd, vindt op verzoek van de heffingplichtige teruggaaf van de heffing plaats.

  • 5 Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over:

    • a. de hoeveelheid te winnen vaste stoffen waarbij geen heffing is verschuldigd,

    • b. de hoogte van het bedrag waarbij geen teruggave van de heffing plaatsvindt,

    • c. de wijze van heffing.

Artikel 13.4b. (grondwateronttrekkingsheffing)

  • 1 Bij provinciale verordening kan als belasting een heffing worden ingesteld op het onttrekken van grondwater ter bestrijding van kosten die door de provincie zijn gemaakt voor:

    • a. maatregelen die direct verband houden met het voorkomen en tegengaan van nadelige gevolgen van het onttrekken van grondwater en het in de bodem brengen van water, ter aanvulling van het grondwater,

    • b. noodzakelijke onderzoeken voor het grondwaterbeleid en de vaststelling van schade als bedoeld in artikel 15.13, eerste lid, in samenhang met artikel 10.3, derde lid,

    • c. het houden van een register met gegevens over het onttrekken van grondwater en het in de bodem brengen van water, ter aanvulling van het grondwater,

    • d. de vergoeding van schade als bedoeld in artikel 4:126, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 15.1, eerste lid, onder f, die voortvloeit uit het onttrekken van grondwater of het in de bodem brengen van water, ter aanvulling van het grondwater, en waarvoor gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn.

  • 2 De heffing wordt geheven van degenen die bij de verordening zijn aangewezen. Daartoe behoren:

    • a. de houder van een omgevingsvergunning voor een wateronttrekkingsactiviteit als bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder d, als het gaat om het onttrekken van grondwater door een daarvoor bestemde voorziening, of van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 5.3 of 5.4, als het gaat om het onttrekken van grondwater door een daarvoor bestemde voorziening,

    • b. degene die voor de onttrekking van grondwater de op grond van deze wet voorgeschreven melding heeft gedaan,

    • c. in andere gevallen dan bedoeld onder a of b: degene voor wie de onttrekking van grondwater plaatsvindt.

  • 3 De grondslag van de heffing is de onttrokken hoeveelheid water. Als op grond van vergunningvoorschriften water in de bodem wordt gebracht, wordt voor het vaststellen van de grondslag de in de bodem gebrachte hoeveelheid water in mindering gebracht op de onttrokken hoeveelheid volgens de bij de verordening te stellen regels.

  • 4 Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat het bij de maatregel aan te geven onttrekken van grondwater is vrijgesteld van de heffing. Bij de maatregel kunnen regels worden gesteld over de kosten van noodzakelijke onderzoeken.

Afdeling 13.3. Financiële bepalingen vanwege omgevingsvergunningen

Artikel 13.5. (financiële zekerheid)

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur worden gevallen aangewezen waarin aan een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een activiteit die significante nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving kan hebben, het voorschrift wordt of kan worden verbonden dat degene die de activiteit verricht, financiële zekerheid stelt:

    • a. voor het nakomen van verplichtingen die op grond van de omgevingsvergunning voor diegene gelden, of

    • b. ter dekking van zijn aansprakelijkheid voor schade aan de fysieke leefomgeving als gevolg van die activiteit.

  • 2 Als degene die de activiteit verricht een openbaar lichaam is, wordt geen voorschrift over financiële zekerheid aan een omgevingsvergunning verbonden, tenzij bij algemene maatregel van bestuur anders is bepaald.

  • 3 Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de toepassing van het eerste lid. In ieder geval worden regels gesteld over:

    • a. de vorm waarin financiële zekerheid wordt gesteld,

    • b. de hoogte van het bedrag waarvoor financiële zekerheid wordt gesteld,

    • c. hoe lang de financiële zekerheid in stand wordt gehouden.

  • 4 Als een voorschrift als bedoeld in het eerste lid aan een omgevingsvergunning is verbonden en de verplichting niet wordt nageleefd of schade is ontstaan, kan het bevoegd gezag de kosten of een deel van de kosten die zijn gemaakt om naleving af te dwingen of de schade te herstellen verhalen op de gestelde financiële zekerheid. Het bevoegd gezag kan het te verhalen bedrag invorderen bij dwangbevel.

  • 5 Aan een besluit tot gehele of gedeeltelijke intrekking van een omgevingsvergunning als bedoeld in het eerste lid kan een voorschrift als bedoeld in het eerste lid worden verbonden. Bij dat besluit kan worden bepaald dat een voorschrift als bedoeld in het eerste lid gedurende een in het besluit te bepalen termijn blijft gelden.

Artikel 13.6. (financiële voorschriften voor een ontgrondingsactiviteit)

Onverminderd artikel 13.5 kan aan een omgevingsvergunning voor een ontgrondingsactiviteit het voorschrift worden verbonden dat:

  • a. in plaats van de plicht, bedoeld in artikel 5.36, tweede lid, tot het herstellen of realiseren van een toestand een bepaald bedrag ineens of in gedeelten wordt betaald,

  • b. de kosten van het beheer van onroerende zaken die zijn ontgrond geheel of gedeeltelijk worden betaald, of

  • c. de kosten voor de aanpassing van de inrichting van de omgeving van de ontgronde onroerende zaken en van het beheer van de aangepaste omgeving, voor zover zij het gevolg zijn van de ontgronding, geheel of gedeeltelijk worden betaald.

Afdeling 13.4. Vergoeding voor adviezen van de Commissie voor de milieueffectrapportage

Artikel 13.7. (vergoeding voor adviezen van de Commissie voor de milieueffectrapportage)

  • 1 De kosten van de Commissie voor de milieueffectrapportage en het bureau van de commissie worden gedekt uit door de commissie vast te stellen en in rekening te brengen tarieven voor de uit te brengen adviezen.

  • 2 De tarieven hebben een rechtstreeks verband met de adviezen, belopen niet meer dan nodig is ter dekking van de voor de adviezen gemaakte kosten en behoeven de goedkeuring van Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat.

Afdeling 13.5. Financiële bepalingen landinrichting

Artikel 13.8. (kosten landinrichting)

De kosten van landinrichting als bedoeld in artikel 12.3 worden gedragen door de provincie, voor zover zij niet op grond van de artikelen 13.9 en 13.10 worden gedragen door andere openbare lichamen of eigenaren.

Artikel 13.9. (andere openbare lichamen en eigenaren)

  • 1 Ten laste van andere openbare lichamen dan de provincie komen de kosten waartoe zij zich op grond van 12.17, tweede lid, of op een andere manier bij overeenkomst hebben verplicht.

  • 2 Ten laste van de eigenaren van de in een herverkaveling betrokken onroerende zaken gezamenlijk komen de kosten van herverkaveling die zijn gemaakt voor het herverkavelingsblok.

  • 3 Op de kosten die ten laste van de eigenaren komen, worden in mindering gebracht:

    • a. kosten van herverkaveling die door een subsidie of andere overheidsbijdrage worden gedekt,

    • b. kosten van herverkaveling waarvan de betaling bij overeenkomst is verzekerd,

    • c. bedragen die op grond van artikel 12.32 door een openbaar lichaam of andere rechtspersonen zijn betaald voor de toewijzing van percelen voor voorzieningen van openbaar nut met uitzondering van bedragen die zijn betaald als algehele vergoeding in geld als bedoeld in artikel 12.33.

  • 4 De kosten die ten laste van de eigenaren gezamenlijk komen, worden over de eigenaren omgeslagen zoals bepaald in het besluit geldelijke regelingen. Elke eigenaar is schuldplichtig voor de over hem omgeslagen kosten.

  • 5 Nadat de beroepstermijn voor het besluit geldelijke regelingen is verstreken, of, als beroep is ingesteld, op het beroep is beslist, worden de kosten die over de eigenaren worden omgeslagen gecorrigeerd met een door gedeputeerde staten vastgestelde correctiefactor. Deze factor is het quotiënt van de definitieve kosten en de kosten die oorspronkelijk in het besluit geldelijke regelingen waren opgenomen.

Artikel 13.10. (heffing en invordering kosten landinrichting)

  • 2 De omgeslagen kosten worden geheven bij wege van aanslag.

  • 3 Als de over een eigenaar omgeslagen kosten geringer zijn dan een bij provinciale verordening vast te stellen bedrag, worden deze kosten niet geheven.

  • 4 Als voor eenzelfde onroerende zaak twee of meer eigenaren kostenplichtig zijn en het derde lid op geen van hen van toepassing is, kan de belastingaanslag op naam van een van hen worden gesteld. In dat geval kan:

    • a. de ontvanger de aanslag op de gehele onroerende zaak verhalen op degene op wiens naam de belastingaanslag is gesteld, zonder rekening te houden met de rechten van de overige kostenplichtigen,

    • b. de kostenplichtige die de belastingaanslag heeft voldaan, wat hij meer heeft voldaan dan overeenkomt met zijn kostenplicht verhalen op de overige kostenplichtigen naar evenredigheid van ieders kostenplicht, tenzij bij overeenkomst een afwijkende regeling is getroffen.

Afdeling 13.6. Kostenverhaal bij bouwactiviteiten en activiteiten vanwege gebruikswijzigingen

§ 13.6.1. Kostenverhaalsplicht en verbod

Artikel 13.11. (verhalen van kosten)

  • 1 Op degene die bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen bouwactiviteiten of activiteiten met het oog op het gebruik op grond van een nieuw toegedeelde functie verricht, verhaalt het bestuursorgaan de kosten die het vanwege bij die maatregel aangewezen kostensoorten maakt, voor zover:

    • a. de kostensoorten toerekenbaar zijn aan het kostenverhaalsgebied, en

    • b. de kosten proportioneel zijn in verhouding tot het profijt dat het kostenverhaalsgebied van de kostensoorten heeft.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald in welke gevallen het bestuursorgaan kan besluiten om de kosten niet te verhalen.

Artikel 13.12. (verbod activiteit te verrichten)

Het is verboden een op grond van artikel 13.11, eerste lid, aangewezen activiteit te verrichten, voordat de op grond van deze afdeling verschuldigde kosten zijn betaald.

§ 13.6.2. Kostenverhaal langs privaatrechtelijke weg

Artikel 13.13. (kostenverhaal bij overeenkomst)

  • 1 De rechtspersoon waarvan het bestuursorgaan een orgaan is, kan met degene die kosten is verschuldigd een overeenkomst aangaan over kostenverhaal.

  • 2 Bij de overeenkomst kan worden bepaald dat de betaling geheel of gedeeltelijk na aanvang van de activiteit plaatsvindt, mits aan de overeenkomst voorwaarden worden verbonden over het stellen van aanvullende zekerheden voor de betaling. In dat geval geldt het verbod, bedoeld in artikel 13.12, niet.

§ 13.6.3. Kostenverhaal langs publiekrechtelijke weg

Artikel 13.14. (kostenverhaal met tijdvak in omgevingsplan, omgevingsvergunning en projectbesluit)

  • 1 In het omgevingsplan:

    • a. worden kostenverhaalsgebieden aangewezen waarvoor de kosten, bedoeld in artikel 13.11, eerste lid, worden gemaakt,

    • b. wordt per kostenverhaalsgebied bepaald welke kostensoorten waarvan het gebied ten dele profijt heeft, naar evenredigheid aan dat kostenverhaalsgebied worden toegerekend,

    • c. wordt per kostenverhaalsgebied een raming van de kosten opgenomen,

    • d. wordt per kostenverhaalsgebied een raming van de opbrengsten van alle daarin gelegen gronden opgenomen, en

    • e. worden per kostenverhaalsgebied regels gesteld over:

      • 1°. de verdeling van de kosten over de activiteiten, en

      • 2°. de eindafrekening van de kosten.

  • 2 Als de te verhalen kosten, verminderd met de door het bestuursorgaan ontvangen of te ontvangen bijdragen en subsidies van derden, hoger zijn dan de opbrengsten van de gronden binnen het kostenverhaalsgebied, kan het bestuursorgaan die kosten slechts verhalen tot ten hoogste het bedrag van die opbrengsten.

  • 3 Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op:

    • a. een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit, voor zover sprake is van een activiteit die in strijd is met een in het omgevingsplan aan een locatie toegedeelde functie,

    • b. een projectbesluit.

Artikel 13.15. (kostenverhaal zonder tijdvak in omgevingsplan)

  • 1 Als voor een kostenverhaalsgebied in een omgevingsplan geen tijdvak voor de uitvoering van de werken, werkzaamheden en maatregelen en de activiteiten is vastgesteld, is artikel 13.14, eerste lid, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat:

  • 2 Bij toepassing van het eerste lid:

    • a. houdt de verdeling, bedoeld in artikel 13.14, eerste lid, onder e, onder 1o, ook in dat per activiteit het maximum van de te verhalen kosten wordt opgenomen, en

    • b. is artikel 13.14, tweede lid, niet van toepassing en geldt in plaats daarvan dat de kosten worden verhaald tot ten hoogste het bedrag van de waardevermeerdering van de locatie waar de activiteit wordt verricht, die optreedt of zal optreden als gevolg van de activiteit.

  • 3 Bij het op grond van artikel 13.11, eerste lid, aanhef, bij algemene maatregel van bestuur aanwijzen van kostensoorten kan onderscheid worden gemaakt tussen kostenverhaalsgebieden waarvoor wel een tijdvak en die waarvoor geen tijdvak voor de uitvoering van de werken, werkzaamheden en maatregelen en de activiteiten is opgenomen.

Artikel 13.16. (verdeling van de kosten)

De verschuldigde geldsom wordt berekend door de kosten over de activiteiten te verdelen naar rato van de opbrengsten van de gronden.

Artikel 13.17. (opbrengsten, waardevermeerdering en inbrengwaarde van gronden)

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de in het eerste lid bedoelde ramingen.

Artikel 13.18. (wijze van kostenverhaal)

  • 1 Als er geen overeenkomst is aangegaan, wordt de verschuldigde geldsom door het college van burgemeesters en wethouders, gedeputeerde staten of Onze Minister die het aangaat bij beschikking vastgesteld volgens hetgeen daarover is bepaald in of op grond van deze wet en in het omgevingsplan, de omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 13.14, derde lid, onder a, of het projectbesluit.

  • 2 Als toepassing is gegeven aan artikel 13.14 worden in mindering gebracht:

    • a. de inbrengwaarde van de gronden waarop de aanvraag betrekking heeft, en

    • b. de kosten die door de aanvrager zijn gemaakt, voor zover die kosten gelijk zijn aan of lager zijn dan de raming van de kosten in het omgevingsplan, de omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 13.14, derde lid, onder a, of het projectbesluit.

  • 3 Als toepassing is gegeven aan artikel 13.15, bevat de beschikking een raming van de kosten en van de waardevermeerdering waarop de verschuldigde geldsom is gebaseerd.

Artikel 13.19. (betaling na aanvang activiteit)

  • 1 Bij de beschikking kan worden bepaald dat de betaling geheel of gedeeltelijk na aanvang van de activiteit plaatsvindt, mits aan de beschikking voorschriften worden verbonden over het stellen van aanvullende zekerheden voor de betaling van de verschuldigde geldsom. Het verbod, bedoeld in artikel 13.12, geldt dan niet.

  • 2 Bij het uitblijven van betaling kan het bestuursorgaan de verschuldigde geldsom invorderen bij dwangbevel.

Artikel 13.20. (voorwaarden eindafrekening)

  • 2 Als een opnieuw berekende geldsom meer dan vijf procent lager is dan de op grond van de beschikking betaalde geldsom, betaalt het bestuursorgaan binnen vier weken na de eindafrekening het verschil, voor zover het groter is dan vijf procent, naar evenredigheid terug met rente.

  • 4 Op verzoek van een belanghebbende heeft eindafrekening van een locatie plaats als dat verzoek ten minste vijf jaar na betaling van de verschuldigde geldsom wordt gedaan.

  • 5 De eindafrekeningen, bedoeld in het vierde lid, kunnen jaarlijks op hetzelfde tijdstip plaatshebben.

  • 6 Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over een eindafrekening als bedoeld in het derde lid.

Artikel 13.21. (hoogte en begrenzing van kostensoorten)

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2023. Zie het overzicht van wijzigingen]

Bij regeling van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties worden regels gesteld over de hoogte en de begrenzing van een of meer van de kostensoorten. Daarbij kan onderscheid worden gemaakt naar het type locatie en de aard en omvang van de activiteit.

Afdeling 13.7. Financiële bijdragen voor ontwikkelingen van een gebied

Artikel 13.22. (financiële bijdragen voor ontwikkelingen van een gebied)

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2023. Zie het overzicht van wijzigingen]

  • 1 Het college van burgemeester en wethouders, gedeputeerde staten of Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kunnen in een overeenkomst over bij algemene maatregel van bestuur aangewezen activiteiten bepalingen opnemen over financiële bijdragen voor ontwikkelingen van een gebied op basis van een omgevingsvisie of programma.

  • 2 Op de overeenkomst is artikel 16.138 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 13.23. (verhaal van financiële bijdragen in omgevingsplan)

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen categorieën ontwikkelingen ter verbetering van de kwaliteit van de fysieke leefomgeving worden aangewezen waarvoor in een omgevingsplan kan worden bepaald dat een financiële bijdrage wordt verhaald op degene die een activiteit als bedoeld in artikel 13.11 verricht, voor zover:

    • a. er een functionele samenhang tussen de activiteit en de beoogde ontwikkelingen is, en

    • b. de bekostiging van de ontwikkelingen niet anderszins is verzekerd.

  • 2 Het omgevingsplan bepaalt dat financiële bijdragen alleen worden besteed aan ontwikkelingen waarvoor die bijdragen zijn verhaald en voorziet erin dat periodiek aan het publiek verantwoording wordt afgelegd over de besteding van de verhaalde financiële bijdragen.

  • 3 Het bedrag dat ten hoogste aan financiële bijdragen kan worden verhaald is in ieder geval niet hoger dan:

  • 4 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over:

    • a. de maximale hoogte van de financiële bijdrage, en

    • b. de eindafrekening van financiële bijdragen.

  • 5 In een omgevingsvisie of programma kan voor de locatie waar de activiteit wordt verricht een onderbouwing van de functionele samenhang, bedoeld in het eerste lid, onder a, worden vastgelegd.

Artikel 13.24. (wijze van verhaal van financiële bijdragen)

Een financiële bijdrage als bedoeld in artikel 13.23 wordt vastgesteld bij de beschikking, bedoeld in artikel 13.18, eerste lid, volgens hetgeen daarover in het omgevingsplan is bepaald, voor zover:

  • a. met degene die de activiteit verricht geen overeenkomst over kostenverhaal als bedoeld in artikel 13.13, eerste lid, is gesloten,

  • b. de onder a bedoelde activiteit is toegelaten anders dan op grond van een projectbesluit of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit van provinciaal of nationaal belang,

  • c. de financiële bijdrage niet anderszins is verzekerd, en

  • d. het niet gaat om kosten waarop afdeling 13.6 van toepassing is.

Hoofdstuk 15. Schade

Afdeling 15.1. Nadeelcompensatie

Artikel 15.1. (toepassingsbereik)

  • 1 Als een bestuursorgaan in de rechtmatige uitoefening van zijn publiekrechtelijke bevoegdheid of taak op grond van deze wet schade veroorzaakt, is titel 4.5 van de Algemene wet bestuursrecht alleen van toepassing op de toekenning van vergoeding van schade als bedoeld in artikel 4:126, eerste lid, van die wet die wordt veroorzaakt door het vaststellen, verlenen, stellen, treffen of, voor zover van toepassing, wijzigen of intrekken van:

    • a. een peilbesluit als bedoeld in artikel 2.41,

    • b. een besluit op grond van artikel 2.45, eerste of derde lid,

    • c. een in een programma opgenomen beschrijving van een activiteit als gevolg waarvan de activiteit is toegestaan,

    • d. een regel in het omgevingsplan, als het gaat om een regel als bedoeld in artikel 4.1, eerste lid,

    • e. een regel in een waterschapsverordening, als het gaat om een regel als bedoeld in artikel 4.1, eerste lid,

    • f. een regel in een omgevingsverordening, als het gaat om een regel als bedoeld in artikel 4.1, eerste lid,

    • g. een regel in een algemene maatregel van bestuur, als het gaat om een regel als bedoeld in artikel 4.3, eerste of derde lid,

    • h. een regel in een ministeriële regeling, als het gaat om een regel als bedoeld in artikel 4.1, tweede lid, of 4.3, vierde lid,

    • i. een maatwerkvoorschrift,

    • j. een toestemming om een gelijkwaardige maatregel te treffen,

    • k. een omgevingsvergunning of het weigeren daarvan,

    • l. een projectbesluit,

    • m. een beslissing tot het treffen van maatregelen als bedoeld in artikel 19.4,

    • n. een beslissing tot het treffen van maatregelen als bedoeld in artikel 19.5,

    • o. een maatregel als bedoeld in artikel 19.15.

  • 2 Als voor een activiteit een omgevingsvergunning is vereist op grond van een regel als bedoeld in het eerste lid, onder d tot en met f, of op grond van artikel 5.1, geldt alleen het besluit tot het verlenen, wijzigen, intrekken of weigeren van de omgevingsvergunning voor die activiteit als schadeveroorzakend besluit.

  • 3 Als op grond van artikel 5.52, eerste lid, een omgevingsplan wordt gewijzigd, geldt alleen het projectbesluit als schadeveroorzakend besluit.

Artikel 15.2. (schade die niet voor vergoeding in aanmerking komt)

Voor de toepassing van deze afdeling heeft de vergoeding van schade als bedoeld in artikel 4:126, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht geen betrekking op immateriële schade.

Artikel 15.3. (schadebepaling als een omgevingsvergunning is vereist)

  • 1 Als voor een activiteit een omgevingsvergunning is vereist, wordt de schade die bestaat uit waardevermindering van een onroerende zaak bepaald aan de hand van een vergelijking van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voor en na het tijdstip waarop het bevoegd gezag heeft kennisgegeven van het besluit tot het verlenen of wijzigen van de omgevingsvergunning.

  • 2 Dit artikel is alleen van toepassing op schade die wordt veroorzaakt door een regel op grond waarvan een activiteit is toegestaan buiten de locatie waar de onroerende zaak is gelegen of door een maatregel die buiten die locatie wordt getroffen.

Artikel 15.4. (aanvraag om schadevergoeding als geen omgevingsvergunning is vereist)

  • 1 Als voor een activiteit die is toegestaan op grond van een regel als bedoeld in artikel 15.1, eerste lid, onder d tot en met h, geen omgevingsvergunning is vereist, kan een aanvraag om schadevergoeding worden ingediend als:

    • a. degene die de activiteit gaat verrichten aan het bevoegd gezag informatie over die activiteit heeft verstrekt en het bevoegd gezag kennis heeft gegeven van die informatie, volgens de regels die daarvoor gelden, of

    • b. met de activiteit is begonnen.

  • 2 De schade die bestaat uit waardevermindering van een onroerende zaak wordt bepaald aan de hand van een vergelijking van de waarde van de onroerende zaak:

    • a. onmiddellijk voor en na het tijdstip waarop de kennisgeving, bedoeld in het eerste lid, onder a, is gedaan, of

    • b. als de informatie, bedoeld in het eerste lid, onder a, niet is verstrekt: onmiddellijk voor en na het tijdstip waarop met de activiteit is begonnen.

  • 3 Als een kennisgeving als bedoeld in het eerste lid, onder a, is gedaan, wordt voor de toepassing van artikel 4:131, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht de dag na die waarop de kennisgeving is gedaan, gelijkgesteld met de dag na die waarop de benadeelde bekend is geworden met de schade en met het voor de schadeveroorzakende gebeurtenis verantwoordelijke bestuursorgaan.

  • 4 Dit artikel is alleen van toepassing op schade die wordt veroorzaakt door een regel op grond waarvan een activiteit is toegestaan buiten de locatie waar de onroerende zaak is gelegen of door een maatregel die buiten die locatie wordt getroffen.

Artikel 15.5. (actieve risicoaanvaarding)

De aanvrager heeft het risico van het ontstaan van schade als bedoeld in artikel 4:126, tweede lid, onder a, van de Algemene wet bestuursrecht in ieder geval niet aanvaard als:

Artikel 15.6. (passieve risicoaanvaarding)

Bij schade die wordt veroorzaakt door wijziging van een of meer regels in een omgevingsplan of in een omgevingsverordening gesteld met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties, die ertoe strekt dat het verrichten van bepaalde activiteiten niet meer is toegestaan, heeft de aanvrager het risico van het ontstaan van schade als bedoeld in artikel 4:126, tweede lid, onder a, van de Algemene wet bestuursrecht, aanvaard als:

  • a. het bevoegd gezag ten minste een jaar voorafgaand aan de wijziging van die regel, van het voornemen daartoe kennis heeft gegeven op de in artikel 12 van de Bekendmakingswet bepaalde wijze,

  • b. gedurende drie jaar onmiddellijk voorafgaand aan die kennisgeving, geen activiteit is verricht die in overeenstemming is met de regels in het omgevingsplan of de omgevingsverordening die van toepassing waren, en

  • c. vanaf het tijdstip van die kennisgeving tot het tijdstip van de wijziging van die regel, geen activiteit is verricht die in overeenstemming is met de regels in het omgevingsplan of de omgevingsverordening die van toepassing waren of de voor een activiteit op die locatie benodigde voorbereidingen niet zijn getroffen.

Artikel 15.7. (normaal maatschappelijk risico)

  • 1 Bij een aanvraag om vergoeding van schade die bestaat uit waardevermindering van een onroerende zaak die wordt veroorzaakt door een besluit op grond waarvan een of meer activiteiten is of zijn toegestaan buiten de locatie waar de onroerende zaak is gelegen of door een maatregel die buiten die locatie wordt getroffen, wordt een deel ter grootte van vier procent van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voor het ontstaan van de schade aangemerkt als behorend tot het normale maatschappelijke risico als bedoeld in artikel 4:126, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2 Als de aanvraag om schadevergoeding betrekking heeft op verschillende besluiten met onderlinge samenhang daartussen, past het bevoegd gezag het eerste lid toe op de schade voortvloeiend uit die besluiten gezamenlijk.

  • 3 Het bevoegd gezag kan bij de behandeling van een aanvraag om schadevergoeding het eerste lid buiten toepassing laten als dat lid van toepassing is geweest bij de beslissing op een eerder ingediende aanvraag om vergoeding van schade die bestaat uit waardevermindering van de onroerende zaak.

  • 4 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen gevallen worden aangewezen waarin de schade wordt geacht niet uit te gaan boven het normale maatschappelijke risico.

Artikel 15.8. (bevoegd gezag)

  • 1 Als de aanvraag om schadevergoeding betrekking heeft op een besluit van de gemeenteraad, het algemeen bestuur van een waterschap of provinciale staten of op een algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling, wordt als bestuursorgaan dat de schadevergoeding toekent als bedoeld in artikel 4:126, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, aangemerkt het college van burgemeester en wethouders, het dagelijks bestuur van het waterschap, het college van gedeputeerde staten respectievelijk Onze Minister die het aangaat, tenzij het tweede lid op die aanvraag van toepassing is.

  • 2 Als de aanvraag om schadevergoeding betrekking heeft op een besluit ter uitvoering van een projectbesluit, is het bestuursorgaan dat het projectbesluit heeft vastgesteld, het bestuursorgaan dat de schadevergoeding toekent.

  • 3 Een bestuursorgaan kan de bevoegdheid om te beslissen op een aanvraag om schadevergoeding overdragen aan een ander bestuursorgaan, als dat bestuursorgaan daarmee instemt.

  • 4 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de toepassing van het derde lid.

Artikel 15.9. (delegatiegrondslag regels aanvraag schadevergoeding)

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen bestuursorganen of andere instanties worden aangewezen die, in daarbij aangewezen gevallen, in de gelegenheid worden gesteld om aan het bevoegd gezag advies uit te brengen over een aanvraag om schadevergoeding.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over:

    • a. de wijze van beoordeling van een aanvraag om schadevergoeding,

    • b. de totstandkoming van een beslissing op de aanvraag.

Artikel 15.10. (delegatiegrondslag informatieverplichting)

Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over een in een omgevingsplan, waterschapsverordening of omgevingsverordening op te nemen verplichting tot het verstrekken van informatie en tot de kennisgeving daarvan, met het oog op de indiening van een aanvraag om schadevergoeding als bedoeld in artikel 15.4.

Afdeling 15.2. Schade bij gedoogplichten

Artikel 15.12. (schadevergoeding door initiatiefnemer)

Schade als gevolg van een gedoogplicht als bedoeld in de afdelingen 10.2 en 10.3 wordt vergoed door de initiatiefnemer van de activiteit of het werk van algemeen belang waarvoor de gedoogplicht geldt.

Artikel 15.13. (omvang schadevergoeding bij gedoogplichten afdeling 10.2 met uitzondering van artikel 10.3, derde lid)

  • 1 Schade die een rechtstreeks en noodzakelijk gevolg is van een gedoogplicht als bedoeld in afdeling 10.2 wordt aan de rechthebbende die de schade lijdt vergoed:

    • a. als die schade uitgaat boven het normale maatschappelijke risico, en

    • b. voor zover de rechthebbende in vergelijking met anderen onevenredig zwaar wordt getroffen.

  • 2 Onverminderd het eerste lid wordt schade als gevolg van een gedoogplicht als bedoeld in artikel 10.3, vierde lid, alleen vergoed voor zover die het gevolg is van de verlegging van een waterkering of van andere maatregelen, gericht op het vergroten van de afvoer- of bergingscapaciteit van watersystemen.

  • 4 Dit artikel is niet van toepassing op schade als gevolg van een gedoogplicht als bedoeld in artikel 10.3, derde lid.

Artikel 15.14. (omvang schadevergoeding bij gedoogplichtbeschikkingen afdeling 10.3 en artikel 10.3, derde lid)

  • 1 Schade die een rechtstreeks en noodzakelijk gevolg is van een gedoogplicht als bedoeld in afdeling 10.3 of artikel 10.3, derde lid, wordt aan de rechthebbende die de schade lijdt volledig vergoed.

Artikel 15.15. (bevoegde rechter)

Op een vordering tot schadevergoeding als bedoeld in deze afdeling is de civiele rechter bevoegd binnen wiens rechtsgebied de onroerende zaak geheel of in hoofdzaak is gelegen.

Artikel 15.16. (onderzoek en vergoeding schade bij grondwateronttrekkingen of infiltratie van water)

  • 1 Degene die een vordering kan doen tot vergoeding van schade kan eerst aan gedeputeerde staten van de provincie waarin de onroerende zaak geheel of grotendeels is gelegen verzoeken om een onderzoek in te stellen als de schade het gevolg is van:

  • 2 Als een onroerende zaak is gelegen in een gebied waarin de grondwaterstand invloed ondergaat van meer dan een onttrekking en uit het onderzoek niet of niet binnen redelijke termijn blijkt door welke onttrekking de schade aan die onroerende zaak wordt veroorzaakt, kennen gedeputeerde staten de rechthebbende op zijn verzoek een schadevergoeding toe. De rechthebbende draagt in dat geval de rechten die hij vanwege de door hem geleden schade tegenover derden heeft over aan de provincie.

Afdeling 15.3. Schadeloosstelling bij onteigening

§ 15.3.1. Recht op en vaststelling van schadeloosstelling bij onteigening

Artikel 15.17. (recht op schadeloosstelling)

De eigenaar van een zaak die in een onteigeningsbeschikking voor onteigening is aangewezen, heeft recht op schadeloosstelling.

Artikel 15.18. (omvang schadeloosstelling)

Schade die een eigenaar rechtstreeks en noodzakelijk lijdt door een onteigening op grond van deze wet wordt volledig vergoed.

Artikel 15.19. (schadeloosstelling huurverkoper)

Bij onteigening van een krachtens huurkoop verkochte zaak wordt uit het bedrag van de werkelijke waarde van de zaak aan de huurverkoper een schadeloosstelling toegekend vanwege de aanspraken uit de huurkoopovereenkomst die hij verliest.

Artikel 15.20. (peildatum)

Bij het vaststellen van de schadeloosstelling wordt uitgegaan van de dag waarop de onteigeningsakte is ingeschreven in de openbare registers.

Artikel 15.21. (schadeverhogende veranderingen)

  • 1 Bij het vaststellen van de schadeloosstelling blijven veranderingen die kennelijk tot stand zijn gebracht om de schadeloosstelling te verhogen, buiten beschouwing.

  • 2 Bij het vaststellen van de schadeloosstelling blijven veranderingen die tot stand zijn gebracht na de terinzagelegging van de ontwerponteigeningsbeschikking, buiten beschouwing, tenzij het normale of noodzakelijke veranderingen betreft die aansluiten bij de aard en het gebruik van de onroerende zaak op het tijdstip van de terinzagelegging.

Artikel 15.22. (werkelijke waarde)

  • 1 De werkelijke waarde van de onteigende zaak wordt vergoed.

  • 2 Bij het bepalen van de werkelijke waarde wordt uitgegaan van de prijs die tot stand zou zijn gekomen bij een veronderstelde vrije koop in het economische verkeer tussen de onteigende als redelijk handelende verkoper en de onteigenaar als redelijk handelende koper.

  • 3 In bijzondere gevallen wordt de werkelijke waarde naar een andere maatstaf bepaald.

Artikel 15.23. (invloed van werken en plannen voor werken)

Bij het vaststellen van de schadeloosstelling wordt geen rekening gehouden met voordelen of nadelen die zijn ontstaan door:

  • a. de verwezenlijking van het onteigeningsbelang waarvoor wordt onteigend, voor zover dat een overheidswerk betreft,

  • b. overheidswerken die in verband staan met de verwezenlijking van het onteigeningsbelang waarvoor wordt onteigend,

  • c. de plannen voor de werken, bedoeld onder a en b.

Artikel 15.24. (bepalen prijs bij complex)

Bij het bepalen van de prijs van de onteigende zaak wordt rekening gehouden met:

  • a. ter plaatse geldende voorschriften en gebruiken over baten en lasten, die uit de exploitatie van de zaak of van een complex van als één geheel in exploitatie te brengen of gebrachte zaken waarvan zij deel uitmaakt, naar verwachting zullen voortvloeien, en over de omslag van deze baten en lasten, voor zover een redelijk handelende verkoper en koper hiermee rekening plegen te houden, en

  • b. alle functies die in het omgevingsplan zijn toegedeeld aan locaties van zaken die deel uitmaken van het complex, waarbij elke functie de waardering van alle zaken binnen het complex beïnvloedt.

Artikel 15.25. (invloed van tot uitvoering gekomen functies)

  • 1 Bij het bepalen van de werkelijke waarde van de onteigende zaak wordt de prijs van de onteigende zaak verminderd of vermeerderd met voordelen of nadelen als gevolg van functies die voor het eerst of opnieuw tot verwezenlijking komen, of verwezenlijkt blijven, door de verwezenlijking van het onteigeningsbelang waarvoor wordt onteigend, voor zover deze voordelen of nadelen ook na toepassing van artikel 15.24 redelijkerwijze niet of niet geheel ten bate of ten laste van de onteigende behoren te blijven.

Artikel 15.26. (wettelijke rente)

Onder een schadeloosstelling is de wettelijke rente daarvan begrepen. De wettelijke rente wordt gerekend vanaf de dag waarop de rechtbank de schadeloosstelling heeft vastgesteld.

Artikel 15.27. (schakelbepaling voor rechten)

  • 1 Ook recht op schadeloosstelling hebben:

Artikel 15.28. (schadeloosstelling huurder)

  • 1 Bij het vaststellen van de schadeloosstelling voor de huurder wordt rekening gehouden met de kans dat de huurverhouding zonder de onteigening zou hebben voortgeduurd.

  • 2 Als de huurovereenkomst is aangegaan na de terinzagelegging van de ontwerponteigeningsbeschikking, heeft de huurder geen recht op schadeloosstelling. De huurder heeft dan een vordering tot schadevergoeding tegen de verhuurder, tenzij zij anders zijn overeengekomen.

Artikel 15.29. (schadeloosstelling pachter)

  • 2 Als de pachtovereenkomst na de terinzagelegging van de ontwerponteigeningsbeschikking is aangegaan, heeft de pachter geen recht op schadeloosstelling. De pachter heeft dan een vordering tot schadevergoeding tegen de verpachter, tenzij zij anders zijn overeengekomen.

Artikel 15.30. (positie hypotheekhouder en ingeschreven beslaglegger – schadeloosstelling)

  • 1 De hypotheekhouder en de ingeschreven beslaglegger hebben geen recht op afzonderlijke schadeloosstelling. Alleen wanneer zij een verweerschrift hebben ingediend in de procedure tot vaststelling van de schadeloosstelling, kunnen zij zich tegenover de onteigenaar beroepen op hun rechten krachtens artikel 229 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 507a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Zij oefenen die rechten uit op het bedrag van de werkelijke waarde en de waardevermindering van het overblijvende, zoals dat bedrag toekomt aan de hypotheekgever, de beslagene en de beperkt gerechtigde, wier recht niet tegen hen kan worden ingeroepen.

  • 2 Als alle in het eerste lid vermelde belanghebbenden overeenstemming hebben bereikt over de verdeling, bepaalt de rechter wat aan ieder van hen moet worden betaald. Wanneer geen overeenstemming is bereikt, worden de bedragen in hun geheel toegewezen aan de hypotheekhouder, hoogste in rang, die een verweerschrift heeft ingediend of, als geen hypotheekhouder een verweerschrift heeft ingediend, aan de daarvoor door de eerst ingeschreven beslaglegger aangewezen notaris of deurwaarder, en vindt verdeling plaats met toepassing van de regels voor de verdeling van de opbrengst, bedoeld in het Tweede Boek, tweede titel, derde afdeling, respectievelijk in het Tweede Boek, derde titel, vijfde afdeling, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

  • 3 Voor de toepassing van het tweede lid hoeft de beslaglegger geen verweerschrift in te dienen, als hij aan de onteigenaar bij exploot meedeelt zijn rechten uit artikel 507a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering te bepalen tot het deel van de in het eerste lid bedoelde bedragen, dat voor de beslagene is bestemd.

Artikel 15.31. (positie hypotheekhouder en ingeschreven beslaglegger – voorlopige schadeloosstelling)

  • 1 Op de voorlopige schadeloosstelling, bedoeld in artikel 15.43, en de verhogingen daarvan is artikel 15.30 van overeenkomstige toepassing.

  • 2 Bij de verdeling tussen de belanghebbenden onderling oefenen de hypotheekhouder en de beslagleggers hun rechten op de voorlopige schadeloosstelling en de verhogingen daarvan uit voor zover zij kunnen worden beschouwd als een voorschot op het in artikel 15.30, eerste lid, derde zin, bedoelde bedrag.

  • 3 Op verzoek van elk van de belanghebbenden kan de rechter-commissaris in een rangregeling bepalen dat deze niet zal worden gesloten voordat de beschikking waarbij de schadeloosstelling is vastgesteld, kracht van gewijsde heeft gekregen.

  • 4 Als de verrekening, bedoeld in artikel 15.45, tot gevolg heeft dat een belanghebbende wordt veroordeeld het te veel ontvangen bedrag aan de onteigenaar terug te betalen, kan elk van de belanghebbenden bij de rangregeling binnen een jaar nadat de beschikking waarin de rechtbank de schadeloosstelling heeft vastgesteld, kracht van gewijsde heeft gekregen, heropening van een gesloten rangregeling vragen en kan de rechter-commissaris hen die teveel hebben ontvangen bij bevelschrift gelasten dit terug te betalen.

Artikel 15.32. (vervallen erfdienstbaarheid en kwalitatieve verplichting)

Artikel 15.33. (positie vruchtgebruiker)

De vruchtgebruiker kan zich tegenover de onteigenaar op grond van artikel 213 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek alleen beroepen op verkrijging van een vruchtgebruik op de vordering tot schadeloosstelling voor de hoofdgerechtigde wanneer hij een verweerschrift heeft ingediend in de procedure tot vaststelling van de schadeloosstelling.

Artikel 15.34. (positie bezwaarde erfgenaam)

Bij onteigening van zaken die zijn vermaakt onder een voorwaarde laat degene aan wie het vermaakte tot de vervulling van de voorwaarde toekomt, de schadeloosstelling in een van de schuldregisters voor geldleningen ten laste van het Rijk inschrijven.

Artikel 15.35. (schadeloosstelling huurkoper)

Bij onteigening van een krachtens huurkoop verkochte zaak komt aan de huurkoper toe wat overblijft nadat uit het bedrag van de werkelijke waarde van de zaak aan de huurverkoper een schadeloosstelling is toegekend vanwege de aanspraken uit de huurkoopovereenkomst die hij verliest.

§ 15.3.2. De gerechtelijke procedure tot vaststelling van de schadeloosstelling

Artikel 15.36. (toepasselijkheid Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering)

Het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is van toepassing op het verzoek tot het vaststellen van de schadeloosstelling en de behandeling van dat verzoek, tenzij de aard van de vaststelling van schadeloosstelling in onteigeningszaken zich hiertegen verzet.

Artikel 15.37. (aanbod in verzoekschrift)

Onverminderd de eisen die artikel 30a, derde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering stelt aan een verzoekschrift voor een verzoekprocedure, vermeldt het verzoekschrift de schadeloosstelling die door de onteigenaar aan elk van de belanghebbenden wordt aangeboden.

Artikel 15.38. (gevolmachtigde, bewindvoerder of benoemen van derde)

  • 1 Als een in het verzoekschrift genoemde eigenaar, beklemde meier, huurkoper of erfpachter met een eeuwigdurende erfpacht buiten het Koninkrijk woont, geen bekende woonplaats heeft of is overleden, is het de gevolmachtigde of bewindvoerder, als die binnen het Koninkrijk bekend is, toegestaan verweer te voeren. Als ook deze onbekend is, wordt een daarvoor op verzoek en op kosten van de onteigenaar te benoemen derde, die binnen het rechtsgebied van de rechtbank woont, toegestaan verweer te voeren. De benoemde kan het loon en de gemaakte onkosten bij de onteigenaar in rekening brengen.

  • 2 Als de eigenaar, beklemde meier, huurkoper of erfpachter met een eeuwigdurende erfpacht die buiten het Koninkrijk woont of geen bekende woonplaats heeft, zelf verschijnt, neemt hij verder zelf deel aan de procedure.

  • 3 Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op de erfgenaam van de overleden verweerder, mits de erfgenaam een verklaring van erfrecht overlegt. Zijn er meer erfgenamen, dan is vereist dat zij gezamenlijk verschijnen of dat een van hen namens allen verschijnt.

Artikel 15.39. (benoeming deskundigen)

De rechtbank benoemt een oneven aantal deskundigen om over de schadeloosstelling een schriftelijk bericht uit te brengen.

Artikel 15.40. (eisen aan onderzoek ter plaatse door deskundigen)

  • 1 Het onderzoek ter plaatse wordt gehouden in aanwezigheid van een rechter vergezeld van de griffier.

  • 2 De griffier deelt aan de belanghebbenden onverwijld de tijd en de plaats van het onderzoek ter plaatse mede en nodigt hen uit daarbij aanwezig te zijn.

  • 3 De griffier draagt ervoor zorg dat van de tijd en de plaats van het onderzoek ter plaatse kennis wordt gegeven in een of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen.

  • 4 De griffier maakt van het onderzoek ter plaatse een proces-verbaal op dat door de rechter en door hem wordt ondertekend.

Artikel 15.41. (belanghebbenden die niet zijn opgeroepen)

  • 1 Belanghebbenden die niet zijn opgeroepen kunnen bij het onderzoek ter plaatse aanwezig zijn om ook hun schade te laten begroten.

  • 2 De rechter draagt de onteigenaar op om binnen vier weken aan de belanghebbenden die bij het onderzoek ter plaatse bekend worden en die niet in het verzoekschrift staan een aanbod tot schadeloosstelling te doen, mits de rechten van die belanghebbenden niet worden betwist.

Artikel 15.42. (deskundigenbericht)

De deskundigen maken op basis van het onderzoek ter plaatse en op basis van andere beschikbare informatie een deskundigenbericht op. Het deskundigenbericht bevat een begroting van de schadeloosstelling.

Artikel 15.43. (tussenbeschikking voorlopige schadeloosstelling)

  • 1 De rechtbank stelt zo spoedig mogelijk de voorlopige schadeloosstelling voor elke belanghebbende vast. Die schadeloosstelling is gelijk aan het aanbod dat is gedaan bij het verzoekschrift, tenzij de rechtbank aanleiding ziet de voorlopige schadeloosstelling vast te stellen op een ander bedrag of toe te wijzen aan een andere belanghebbende.

Artikel 15.44. (mondelinge behandeling na deskundigenbericht)

  • 1 Onverwijld nadat het deskundigenbericht is ingeleverd, bepaalt de rechtbank het tijdstip waarop een mondelinge behandeling zal plaatsvinden.

  • 2 De rechtbank beveelt daarbij de oproeping van de onteigenaar en de belanghebbenden.

Artikel 15.45. (eindbeschikking schadeloosstelling)

  • 1 De eindbeschikking waarbij de rechtbank de schadeloosstelling vaststelt, houdt ook een veroordeling in tot verrekening van de door de rechter vastgestelde schadeloosstelling met de door de belanghebbende ontvangen voorlopige schadeloosstelling.

Artikel 15.46. (kosten schadeloosstellingsprocedure)

  • 1 De kosten van de schadeloosstellingsprocedure komen voor rekening van de onteigenaar.

  • 2 Als een belanghebbende, die het aan hem in het verzoekschrift gedane aanbod of het aan hem gedane aanbod als bedoeld in artikel 15.41, tweede lid, niet heeft aanvaard, niet meer wordt toegewezen dan hem werd aangeboden, of wanneer de rechtbank daarvoor aanleiding ziet in de omstandigheden van de procedure, kan de rechtbank de betrokkene veroordelen om de kosten van de procedure of van een door haar naar billijkheid te bepalen gedeelte van die kosten te betalen.

  • 3 Als de som van de kosten waarin een belanghebbende is veroordeeld, hoger is dan die van de aan hem toegekende schadeloosstelling, kan de rechtbank de betrokkene veroordelen tot betaling van het verschil van die sommen.

  • 4 Onder de kosten van de schadeloosstellingsprocedure vallen ook kosten van rechtsbijstand en van andere deskundige bijstand, die naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs door belanghebbenden zijn gemaakt.

Artikel 15.47. (kosten minnelijk overleg en voorbereidingsprocedure onteigeningsprocedure)

Als de belanghebbende bij de rechtbank geen bedenkingen heeft ingebracht tegen de onteigeningsbeschikking als bedoeld in artikel 16.97, veroordeelt de rechtbank de onteigenaar ook in de kosten die de belanghebbende redelijkerwijs heeft gemaakt voor:

  • a. door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand of andere deskundige bijstand in verband met het overleg over de minnelijke verwerving, bedoeld in artikel 11.7, eerste lid, en

  • b. door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand of andere deskundige bijstand in verband met het naar voren brengen van een zienswijze en de behartiging van de belangen van de belanghebbende bij de behandeling daarvan bij de voorbereiding van de onteigeningsbeschikking.

Artikel 15.48. (beroep in cassatie)

Tegen de uitspraak van de rechtbank staat alleen beroep in cassatie open.

§ 15.3.3. Overige bepalingen

Artikel 15.49. (consignatie na weigering ontvangst schadeloosstelling)

Als degene aan wie de schadeloosstelling is toegewezen weigert haar te ontvangen en daarom bij deurwaardersexploot in gebreke is gesteld, kan de onteigenaar tien dagen na de ingebrekestelling overgaan tot consignatie in overeenstemming met de Wet op de consignatie van gelden.

Artikel 15.50. (beslag op schadeloosstelling of voorlopige schadeloosstelling)

Als onder de onteigenaar beslag op de schadeloosstelling of de voorlopige schadeloosstelling is gelegd, laat hij het bedrag dat hij zonder het beslag aan de beslagene had moeten uitbetalen consigneren in overeenstemming met de Wet op de consignatie van gelden.

Artikel 15.51. (schadeloosstelling bij niet-tijdige inschrijving onteigeningsakte)

  • 1 Als het verzoek tot het opmaken van de onteigeningsakte niet binnen de in artikel 11.15 bedoelde termijn is gedaan, is de onteigenende partij schadeplichtig en hebben de belanghebbenden de keuze een vaste schadeloosstelling of volledige schadevergoeding te vorderen.

  • 2 De vaste schadeloosstelling bedraagt tien procent van de voor elk van de door de rechtbank bij beschikking vastgestelde of vermelde schadeloosstellingen.

  • 3 Als volledige schadevergoeding wordt gevorderd, worden onder de schade ook begrepen de redelijkerwijs gemaakte kosten van rechtsbijstand en andere deskundige bijstand, en de wettelijke rente over het bedrag van de schadevergoeding vanaf de dag waarop de rechtbank de schadeloosstelling heeft vastgesteld.

  • 4 Tot kennisneming van de vordering is de rechtbank bevoegd, waarbij het verzoek om de schadeloosstelling, bedoeld in artikel 11.14, te bepalen is ingediend.

Afdeling 15.4. Schadevergoeding bij voorkeursrechten

Artikel 15.52. (schadevergoeding voorkeursrecht)

  • 1 De vervreemder kan vorderen dat de gemeente, de provincie of de Staat hem de schade zal vergoeden die hij als gevolg van de overdracht van een onroerende zaak of van een beperkt recht aan de gemeente, de provincie of de Staat op grond van afdeling 9.2 mocht hebben geleden, voor zover na de overdracht de functie waarvoor het voorkeursrecht is gevestigd:

    • a. op grond van artikel 9.1, eerste lid, onder a of b, niet is verwezenlijkt en bij een onherroepelijk omgevingsplan een functie is toegedeeld waarmee de vestiging van het voorkeursrecht in dat geval zou zijn uitgesloten,

    • b. op grond van artikel 9.1, eerste lid, onder c, niet uiterlijk op de laatste dag van de geldingsduur van dat voorkeursrecht is toegedeeld in een omgevingsplan of is toegedacht in een gemeentelijke omgevingsvisie, een provinciale omgevingsvisie respectievelijk de nationale omgevingsvisie of in een programma, of

    • c. op grond van artikel 9.1, tweede lid, niet uiterlijk op de laatste dag van de geldingsduur van dat voorkeursrecht is opgenomen in een voorkeursrechtbeschikking op grond van artikel 9.1, eerste lid, onder a, b of c.

  • 2 Ten aanzien van een vordering tot schadevergoeding als bedoeld in het eerste lid is de burgerlijke rechter bevoegd binnen wiens rechtsgebied de onroerende zaak waarop het voorkeursrecht rustte geheel of grotendeels ligt.

Afdeling 15.5. Schade door in het wild levende dieren

Artikel 15.53. (tegemoetkoming schade aangericht door in het wild levende dieren)

  • 1 Gedeputeerde staten verlenen op verzoek van een belanghebbende een tegemoetkoming in schade, geleden in hun provincie, aangericht door van nature in het wild levende dieren van bij algemene maatregel van bestuur aangewezen soorten.

  • 2 Een tegemoetkoming wordt alleen verleend voor zover een belanghebbende schade lijdt of zal lijden die redelijkerwijs niet of niet geheel voor zijn rekening behoort te blijven. Een tegemoetkoming wordt naar billijkheid bepaald.

  • 3 Op grond van het eerste lid worden de soorten aangewezen die op grond van artikel 5.1, tweede lid, worden beschermd tegen flora- en fauna-activiteiten.

Hoofdstuk 16. Procedures

Afdeling 16.1. Elektronisch verkeer en gebruik van gegevens en methoden

§ 16.1.1. Elektronisch verkeer

Artikel 16.1. (elektronisch verkeer)

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2023. Zie het overzicht van wijzigingen]

  • 1 Een aanvraag om een besluit of een melding op grond van deze wet kan, in afwijking van artikel 2:15 van de Algemene wet bestuursrecht, in bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen elektronisch worden ingediend of gedaan. In die gevallen wordt de aanvraag of melding ingediend of gedaan via de landelijke voorziening, bedoeld in artikel 20.21, tenzij bij de maatregel anders is bepaald.

  • 2 Het voldoen aan een andere informatieverplichting dan een melding of het verzenden van een ander bericht op grond van deze wet kan in bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen elektronisch plaatsvinden op de bij die maatregel aangegeven wijze.

  • 3 Bij de maatregel kunnen gevallen worden aangewezen waarin het verkeer, bedoeld in het eerste en tweede lid, alleen elektronisch kan plaatsvinden.

Artikel 16.2. (totstandkoming consolidatie omgevingsplan)

Ter uitvoering van artikel 19 van de Bekendmakingswet rust op een bestuursorgaan dat met toepassing van artikel 4.16, 5.52 of 16.21 een omgevingsplan wijzigt ook de verplichting om deze wijziging te verwerken in een nieuwe geconsolideerde versie van het omgevingsplan.

Artikel 16.3

[Red: Dit artikel treedt niet meer in werking. Het artikel is ingetrokken door Stb. 2020/172.]

Artikel 16.4

[Red: Dit artikel treedt niet meer in werking. Het artikel is ingetrokken door Stb. 2020/172.]

§ 16.1.2. Gebruik van gegevens en methoden

Artikel 16.5. (houdbaarheid onderzoeksgegevens)

  • 1 Bij het nemen van een besluit op grond van deze wet kan in ieder geval gebruik worden gemaakt van rapporten met gegevens, onderzoeken of inventarisaties die bij het ontwerpbesluit of, bij het ontbreken daarvan, bij de aanvraag zijn gebruikt en die bij de vaststelling van het besluit niet ouder zijn dan twee jaar.

  • 2 Bij het nemen van besluit op grond van deze wet kan ook gebruik worden gemaakt van gegevens uit rapporten die bij de vaststelling van het besluit ouder zijn dan twee jaar als wordt onderbouwd dat de gegevens nog actueel zijn.

  • 3 Het eerste lid is niet van toepassing op besluiten die betrekking hebben op een Natura 2000-activiteit of flora- en fauna-activiteit.

Artikel 16.6. (beoordeling van gevolgen)

Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de meet- en rekenmethoden en uitgangspunten aan de hand waarvan op het moment van het nemen van een besluit de gevolgen van dat besluit worden beoordeeld.

Afdeling 16.2. Coördinatie en betrokkenheid andere bestuursorganen

§ 16.2.1. Toepassing afdeling 3.5 Algemene wet bestuursrecht

Artikel 16.7. (toepassing coördinatieregeling Awb)

  • 1 Afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van:

    • a. de beslissingen op aanvragen om een omgevingsvergunning of wijziging van de voorschriften van een omgevingsvergunning voor:

      die gelijktijdig zijn ingediend,

    • b. de beslissingen op aanvragen om een omgevingsvergunning of wijziging van de voorschriften van een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit en voor een wateractiviteit waarvoor op grond van artikel 5.7, vierde lid, de verplichting geldt deze gelijktijdig in te dienen, of de beslissingen tot ambtshalve wijziging van die voorschriften,

    • c. de besluiten ter uitvoering van een projectbesluit waarvoor dat op grond van artikel 5.45, eerste of tweede lid, is bepaald.

Artikel 16.8. (koepelconcept)

  • 1 In een coördinatiebesluit als bedoeld in artikel 3:20, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht kan, met het oog op de doelen van de wet en voor het optimaliseren van gebruiksruimte in een gebied, worden bepaald dat afdeling 3.5 van die wet van toepassing is op de voorbereiding van:

    • a. een omgevingsplan, waterschapsverordening of omgevingsverordening,

    • b. een programma, en

    • c. een projectbesluit of een omgevingsvergunning.

§ 16.2.2. Aanvullende bepalingen voor coördinatie van de vergunningverlening voor een milieubelastende activiteit en wateractiviteit in gevallen als bedoeld in artikel 16.7, eerste lid, onder b

Artikel 16.9. (toepassingsbereik paragraaf 16.2.2)

Deze paragraaf is:

  • a. van toepassing op de beslissingen op aanvragen om een omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 16.7, eerste lid, onder b,

  • b. van overeenkomstige toepassing op de beslissingen op aanvragen om wijziging van de voorschriften van een omgevingsvergunning of de beslissingen tot ambtshalve wijziging van die voorschriften, bedoeld in artikel 16.7, eerste lid, onder b.

Artikel 16.10. (buiten behandeling laten aanvraag)

  • 1 Als maar één van de aanvragen om een omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 16.7, eerste lid, onder b, is ingediend, laat het bevoegd gezag die aanvraag buiten behandeling, nadat de aanvrager eerst in de gelegenheid is gesteld de ontbrekende aanvraag in te dienen binnen een door het bevoegd gezag gestelde termijn.

  • 2 Als van beide aanvragen om een omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 16.7, eerste lid, onder b, er één buiten behandeling wordt gelaten, laat het bevoegd gezag voor de andere aanvraag ook die aanvraag buiten behandeling.

Artikel 16.11. (advies)

De bestuursorganen die bevoegd gezag zijn met betrekking tot elk van de aanvragen, bedoeld in artikel 16.7, eerste lid, onder b, brengen aan elkaar een advies uit met het oog op de samenhang tussen de beslissingen op beide aanvragen.

Artikel 16.12. (termijn gelding omgevingsvergunningen)

  • 1 Als in de omgevingsvergunning voor de wateractiviteit met toepassing van artikel 5.36, eerste lid, een termijn voor de gelding van de vergunning wordt gesteld, kan in de omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit een gelijke termijn worden gesteld.

  • 2 Als in de omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit met toepassing van artikel 5.36, eerste lid, een termijn voor de gelding van de vergunning wordt gesteld, wordt in de omgevingsvergunning voor de wateractiviteit een gelijke termijn gesteld.

Artikel 16.13. (instructie op initiatief algemeen bevoegd gezag)

  • 1 Als gedeputeerde staten of Onze Minister die het aangaat het bevoegd gezag zijn voor de aanvraag om de omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit, kunnen gedeputeerde staten respectievelijk Onze Minister die het aangaat, als dat vanwege de samenhang tussen de beslissingen op de beide aanvragen met het oog op het beschermen van het milieu geboden is, aan het bevoegd gezag voor de aanvraag om de omgevingsvergunning voor de wateractiviteit een instructie geven over de inhoud van die beslissing. Op de instructie zijn de artikelen 2.33 en 2.34 van overeenkomstige toepassing, waarbij kan worden afgeweken van regels als bedoeld in de artikelen 2.22 en 2.23.

  • 3 Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing als het college van burgemeester en wethouders bevoegd gezag is voor de aanvraag om de omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit, met dien verstande dat gedeputeerde staten op verzoek van het college van burgemeester en wethouders met overeenkomstige toepassing van artikel 2.33 een instructie kunnen geven aan het bevoegd gezag voor de aanvraag om de omgevingsvergunning voor de wateractiviteit.

Artikel 16.14. (instructie op initiatief bevoegd gezag water)

  • 1 Als het college van burgemeester en wethouders het bevoegd gezag is voor de aanvraag om de omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit, kunnen gedeputeerde staten, als dat vanwege de samenhang tussen de beslissingen op de beide aanvragen met het oog op het beschermen van het milieu geboden is, aan het college van burgemeester en wethouders, op verzoek van het bevoegd gezag voor de aanvraag om de omgevingsvergunning voor de wateractiviteit, een instructie geven over de inhoud van die beslissing. Op de instructie is artikel 2.33 van overeenkomstige toepassing, waarbij kan worden afgeweken van regels als bedoeld in de artikelen 2.22 en 2.23.

§ 16.2.2a. Coördinatie omgevingsplan en omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit

Artikel 16.14a. (coördinatie omgevingsplan en omgevingsvergunning)

Als afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht wordt toegepast op de voorbereiding van een omgevingsplan en de beslissing op een aanvraag om een omgevingsvergunning en de beslissing op die aanvraag wordt genomen gelijktijdig met of na de vaststelling van dat omgevingsplan, wordt bij de beslissing uitgegaan van de regels in dat omgevingsplan.

§ 16.2.3. Betrokkenheid van andere bestuursorganen

Artikel 16.15. (advies)

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur worden bestuursorganen of andere instanties aangewezen die, in daarbij aangewezen gevallen, in de gelegenheid worden gesteld om aan het bevoegd gezag of een ander bestuursorgaan advies uit te brengen over een aanvraag om een besluit op grond van deze wet.

  • 2 Bij een omgevingsplan, waterschapsverordening of omgevingsverordening kunnen bestuursorganen of andere instanties worden aangewezen die in de gelegenheid worden gesteld om aan het bevoegd gezag advies uit de brengen over een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit of een activiteit als bedoeld in artikel 5.3 of 5.4.

  • 3 Een bestuursorgaan of andere instantie wordt als adviseur aangewezen als dat wenselijk is vanwege:

    • a. de deskundigheid van het bestuursorgaan of de instantie, of

    • b. de door het bestuursorgaan te behartigen belangen, gelet op de aan dat bestuursorgaan toegedeelde taken voor de fysieke leefomgeving.

Artikel 16.15a. (verplichte aanwijzing adviseurs)

Op grond van artikel 16.15, eerste lid, worden in ieder geval als adviseur aangewezen:

  • a. een bestuursorgaan dat zijn bevoegdheid met toepassing van artikel 5.16 heeft overgedragen aan een ander bestuursorgaan, voor zover de aanvraag betrekking heeft op de activiteit of activiteiten die bepalend zijn geweest voor de aanwijzing van dat bestuursorgaan als bevoegd gezag,

  • b. de gemeenteraad als het gaat om:

    • 1°. een aanvraag om een omgevingsvergunning voor in door de gemeenteraad aangewezen gevallen van een buitenplanse omgevingsplanactiviteit,

    • 2°. een verzoek om een beslissing over instemming voor in door de gemeenteraad aangewezen gevallen over een voorgenomen beslissing op een aanvraag als bedoeld onder 1°, als die beslissing op grond van artikel 16.16 instemming van het college van burgemeester en wethouders behoeft,

  • c. de gemeentelijke commissie, bedoeld in artikel 17.9, als het gaat om:

    • 1°. een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een rijksmonumentenactiviteit met betrekking tot een monument,

    • 2°. een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een andere activiteit, in door de gemeenteraad aangewezen gevallen of als het college van burgemeester en wethouders daartoe aanleiding ziet,

  • d. gedeputeerde staten als het gaat om een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit, in door hen aangewezen gevallen van een belang als bedoeld in artikel 2.3, tweede lid, onder a, dat is aangegeven in een door een bestuursorgaan van de provincie openbaar gemaakt document.

Artikel 16.15b. (doorwerking advies gemeenteraad bij beslissingen op aanvragen omgevingsvergunning of instemming bij die beslissingen)

In een geval als bedoeld in artikel 16.15a, onder b, worden de bij of krachtens deze wet gestelde regels over het beslissen op de aanvraag om de omgevingsvergunning of het verlenen of onthouden van instemming met inachtneming van het advies van de gemeenteraad toegepast.

Artikel 16.16. (instemming)

  • 1 Als een aanvraag om een besluit op grond van deze wet betrekking heeft op een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen geval, behoeft de voorgenomen beslissing op de aanvraag instemming van het bestuursorgaan dat op grond van artikel 16.15 in de gelegenheid is gesteld advies uit te brengen. Bij de aanwijzing kan worden bepaald dat alleen een voorgenomen beslissing tot het toewijzen van de aanvraag instemming behoeft.

  • 2 Bij de maatregel worden gevallen aangewezen waarin instemming van het aangewezen bestuursorgaan wenselijk is vanwege:

    • a. de bijzondere deskundigheid van het bestuursorgaan,

    • b. door het bestuursorgaan te behartigen zwaarwegende belangen, gelet op de aan dat bestuursorgaan toegedeelde taken voor de fysieke leefomgeving, of

    • c. door het provinciebestuur te behartigen provinciale belangen.

  • 3 Bij de maatregel kan worden bepaald dat het aangewezen bestuursorgaan gevallen kan aanwijzen waarin instemming niet is vereist.

  • 4 Het aangewezen bestuursorgaan kan bij het op grond van artikel 16.15 uitgebrachte advies bepalen dat instemming niet is vereist.

Artikel 16.17. (gronden verlenen of onthouden instemming)

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur worden gronden aangewezen voor het verlenen of onthouden van instemming.

Artikel 16.18. (termijn instemming; geen fictieve instemming)

  • 1 Het besluit over instemming als bedoeld in artikel 16.16 wordt binnen vier weken na indiening van het verzoek om instemming bekendgemaakt door toezending aan het bevoegd gezag.

Artikel 16.19. (advies en instemming bij ambtshalve besluit tot wijziging of intrekking van eerder besluit op aanvraag)

  • 1 De artikelen 16.15 tot en met 16.18 en de op grond van de artikelen 16.15 tot en met 16.17 gestelde regels zijn van overeenkomstige toepassing op een ambtshalve besluit tot wijziging of intrekking van een eerder op aanvraag genomen besluit voor zover die artikelen en regels op de aanvraag om dat eerdere besluit van toepassing zijn geweest.

  • 2 Daarbij wordt voor een ambtshalve besluit als bedoeld in het eerste lid een voorgenomen ambtshalve besluit tot wijziging of intrekking van het eerdere besluit gelijkgesteld met een aanvraag om dat besluit.

Artikel 16.20. (advies en instemming bij projectbesluit)

  • 1 De artikelen 16.15 tot en met 16.19 en de op grond van de artikelen 16.15 tot en met 16.17 gestelde regels zijn van overeenkomstige toepassing op het uitbrengen van advies over het ontwerp van een projectbesluit en het verlenen van instemming met een voorgenomen projectbesluit, voor zover daarin wordt bepaald dat het geldt als omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 5.52, tweede lid, onder a, waarbij geen instemming is vereist als:

    • a. een projectbesluit wordt vastgesteld door Onze Minister die het aangaat en dat projectbesluit geldt als een besluit waarmee een ander bestuursorgaan oorspronkelijk op grond van artikel 16.16 zou moeten instemmen, of

    • b. een projectbesluit wordt vastgesteld door gedeputeerde staten en het projectbesluit geldt als een besluit waarmee een ander bestuursorgaan, met uitzondering van een bestuursorgaan van het Rijk, oorspronkelijk op grond van artikel 16.16 zou moeten instemmen.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen gevallen worden aangewezen waarbij de artikelen 16.15 en 16.19 en de op grond van artikel 16.15 gestelde regels niet van overeenkomstige toepassing zijn op het uitbrengen van advies over het ontwerp van een projectbesluit dat wordt vastgesteld door Onze Minister die het aangaat en een ander bestuursorgaan van het Rijk oorspronkelijk op grond van artikel 16.15 of 16.19 in de gelegenheid zou moeten worden gesteld om te adviseren.

  • 3 De artikelen 16.15 tot en met 16.19 zijn van overeenkomstige toepassing op het uitbrengen van advies over het ontwerp van een projectbesluit en het verlenen van instemming met een voorgenomen projectbesluit, voor zover daarin wordt bepaald dat het geldt als een besluit als bedoeld in artikel 5.52, tweede lid, onder b. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen gevallen worden aangewezen waarbij instemming niet is vereist.

Artikel 16.21. (reactieve interventie)

  • 1 Gedeputeerde staten kunnen besluiten dat een onderdeel van een besluit tot vaststelling of wijziging van een omgevingsplan geen deel daarvan uitmaakt als:

    • a. zij over het onderdeel een zienswijze naar voren hebben gebracht en die zienswijze niet volledig in het omgevingsplan is overgenomen, of

    • b. in het onderdeel wijzigingen zijn aangebracht ten opzichte van het ontwerp, anders dan op grond van een zienswijze van gedeputeerde staten.

  • 2 Gedeputeerde staten kunnen alleen gebruik maken van die bevoegdheid voor zover:

    • a. dat nodig is met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties, en

    • b. er sprake is van strijd met een belang als bedoeld in artikel 2.3, tweede lid, onder a, dat is aangegeven in een door een bestuursorgaan van de provincie openbaar gemaakt document.

  • 3 Gedeputeerde staten vermelden in de motivering van het besluit de daaraan ten grondslag liggende feiten, omstandigheden en overwegingen die het provinciebestuur beletten het betrokken belang met inzet van andere aan hen toekomende bevoegdheden te beschermen.

  • 4 Het besluit wordt bekendgemaakt binnen vier weken nadat het besluit tot vaststelling of wijziging van het omgevingsplan is bekendgemaakt.

Afdeling 16.3. Totstandkomingsprocedures

§ 16.3.1. Toepassing afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht

Artikel 16.22. (toepassing paragraaf 16.3.1)

Deze paragraaf is van toepassing als bij of krachtens deze wet is bepaald dat afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is.

Artikel 16.23. (kring inspraakgerechtigden)

  • 1 Zienswijzen kunnen naar voren worden gebracht door een ieder.

  • 2 In afwijking van het eerste lid kunnen zienswijzen over een gedoogplichtbeschikking alleen naar voren worden gebracht door belanghebbenden en door de besturen van de gemeenten, de waterschappen en de provincies waarin de onroerende zaak gelegen is of naastgelegen gemeenten, waterschappen en provincies.

  • 3 In afwijking van het eerste lid kunnen zienswijzen over een onteigeningsbeschikking naar voren worden gebracht door belanghebbenden.

Artikel 16.24. (intrekking of wijziging)

§ 16.3.2a. Natura 2000-gebieden

Artikel 16.25a. (toepassing afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht)

  • 2 Een bestuursorgaan kan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover niet in strijd met internationaalrechtelijke verplichtingen, buiten toepassing laten bij de voorbereiding van een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid, als het gaat om een wijziging van ondergeschikte aard die niet leidt tot grotere nadelige gevolgen voor het milieu.

§ 16.3.4. Programma’s

Artikel 16.27. (toepassing afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht)

  • 2 Een bestuursorgaan kan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover niet in strijd met internationaalrechtelijke verplichtingen, buiten toepassing laten bij de voorbereiding van een programma of document als bedoeld in het eerste lid, als het gaat om een wijziging van ondergeschikte aard die niet leidt tot grotere nadelige gevolgen voor het milieu en die wijziging niet ziet op een in dat programma opgenomen beschrijving van een activiteit als gevolg waarvan de activiteit is toegestaan.

Artikel 16.28. (voorbereiding stroomgebiedsbeheerplan en overstromingsrisicobeheerplan)

  • 1 Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat legt ter inzage:

    • a. een tijdschema en werkprogramma voor het opstellen van een stroomgebiedsbeheerplan, ten minste drie jaar voor het begin van de periode waarop het plan betrekking heeft,

    • b. een tussentijds overzicht van belangrijke waterbeheerkwesties die zijn geconstateerd in de stroomgebiedsdistricten Rijn, Maas, Schelde en Eems, ten minste twee jaar voor het begin van de periode waarop het stroomgebiedsbeheerplan betrekking heeft,

    • c. het ontwerp van een stroomgebiedsbeheerplan, ten minste een jaar voor het begin van de periode waarop het plan betrekking heeft,

    • d. het ontwerp van een overstromingsrisicobeheerplan, ten minste een jaar voor het begin van de periode waarop het plan betrekking heeft.

  • 2 Voor documenten als bedoeld in het eerste lid, onder a en b, en het ontwerp, bedoeld in het eerste lid, onder c en d, bedraagt de termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen zes maanden.

§ 16.3.5. Omgevingsplan, waterschapsverordening en omgevingsverordening

Artikel 16.29. (kennisgeving voornemen)

Van het voornemen om een omgevingsplan vast te stellen wordt kennisgegeven op de in artikel 12 van de Bekendmakingswet bepaalde wijze.

Artikel 16.31. (zienswijzen)

Zienswijzen kunnen geen betrekking hebben op het deel van het ontwerp van een omgevingsplan dat zijn grondslag vindt in een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit.

§ 16.3.6. Voorkeursrechtbeschikking

Artikel 16.32b. (kennisgeving en terinzagelegging voorkeursrechtbeschikking)

Het bestuursorgaan geeft kennis van de terinzagelegging van de voorkeursrechtbeschikking en de op de beschikking betrekking hebbende stukken op de in artikel 12 van de Bekendmakingswet bepaalde wijze. De ten behoeve van de terinzagelegging aan te wijzen locatie, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de Bekendmakingswet, is gelegen binnen de gemeente of gemeenten waarin de onroerende zaak ligt.

Artikel 16.32c. (bezwaar)

  • 1 Als bezwaar aanhangig is tegen een voorkeursrechtbeschikking van het college van burgemeester en wethouders en die beschikking vervalt omdat voor de onroerende zaak een voorkeursrechtbeschikking van de gemeenteraad in werking is getreden, wordt het bezwaar geacht te zijn gericht tegen de voorkeursrechtbeschikking van de gemeenteraad.

  • 2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing als het bezwaar is gericht tegen een voorkeursrechtbeschikking van gedeputeerde staten en die beschikking vervalt omdat voor de onroerende zaak een voorkeursrechtbeschikking van provinciale staten in werking is getreden.

§ 16.3.7. Gedoogplichtbeschikking

Artikel 16.33. (toepassing afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht en bekendmaking)

  • 2 De verplichting tot gedogen gaat niet eerder in dan vier dagen na de dag waarop de gedoogplichtbeschikking is bekendgemaakt.

  • 4 Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op de voorbereiding van een gedoogplichtbeschikking als bedoeld in de artikelen 10.19, 10.19a en 10.21a vanwege spoedeisende omstandigheden.

§ 16.3.8. Onteigeningsbeschikking

Artikel 16.33c. (toezending ontwerponteigeningsbeschikking)

Als een belanghebbende is overleden, buiten het Koninkrijk woont of geen bekende woonplaats heeft, wordt het ontwerp van de onteigeningsbeschikking ook toegezonden aan de erfgenaam, gevolmachtigde of bewindvoerder van de belanghebbende, tenzij er redelijkerwijs geen erfgenaam, gevolmachtigde of bewindvoerder bekend kan zijn voor het bestuursorgaan.

Artikel 16.33d. (terinzagelegging en bekendmaking onteigeningsbeschikking)

  • 1 De terinzagelegging van de ontwerponteigeningsbeschikking vindt plaats binnen de gemeente of gemeenten waarin de onroerende zaak ligt. De kosten van de terinzagelegging en de kennisgeving komen voor rekening van de onteigenaar.

  • 2 Bij de bekendmaking en de kennisgeving van de onteigeningsbeschikking vermeldt het bestuursorgaan:

    • a. welke rechtbank het zal verzoeken de onteigeningsbeschikking te bekrachtigen,

    • b. dat belanghebbenden binnen zes weken na de dag waarop de beschikking ter inzage is gelegd, bij die rechtbank schriftelijk bedenkingen kunnen inbrengen tegen de beschikking,

    • c. dat de beschikking in werking treedt met ingang van de dag na die waarop de uitspraak waarbij zij is bekrachtigd, op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.

  • 3 Als een belanghebbende is overleden, buiten het Koninkrijk woont of geen bekende woonplaats heeft, wordt de onteigeningsbeschikking ook gezonden aan de erfgenaam, gevolmachtigde of bewindvoerder van de belanghebbende, tenzij er redelijkerwijs geen erfgenaam, gevolmachtigde of bewindvoerder bekend kan zijn voor het bestuursorgaan.

Artikel 16.33e. (inwerkingtreding onteigeningsbeschikking)

Een onteigeningsbeschikking treedt in werking met ingang van de dag na die waarop de uitspraak waarbij zij is bekrachtigd, ter inzage is gelegd.

§ 16.3.9. Landinrichting

Artikel 16.33f. (toepassing afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht op inrichtingsbesluit)

  • 2 In het inrichtingsbesluit wordt aangegeven hoe de in artikel 12.11 bedoelde openbare lichamen en rechtspersonen, voor zover deze de eigendom, het beheer of het onderhoud hadden voorafgaand aan de landinrichting, bij de voorbereiding van het ontwerp van het inrichtingsbesluit zijn betrokken en wat de resultaten daarvan zijn.

Artikel 16.33g. (toepassing afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht op besluit tot tijdelijk in gebruik geven)

Artikel 16.33h. (toepassing afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht op ruilbesluit)

  • 2 In het ruilbesluit wordt aangegeven hoe de eigenaren en gebruikers bij de voorbereiding van het ontwerp van het ruilbesluit zijn betrokken en wat de resultaten daarvan zijn.

Artikel 16.33i. (toepassing afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht op besluit geldelijke regelingen)

Artikel 16.33j. (vaststelling besluit geldelijke regelingen na gelijktijdige terinzagelegging met ruilbesluit)

Als bij gelijktijdige terinzagelegging van het ontwerp van het ruilbesluit en het ontwerp van het besluit geldelijke regelingen op grond van artikel 12.38, derde lid, zienswijzen naar voren zijn gebracht, stellen gedeputeerde staten het besluit geldelijke regelingen vast nadat het ruilbesluit onherroepelijk is geworden.

Artikel 16.33k. (gewijzigd ontwerp besluit geldelijke regelingen)

  • 1 Als na toepassing van artikel 16.33j het onherroepelijke ruilbesluit anders luidt dan het ter inzage gelegde ontwerp, stellen gedeputeerde staten een gewijzigd ontwerp op van het besluit geldelijke regelingen, waarin de geldelijke gevolgen van de wijzigingen in het ruilbesluit worden opgenomen.

Artikel 16.33l. (beroep inrichtingsbesluit bij toedeling buiten herverkavelingsblok)

Voor zover het beroep tegen het inrichtingsbesluit betrekking had op de toedeling van eigendom, bedoeld in 12.8, eerste lid, onder a, c en d, en die toedeling betrekking had op onroerende zaken buiten het herverkavelingsblok, doen gedeputeerde staten van de uitspraak in beroep mededeling door toezending, voor inschrijving in de openbare registers, aan de Dienst voor het kadaster en de openbare registers:

  • a. als door de uitspraak de eigendom aan een ander wordt toegedeeld dan in de in artikel 16.124, eerste lid, bedoelde akte is vermeld,

  • b. als de in artikel 16.136 bedoelde herverkavelingsakte is ingeschreven in de openbare registers en door de uitspraak de eigendom aan een ander wordt toegedeeld dan in de herverkavelingsakte is vermeld.

Afdeling 16.4. Milieueffectrapportage

§ 16.4.1. Milieueffectrapportage voor plannen en programma’s

Artikel 16.34. (reikwijdte, bevoegd gezag plan-mer)

  • 1 Deze paragraaf gaat over de milieueffectrapportage voor plannen en programma’s als bedoeld in artikel 2, onder a, van de smb-richtlijn, waarvan de vaststelling is geregeld in wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen en waarin het voor de vaststelling van die plannen en programma’s bevoegde bestuursorgaan en de procedure voor de opstelling ervan is vastgelegd.

  • 2 In deze paragraaf wordt onder een plan of programma in ieder geval verstaan een omgevingsvisie, een programma, een omgevingsplan en een voorkeursbeslissing.

Artikel 16.35. (uitzondering plan-mer-plicht)

Deze paragraaf is niet van toepassing op plannen of programma’s die:

  • a. alleen bestemd zijn voor nationale defensie of noodzakelijk zijn vanwege een noodtoestand als bedoeld in de Coördinatiewet uitzonderingstoestanden, of

  • b. betrekking hebben op de begroting of de financiën van een gemeente, een waterschap, een provincie of het Rijk.

Artikel 16.36. (plan-mer-plichtige plannen of programma’s)

  • 1 Het bevoegd gezag voor een plan of programma maakt bij de voorbereiding daarvan een milieueffectrapport als dat plan of programma het kader vormt voor te nemen besluiten voor projecten als bedoeld in artikel 16.43, eerste lid.

  • 2 Het bevoegd gezag voor een plan of programma maakt bij de voorbereiding daarvan een milieueffectrapport als bij de voorbereiding van dat plan of programma op grond van artikel 16.53c een passende beoordeling moet worden gemaakt.

  • 3 Voor een plan of programma als bedoeld in het eerste of tweede lid dat het gebruik bepaalt van kleine gebieden op lokaal niveau of voor kleine wijzigingen van een plan of programma als bedoeld in het eerste of tweede lid maakt het bevoegd gezag een milieueffectrapport als dat plan of programma of de wijzigingen daarvan aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben.

  • 4 Voor een plan of programma dat het kader vormt voor te nemen besluiten voor andere projecten dan bedoeld in het eerste lid maakt het bevoegd gezag een milieueffectrapport als dat plan of programma aanzienlijke milieueffecten kan hebben.

  • 5 Het bevoegd gezag beoordeelt of sprake is van aanzienlijke milieueffecten als bedoeld in het derde en vierde lid, tenzij het zonder een voorafgaande beoordeling een milieueffectrapport maakt. Het bevoegd gezag houdt bij het besluit over de beoordeling van de milieueffecten rekening met de criteria van bijlage II bij de smb-richtlijn. Het bevoegd gezag raadpleegt daarvoor:

    • a. de bestuursorganen en instanties die op grond van een wettelijk voorschrift adviseren over de besluiten, bedoeld in artikel 16.43, eerste lid, waarvoor het plan of programma het kader vormt, en

    • b. Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat, Onze Minister voor Natuur en Stikstof, Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap of in plaats van de betrokken minister een door hem aangewezen bestuursorgaan.

  • 6 Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de toepassing van het derde lid.

Artikel 16.37. (gebruik andere plan-MER’en)

Om overlapping van milieueffectrapporten te voorkomen:

  • a. stemt het bevoegd gezag het milieueffectrapport, waaronder het detailniveau daarvan, af op:

    • 1°. de mate van gedetailleerdheid van het plan of programma,

    • 2°. de fase van het besluitvormingsproces waarin het plan of programma zich bevindt,

    • 3°. als het plan of programma deel uitmaakt van een rangorde van plannen of programma’s, in het bijzonder op de plaats die het plan of programma inneemt in die rangorde,

  • b. kan het bevoegd gezag gebruikmaken van:

    • 1°. andere milieueffectrapporten als die voldoen aan de bij of krachtens deze paragraaf gestelde eisen,

    • 2°. relevante informatie over de milieueffecten van het plan of programma die op grond van verordeningen, richtlijnen en besluiten als bedoeld in artikel 288 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie is verkregen.

Artikel 16.38. (raadpleging reikwijdte en detailniveau)

  • 1 Over de reikwijdte en het detailniveau van de informatie in het milieueffectrapport raadpleegt het bevoegd gezag de bestuursorganen en instanties, bedoeld in artikel 16.36, vijfde lid, onder a en b.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de procedure voor de raadpleging.

Artikel 16.39. (advies Commissie voor de milieueffectrapportage)

  • 1 Het bevoegd gezag stelt de Commissie voor de milieueffectrapportage in de gelegenheid om over het milieueffectrapport te adviseren.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de procedure voor de advisering.

Artikel 16.40. (voorbereidingsprocedure plan of programma)

  • 2 Een milieueffectrapport dat is opgenomen in een plan of programma wordt in dat plan of programma als zodanig herkenbaar weergegeven.

Artikel 16.41. (plan of programma grondslag in het plan-MER)

Het bevoegd gezag stelt een plan of programma niet vast als het milieueffectrapport redelijkerwijs niet aan het plan of programma ten grondslag kan worden gelegd.

Artikel 16.42. (inhoud plan-MER)

Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de inhoud van het milieueffectrapport.

Artikel 16.42a. (monitoring plan-mer)

Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over:

  • a. de monitoring van de mogelijk aanzienlijke milieueffecten van de uitvoering van het plan of programma, en

  • b. het treffen van passende herstellende maatregelen.

Artikel 16.42b. (grensoverschrijdende milieueffecten plan-mer)

Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over een plan of programma waarvoor een milieueffectrapport moet worden gemaakt en dat mogelijk aanzienlijke grensoverschrijdende milieueffecten heeft, met inbegrip van de situatie dat Nederland deze grensoverschrijdende milieueffecten ondervindt.

§ 16.4.2. Milieueffectrapportage voor projecten

Artikel 16.43. (aanwijzen mer-(beoordelings)plichtige projecten en besluiten)

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur worden de projecten en de daarvoor benodigde besluiten aangewezen:

    • a. die aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben en waarvoor bij de voorbereiding van het besluit een milieueffectrapport moet worden gemaakt, en

    • b. waarvoor moet worden beoordeeld of die aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben, en, als dat het geval is, waarvoor bij de voorbereiding van het besluit een milieueffectrapport moet worden gemaakt.

  • 2 Het bevoegd gezag beoordeelt of sprake is van aanzienlijke milieueffecten als bedoeld in het eerste lid, onder b, tenzij degene die voornemens is het project uit te voeren bij de voorbereiding van het besluit een milieueffectrapport maakt.

  • 3 Bij de beoordeling houdt het bevoegd gezag rekening met:

    • a. de relevante criteria van bijlage III bij de mer-richtlijn,

    • b. voor zover relevant: de resultaten van eerder uitgevoerde controles of andere beoordelingen van milieueffecten die op grond van verordeningen, richtlijnen en besluiten als bedoeld in artikel 288 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie zijn verkregen.

  • 4 Bij de maatregel kan worden bepaald dat:

    • a. de aanwijzing van een project of besluit alleen geldt in daarbij aangewezen gevallen,

    • b. een omgevingsvisie, programma of onderdeel van een omgevingsplan als een te nemen besluit voor een project wordt aangemerkt.

  • 5 Degene die voornemens is het project uit te voeren maakt het milieueffectrapport.

Artikel 16.44. (ontheffing MER of mer-beoordeling)

  • 1 Het bevoegd gezag kan op verzoek of ambtshalve ontheffing verlenen van de verplichtingen op grond van deze paragraaf voor een project of deel daarvan dat alleen is bestemd voor defensie of voor een project dat alleen noodzakelijk is vanwege een noodtoestand als bedoeld in de Coördinatiewet uitzonderingstoestanden als toepassing van de verplichtingen nadelige gevolgen heeft voor defensie of het bestrijden van de noodtoestand.

  • 2 Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat kan op verzoek van degene die voornemens is het project uit te voeren ontheffing verlenen van de verplichtingen op grond van deze paragraaf als de toepassing daarvan nadelige gevolgen heeft voor het doel van het project en aan de doelstellingen van de mer-richtlijn wordt voldaan, tenzij het project aanzienlijke grensoverschrijdende effecten kan hebben.

  • 3 Als toepassing wordt gegeven aan het tweede lid, beoordeelt Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat of een andere vorm van beoordeling van de milieueffecten geschikt is. Als een andere beoordeling van de milieueffecten moet worden uitgevoerd, is artikel 16.49, eerste en derde lid, van overeenkomstige toepassing.

  • 4 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over het verstrekken van gegevens en bescheiden bij een verzoek om ontheffing.

Artikel 16.45. (mededeling voornemen)

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing als degene die voornemens is het project uit te voeren bij de voorbereiding van het besluit een milieueffectrapport maakt.

  • 3 Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de inhoud van de mededeling.

Artikel 16.46. (raadpleging reikwijdte en detailniveau)

  • 1 Op verzoek van degene die voornemens is het project uit te voeren brengt het bevoegd gezag advies uit over de reikwijdte en het detailniveau van de informatie voor het milieueffectrapport.

  • 3 Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de procedure voor de advisering en de raadpleging.

Artikel 16.47. (advies Commissie voor de milieueffectrapportage)

  • 1 Het bevoegd gezag kan de Commissie voor de milieueffectrapportage in de gelegenheid stellen advies uit te brengen over het milieueffectrapport.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de procedure voor de advisering.

Artikel 16.48. (één MER)

Degene die het milieueffectrapport zou moeten maken, kan gebruik maken van een ander milieueffectrapport als dat voldoet aan de bij of krachtens deze afdeling gestelde eisen en het project in dat milieueffectrapport is beschreven.

Artikel 16.49. (aanhouden, buiten behandeling laten of afwijzen aanvraag)

  • 1 Bij de aanvraag om een besluit als bedoeld in artikel 16.43, eerste lid, waarvoor een milieueffectrapport moet worden gemaakt, wordt een milieueffectrapport gevoegd.

  • 3 Als niet wordt voldaan aan het eerste of tweede lid, wordt de aanvraag buiten behandeling gelaten nadat de aanvrager eerst in de gelegenheid is gesteld binnen een door het bevoegd gezag gestelde termijn de aanvraag aan te vullen. Een besluit om de aanvraag niet te behandelen wordt aan de aanvrager bekendgemaakt binnen vier weken nadat de aanvraag is aangevuld of nadat de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.

  • 4 Als het bevoegd gezag overeenkomstig artikel 16.43, tweede lid, na de aanvraag beslist of er een milieueffectrapport moet worden gemaakt, houdt het de beslissing op de aanvraag aan zolang die beslissing niet is genomen, tenzij het gaat om een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een op grond van artikel 5.26, vierde lid, aangewezen geval. Als het bevoegd gezag beslist dat een milieueffectrapport gemaakt moet worden, wordt de aanvraag afgewezen.

  • 5 Als het milieueffectrapport niet voldoet aan de op grond van artikel 16.52 gestelde regels, wijst het bevoegd gezag de aanvraag af nadat de aanvrager in de gelegenheid is gesteld binnen een door het bevoegd gezag gestelde termijn het milieueffectrapport aan te vullen.

Artikel 16.50. (voorbereidingsprocedure mer-plichtig besluit)

Artikel 16.51. (project grondslag in het MER)

  • 1 Het bevoegd gezag stelt een besluit niet vast als het milieueffectrapport redelijkerwijs niet aan het project ten grondslag kan worden gelegd.

Artikel 16.52. (inhoud project-MER)

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de inhoud van het milieueffectrapport.

  • 2 Bij de maatregel worden ten aanzien van de in het milieueffectrapport op te nemen onderwerpen in ieder geval regels gesteld over:

    • a. de beschrijving van het project, en

    • b. de beschrijving van de redelijke alternatieven voor het project.

  • 3 Als voor het project in een plan of programma als bedoeld in artikel 16.36, eerste of tweede lid, een locatie, waaronder een tracé, is aangewezen, en voor dat plan of programma een milieueffectrapport is gemaakt, zijn de op grond van het tweede lid, aanhef en onder b, gestelde regels niet van toepassing voor zover het gaat om alternatieven voor die locatie of dat tracé.

Artikel 16.53. (milieugevolgen van het besluit)

  • 1 Bij het nemen van een besluit als bedoeld in artikel 16.43, eerste lid, houdt het bevoegd gezag rekening met alle gevolgen die het project, waarop het besluit betrekking heeft, voor het milieu kan hebben.

  • 2 Het bevoegd gezag kan:

    • a. aan een besluit, ongeacht de beperkingen die in de wettelijke regeling waarop het besluit berust, zijn gesteld, de voorschriften verbinden, die nodig zijn voor het beschermen van het milieu, waaronder voorschriften over monitoring,

    • b. beslissen dat het project niet wordt uitgevoerd als het uitvoeren van dat project kan leiden tot ontoelaatbare gevolgen voor het milieu.

  • 3 Een besluit dat op grond van een andere wettelijke regeling wordt genomen, wordt als toepassing aan het tweede lid wordt gegeven, geacht op grond van die regeling te worden genomen.

Artikel 16.53a. (monitoring project-mer)

Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over:

  • a. de monitoring van de mogelijk aanzienlijke milieueffecten van de uitvoering van het project, en

  • b. het treffen van passende herstellende maatregelen.

Artikel 16.53b. (grensoverschrijdende milieueffecten project-mer)

Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over een project waarvoor een milieueffectrapport moet worden gemaakt en dat mogelijk aanzienlijke grensoverschrijdende milieueffecten heeft, met inbegrip van de situatie dat Nederland deze grensoverschrijdende milieueffecten ondervindt.

Afdeling 16.4a. Passende beoordeling Natura 2000

Artikel 16.53c. (passende beoordeling)

  • 1 Voor een plan of een project als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de habitatrichtlijn maakt het bestuursorgaan dat het plan vaststelt, de aanvrager van de betrokken omgevingsvergunning, of het bevoegd gezag voor het projectbesluit een passende beoordeling als bedoeld in artikel 6, derde lid, van die richtlijn, van de gevolgen voor het Natura 2000-gebied.

  • 2 In afwijking van het eerste lid hoeft geen passende beoordeling te worden gemaakt, als:

    • a. het plan of het project een herhaling of voortzetting is van een ander plan of project, of

    • b. het plan deel uitmaakt van een ander plan,

    mits voor dat andere plan of project een passende beoordeling is gemaakt en een nieuwe passende beoordeling redelijkerwijs geen nieuwe gegevens en inzichten kan opleveren over de significante gevolgen van dat plan of project.

Afdeling 16.5. De omgevingsvergunning

§ 16.5.1. Algemeen

Artikel 16.54. (indienen aanvraag)

  • 1 De aanvraag om een omgevingsvergunning wordt ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar de activiteit of activiteiten geheel of in hoofdzaak zullen worden verricht. Als de aanvraag betrekking heeft op een of meer wateractiviteiten, kan de aanvraag in plaats van bij het college ook worden ingediend bij het dagelijks bestuur van het waterschap waar de activiteit of activiteiten geheel of in hoofdzaak zullen worden verricht. Als een ander bestuursorgaan dan het college of het dagelijks bestuur het bevoegd gezag is, kan de aanvraag ook bij dat bestuursorgaan worden ingediend.

  • 2 In afwijking van het eerste lid wordt de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit ingediend bij de korpschef.

  • 3 Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op een aanvraag om wijziging van de voorschriften van een omgevingsvergunning of om intrekking van een omgevingsvergunning.

Artikel 16.54a. (ontvangst aanvraag)

  • 1 Als gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid, bedoeld in artikel 16.54, eerste lid, om de aanvraag in te dienen bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente of het dagelijks bestuur van het waterschap terwijl een ander bestuursorgaan het bevoegd gezag is, wordt voor de toepassing van deze afdeling als de dag van ontvangst aangemerkt de dag van ontvangst bij het college of het dagelijks bestuur.

  • 2 Het bestuursorgaan waarbij de aanvraag is ingediend, zendt de aanvrager onverwijld een bewijs van ontvangst, waarin de dag van ontvangst van de aanvraag wordt vermeld. In afwijking van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dienstenwet, geeft dit bestuursorgaan ten aanzien van het bewijs van ontvangst ook uitvoering aan de in dat artikelonderdeel gestelde verplichting berichten te verzenden via het centraal loket, bedoeld in die wet. Artikel 29 van de Dienstenwet is niet van toepassing.

  • 3 Het bestuursorgaan dat het bevoegd gezag is, deelt de aanvrager dit na ontvangst van de aanvraag zo spoedig mogelijk mee. In de mededeling wordt ook vermeld:

    • a. de procedure ter voorbereiding van het besluit,

    • b. de beslistermijn die van toepassing is,

    • c. de tegen het besluit openstaande rechtsmiddelen.

Artikel 16.55. (aanvraagvereisten)

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de wijze van indienen van de aanvraag om een omgevingsvergunning.

  • 2 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de door de aanvrager te verstrekken gegevens en bescheiden.

  • 3 Voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 5.3 of 5.4 kunnen in de waterschapsverordening respectievelijk de omgevingsverordening ook regels worden gesteld over de door de aanvrager te verstrekken gegevens en bescheiden.

  • 4 Voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit kunnen in het omgevingsplan ook regels worden gesteld over de door de aanvrager te verstrekken gegevens en bescheiden.

  • 5 De gegevens en bescheiden, bedoeld in het tweede tot en met vierde lid, behoeven niet te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.

  • 6 Op grond van het tweede lid worden in ieder geval regels gesteld over het bij de aanvraag verstrekken van gegevens over participatie van en overleg met derden.

  • 7 De gemeenteraad kan gevallen van activiteiten aanwijzen waarin participatie van en overleg met derden verplicht is voordat een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit waarvoor het college van burgemeester en wethouders bevoegd gezag is, kan worden ingediend.

Artikel 16.56. (overleggen gegevens en bescheiden in verband met actualisering omgevingsvergunning)

  • 1 De vergunninghouder verschaft op verzoek van het bevoegd gezag aan dat bevoegd gezag gegevens en bescheiden die nodig zijn voor:

    • a. het met toepassing van artikel 5.38 bezien of de voorschriften van de vergunning nog toereikend zijn gezien de ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu,

    • b. het naar aanleiding van de toepassing van artikel 5.38 wijzigen van de voorschriften van een omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 5.42, tweede lid.

Artikel 16.57. (kennisgeving aanvraag)

Het bevoegd gezag geeft bij toepassing van titel 4.1 of afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht ook onverwijld kennis van de aanvraag om een omgevingsvergunning op de in artikel 12 van de Bekendmakingswet bepaalde wijze. Daarbij wordt de dag van ontvangst van de aanvraag vermeld.

Artikel 16.58. (beslissing over kerkelijk rijksmonument)

  • 1 Voor zover de aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een rijksmonumentenactiviteit en het rijksmonument of voorbeschermde rijksmonument een kerkelijk monument is als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet, neemt het bevoegd gezag pas een beslissing na overleg met de eigenaar.

  • 2 Voor zover het gaat om een beslissing waarbij wezenlijke belangen van het belijden van de godsdienst of levensovertuiging in dat monument in het geding zijn, beslist het bevoegd gezag alleen in overeenstemming met de eigenaar.

Artikel 16.59

[Red: Dit artikel treedt niet meer in werking. Het artikel is ingetrokken door Stb. 2020/112.]

Artikel 16.60

[Red: Dit artikel treedt niet meer in werking. Het artikel is ingetrokken door Stb. 2020/112.]

Artikel 16.61. (begin beslistermijn)

Als een beslissing op de aanvraag om een omgevingsvergunning wordt aangehouden, wordt voor de toepassing van artikel 16.64, eerste lid, van deze wet of artikel 3:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in plaats van de dag van ontvangst van de aanvraag uitgegaan van de dag waarop de aanhouding eindigt.

§ 16.5.2. Reguliere voorbereidingsprocedure

Artikel 16.62. (toepassingsbereik reguliere voorbereidingsprocedure)

  • 1 Deze paragraaf is van toepassing op de voorbereiding van de beslissing op een aanvraag om een omgevingsvergunning, tenzij paragraaf 16.5.3 daarop van toepassing is.

  • 2 Deze paragraaf is van overeenkomstige toepassing op de voorbereiding van de beslissing op een aanvraag om wijziging van de voorschriften van een omgevingsvergunning of om intrekking van een omgevingsvergunning, tenzij paragraaf 16.5.3 daarop van toepassing is.

Artikel 16.63

[Red: Dit artikel treedt niet meer in werking. Het artikel is ingetrokken door Stb. 2020/262.]

Artikel 16.64. (beslistermijn en kennisgeving)

  • 1 Het bevoegd gezag beslist op de aanvraag om een omgevingsvergunning binnen acht weken of, als de voorgenomen beslissing op de aanvraag instemming als bedoeld in artikel 16.16 behoeft, binnen twaalf weken na ontvangst van de aanvraag.

  • 2 Het bevoegd gezag kan de beslistermijnen, bedoeld in het eerste lid, eenmaal met ten hoogste zes weken verlengen. Dit besluit wordt bekendgemaakt binnen de beslistermijn.

  • 3 Tegelijkertijd met of zo spoedig mogelijk na de bekendmaking van de beslissing op de aanvraag om een omgevingsvergunning geeft het bevoegd gezag kennis van dat besluit op de in artikel 12 van de Bekendmakingswet bepaalde wijze.

Artikel 16.64a. (kennisgeving)

  • 1 Als het bevoegd gezag naar aanleiding van de aanvraag om een omgevingsvergunning van oordeel is dat geen omgevingsvergunning nodig is, wordt dat vermeld in de kennisgeving, bedoeld in artikel 16.64, derde lid.

  • 2 Als het gaat om een besluit tot verlening van een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit, wordt dat vermeld in de kennisgeving, bedoeld in artikel 16.64, derde lid.

§ 16.5.3. Toepassing afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht

Artikel 16.65. (toepassing afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht)

  • 1 Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van de beslissing op de aanvraag om een omgevingsvergunning:

    • a. als de aanvraag geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen van activiteiten, of

    • b. op verzoek of met instemming van de aanvrager.

  • 2 Deze paragraaf is van overeenkomstige toepassing op de voorbereiding van de beslissing:

    • a. op een aanvraag om wijziging van de voorschriften van een omgevingsvergunning of om intrekking van een omgevingsvergunning,

    • b. tot ambtshalve wijziging van de voorschriften van een omgevingsvergunning of tot ambtshalve intrekking van een omgevingsvergunning.

  • 3 Bij algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a, worden in ieder geval aangewezen gevallen van activiteiten ter uitvoering van het verdrag van Aarhus.

  • 4 Het bevoegd gezag kan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht bij besluit van toepassing verklaren op de voorbereiding van de beslissing op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit:

    • a. als het gaat om een activiteit die aanzienlijke gevolgen heeft of kan hebben voor de fysieke leefomgeving, en

    • b. waartegen naar verwachting verschillende belanghebbenden bedenkingen zullen hebben.

  • 5 Als toepassing wordt gegeven aan het vierde lid, stelt het bevoegd gezag, voorafgaand aan het nemen van het besluit, de aanvrager in de gelegenheid zijn zienswijze daarover naar voren te brengen.

Artikel 16.66. (aanvullende bepalingen)

  • 2 Als een ander bestuursorgaan als bedoeld in artikel 16.54, eerste lid, derde zin, het bevoegd gezag is, ligt het ontwerpbesluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerpbesluit, ook ter inzage in de gemeente waar de activiteit of activiteiten geheel of in hoofdzaak zullen worden verricht.

Artikel 16.67. (openbaarheid informatie)

  • 1 Het bevoegd gezag stelt op verzoek van de aanvrager, voordat het stukken ter inzage legt die niet door de aanvrager zijn ingebracht, hem in de gelegenheid die stukken in te zien met het oog op toepassing van de artikelen 19.3 tot en met 19.5 van de Wet milieubeheer.

Artikel 16.68. (uitzonderingen)

Het bevoegd gezag kan op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit die op grond van artikel 16.65 is aangewezen, afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 3:44 van die wet buiten toepassing laten als:

  • a. de aanvraag betrekking heeft op een activiteit waarvan de uitvoering door een bijzondere omstandigheid op korte termijn nodig is,

  • b. nationale veiligheidsbelangen dat vereisen, of

  • c. de uitvoering van een internationaalrechtelijke verplichting dat vereist.

Afdeling 16.6. Projectprocedure

§ 16.6.2. Projectbesluit

Artikel 16.71. (toepassing Algemene wet bestuursrecht)

  • 3 Bij de bekendmaking van een projectbesluit of van een besluit tot uitvoering van een projectbesluit wordt de bijzondere regeling over het aanvoeren van gronden van het beroep, bedoeld in artikel 16.86, vermeld.

Artikel 16.72. (goedkeuring projectbesluit waterschap)

  • 1 Een door het dagelijks bestuur van het waterschap genomen projectbesluit behoeft de goedkeuring van gedeputeerde staten van de provincie waar dat besluit wordt uitgevoerd. Als het project in meer dan een provincie ligt, beslissen gedeputeerde staten van de provincie waar het project in hoofdzaak zal worden uitgevoerd over de goedkeuring.

Artikel 16.73. (afwijzing aanvraag om projectbesluit vast te stellen)

Artikel 16.71 is niet van toepassing op de afwijzing van een aanvraag om een projectbesluit vast te stellen.

Artikel 16.74

[Red: Dit artikel treedt niet meer in werking. Het artikel is ingetrokken door Stb. 2020/172.]

Afdeling 16.6a. Kostenverhaalsbeschikking

Artikel 16.75. (aanhoudingsregeling kostenverhaalsbeschikking)

  • 1 De beslissing op een aanvraag om een beschikking als bedoeld in artikel 13.18, eerste lid, wordt aangehouden als voor de in de aanvraag bedoelde te verrichten activiteit het omgevingsplan, de omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit, voor zover sprake is van een activiteit die in strijd is met een in het omgevingsplan aan een locatie toegedeelde functie, of het projectbesluit nog niet onherroepelijk is.

  • 2 De aanhouding duurt totdat het betrokken besluit onherroepelijk is.

  • 3 In afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag de beschikking geven als:

    • a. een ingesteld beroep tegen de in het eerste lid bedoelde besluiten geen gevolgen kan hebben voor de beoordeling van de kostenverhaalplichtige activiteit of van de aan de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit voor die activiteit te verbinden voorschriften, of

    • b. de gevolgen, bedoeld onder a, volgens het bestuursorgaan niet opwegen tegen het belang dat met het geven van de beschikking is gediend.

Artikel 16.76. (zienswijze kostenverhaalsbeschikking)

Voordat het bestuursorgaan een beschikking als bedoeld in artikel 13.18, eerste lid, geeft, stelt het de aanvrager in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen.

Afdeling 16.7. Beslistermijn, bekendmaking, inwerkingtreding en beroep

§ 16.7.1. Beslistermijn

Artikel 16.77. (opschorting beslistermijn)

Als een beslissing op een aanvraag om een besluit op grond van deze wet of een besluit tot wijziging daarvan niet kan worden genomen dan nadat is voldaan aan een internationaalrechtelijke verplichting, wordt de termijn voor het nemen van dat besluit opgeschort tot de voor die verplichting geldende procedure is afgerond.

Artikel 16.77a. (opschorting beslistermijn Natura 2000-activiteit bij compenserende maatregelen)

Als een beslissing op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit niet kan worden genomen dan nadat de aanvrager de aanvraag heeft aangevuld met gegevens die nodig zijn om te beoordelen of is voldaan aan artikel 6, vierde lid, van de habitatrichtlijn, wordt de termijn voor het nemen van dat besluit opgeschort tot de dag waarop de aanvraag is aangevuld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.

Artikel 16.77aa

Als toepassing wordt gegeven aan artikel 13.20, vijfde lid, wordt op een verzoek om een eindafrekening uiterlijk beslist op een in het omgevingsplan, de omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 13.14, derde lid, onder a, of het projectbesluit bepaald tijdstip.

§ 16.7.2. Bekendmaking en inwerkingtreding

Artikel 16.77b. (bekendmaking omgevingsplan, omgevingsvisie en programma)

  • 1 Een omgevingsplan wordt niet eerder bekendgemaakt dan nadat twee weken zijn verstreken sinds de dag waarop het omgevingsplan is vastgesteld, tenzij:

    • a. gedeputeerde staten over het ontwerp van het omgevingsplan geen zienswijzen naar voren hebben gebracht,

    • b. ten opzichte van het ontwerp van het omgevingsplan geen wijzigingen zijn aangebracht, of

    • c. gedeputeerde staten hebben bepaald dat het omgevingsplan eerder ter inzage mag worden gelegd.

Artikel 16.78. (inwerkingtreding omgevingsplan en projectbesluit)

  • 1 Een omgevingsplan treedt in werking met ingang van de dag waarop vier weken zijn verstreken sinds de dag waarop het besluit is bekendgemaakt, tenzij bij het besluit een later tijdstip is bepaald.

  • 2 Een besluit als bedoeld in artikel 16.21 treedt tegelijk in werking met het omgevingsplan waarop het betrekking heeft.

  • 3 Een projectbesluit treedt in werking met ingang van de dag waarop vier weken zijn verstreken sinds de dag waarop het besluit is bekendgemaakt. Als eerdere inwerkingtreding volgens het bevoegd gezag vanwege spoedeisende omstandigheden nodig is, kan het bevoegd gezag bepalen dat het projectbesluit eerder in werking treedt.

  • 4 In afwijking van het derde lid treedt een projectbesluit van het dagelijks bestuur van het waterschap in werking met ingang van de dag waarop vier weken zijn verstreken sinds de dag waarop het besluit over goedkeuring is bekendgemaakt.

  • 5 Een besluit tot vaststelling van geluidproductieplafonds als omgevingswaarden als bedoeld in de artikelen 2.12a, eerste lid, 2.13a, eerste lid, en 2.15, tweede lid, treedt in werking met ingang van de dag waarop vier weken zijn verstreken sinds de dag waarop het besluit is bekendgemaakt. Als eerdere inwerkingtreding volgens het bevoegd gezag vanwege spoedeisende omstandigheden nodig is, kan het bevoegd gezag bepalen dat het besluit eerder in werking treedt.

Artikel 16.78a. (bijzondere bepalingen jachtgeweeractiviteiten)

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2020. Zie het overzicht van wijzigingen]

  • 1 In afwijking van artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, wordt een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit aan degene aan wie zij wordt verleend, in persoon uitgereikt. De eerste volzin is niet van toepassing in bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.

  • 2 [Red: Dit lid is nog niet in werking getreden.]

Artikel 16.79. (inwerkingtreding omgevingsvergunning)

  • 2 In afwijking van het eerste lid bepaalt het bevoegd gezag in de omgevingsvergunning dat die in werking treedt met ingang van de dag waarop vier weken zijn verstreken sinds de dag van bekendmaking of terinzagelegging als naar zijn oordeel:

    • a. het verrichten van de activiteit die de omgevingsvergunning mogelijk maakt binnen die vier weken kan leiden tot een wijziging van een bestaande toestand die niet kan worden hersteld, en

    • b. de regels over het verlenen van de omgevingsvergunning ertoe strekken die bestaande toestand te beschermen.

  • 3 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen gevallen van activiteiten worden aangewezen, waarin het bevoegd gezag in ieder geval toepassing geeft aan het tweede lid.

  • 4 Als binnen de termijn, bedoeld in het tweede lid, bij de bevoegde rechter een verzoek om voorlopige voorziening is gedaan, treedt de omgevingsvergunning niet in werking voordat op het verzoek is beslist. Belanghebbenden die door de opschorting rechtstreeks in hun belang worden getroffen, kunnen de voorzieningenrechter verzoeken de opschorting op te heffen of te wijzigen.

  • 5 Als het eerder in werking treden van een omgevingsvergunning volgens het bevoegd gezag vanwege spoedeisende omstandigheden nodig is, kan het in afwijking van het tweede lid bepalen dat het besluit eerder in werking treedt en het vierde lid niet van toepassing is.

  • 6 Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op een besluit tot wijziging van de voorschriften van een omgevingsvergunning of tot intrekking van een omgevingsvergunning.

Artikel 16.80. (aanvullende inwerkingtredingsbepaling vanwege Kernenergiewet)

Onverminderd artikel 16.79 treedt een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit of een omgevingsplanactiviteit bestaande uit een bouwactiviteit of het in stand houden van een bouwwerk, als die activiteit ook is aan te merken als het oprichten of wijzigen van een inrichting waarvoor een vergunning als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder b, van de Kernenergiewet is vereist, niet eerder in werking dan nadat laatstbedoelde vergunning in werking is getreden.

Artikel 16.81

[Red: Dit artikel treedt niet meer in werking. Het artikel is ingetrokken door Stb. 2020/87.]

Artikel 16.82. (aanvullende inwerkingtredingsbepaling vanwege doelmatige uitvoering en handhaving)

Bij algemene maatregel van bestuur kunnen, als dat nodig is in het belang van een doelmatige uitvoering en handhaving, gevallen worden aangewezen waarin een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit of een omgevingsplanactiviteit bestaande uit een bouwactiviteit of het in stand houden van een bouwwerk, onverminderd artikel 16.79, niet eerder in werking treedt dan nadat een omgevingsvergunning voor een andere activiteit in werking is getreden.

Artikel 16.82a. (inschrijving en ingaan voorkeursrecht)

  • 1 Nadat een voorkeursrechtbeschikking is bekendgemaakt, kan de beschikking binnen vier dagen worden ingeschreven in de openbare registers.

  • 2 Het voorkeursrecht gaat in op het tijdstip waarop de beschikking is ingeschreven.

Artikel 16.82b. (bekendmaking inrichtingsbesluit)

  • 2 Als het inrichtingsbesluit voorziet in de toedeling van eigendom, bedoeld in artikel 12.8, eerste lid, onder a, c of d, of in de toedeling van beheer en onderhoud, bedoeld in artikel 12.8, eerste lid, onder b, c of d, wordt het inrichtingsbesluit ook toegezonden of uitgereikt aan de belanghebbenden tot wie het is gericht.

Artikel 16.82c. (inwerkingtreding besluiten in verband met inrichten gebieden)

  • 1 Een besluit tot het tijdelijk in gebruik geven als bedoeld in artikel 12.21, eerste lid, en een ruilbesluit treden in werking met ingang van de dag waarop:

    • a. de beroepstermijn is verstreken,

    • b. als beroep is ingesteld: op het beroep is beslist en, voor zover het beroep een ruilbesluit betreft, de termijn voor het instellen van beroep in cassatie is verstreken, of

    • c. als beroep in cassatie is ingesteld: op het beroep in cassatie is beslist en, als de Hoge Raad het geding heeft verwezen, de rechter waarnaar is verwezen, uitspraak heeft gedaan.

  • 2 Een besluit geldelijke regelingen treedt in werking met ingang van de dag waarop de beroepstermijn is verstreken of, als beroep is ingesteld, waarop op het beroep is beslist.

§ 16.7.3. Beroep

Artikel 16.83. (ondergeschikte wijzigingen aangevochten besluit)

Als tegen een besluit dat is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht beroep aanhangig is, kan die afdeling, voor zover niet in strijd met internationaalrechtelijke verplichtingen, buiten toepassing worden gelaten op de voorbereiding van een besluit tot wijziging van dat besluit, als het gaat om een wijziging van ondergeschikte aard.

Artikel 16.84. (reikwijdte beroep na toepassing artikel 16.7, eerste lid, aanhef en onder b)

  • 1 Als nadat toepassing is gegeven aan artikel 16.7, eerste lid, aanhef en onder b, alleen beroep is ingesteld tegen de beslissing op de aanvraag om één van de omgevingsvergunningen, heeft het beroep ook betrekking op de beslissing op de aanvraag om de andere omgevingsvergunning, voor zover het beroep betrekking heeft op de samenhang tussen beide omgevingsvergunningen.

  • 2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op het beroep tegen beslissingen op een aanvraag om wijziging van de voorschriften van een omgevingsvergunning en tegen beslissingen tot ambtshalve wijziging van die voorschriften als bedoeld in artikel 16.7, eerste lid, onder b.

Artikel 16.85. (bundeling beroep)

  • 1 Voor de mogelijkheid van beroep wordt een besluit tot het verlenen van een ontheffing op grond van artikel 2.32 geacht deel uit te maken van het besluit waarover de regel waarvan ontheffing is verzocht, is gesteld.

  • 2 Voor de mogelijkheid van beroep wordt:

    geacht deel uit te maken van het besluit waarop dat besluit betrekking heeft.

Artikel 16.86. (beroepsgronden bij een projectbesluit of een uitvoeringsbesluit daarvan)

  • 1 Bij het beroep tegen een projectbesluit en tegen besluiten ter uitvoering van een projectbesluit kunnen geen gronden worden aangevoerd na afloop van de termijn voor het instellen van beroep.

  • 2 Bij het beroep tegen een besluit tot uitvoering van een projectbesluit kunnen geen gronden worden aangevoerd die betrekking hebben op het projectbesluit waarop dat besluit berust.

Artikel 16.87. (rechterlijke beslistermijn bij projectprocedure)

  • 1 Op beroepen tegen een projectbesluit of tegen een besluit over goedkeuring als bedoeld in artikel 16.72 beslist de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen zes maanden na ontvangst van het verweerschrift.

  • 2 In bijzondere omstandigheden kan de Afdeling de in het eerste lid genoemde termijn met ten hoogste drie maanden verlengen.

Artikel 16.87a. (administratief beroep omgevingsvergunning voor jachtgeweeractiviteit)

  • 1 Tegen een besluit dat alleen betrekking heeft op de weigering van een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit of op de intrekking van een vergunning op de in het tweede lid genoemde gronden, staat administratief beroep open bij Onze Minister van Justitie en Veiligheid.

  • 2 De gronden, bedoeld in het eerste lid, zijn:

    • a. de vergunninghouder heeft misbruik gemaakt van wapens of munitie of van de bevoegdheid om wapens of munitie voorhanden te hebben, of

    • b. er zijn andere aanwijzingen dat aan de vergunninghouder het voorhanden hebben van wapens of munitie niet of niet langer kan worden toevertrouwd.

Artikel 16.88. (beroep tegen besluit tot tijdelijk in gebruik geven, ruilbesluit en besluit geldelijke regelingen)

  • 2 Het verzoekschrift wordt door de belanghebbende of zijn gemachtigde ondertekend.

  • 3 Zodra het verzoekschrift is ingediend, zendt de griffier een afschrift daarvan aan gedeputeerde staten. Bij beroep tegen een ruilbesluit of een besluit geldelijke regelingen zenden gedeputeerde staten onverwijld aan de griffier:

    • a. een lijst van de belanghebbenden voor wie het ruilbesluit of het besluit geldelijke regelingen wordt gewijzigd als het beroep gegrond is,

    • b. een afschrift van de stukken waarop het ruilbesluit of het besluit geldelijke regelingen voor de indiener van het beroep is gebaseerd,

    • c. een afschrift van de over het ruilbesluit of het besluit geldelijke regelingen naar voren gebrachte zienswijzen, voor zover samenhangend met het beroep, en

    • d. afschriften van de overige op het ruilbesluit of het besluit geldelijke regelingen betrekking hebbende bescheiden die van belang zijn voor de beoordeling van het beroep.

Artikel 16.89. (wijziging ruilbesluit en besluit geldelijke regelingen na oproeping)

  • 1 De rechtbank beslist over de wijze waarop het ruilbesluit of het besluit geldelijke regelingen wordt gewijzigd na oproeping van de verzoeker, gedeputeerde staten en de belanghebbenden voor wie het ruilbesluit of het besluit geldelijke regelingen wordt gewijzigd als het beroep gegrond is. Belanghebbenden en gedeputeerde staten kunnen bij gemachtigde verschijnen.

  • 2 Beroepen tegen het ruilbesluit en het besluit geldelijke regelingen worden gezamenlijk behandeld.

Artikel 16.90. (eindbeschikking, hoger beroep en cassatie)

  • 1 Tegen een beschikking van de rechtbank over een besluit tot het tijdelijk in gebruik geven als bedoeld in artikel 12.21, eerste lid, kan geen hoger beroep of beroep in cassatie worden ingesteld.

  • 3 De griffier van de rechtbank of, in geval van cassatie, de griffier van de Hoge Raad zendt een afschrift van de beschikking aan de belanghebbenden die zijn opgeroepen in verband met het beroep tegen het ruilbesluit of het besluit geldelijke regelingen en ook aan gedeputeerde staten.

  • 4 Zodra het afschrift van de beschikking van de rechtbank door gedeputeerde staten is ontvangen en die beschikking in kracht van gewijsde is gegaan, wijzigen gedeputeerde staten zo nodig het ruilbesluit of het besluit geldelijke regelingen op grond van die beschikking.

Afdeling 16.8. Beroep voorkeursrecht

Artikel 16.91

[Red: Dit artikel treedt niet meer in werking. Het artikel is ingetrokken door Stb. 2020/262.]

Artikel 16.92. (beroep)

  • 1 Als beroep aanhangig is tegen een voorkeursrechtbeschikking van het college van burgemeester en wethouders en die beschikking vervalt omdat voor de onroerende zaak een voorkeursrechtbeschikking van de gemeenteraad in werking is getreden, wordt het beroep geacht te zijn gericht tegen de voorkeursrechtbeschikking van de gemeenteraad.

  • 2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing als het beroep gericht is tegen een voorkeursrechtbeschikking van gedeputeerde staten en die beschikking vervalt omdat voor de onroerende zaak een voorkeursrechtbeschikking van provinciale staten in werking is getreden.

Afdeling 16.9. Bekrachtigingsprocedure onteigeningsbeschikking

§ 16.9.1. Verzoek tot bekrachtiging

Artikel 16.93. (verzoekschrift en stukken)

  • 1 Het bestuursorgaan dat een onteigeningsbeschikking heeft gegeven, verzoekt de bestuursrechter deze te bekrachtigen.

  • 2 Het verzoekschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

    • a. de naam en het adres van het bestuursorgaan,

    • b. de dagtekening,

    • c. een omschrijving van de onteigeningsbeschikking waarop het verzoek betrekking heeft.

  • 3 Bij het verzoekschrift worden overgelegd:

    • a. een afschrift van de onteigeningsbeschikking,

    • b. de op de onteigeningsbeschikking betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor de behandeling van het verzoek.

Artikel 16.94. (bevoegde rechter)

  • 1 Het verzoek wordt ingediend bij de rechtbank binnen het rechtsgebied waarvan de voor onteigening aangewezen onroerende zaken liggen. Als de onroerende zaken in het rechtsgebied van meer dan een rechtbank liggen, is bevoegd de rechtbank binnen het rechtsgebied waarvan het bestuursorgaan zijn zetel heeft.

Artikel 16.95. (herstel verzuim)

Het verzoek kan niet-ontvankelijk worden verklaard als niet is voldaan aan artikel 16.93, tweede en derde lid, mits de verzoeker de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.

Artikel 16.96. (verzoektermijn)

  • 1 De termijn voor het indienen van een verzoekschrift bedraagt zes weken.

§ 16.9.2. Vooronderzoek

Artikel 16.97. (bedenkingen)

  • 1 Belanghebbenden kunnen bij de rechtbank schriftelijk bedenkingen inbrengen tegen de onteigeningsbeschikking. Als belanghebbenden worden in ieder geval aangemerkt:

Artikel 16.98. (bedenkingentermijn)

  • 1 De termijn voor het inbrengen van bedenkingen bedraagt zes weken.

  • 4 De rechtbank laat na afloop van de termijn ingebrachte bedenkingen niet op grond daarvan buiten beschouwing als redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de belanghebbende in verzuim is geweest.

Artikel 16.99. (reactie verzoeker op bedenkingen)

  • 1 Binnen vier weken nadat de rechtbank de bedenkingen aan het bestuursorgaan heeft verzonden, dient dit een reactie daarop in bij de rechtbank.

  • 2 De rechtbank kan deze termijn verlengen.

Artikel 16.100. (repliek en dupliek; schriftelijke uiteenzetting)

  • 1 De rechtbank kan belanghebbenden die bedenkingen hebben ingebracht tegen de onteigeningsbeschikking in de gelegenheid stellen schriftelijk te repliceren. In dat geval wordt het bestuursorgaan in de gelegenheid gesteld schriftelijk te dupliceren. De rechtbank stelt de termijnen voor repliek en dupliek vast.

  • 2 De rechtbank stelt andere partijen in de gelegenheid om ten minste eenmaal een schriftelijke uiteenzetting over de zaak te geven. De rechtbank stelt hiervoor een termijn vast.

§ 16.9.3. Versnelde behandeling

Artikel 16.101. (aanvang en inhoud versnelde behandeling)

  • 1 De rechtbank kan, als de zaak spoedeisend is, bepalen dat deze versneld wordt behandeld.

  • 3 Als de rechtbank bepaalt dat de zaak versneld wordt behandeld, bepaalt zij ook zo spoedig mogelijk het tijdstip waarop de zitting zal plaatsvinden en doet zij daarvan onverwijld mededeling aan partijen. In afwijking van artikel 16.113 is artikel 8:56 van de Algemene wet bestuursrecht niet van overeenkomstige toepassing.

Artikel 16.102. (beëindiging versnelde behandeling)

Blijkt aan de rechtbank bij de behandeling dat de zaak niet voldoende spoedeisend is om een versnelde behandeling te rechtvaardigen of dat de zaak een gewone behandeling vordert, dan bepaalt zij dat de zaak verder op de gewone wijze wordt behandeld.

§ 16.9.4. Vereenvoudigde behandeling

Artikel 16.103. (uitspraak na vereenvoudigde behandeling)

  • 1 Totdat partijen zijn uitgenodigd om op een zitting van de rechtbank te verschijnen, kan de rechtbank het onderzoek sluiten, als voortzetting van het onderzoek niet nodig is, omdat:

    • a. het verzoek kennelijk niet-ontvankelijk is,

    • b. het verzoek moet worden afgewezen omdat de onteigeningsbeschikking kennelijk niet kan worden bekrachtigd.

  • 2 In de uitspraak na toepassing van het eerste lid worden partijen gewezen op artikel 16.104.

§ 16.9.5. Uitspraak

Artikel 16.105. (uitspraaktermijn)

  • 1 Als er geen bedenkingen tegen de onteigeningsbeschikking zijn ingebracht, doet de rechtbank binnen zes maanden na afloop van de termijn, bedoeld in artikel 16.98, eerste lid, uitspraak op het verzoek tot bekrachtiging.

  • 2 Als er bedenkingen tegen de onteigeningsbeschikking zijn ingebracht, doet de rechtbank binnen zes maanden na ontvangst van de reactie op de bedenkingen, bedoeld in artikel 16.99, eerste lid, uitspraak op het verzoek tot bekrachtiging.

  • 3 Als krachtens artikel 16.113artikel 8:51a of 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht wordt toegepast, doet de rechtbank in afwijking van het eerste of tweede lid:

    • a. binnen zes maanden na ontvangst van de reactie op de bedenkingen een tussenuitspraak, en

    • b. binnen zes maanden na verzending van de tussenuitspraak een einduitspraak.

Artikel 16.106. (grondslag uitspraak, aanvullen rechtsgronden en feiten)

  • 1 De rechtbank doet uitspraak op grondslag van het verzoekschrift, de basistoets, bedoeld in artikel 16.107, de bedenkingen die tegen de onteigeningsbeschikking zijn ingebracht, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting.

  • 2 De rechtbank vult ambtshalve de rechtsgronden van de bedenkingen aan.

  • 3 De rechtbank kan ambtshalve de feiten van de bedenkingen aanvullen.

Artikel 16.107. (ambtshalve basistoets)

Ongeacht of tegen de onteigeningsbeschikking bedenkingen zijn ingebracht, wijst de rechtbank het verzoek in ieder geval af als:

Artikel 16.108. (beslissingen uitspraak)

  • 1 De uitspraak strekt tot:

    • a. onbevoegdverklaring van de rechtbank,

    • b. niet-ontvankelijkverklaring van het verzoek,

    • c. afwijzing van het verzoek, of

    • d. toewijzing van het verzoek.

  • 2 Als de rechtbank het verzoek geheel of gedeeltelijk toewijst, bekrachtigt zij de onteigeningsbeschikking geheel of gedeeltelijk.

Artikel 16.109. (inhoud uitspraak)

  • 1 De schriftelijke uitspraak vermeldt:

    • a. de namen van partijen en van hun vertegenwoordigers of gemachtigden,

    • b. de gronden van de beslissing,

    • c. de beslissing,

    • d. de naam van de rechter of de namen van de rechters,

    • e. de dag waarop de beslissing is uitgesproken, en

    • f. door wie, binnen welke termijn en bij welke bestuursrechter welk rechtsmiddel kan worden aangewend.

  • 2 De uitspraak wordt ondertekend door de voorzitter en de griffier. Bij verhindering van de voorzitter of de griffier wordt dit in de uitspraak vermeld.

Artikel 16.110. (griffierecht verzoek)

  • 1 De uitspraak houdt ook in dat van het bestuursorgaan een griffierecht wordt geheven.

Artikel 16.111. (proceskostenvergoeding belanghebbenden)

De uitspraak houdt ook in dat het bestuursorgaan wordt veroordeeld in de kosten die een belanghebbende die een bedenking tegen de onteigeningsbeschikking heeft ingebracht, in verband met de behandeling van het verzoek naar aard en omvang redelijkerwijs heeft moeten maken.

Artikel 16.112. (kosten minnelijk overleg en voorbereidingsprocedure onteigeningsprocedure)

De uitspraak houdt ook in dat het bestuursorgaan wordt veroordeeld in de kosten die de belanghebbende die een bedenking tegen de onteigeningsbeschikking heeft ingebracht, naar aard en omvang redelijkerwijs heeft moeten maken voor:

  • a. door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand of andere deskundige bijstand voor het overleg over de minnelijke verwerving, bedoeld in artikel 11.7, eerste lid, en

  • b. door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand of andere deskundige bijstand in verband met het naar voren brengen van een zienswijze en de behandeling daarvan bij de voorbereiding van de onteigeningsbeschikking.

§ 16.9.6. Overige bepalingen bekrachtigingsprocedure

Artikel 16.114. (terinzagelegging uitspraak)

  • 1 Het bestuursorgaan legt de uitspraak van de rechtbank op een verzoek als bedoeld in artikel 16.93 en de beschikking waarop de uitspraak betrekking heeft ter inzage.

  • 2 De termijn van terinzagelegging bedraagt ten minste zes weken.

Artikel 16.115. (kennisgeving uitspraak)

  • 2 Bij de toezending vermeldt het bestuursorgaan waar en wanneer de uitspraak ter inzage zal liggen.

Artikel 16.116. (griffierecht verzoek om herziening)

  • 1 Van de indiener van een verzoek om een uitspraak op het verzoek tot bekrachtiging van een onteigeningsbeschikking te herzien wordt een griffierecht geheven.

Afdeling 16.10. Hoger beroep onteigeningsbeschikking

Artikel 16.117. (hoger beroep)

  • 1 Een belanghebbende en het bestuursorgaan kunnen hoger beroep instellen tegen een uitspraak van de rechtbank op een verzoek als bedoeld in artikel 16.93.

Artikel 16.118. (hoger beroep belanghebbende na bedenkingen)

Geen hoger beroep kan worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen bedenkingen tegen de onteigeningsbeschikking heeft ingebracht.

Artikel 16.119. (griffierecht)

In afwijking van artikel 8:114, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht houdt de uitspraak ook in dat het bestuursorgaan aan de belanghebbende die een hogerberoepschrift heeft ingediend, het door hem betaalde griffierecht vergoedt als het hoger beroep ongegrond wordt verklaard.

Artikel 16.120. (proceskosten)

De uitspraak houdt ook in dat het bestuursorgaan wordt veroordeeld in de kosten die een belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep naar aard en omvang redelijkerwijs heeft moeten maken.

Artikel 16.121. (uitspraaktermijn)

De hogerberoepsrechter doet uitspraak binnen zes maanden na afloop van de termijn waarbinnen andere partijen dan de indiener van het hogerberoepschrift een schriftelijke uiteenzetting over het hoger beroep konden geven.

Afdeling 16.11. Gerechtelijke vaststelling van de prijs bij voorkeursrecht

Artikel 16.122. (gerechtelijke vaststelling van prijs als bedoeld in artikel 9.16 en 9.18)

Artikel 16.123. (beschikking over prijs als bedoeld in artikel 9.16 en 9.18)

  • 1 De rechtbank doet binnen zes maanden na ontvangst van het verzoek, bedoeld in artikel 9.16, eerste lid, bij beschikking uitspraak over het verzoek.

  • 2 De rechtbank doet binnen zes maanden na ontvangst van het verzoek, bedoeld in artikel 9.18, eerste lid, bij beschikking uitspraak over het verzoek en bij toewijzing daarvan ook over de prijs. Zij beoordeelt of het redelijk is dat vervreemding aan de gemeente, de provincie of de Staat vanwege bijzondere persoonlijke omstandigheden van de vervreemder achterwege zou blijven.

  • 3 Tegen beschikkingen als bedoeld in het eerste en het tweede lid staat alleen beroep in cassatie open.

  • 4 De kosten van de gerechtelijke procedure, het deskundigenadvies en de redelijkerwijs door de vervreemder voor rechtsbijstand en andere deskundige bijstand gemaakte kosten komen ten laste van de verzoeker. Als de rechtbank daarvoor aanleiding ziet in de omstandigheden van het geval, kan zij besluiten dat de kosten gedeeltelijk of geheel worden gecompenseerd.

  • 5 Bij tussentijdse beëindiging van de gerechtelijke procedure, bedoeld in artikel 9.17, beslist de rechtbank bij beschikking over de toedeling van de kosten, bedoeld in het vierde lid.

Afdeling 16.12. Bijzondere procedures voor landinrichting

§ 16.12.1. Eigendom buiten herverkavelingsblok

Artikel 16.124. (akte van toedeling)

  • 1 Voor zover de toedeling van eigendom in een inrichtingsbesluit, bedoeld in artikel 12.8, eerste lid, onder a, c en d, betrekking heeft op onroerende zaken die buiten een herverkavelingsblok liggen, maakt een door gedeputeerde staten aan te wijzen notaris een akte voor de toedeling op.

  • 2 De akte wordt opgemaakt op een door gedeputeerde staten te bepalen tijdstip dat ligt na bekendmaking van het inrichtingsbesluit.

  • 4 Door de inschrijving van de akte in de openbare registers gaat de daarin omschreven eigendom over volgens de in de akte neergelegde toedeling.

  • 5 Als op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht een voorlopige voorziening is getroffen, is het eerste lid niet van toepassing zolang de werking van het inrichtingsbesluit door de uitspraak van de voorzieningenrechter is opgeschort.

§ 16.12.2. Eigendom en pachtverhoudingen binnen herverkavelingsblok

Artikel 16.125. (tijdstip registratie pachtovereenkomst)

  • 1 Gedeputeerde staten bepalen tot welk tijdstip bestaande pachtovereenkomsten bij hen ter registratie kunnen worden ingezonden.

  • 2 Gedeputeerde staten bepalen tot welk tijdstip pachtovereenkomsten ter registratie kunnen worden ingezonden die na het tijdstip, bedoeld in het eerste lid, zijn aangegaan.

  • 3 Van de registratie wordt door gedeputeerde staten een bewijs afgegeven.

  • 4 Gedeputeerde staten bevestigen aan de wederpartij van degene die een pachtovereenkomst ter registratie heeft ingezonden, de ontvangst van de pachtovereenkomst.

Artikel 16.126. (bedenkingen)

De wederpartij kan zijn bedenkingen tegen de registratie van de pachtovereenkomst schriftelijk inbrengen bij gedeputeerde staten binnen twee weken na de dagtekening van de ontvangstbevestiging, bedoeld in artikel 16.125, vierde lid.

Artikel 16.127. (procedure pachtkamer of grondkamer)

  • 1 Als bedenkingen kenbaar zijn gemaakt, stellen gedeputeerde staten partijen hiervan bij aangetekende brief in kennis.

  • 2 Gedeputeerde staten delen daarbij mee dat binnen twee weken na de dagtekening van die brief aan gedeputeerde staten wordt gezonden:

    • a. een door beide partijen gewaarmerkte akte waaruit blijkt dat overeenstemming is verkregen, of

    • b. een door de griffier van de rechtbank gewaarmerkt afschrift van het verzoekschrift waarbij de meest gerede partij de beslissing van de pachtkamer van de rechtbank binnen het rechtsgebied waarvan de onroerende zaak geheel of grotendeels ligt, heeft verzocht.

  • 3 Als gedeputeerde staten van mening zijn dat ten onrechte artikel 318, eerste lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek niet in acht is genomen bij de ter registratie ingezonden pachtovereenkomst, dragen zij zo nodig partijen bij aangetekende brief op de beslissing van de grondkamer in te roepen en binnen vier weken na de dagtekening van die brief een door de secretaris van de grondkamer gewaarmerkt afschrift van het verzoekschrift in te zenden.

  • 4 Als gedeputeerde staten van mening zijn dat artikel 317, eerste lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek niet in acht is genomen bij de ter registratie ingezonden pachtovereenkomst, dragen zij zo nodig partijen bij aangetekende brief op de beslissing van de pachtkamer van de rechtbank in te roepen en binnen vier weken na de dagtekening van die brief een door de griffier van de rechtbank gewaarmerkt afschrift van het verzoekschrift in te zenden.

  • 5 De grondkamer en de pachtkamer van de rechtbank en in beroep de Centrale Grondkamer en de pachtkamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden behandelen de verzoeken en vorderingen, bedoeld in het tweede tot en met vierde lid, vóór alle andere zaken.

Artikel 16.128. (niet doorlopen procedure pachtkamer of grondkamer)

Als aan artikel 16.127 geen gevolg is gegeven, hoeft in het ruilbesluit met het bestaan van de pachtovereenkomst geen rekening te worden gehouden.

Artikel 16.129. (kennisgeving kadaster)

Zodra het ruilbesluit onherroepelijk is, doen gedeputeerde staten hiervan mededeling door toezending van het ruilbesluit aan de Dienst voor het kadaster en de openbare registers.

Artikel 16.130. (mededeling pachtverhoudingen)

Gedeputeerde staten delen zo spoedig mogelijk nadat het ruilbesluit onherroepelijk is geworden, aan de grondkamer mee welke pachtverhoudingen gehandhaafd, opgeheven of nieuw gevestigd zijn, onder vermelding van:

  • a. de namen en woonplaatsen van partijen in de pachtverhouding,

  • b. de onroerende zaken waarop deze betrekking hebben, en

  • c. hetgeen in het ruilbesluit is bepaald over de uit de gevestigde pachtverhoudingen voortvloeiende pachtovereenkomsten.

Artikel 16.131. (ontwerppachtovereenkomst)

  • 1 De grondkamer ontwerpt de pachtovereenkomsten die uit de nieuw gevestigde pachtverhoudingen voortvloeien en neemt daarin de in artikel 12.28 bedoelde bepalingen over de geldingsduur van die pachtovereenkomsten op.

  • 2 Als een overeenkomst die geldt voor een kortere dan de wettelijke duur op grond van artikel 12.28 voor verlenging vatbaar zal zijn, tekent de grondkamer dit aan op de ontwerppachtovereenkomst.

  • 3 De grondkamer zendt de ontwerppachtovereenkomst aan hen die daarbij partij zullen zijn en stelt hen in de gelegenheid binnen vier weken na toezending de ondertekende overeenkomst aan de grondkamer te zenden. Betrokkenen kunnen de door hen overeengekomen pachtprijs en bijzondere bepalingen in de overeenkomst opnemen.

  • 4 Op de in het derde lid bedoelde pachtovereenkomsten is titel 5 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing, waarbij de grondkamer niet treedt in de beoordeling van de bepalingen van de overeenkomst die voortvloeien uit de pachtverhouding zoals deze door het ruilbesluit is komen vast te staan.

Artikel 16.132. (opmaking en ondertekening akte grondkamer)

  • 1 Als partijen niet binnen de in artikel 16.131, derde lid, gestelde termijn tot inzending van de ondertekende pachtovereenkomst bij de grondkamer zijn overgegaan, maakt de grondkamer een akte in drievoud op, gelijkluidend aan de aan partijen gezonden ontwerppachtovereenkomst, en bepaalt daarin de pachtprijs.

  • 2 De grondkamer ondertekent de akte en zendt een exemplaar daarvan aan elke partij.

  • 3 De akte heeft dezelfde kracht als een tussen partijen gesloten, door de grondkamer goedgekeurde of ter registratie aangeboden pachtovereenkomst.

Artikel 16.133. (beroep tegen beschikking grondkamer)

  • 1 De opmaking en ondertekening van de akte door de grondkamer is een beschikking.

  • 2 Partijen kunnen tegen de beschikking beroep instellen bij de Centrale Grondkamer.

  • 3 De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken. De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop de in artikel 16.132, tweede lid, bedoelde exemplaren van de akte zijn verzonden.

  • 4 Bij de beslissing op een beroep kan de Centrale Grondkamer de akte wijzigen, met uitzondering van bepalingen die voortvloeien uit de pachtverhouding zoals deze door het ruilbesluit is komen vast te staan.

Artikel 16.134. (wijzigen bestaande pachtovereenkomst als gevolg van herverkaveling)

  • 1 Als een bestaande pachtovereenkomst in een gehandhaafde pachtverhouding moet worden gewijzigd of vervangen als gevolg van de herverkaveling, verzoekt de grondkamer partijen binnen vier weken een nieuwe overeenkomst ter goedkeuring of registratie aan de grondkamer te zenden. De grondkamer doet dat verzoek zo spoedig mogelijk na de mededeling van gedeputeerde staten, bedoeld in artikel 16.130.

  • 2 De nieuwe overeenkomst eindigt op hetzelfde tijdstip als waarop de overeenkomst waarvoor zij in de plaats treedt, zou zijn geëindigd. Als laatstbedoelde overeenkomst voor de wettelijke duur gold, tekent de grondkamer voor zover van toepassing op de nieuwe overeenkomst aan dat deze voor verlenging vatbaar is.

  • 3 Als niet binnen de in het eerste lid bedoelde termijn een overeenkomst ter goedkeuring of registratie is aangeboden, maakt de grondkamer een akte in drievoud op, inhoudende een gewijzigde of nieuwe pachtovereenkomst waarin de gevolgen van de herverkaveling voor de gehandhaafde pachtverhouding worden verwerkt. De artikelen 16.132, tweede lid, en 16.133 zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 16.135. (inwerkingtreding pachtovereenkomsten)

  • 1 Pachtovereenkomsten die op grond van deze afdeling tot stand komen, treden in werking op het tijdstip waarop de in artikel 16.136 bedoelde herverkavelingsakte in de openbare registers wordt ingeschreven. Op hetzelfde tijdstip eindigen de pachtovereenkomsten waarvoor de eerstgenoemde pachtovereenkomsten in de plaats treden.

Artikel 16.136. (inhoud herverkavelingsakte)

  • 1 Zodra het ruilbesluit onherroepelijk is, maakt een door gedeputeerde staten aan te wijzen notaris de herverkavelingsakte op.

  • 2 In de herverkavelingsakte worden opgenomen:

    • a. een verbeelding van het herverkavelingsblok met aanwijzing van de kavels, en, voor zover deze liggen binnen het herverkavelingsblok, de wegen, waterstaatswerken, gebieden en elementen waarvan de eigendom, het beheer of het onderhoud op grond van 12.8, eerste lid, zijn toegedeeld,

    • b. de in artikel 12.8 bedoelde toedeling van eigendom voor zover deze betrekking heeft op onroerende zaken die binnen het herverkavelingsblok liggen,

    • c. de hypotheken en de beslagen, die door de inschrijving van de herverkavelingsakte vervallen.

  • 3 De kavels, wegen, waterstaatswerken en gebieden die op de in het tweede lid bedoelde verbeelding zijn afgebeeld en die daarop zijn voorzien van een nummer, worden in de herverkavelingsakte aangeduid met het nummer waarmee zij op die verbeelding voorkomen. Artikel 20, eerste lid, van de Kadasterwet is niet van toepassing voor zover het betreft het vermelden van de aard en de plaatselijke aanduiding, als die er is, van onroerende zaken.

Artikel 16.137. (inschrijving herverkavelingsakte)

  • 2 De herverkavelingsakte geldt als titel voor de daarin omschreven rechten. Door de inschrijving in de openbare registers gaat de eigendom van de daarin omschreven onroerende zaken over en worden de beperkte rechten verkregen.

  • 3 Op grond van de herverkavelingsakte wordt in de openbare registers bij elke hypothecaire inschrijving of bij elke inschrijving van een beslag aangetekend dat de hypotheek of het beslag in het vervolg zal rusten op de in de herverkavelingsakte aangewezen kavels of gedeelten daarvan, of op de rechten waaraan die kavels of gedeelten daarvan zijn onderworpen.

  • 4 De bewaarder van het kadaster en de openbare registers tekent ambtshalve de door de inschrijving van de herverkavelingsakte niet meer bestaande inschrijvingen van de in artikel 16.136, tweede lid, onder c, bedoelde hypotheken en beslagen aan in de basisregistratie kadaster.

  • 5 De bewaarder van het kadaster en de openbare registers zendt zo spoedig mogelijk aan elke eigenaar en elke beperkt gerechtigde van de onroerende zaak een kennisgeving van het resultaat van het bijhouden van de basisregistratie kadaster die op grond van de inschrijving van de herverkavelingsakte plaatsvindt. Hij vermeldt de dag van de verzending, de in de basisregistratie kadaster vermelde gegevens over de rechten, de rechthebbenden, bedoeld in de Kadasterwet, en de grootte en de kadastrale aanduiding van de onroerende zaak waarop de kennisgeving betrekking heeft. Artikel 56b van de Kadasterwet is niet van toepassing op het bijhouden, bedoeld in de eerste zin.

Afdeling 16.13. Kennisgeving overeenkomst kostenverhaal

Artikel 16.138. (kennisgeving overeenkomst kostenverhaal)

Van de terinzagelegging van een overeenkomst als bedoeld in artikel 13.13, eerste lid, wordt binnen twee weken na het aangaan daarvan door het bevoegd gezag kennisgegeven op de in artikel 12 van de Bekendmakingswet bepaalde wijze.

Afdeling 16.14. Algemene delegatiegrondslagen procedurele en vormvereisten

Artikel 16.139. (delegatiegrondslag procedurele en vormvereisten)

  • 2 Op grond van het eerste lid kunnen in ieder geval regels worden gesteld over de volgende onderwerpen:

    • a. hoe een aanvraag, melding of ander bericht wordt ingediend of gedaan, en hoe aan een andere informatieverplichting dan een melding moet worden voldaan,

    • b. bekendmaking en het doen van een mededeling aan derden,

    • c. kennisgeving, terinzagelegging en beschikbaarstelling,

    • d. participatie van en overleg met derden, waaronder raadpleging van bevoegde autoriteiten van andere staten,

    • e. coördinatie en samenwerking met bevoegde autoriteiten van andere staten,

    • f. uitvoering en uitvoerbaarheid,

    • g. evaluatie en actualisatie,

    • h. rapportage,

    • i. welke onderwerpen ten minste worden opgenomen,

    • j. de wijze waarop rechthebbenden van een gebouw instemmen met het treffen van maatregelen als bedoeld in artikel 2.43, eerste lid.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen, voor zover daarin niet bij of krachtens de Bekendmakingswet is voorzien, regels worden gesteld over:

    • a. het verstrekken van gegevens en bescheiden bij een aanvraag, melding, andere informatieverplichting of ander bericht als bedoeld in het eerste lid,

    • b. de toezending van gegevens en bescheiden aan derden,

    • c. de elektronische vormgeving van besluiten en andere rechtsfiguren op grond van deze wet of van documenten en de wijze van beschikbaarstelling daarvan,

    • d. het model dat wordt gebruikt voor het nemen van daarbij aangewezen besluiten op grond van deze wet.

  • 4 Op grond van het derde lid worden in ieder geval regels gesteld over de bij de aanvraag om een gedoogplichtbeschikking te verstrekken gegevens en bescheiden.

Artikel 16.140. (implementatie internationaalrechtelijke verplichtingen)

Op grond van artikel 16.139 worden in ieder geval regels gesteld ter uitvoering van:

  • a. de grondwaterrichtlijn,

  • b. de habitatrichtlijn,

  • c. de kaderrichtlijn water,

  • d. de kaderrichtlijn mariene strategie,

  • e. de kaderrichtlijn maritieme ruimtelijke planning,

  • f. de mer-richtlijn,

  • g. de nec-richtlijn,

  • h. richtlijn industriële emissies,

  • i. de richtlijn luchtkwaliteit,

  • j. de richtlijn omgevingslawaai,

  • k. de richtlijn overstromingsrisico’s,

  • l. de richtlijn prioritaire stoffen,

  • m. het SEA-protocol,

  • n. de Seveso-richtlijn,

  • o. de smb-richtlijn,

  • p. de richtlijn winningsafval,

  • q. het verdrag van Espoo,

  • r. het verdrag van Granada,

  • s. het verdrag van Valletta,

  • t. de zwemwaterrichtlijn.

Hoofdstuk 17. Adviesorganen en adviseurs

Afdeling 17.1. Adviesorganen op rijksniveau

§ 17.1.1. Algemene bepalingen

Artikel 17.1. (toepassing)

Deze paragraaf is van toepassing op de op grond van deze afdeling ingestelde adviesorganen.

Artikel 17.2. (samenstelling, benoeming leden, werkwijze en ondersteuning adviesorganen)

  • 1 Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat of Onze Minister die het aangaat benoemt en ontslaat de voorzitter en leden van een adviesorgaan. De voorzitter en leden kunnen voorts zelf ontslag nemen door schriftelijke kennisgeving aan de betrokken minister.

Artikel 17.3. (nadere regels)

Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de samenstelling, inrichting en werkwijze van een adviesorgaan.

Artikel 17.4. (reglement van orde)

Als toepassing is gegeven aan artikel 21 van de Kaderwet adviescolleges, zendt het adviesorgaan het reglement aan Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat of Onze Minister die het aangaat.

§ 17.1.2. Adviesorganen

Artikel 17.5. (instelling Commissie voor de milieueffectrapportage)

  • 1 Er is een Commissie voor de milieueffectrapportage die tot taak heeft het advies, bedoeld in de artikelen 16.39 en 16.47, uit te brengen.

  • 2 De taak, bedoeld in het eerste lid, wordt alleen uitgeoefend door personen die niet rechtstreeks betrokken zijn, zullen zijn, of zijn geweest bij:

    • a. een plan of programma als bedoeld in artikel 16.34, bij de voorbereiding waarvan het milieueffectrapport wordt of zou moeten worden gemaakt,

    • b. een besluit voor een project als bedoeld in artikel 16.43, bij de voorbereiding waarvan het milieueffectrapport wordt of zou moeten worden gemaakt, of

    • c. een voorgenomen activiteit, alsmede van de in beschouwing te nemen redelijke alternatieven daarvoor, bij de voorbereiding waarvan het milieueffectrapport wordt of zou moeten worden gemaakt.

  • 3 Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de Commissie voor de milieueffectrapportage.

Artikel 17.5a. (instelling wetenschappelijke autoriteit CITES)

Er is een wetenschappelijke autoriteit CITES, die fungeert als wetenschappelijke autoriteit als bedoeld in artikel 13, tweede lid, van de cites-basisverordening.

Artikel 17.6. (grondslag voor instelling overige adviesorganen)

Bij algemene maatregel van bestuur kunnen adviesorganen worden ingesteld met een in de maatregel omschreven adviserende taak op het terrein van de fysieke leefomgeving, anders dan de taak, bedoeld in artikel 17.5.

Afdeling 17.2. Adviesorganen op gemeentelijk niveau

§ 17.2.1. Algemene bepalingen

Artikel 17.7. (leden adviesorgaan)

  • 1 De gemeenteraad stelt het aantal leden en de benoemingstermijn vast van een op grond van deze afdeling ingesteld gemeentelijk adviesorgaan.

  • 2 De gemeenteraad benoemt en ontslaat de leden van een gemeentelijk adviesorgaan.

Artikel 17.8. (eisen aan leden)

De leden van het gemeentebestuur zijn geen lid van een gemeentelijk adviesorgaan.

§ 17.2.2. Verplichte gemeentelijke adviesorganen

Artikel 17.9. (gemeentelijke adviescommissie)

  • 1 De gemeenteraad stelt een commissie in die in ieder geval tot taak heeft te adviseren over de aanvragen om een omgevingsvergunning voor een rijksmonumentenactiviteit met betrekking tot een monument. Binnen deze commissie zijn enkele leden deskundig op het gebied van de monumentenzorg, die in ieder geval worden betrokken bij de advisering over een rijksmonumentenactiviteit.

  • 2 Naast de gevallen waarin de commissie op grond van artikel 16.15, eerste of tweede lid, als adviseur wordt aangewezen, kan het college van burgemeester en wethouders de commissie advies vragen over het ontwikkelen van beleid voor de kwaliteit van de fysieke leefomgeving.

  • 3 De commissie baseert haar advies, voor zover van toepassing, op de omgevingsvisie, het omgevingsplan en de beleidsregels, bedoeld in artikel 4.19. Bij een advies over een rijksmonumentenactiviteit neemt de commissie de uitgangspunten, bedoeld in artikel 5.22, in acht.

  • 4 De adviezen van de commissie zijn deugdelijk gemotiveerd en worden schriftelijk openbaar gemaakt.

  • 5 De door de commissie gehouden vergaderingen zijn openbaar. Een vergadering of een gedeelte daarvan is niet openbaar in gevallen als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, van de Wet open overheid en in gevallen waarin het belang van openbaarheid niet opweegt tegen de in artikel 5.1, tweede lid, van die wet genoemde belangen.

  • 6 De commissie zendt de gemeenteraad elk jaar een verslag over de door haar verrichte werkzaamheden.

Afdeling 17.3. Adviseurs

Artikel 17.10. (advisering over beroepen door StAB)

  • 1 Er is een Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening.

  • 2 De stichting heeft tot taak aan de bestuursrechter op diens verzoek op onpartijdige en onafhankelijke wijze deskundigenbericht uit te brengen over:

    • a. beroepen tegen besluiten op grond van deze wet,

    • b. beroepen tegen besluiten op grond van andere wetten, als het gaat om een onderwerp dat samenhangt met de fysieke leefomgeving of activiteiten met gevolgen voor de fysieke leefomgeving.

  • 3 De personen die deel uitmaken van de organen van de stichting en het personeel van de stichting vervullen geen functies en betrekkingen waarvan de uitoefening ongewenst is in verband met de handhaving van de onpartijdigheid en onafhankelijkheid van de stichting of het vertrouwen daarin.

Hoofdstuk 18. Handhaving en uitvoering

Afdeling 18.1. Bestuursrechtelijke handhaving

§ 18.1.1. Bestuursrechtelijke handhavingstaak en handhavingsbevoegdheid

Artikel 18.1. (inhoud handhavingstaak)

De bestuursrechtelijke handhavingstaak omvat:

  • a. het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet, met inbegrip van het verzamelen en registreren van gegevens die hiervoor van belang zijn,

  • b. het behandelen van klachten over de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet, en

  • c. het opleggen en ten uitvoer leggen van een bestuurlijke sanctie vanwege enig handelen of nalaten in strijd met het bepaalde bij of krachtens deze wet.

Artikel 18.2. (toedeling handhavingstaak)

  • 1 Als sprake is van een activiteit waarvoor op grond van paragraaf 4.1.1 algemene regels zijn gesteld, berust de bestuursrechtelijke handhavingstaak bij het op grond van paragraaf 4.1.3 voor die activiteit bevoegde gezag.

  • 2 Als sprake is van een activiteit waarvoor een omgevingsvergunning is vereist, berust de bestuursrechtelijke handhavingstaak bij het op grond van paragraaf 5.1.2 voor die omgevingsvergunning bevoegde gezag.

  • 3 Voor zover een projectbesluit geldt als omgevingsvergunning voor activiteiten ter uitvoering van het projectbesluit als bedoeld in artikel 5.52, tweede lid, onder a, berust de bestuursrechtelijke handhavingstaak bij het bestuursorgaan dat het projectbesluit heeft vastgesteld.

  • 4 Voor een gedoogplicht als bedoeld in hoofdstuk 10 berust de bestuursrechtelijke handhavingstaak alleen bij een bestuursorgaan voor zover bij algemene maatregel van bestuur die taak aan dat bestuursorgaan is opgedragen.

  • 5 In de overige gevallen berust de bestuursrechtelijke handhavingstaak bij het college van burgemeester en wethouders.

  • 6 Bij algemene maatregel van bestuur kan, met inachtneming van de grenzen van artikel 2.3, de bestuursrechtelijke handhavingstaak aan een ander bestuursorgaan worden opgedragen.

Artikel 18.3. (toedeling mede-handhavingstaak)

  • 1 In bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen berust de bestuursrechtelijke handhavingstaak ook bij het bestuursorgaan dat op grond van artikel 16.16, eerste lid, heeft beslist over instemming met de voorgenomen beslissing op de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit, of dat op grond van artikel 16.16, derde of vierde lid, heeft bepaald dat instemming niet is vereist, voor zover het gaat om de naleving van de voorschriften van de omgevingsvergunning voor die activiteit.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur kan de bestuursrechtelijke handhavingstaak met het oog op een doelmatige uitoefening daarvan ook in andere gevallen worden opgedragen aan een bestuursorgaan dat die taak naast het bij of krachtens artikel 18.2 aangewezen bestuursorgaan uitoefent. Het opdragen van de bestuursrechtelijke handhavingstaak kan daarbij worden beperkt tot een te onderscheiden activiteit of deel van een activiteit waarop de regel die of het besluit dat wordt gehandhaafd betrekking heeft.

Artikel 18.4. (bestuursdwangbevoegdheid Minister)

Onze Minister die het aangaat is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang ter handhaving van het bepaalde bij of krachtens deze wet voor zover bij hem de bestuursrechtelijke handhavingstaak daarvan berust.

Artikel 18.4a. (herstelsanctie en rechtsopvolger)

Het bestuursorgaan dat een besluit neemt tot het opleggen van een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom gericht op naleving van een bij of krachtens deze wet gestelde regel kan daarbij bepalen dat het besluit ook geldt voor de rechtsopvolgers van degene aan wie de last wordt opgelegd. In dat geval kan het bestuursorgaan het besluit tegen de rechtsopvolgers ten uitvoer leggen en de kosten van die tenuitvoerlegging of een verbeurde dwangsom bij die rechtsopvolgers invorderen.

Artikel 18.5. (niet overgaan van bevoegdheid tot handhaving)

Als een beschikking tot oplegging van een bestuurlijke sanctie is gegeven en vervolgens een ander bestuursorgaan daartoe bevoegd wordt, blijft het bestuursorgaan dat de beschikking heeft gegeven bevoegd totdat:

  • a. de beschikking onherroepelijk is geworden en ten uitvoer is gelegd,

  • b. de beschikking is ingetrokken, of

  • c. als de beschikking gaat om de oplegging van een last onder dwangsom:

    • 1°. de dwangsom is ingevorderd, of

    • 2°. de bij de beschikking opgelegde last onder dwangsom is opgeheven.

Artikel 18.5a. (handhavingstaak en -bevoegdheid bestuursorgaan Mijnbouwwet).

Voor zover op grond van deze paragraaf taken of bevoegdheden die gaan over mijnbouw berusten bij Onze Minister van Economische Zaken en Klimaat, worden deze uitgeoefend door het bestuursorgaan dat daartoe op grond van hoofdstuk 8 van de Mijnbouwwet bevoegd is.

§ 18.1.2. Aanwijzing en bevoegdheid toezichthouders

Artikel 18.6. (aanwijzing toezichthouder)

  • 1 Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet zijn belast de personen die daartoe bij besluit van het college van burgemeester en wethouders, het dagelijks bestuur van een waterschap, gedeputeerde staten, Onze Minister die het aangaat of andere met de uitvoering van deze wet belaste bestuursorganen zijn aangewezen.

  • 2 Van een besluit tot aanwijzing van toezichthouders wordt mededeling gedaan door plaatsing in het gemeenteblad, het waterschapsblad, het provinciaal blad of de Staatscourant.

Artikel 18.6a. (reikwijdte bevoegdheid toezichthouder)

  • 1 Onze Minister die het aangaat kan en gedeputeerde staten kunnen bepalen dat in de door hen aangewezen gevallen de bij een omgevingsdienst werkzame toezichthouders mede bevoegd zijn buiten het werkgebied van die omgevingsdienst.

  • 2 Onze Minister die het aangaat kan bepalen dat bij zijn besluit aangewezen toezichthouders met uitsluiting van andere toezichthouders zijn belast met het toezicht op de naleving.

Artikel 18.7. (bevoegdheid binnentreden woning)

  • 1 Een krachtens artikel 18.6 aangewezen toezichthouder is bevoegd met medeneming van de benodigde apparatuur een woning te betreden zonder toestemming van de bewoner, voor zover hem deze bevoegdheid in het besluit tot aanwijzing is toegekend.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde bevoegdheid wordt in een besluit tot aanwijzing alleen toegekend voor zover het toezicht op de naleving van een bij of krachtens deze wet gesteld voorschrift dit vereist, gelet op de door dat voorschrift beschermde belangen.

Artikel 18.8. (bevoegdheid rijksbelastingdienst)

De ambtenaren van de rijksbelastingdienst, bevoegd inzake douane, geven geen toestemming tot vertrek van een vaartuig of luchtvaartuig uit Nederland als zij ernstige redenen hebben om te vermoeden dat in strijd zal worden gehandeld met artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder d, of 5.5, eerste lid, aanhef en onder c.

Artikel 18.9. (inachtneming VN-Zeerechtverdrag)

Onze Minister die het aangaat en de toezichthouders nemen bij de toepassing van artikel 18.4 respectievelijk bij de uitoefening van het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet, afdeling 7 van Deel XII van het VN-Zeerechtverdrag in acht.

§ 18.1.3. Intrekking begunstigende beschikking

Artikel 18.10. (bevoegdheid intrekken begunstigende beschikking)

  • 1 Het bevoegd gezag kan een beschikking geheel of gedeeltelijk intrekken als in strijd met die beschikking of met de voor de activiteit waarvoor de beschikking is gegeven, geldende regels is of wordt gehandeld.

  • 2 Een beschikking die betrekking heeft op het beheer van gevaarlijke afvalstoffen of van andere afvalstoffen die van elders afkomstig zijn, kan, voor zover die beschikking betrekking heeft op het beheer van afvalstoffen, ook worden ingetrokken als in strijd is of wordt gehandeld met de op grond van hoofdstuk 10 van de Wet milieubeheer voor dat beheer geldende voorschriften.

  • 3 Voordat het bevoegd gezag toepassing geeft aan het eerste of tweede lid, biedt het de overtreder de gelegenheid binnen een bepaalde termijn zijn handelen alsnog in overeenstemming te brengen met die beschikking of die regels.

  • 4 Het bevoegd gezag kan een beschikking ook geheel of gedeeltelijk intrekken:

    • a. als de beschikking is gegeven op basis van een onjuiste of onvolledige opgave van gegevens,

    • b. in gevallen als bedoeld in artikel 5.37, tweede lid: als de activiteit wordt verricht door een ander dan degene aan wie de omgevingsvergunning is verleend.

§ 18.1.4. Bestuurlijke boete

Artikel 18.11. (bestuurlijke boete bij overtreding milieuregels Seveso-richtlijn)

  • 1 Het bevoegd gezag kan een bestuurlijke boete opleggen bij overtreding van de op grond van artikel 4.3, eerste lid, aanhef en onder b, en vierde lid, in verbinding met het eerste lid, aanhef en onder b, gestelde regels ter uitvoering van de artikelen 5 en 7 tot en met 12 van de Seveso-richtlijn.

  • 2 De bestuurlijke boete bedraagt ten hoogste het bedrag dat is vastgesteld voor de zesde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, of, als dat meer is, ten hoogste tien procent van de omzet van de onderneming in het boekjaar voorafgaande aan het boekjaar waarin de bestuurlijke boete wordt opgelegd.

Artikel 18.12. (bestuurlijke boete bij overtreding regels over bouwen, slopen, gebruik en in stand houden van bouwwerken)

  • 1 Het bevoegd gezag kan een bestuurlijke boete opleggen bij overtreding van:

  • 3 Als de overtreding een bedreiging van de leefbaarheid of een gevaar voor de gezondheid of veiligheid veroorzaakt, kan het bevoegd gezag de boete verhogen tot ten hoogste het bedrag dat is vastgesteld voor de vierde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.

  • 4 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de hoogte van de bestuurlijke boete die wegens een overtreding kan worden opgelegd.

Artikel 18.13. (bestuurlijke boete bij overtreding erfgoedregels)

Artikel 18.14. (bestuurlijke boete bij overtreding beperkingengebied luchthaven)

Artikel 18.15. (bestuurlijke boete bij overtreding regels beperkingengebied spoor)

  • 2 Als de overtreding betrekking heeft op een hoofdspoorweg of een bijzondere spoorweg, is artikel 80 van de Spoorwegwet van overeenkomstige toepassing.

Artikel 18.15a. (bestuurlijke boete bij overtreding regels handel dieren, planten, hout of producten daarvan)

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2024. Zie het overzicht van wijzigingen]

  • 1 Onze Minister voor Natuur en Stikstof kan een bestuurlijke boete opleggen bij overtreding van bij algemene maatregel van bestuur aangewezen regels, gesteld op grond van artikel 4.3, tweede lid, onder a of b.

  • 2 De bestuurlijke boete bedraagt ten hoogste het bedrag dat is bepaald voor de eerste categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, per overtreding begaan door een natuurlijke persoon, en ten hoogste het bedrag dat is bepaald voor de tweede categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van dat wetboek per overtreding, per overtreding begaan door een rechtspersoon of een vennootschap.

  • 3 Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de maximumhoogte van de bestuurlijke boete die voor een overtreding of voor categorieën van overtredingen kan worden opgelegd.

Artikel 18.16. (afstemming bestuurlijke boete en strafrechtelijke handhaving)

Als de ernst van een overtreding of de omstandigheden waaronder zij is begaan daartoe aanleiding geven, legt het bevoegd gezag de gedraging voor aan het openbaar ministerie.

§ 18.1.5. Bestuurlijke maatregelen dieren, planten, eieren, hout en producten daarvan

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2024. Zie het overzicht van wijzigingen]

Artikel 18.16a. (bestuurlijke maatregelen dieren, planten, eieren, hout en producten daarvan)

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2024. Zie het overzicht van wijzigingen]

  • 1 Onverminderd artikel 18.1 en artikel 117 van het Wetboek van Strafvordering kan Onze Minister voor Natuur en Stikstof voor dieren, eieren, planten, hout of producten daarvan die in strijd met het bepaalde bij of krachtens deze wet binnen het grondgebied van Nederland zijn gebracht, onverwijld maatregelen treffen op kosten van de eigenaar, vervoerder, verhandelaar, importeur of diens gemachtigde.

  • 2 De maatregelen zijn:

    • a. een besluit tot het terugzenden naar het land van uitvoer of herkomst of tot het opleggen van een plicht daartoe,

    • b. een besluit tot het brengen van dieren, eieren, planten of van de producten daarvan naar enige plaats buiten Nederland die daarvoor naar het oordeel van Onze Minister voor Natuur en Stikstof geschikt is en in overeenstemming is met de doeleinden van het cites-verdrag, of tot het opleggen van een plicht daartoe,

    • c. een besluit tot het opleggen van een verbod op het vervoeren, be- of verwerken of het verhandelen,

    • d. een besluit tot het in bewaring nemen of het opleggen van een plicht daartoe,

    • e. een besluit tot het opleggen van een plicht om houders of vermoedelijke houders van deze situatie onverwijld en op doeltreffende wijze op de hoogte te stellen,

    • f. een besluit tot het opleggen van een plicht om de betrokken dieren, eieren, planten of producten daarvan of het betrokken hout of producten daarvan die zijn verhandeld op te halen of centraal op te slaan,

    • g. een besluit tot het opleggen van een plicht tot het identificeren en registreren van de betrokken dieren, eieren, planten of producten daarvan, of het betrokken hout of producten daarvan.

  • 3 Onze Minister voor Natuur en Stikstof kan beslissen dat levende dieren, behorend tot een in het wild levende soort die van nature in Nederland voorkomt, waarvan kan worden aangenomen dat zij zich in de natuur kunnen handhaven, op kosten van de eigenaar of van degene die deze dieren onder zich heeft, in hun natuurlijke leefomgeving in vrijheid worden gesteld.

Artikel 18.16b. (nadere regels over bestuurlijke maatregelen)

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2024. Zie het overzicht van wijzigingen]

  • 1 Aan een in artikel 18.16a bedoeld besluit kunnen voorschriften worden verbonden.

  • 2 Het is verboden te handelen in strijd met een besluit als bedoeld in artikel 18.16a of een voorschrift als bedoeld in het eerste lid.

  • 3 Als niet tot terugzending of tot invrijheidstelling in de natuurlijke leefomgeving wordt besloten, kunnen de kosten van verzorging, huisvesting of opslag binnen Nederland geheel of gedeeltelijk in rekening worden gebracht bij de eigenaar, vervoerder, verhandelaar, importeur of diens gemachtigde. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over het in rekening brengen van de kosten.

  • 5 Bij gebreke van volledige betaling binnen de door hem gestelde termijn kan Onze Minister voor Natuur en Stikstof dat wat op grond van artikel 18.16a of dit artikel is verschuldigd, invorderen bij dwangbevel.

Afdeling 18.2. Strafrechtelijke handhaving

Artikel 18.17. (toepasselijkheid Nederlandse strafwet)

  • 1 Onverminderd het recht van andere staten om overeenkomstig het VN-Zeerechtverdrag tot rechtsvervolging over te gaan, is de Nederlandse strafwet van toepassing op een ieder die in of boven de exclusieve economische zone in strijd handelt met een bij of krachtens deze wet gesteld voorschrift.

  • 2 Bij de opsporing en vervolging van strafbare feiten als bedoeld in het eerste lid wordt afdeling 7 van Deel XII van het VN-Zeerechtverdrag in acht genomen.

Afdeling 18.3. Kwaliteitsbevordering en afstemming uitvoering en handhaving

§ 18.3.1. Reikwijdte afdeling 18.3

Artikel 18.18. (reikwijdte afdeling 18.3)

  • 1 Deze afdeling is van toepassing op het verrichten van werkzaamheden voor de uitoefening van bevoegdheden door het bevoegd gezag in het kader van de uitvoeringstaak, bedoeld in het tweede lid, en de handhavingstaak, bedoeld in artikel 18.1.

  • 2 De uitvoeringstaak omvat in ieder geval:

§ 18.3.2. Strategische en programmatische uitvoering en handhaving

Artikel 18.19. (strategische en programmatische uitvoering en handhaving)

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur worden in het belang van een doelmatige uitoefening van de uitvoeringstaak en de handhavingstaak regels gesteld over:

    • a. de strategische en programmatische uitoefening van deze taken door de betrokken bestuursorganen,

    • b. de onderlinge afstemming van de uitoefening van deze taken en de daarmee samenhangende werkzaamheden door:

      • 1°. de betrokken bestuursorganen,

      • 2°. de onder hun gezag werkzame toezichthouders,

      • 3°. de instanties die zijn belast met de strafrechtelijke handhaving van het bepaalde bij of krachtens deze wet.

  • 2 De regels worden in ieder geval gesteld ter uitvoering van de richtlijn industriële emissies en de Seveso-richtlijn.

§ 18.3.3. Kwaliteit uitvoering en handhaving; omgevingsdiensten

Artikel 18.20. (zorg kwaliteit uitvoering en handhaving)

  • 1 De betrokken bestuursorganen dragen zorg voor een goede kwaliteit van de uitoefening van de uitvoeringstaak en de handhavingstaak.

  • 2 Provinciale staten kunnen regels stellen over de uitoefening van deze taken door gedeputeerde staten.

  • 3 De gemeenteraad kan regels stellen over de uitoefening van deze taken door het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 18.21. (instelling van omgevingsdiensten)

  • 1 Gedeputeerde staten en de colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten die behoren tot een of meer regio’s als bedoeld in artikel 8 van de Wet veiligheidsregio’s of tot een kring van bij regeling van Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat en Onze Minister van Justitie en Veiligheid aangewezen gemeenten, stellen voor een doelmatige en doeltreffende uitoefening van de uitvoeringstaak en de handhavingstaak voor die regio, regio’s of kring een omgevingsdienst in.

  • 3 Het werkgebied van een omgevingsdienst komt overeen met het werkgebied van een of meer regio’s als bedoeld in artikel 8 van de Wet veiligheidsregio’s of met het grondgebied van een kring van aangewezen gemeenten.

Artikel 18.22. (omgevingsdiensten met basistakenpakket of met bijzondere taken)

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld welke tot de uitvoeringstaak en de handhavingstaak behorende of daarmee samenhangende werkzaamheden in ieder geval aan een omgevingsdienst worden opgedragen.

  • 2 Bij de maatregel worden omgevingsdiensten aangewezen waaraan met uitsluiting van andere omgevingsdiensten de uitoefening van de uitvoeringstaak en de handhavingstaak wordt opgedragen voor activiteiten:

    • a. met betrekking tot installaties als bedoeld in bijlage I, categorie 4, bij de richtlijn industriële emissies, en

    • b. waarop de Seveso-richtlijn van toepassing is.

Artikel 18.23. (kwaliteit basistakenpakket omgevingsdiensten)

  • 1 Om een goede kwaliteit van de uitoefening van de uitvoeringstaak en de handhavingstaak door de omgevingsdiensten te waarborgen:

    • a. stelt de gemeenteraad regels over de uitoefening van deze taken of de daarmee samenhangende werkzaamheden, bedoeld in artikel 18.22, eerste lid, die in opdracht van het college van burgemeester en wethouders worden uitgevoerd,

    • b. stellen provinciale staten regels over de uitoefening van deze taken of de daarmee samenhangende werkzaamheden, bedoeld in artikel 18.22, eerste lid, die in opdracht van gedeputeerde staten worden uitgevoerd.

  • 2 Per omgevingsdienst en voor de op grond van artikel 18.22, tweede lid, aangewezen omgevingsdiensten worden uniforme regels vastgesteld.

Artikel 18.24. (tweejaarlijks onderzoek doeltreffende uitvoering en handhaving)

  • 2 Als naar het oordeel van Onze Ministers die het aangaat uit het onderzoek blijkt dat de wijze van naleving van die verplichting of die regels onvoldoende doeltreffend is, kunnen bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld die voor deze regels in de plaats komen of die deze aanvullen.

§ 18.3.4. Informatieverstrekking en afstemming

Artikel 18.25. (informatieverstrekking uitvoering en handhaving)

  • 1 De bij de uitvoeringstaak en de handhavingstaak betrokken bestuursorganen verstrekken de gegevens waarover zij beschikken in verband met de werkzaamheden, bedoeld in artikel 18.22, eerste lid, aan elkaar en, voor zover die gegevens noodzakelijk zijn voor de strafrechtelijke handhaving van het bepaalde bij of krachtens deze wet, aan de instanties die met de strafrechtelijke handhaving zijn belast.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen andere bestuursorganen en instanties worden aangewezen, die op verzoek gegevens waarover zij in verband met de werkzaamheden, bedoeld in artikel 18.22, eerste lid, beschikken, verstrekken aan de in het eerste lid bedoelde:

    • a. bestuursorganen, voor zover die gegevens noodzakelijk zijn voor de uitoefening van de uitvoeringstaak en de handhavingstaak,

    • b. instanties, voor zover die gegevens noodzakelijk zijn voor de strafrechtelijke handhaving van het bepaalde bij of krachtens deze wet.

  • 3 Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over:

    • a. de wijze waarop gegevens overeenkomstig het eerste lid kunnen worden verstrekt,

    • b. de verwerking van persoonsgegevens, bedoeld in artikel 4, onder 2°, van de algemene verordening gegevensbescherming, voor zover die gegevens noodzakelijk zijn voor de strafrechtelijke handhaving van het bepaalde bij of krachtens deze wet, door:

      • 1°. de betrokken bestuursorganen,

      • 2°. de onder hun gezag werkzame toezichthouders, en

      • 3°. de op grond van het tweede lid aangewezen bestuursorganen en instanties,

    • c. de verdeling van de kosten verbonden aan het uitvoeren van het bepaalde bij of krachtens dit artikel.

Artikel 18.26. (coördinatie uitvoering en handhaving)

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2023. Zie het overzicht van wijzigingen]

  • 1 Gedeputeerde staten dragen binnen de provincie zorg voor de coördinatie van een onderling afgestemde uitoefening van de uitvoeringstaak en de handhavingstaak.

  • 2 Onze Minister die het aangaat en Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties dragen zorg voor de coördinatie van de uitoefening van de uitvoeringstaak en de handhavingstaak, voor zover die afstemming van bovenprovinciaal belang is.

Artikel 18.27. (provinciaal handhavingsoverleg)

Gedeputeerde staten stellen binnen de provincie een of meer overlegorganen in, waarin regelmatig overleg plaatsvindt over de kwaliteit, doeltreffendheid en doelmatigheid van de uitoefening van de uitvoeringstaak en de handhavingstaak.

Hoofdstuk 19. Bevoegdheden in bijzondere omstandigheden

Afdeling 19.0. Bijzondere omstandigheden

Artikel 19.0. (bijzondere omstandigheden in de fysieke leefomgeving)

  • 1 Bij regels als bedoeld in paragraaf 4.1.1 kunnen onderwerpen worden aangewezen waarvoor het daarbij aangewezen bestuursorgaan bij besluit kan bepalen dat zich een in die regels aangegeven bijzondere omstandigheid in de fysieke leefomgeving voordoet.

  • 2 Bij het besluit wordt bepaald welke regels in verband met de bijzondere omstandigheid op een bepaalde locatie of voor een bepaalde periode gelden. Bij het besluit kan worden afgeweken van regels als bedoeld in paragraaf 4.1.1.

Afdeling 19.1. Ongewoon voorval

Artikel 19.1. (begripsbepalingen en toepassingsbereik afdeling 19.1)

  • 1 In deze afdeling wordt onder het voorkomen van de nadelige gevolgen van een ongewoon voorval ook verstaan:

    • a. het zoveel mogelijk beperken of ongedaan maken van die gevolgen,

    • b. het voorkomen dat het voorval verergert, voortduurt of zich herhaalt,

    • c. het wegnemen van de oorzaak van het voorval.

  • 2 In deze afdeling wordt onder de veroorzaker verstaan de natuurlijke persoon of rechtspersoon:

    • a. die de activiteit waardoor het ongewoon voorval is veroorzaakt, verricht of heeft verricht,

    • b. die houder is van een omgevingsvergunning of een andere vorm van publiekrechtelijke toestemming voor het verrichten van die activiteit,

    • c. die van de activiteit een melding als bedoeld in artikel 4.4, eerste lid, heeft gedaan,

    • d. aan wie op het tijdstip van het voorval over die activiteit een doorslaggevende economische zeggenschap was overgedragen.

  • 3 Deze afdeling is niet van toepassing op ongewone voorvallen waarop de Kernenergiewet van toepassing is.

Artikel 19.2. (aanwijzing en afstemming bevoegd gezag)

  • 1 In deze afdeling wordt onder bevoegd gezag verstaan:

    • a. het bestuursorgaan waarbij op grond van artikel 18.2 de bestuursrechtelijke handhavingstaak berust of dat op grond van artikel 18.3 of 18.4 bevoegd is tot oplegging van een last onder bestuursdwang, of

    • b. voor zover het ongewoon voorval betrekking heeft op luchtverontreiniging: de commissaris van de Koning.

  • 2 Als bij een ongewoon voorval meer bevoegde bestuursorganen zijn betrokken, stemmen deze bestuursorganen de nodige maatregelen om de nadelige gevolgen van een ongewoon voorval te voorkomen op elkaar af. In spoedeisende gevallen kan van afstemming worden afgezien, mits zo spoedig mogelijk na het treffen van de eerst noodzakelijke maatregelen afstemming plaatsvindt.

Artikel 19.3. (doormeldings- en informatieplicht bevoegd gezag)

  • 1 Het bevoegd gezag dat wordt geïnformeerd over een ongewoon voorval, geeft van dat voorval, de daarover verstrekte gegevens en de getroffen of voorgenomen maatregelen onverwijld kennis aan:

    • a. de burgemeester van de gemeente waarin dat voorval zich voordoet, of als de nadelige gevolgen van dat voorval gemeenteoverstijgend zijn, aan de voorzitter van de veiligheidsregio waarin dat voorval zich voordoet,

    • b. de beheerder van een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk, als het voorval verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam veroorzaakt of de doelmatige werking van een zuiveringtechnisch werk belemmert,

    • c. de Inspectie Leefomgeving en Transport, en

    • d. andere bestuursorganen of overheidsdiensten, die belang hebben bij een onverwijlde kennisgeving.

  • 2 Het bevoegd gezag kan de veroorzaker verplichten aanvullende informatie te verstrekken over het voorval, de getroffen maatregelen en de gevolgen van die maatregelen.

Artikel 19.4. (veroorzaker verplichten tot treffen van maatregelen)

  • 1 Het bevoegd gezag verplicht de veroorzaker tot het treffen van de maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om de nadelige gevolgen van het ongewoon voorval te voorkomen.

  • 2 Het bevoegd gezag kan aanwijzingen geven over het verrichten van de activiteit of het treffen van maatregelen, waaronder de aanwijzing om de activiteit waardoor het ongewoon voorval is veroorzaakt, onmiddellijk stil te leggen.

  • 4 Als een ongewoon voorval de doelmatige werking van een zuiveringtechnisch werk belemmert of dreigt te belemmeren, kan het bestuur waarbij de zuiveringstaak, bedoeld in artikel 2.17, eerste lid, onder a, onder 2°, berust het bevoegd gezag verzoeken de veroorzaker van het voorval te verplichten tot het treffen van de nodige maatregelen of de veroorzaker de nodige aanwijzigen te geven om de nadelige gevolgen voor de werking van het zuiveringtechnische werk te beperken of weg te nemen.

  • 5 Het bevoegd gezag geeft onverwijld uitvoering aan dit verzoek, voor zover dat niet in strijd is met het belang van de bescherming van het milieu.

Artikel 19.5. (bevoegdheid tot treffen van maatregelen)

  • 1 Als niet onmiddellijk of tijdig kan worden vastgesteld door wie of waardoor het ongewoon voorval is veroorzaakt, kan het bevoegd gezag of, als niet onmiddellijk of tijdig kan worden vastgesteld welk bestuursorgaan bevoegd is, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waarin het voorval zich voordoet, preventieve of herstelmaatregelen treffen.

  • 2 Een beslissing tot het treffen van maatregelen wordt op schrift gesteld en geldt als een beschikking. De beschikking wordt onmiddellijk aan de veroorzaker gezonden, zodra die bekend is.

  • 3 Als het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waarin het voorval zich voordoet, toepassing geeft aan het eerste lid, zijn de artikelen 19.3, tweede lid, 19.4 en 19.6 van toepassing, zodra bekend is wie de veroorzaker is.

Artikel 19.6. (kostenverhaal getroffen maatregelen)

  • 1 Als het bevoegd gezag maatregelen treft of laat treffen door derden, verhaalt het de kosten van die maatregelen op de veroorzaker.

Artikel 19.7. (onderzoek oorzaak en voorkomen herhaling)

  • 1 Het bevoegd gezag ziet erop toe dat de nodige gegevens worden verzameld om het ongewoon voorval te analyseren en de oorzaak ervan te achterhalen.

  • 2 Om herhaling te voorkomen wijzigt het bevoegd gezag zo nodig de voorschriften van de omgevingsvergunning, stelt het, als voor de activiteit regels gelden als bedoeld in artikel 4.1 of 4.3, maatwerkvoorschriften of doet het, als het daarvoor niet zelf bevoegd is, daarop gerichte aanbevelingen.

Afdeling 19.2. Archeologische toevalsvondst van algemeen belang

Artikel 19.8. (aanwijzing en afstemming bevoegd gezag)

  • 1 Bevoegd gezag voor een archeologische toevalsvondst van algemeen belang is het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar de vondst zich voordoet.

  • 2 Bevoegd gezag voor een archeologische toevalsvondst van algemeen belang die zich voordoet in een gebied dat niet gemeentelijk is ingedeeld, is Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

  • 3 In afwijking van het eerste lid kunnen de taken en bevoegdheden, bedoeld in artikel 19.9, worden uitgeoefend door Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap als een archeologische toevalsvondst van algemeen belang, van nationaal belang is.

  • 4 Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar zich een archeologische toevalsvondst van algemeen belang voordoet en Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap stellen elkaar onverwijld in kennis van de bij een melding als bedoeld in artikel 5.10 van de Erfgoedwet van een archeologische toevalsvondst van algemeen belang verstrekte gegevens en de bij die vondst getroffen of voorgenomen maatregelen.

Artikel 19.9. (taken en bevoegdheden bij een archeologische toevalsvondst van algemeen belang)

De artikelen 19.3, tweede lid, 19.4, eerste tot en met derde lid, en 19.7, tweede lid, zijn van overeenkomstige toepassing op een archeologische toevalsvondst van algemeen belang.

Afdeling 19.2a. Toevalsvondst van verontreiniging op of in de bodem

Artikel 19.9a. (toepassingsbereik afdeling 19.2a)

  • 1 Deze afdeling is van toepassing als naar het oordeel van het bevoegd gezag:

    • a. ten minste een redelijk vermoeden bestaat van een toevalsvondst van verontreiniging op of in de bodem, en

    • b. onmiddellijk tijdelijke beschermingsmaatregelen, met inbegrip van onderzoek naar de aard en omvang van de risico’s voor de gezondheid, noodzakelijk zijn om onaanvaardbare risico’s voor de gezondheid als gevolg van directe of indirecte blootstelling aan verontreiniging op of in de bodem te voorkomen of te beperken.

  • 2 Van onaanvaardbare risico’s voor de gezondheid is in ieder geval sprake bij directe blootstelling aan concentraties van stoffen die de op grond van artikel 2.24 vastgestelde, ten hoogste toelaatbare concentraties overschrijden.

  • 3 Van indirecte blootstelling is in ieder geval sprake bij aanzienlijke bedreiging van de kwaliteit van drinkwatervoorraden wanneer aangetroffen verontreiniging het grondwater kan bereiken.

  • 4 Tijdelijke beschermingsmaatregelen strekken niet tot het ongedaan maken van de aangetroffen verontreiniging.

Artikel 19.9b. (aanwijzing en afstemming bevoegd gezag; doormeldings- en informatieplicht bevoegd gezag)

  • 1 Bevoegd gezag voor een toevalsvondst van verontreiniging op of in de bodem is het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar de vondst zich voordoet.

  • 3 Artikel 19.3 is van overeenkomstige toepassing, waarbij voor «veroorzaker» wordt gelezen: eigenaar of erfpachter.

Artikel 19.9c. (treffen van tijdelijke beschermingsmaatregelen)

  • 1 Het bevoegd gezag verplicht de eigenaar of erfpachter tot het onmiddellijk treffen van tijdelijke beschermingsmaatregelen, op de locatie waar de verontreiniging zich bevindt of waar de directe gevolgen van blootstelling aan de verontreiniging zich voordoen, die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevraagd om onaanvaardbare risico’s voor de gezondheid als gevolg van de blootstelling te voorkomen of te beperken.

  • 3 Als de eigenaar of erfpachter niet of niet tijdig de vereiste tijdelijke beschermingsmaatregelen treft, kan het bevoegd gezag die maatregelen treffen.

  • 4 Een beslissing tot het treffen van tijdelijke beschermingsmaatregelen wordt op schrift gesteld en geldt als een beschikking. De beschikking wordt onmiddellijk aan de eigenaar of erfpachter gezonden.

Artikel 19.9d. (kostenverhaal getroffen maatregelen)

  • 1 Als het bevoegd gezag tijdelijke beschermingsmaatregelen treft of laat treffen door derden, kan het de kosten van die maatregelen verhalen op de eigenaar of erfpachter onverminderd artikel 13.3a.

Afdeling 19.3. Alarmeringswaarden

Artikel 19.10. (vaststelling van alarmeringswaarden en informatieplicht)

  • 1 Bij ministeriële regeling worden alarmeringswaarden vastgesteld voor:

    • a. concentraties van verontreinigende stoffen in de buitenlucht,

    • b. hoogwaterstanden die een gevaar voor primaire waterkeringen kunnen opleveren.

  • 2 De commissaris van de Koning informeert of waarschuwt onverwijld het publiek bij een overschrijding of dreigende overschrijding van een alarmeringswaarde voor concentraties van verontreinigende stoffen in de buitenlucht.

  • 3 Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat informeert of waarschuwt onverwijld de betrokken beheerders van primaire waterkeringen en gedeputeerde staten bij een overschrijding of dreigende overschrijding van een alarmeringswaarde voor hoogwaterstanden.

Artikel 19.11. (informatie of waarschuwing bij overschrijding alarmeringswaarden)

  • 1 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over het geven van informatie of waarschuwingen bij een overschrijding of dreigende overschrijding van een alarmeringswaarde en als de buitenlucht wordt verontreinigd of dreigt te worden verontreinigd door stoffen waarvoor geen alarmeringswaarden zijn vastgesteld, aan:

    • a. het publiek,

    • b. bijzonder gevoelige bevolkingsgroepen,

    • c. de beheerders van primaire waterkeringen,

    • d. gedeputeerde staten, en

    • e. overige bestuursorganen of andere instanties.

  • 2 Bij de regeling worden regels gesteld over:

    • a. de inhoud van de te verstrekken informatie en de te geven waarschuwingen,

    • b. hoe die informatie wordt verstrekt en die waarschuwingen worden gegeven, en

    • c. hoe uitvoering wordt gegeven aan artikel 24 van de richtlijn luchtkwaliteit.

Artikel 19.12. (tijdelijke regels bij luchtverontreiniging)

  • 1 Bij overschrijding van alarmeringswaarden voor luchtkwaliteit of bij verontreiniging van de buitenlucht door stoffen waarvoor geen alarmeringswaarden zijn vastgesteld, kan de commissaris van de Koning, met het oog op het beschermen van de volksgezondheid of de gezondheid van bijzonder gevoelige bevolkingsgroepen, bij besluit regels stellen over het gebruik van installaties of brandstoffen en over andere verontreinigende activiteiten.

  • 2 Deze regels kunnen in ieder geval inhouden een verbod om een installatie in werking te hebben of een brandstof te gebruiken.

  • 3 Een besluit vervalt achtenveertig uur nadat het in werking is getreden. Deze termijn kan door gedeputeerde staten telkens voor ten hoogste achtenveertig uur worden verlengd.

  • 4 Een besluit als bedoeld in het eerste lid en een besluit tot verlenging als bedoeld in het derde lid worden op een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen wijze bekendgemaakt. De besluiten treden in werking onmiddellijk na de bekendmaking.

Afdeling 19.4. Gevaar voor waterstaatswerken

Artikel 19.13. (begripsbepaling en toepassingsbereik afdeling 19.4)

  • 1 In deze afdeling wordt onder gevaar voor waterstaatswerken verstaan: omstandigheid waardoor de goede staat van een waterstaatswerk onmiddellijk wordt aangetast of dreigt te worden aangetast of dit werk ernstig beschadigd of onbruikbaar wordt.

Artikel 19.14. (calamiteitenplan beheer waterstaatswerken)

  • 1 De beheerder zorgt voor het houden van oefeningen om doeltreffend te kunnen optreden bij gevaar voor waterstaatswerken. Hij stelt voor de waterstaatswerken een calamiteitenplan vast, dat voldoet aan bij algemene maatregel van bestuur gestelde regels.

  • 3 De besturen van de veiligheidsregio’s waarin de waterstaatswerken liggen, worden in de gelegenheid gesteld hun zienswijze over het ontwerp van het calamiteitenplan naar voren te brengen.

Artikel 19.15. (maatregelen beheerder bij gevaar voor waterstaatswerken)

  • 1 De beheerder is bij gevaar voor waterstaatswerken, zolang de daardoor ontstane situatie dit vergt, bevoegd de maatregelen te treffen die hij nodig oordeelt, zo nodig in afwijking van wettelijke voorschriften, met uitzondering van de Grondwet of internationaalrechtelijke verplichtingen.

  • 2 Als het waterschapsbestuur gebruikmaakt van deze bevoegdheid, meldt het dit onverwijld aan gedeputeerde staten of, als van deze bevoegdheid gebruik is gemaakt in verband met gevaar voor een primaire waterkering, aan Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat.

  • 3 De beheerder brengt, zodra de feitelijke omstandigheden dat toelaten, het waterstaatswerk weer zoveel mogelijk in overeenstemming met de in de legger voorgeschreven staat.

  • 4 De beheerder zorgt voor een evaluatie van de toepassing van het eerste en derde lid en zendt een verslag van deze evaluatie ter kennisneming aan:

    • a. gedeputeerde staten of, als de evaluatie betrekking heeft op een primaire waterkering, Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat,

    • b. de besturen van de veiligheidsregio’s waarin de waterstaatswerken zijn gelegen.

Artikel 19.16. (instructiebesluit bij gevaar voor waterstaatswerken)

  • 1 Gedeputeerde staten kunnen, als naar hun oordeel een waterschapsbestuur niet of niet voldoende optreedt bij gevaar voor waterstaatswerken, aan dat bestuur een instructie geven als bedoeld in artikel 2.33.

  • 2 Als dit vanwege spoedeisende omstandigheden nodig is, kan de commissaris van de Koning die instructie geven, zolang het gevaar voortduurt en gedeputeerde staten van die bevoegdheid geen gebruik maken.

  • 4 Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat kan aan het waterschapsbestuur een instructie geven als bedoeld in artikel 2.34 als naar zijn oordeel:

    • a. gedeputeerde staten of de commissaris van de Koning ten onrechte niet of niet voldoende gebruikmaken van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste of tweede lid, en

    • b. het waterschapsbestuur niet of niet voldoende optreedt bij gevaar voor een primaire waterkering.

Afdeling 19.5. Buitengewone omstandigheden

Artikel 19.17. (in- en buitenwerkingstelling regulering bij schaarste)

  • 2 Wanneer het in het eerste lid bedoelde besluit is genomen, wordt onverwijld een voorstel van wet aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal gezonden over het voortduren van de werking van de bij dat besluit in werking gestelde regels.

  • 3 De regels die op grond van het eerste lid in werking zijn gesteld, worden bij koninklijk besluit, op voordracht van Onze Minister-President, onverwijld buiten werking gesteld:

    • a. als het voorstel van wet door een van beide kamers der Staten-Generaal wordt verworpen, of

    • b. zodra de omstandigheden dit toelaten.

  • 4 Een besluit als bedoeld in het eerste en derde lid wordt op de daarin te bepalen wijze bekendgemaakt en treedt in werking onmiddellijk na de bekendmaking. Het besluit wordt in ieder geval geplaatst in het Staatsblad.

Artikel 19.18. (regulering prioritering uitvoering projecten bij schaarste)

  • 1 Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties stelt in overeenstemming met Onze andere Ministers die het aangaat, bij ministeriële regeling vast aan welke projecten bij schaarste aan arbeidskrachten, geldmiddelen of materialen uitvoering kan worden gegeven.

  • 2 Bij de regeling kunnen regels worden gesteld over, en zo nodig in afwijking van, het bepaalde bij of krachtens de hoofdstukken 4 en 5.

  • 3 Bij de regeling kan worden bepaald dat het verboden is een project uit te voeren zonder toestemming van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en, voor zover van toepassing, van Onze andere Ministers die het aangaat.

Artikel 19.19. (defensie)

Onze Minister van Defensie stelt bij regeling vast welke voor de uitoefening van defensietaken vereiste activiteiten worden verricht, waarbij voor zover noodzakelijk de bij of krachtens deze wet gestelde regels over het verrichten van die activiteiten buiten toepassing blijven.

Hoofdstuk 20. Monitoring en informatie

Afdeling 20.1. Monitoring en verzameling van gegevens

Artikel 20.1. (monitoringsplicht)

  • 1 Voor elke vastgestelde omgevingswaarde en alarmeringswaarde wordt de staat of kwaliteit van de fysieke leefomgeving, de belasting door activiteiten of de concentratie of depositie van stoffen in de fysieke leefomgeving door monitoring bewaakt. Daarbij wordt beoordeeld of aan die omgevingswaarde of alarmeringswaarde wordt voldaan.

  • 2 Voor een op grond van paragraaf 3.2.4 opgesteld programma worden de voortgang, uitvoering en het doelbereik van het programma door monitoring bewaakt. Daarbij wordt specifiek aandacht geschonken aan de eisen die in artikel 3.17 aan het programma worden gesteld.

  • 3 Bij omgevingsplan en, met inachtneming van de grenzen van artikel 2.3, bij omgevingsverordening of algemene maatregel van bestuur kunnen andere parameters dan omgevingswaarden voor de staat of kwaliteit van de fysieke leefomgeving, de belasting door activiteiten of de concentratie of depositie van stoffen in de fysieke leefomgeving worden aangewezen die door monitoring worden bewaakt en dienen als referentiepunt voor de beoordeling daarvan.

  • 4 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen onderdelen van de natuur worden aangewezen waarvan de staat van instandhouding door monitoring wordt bewaakt.

Artikel 20.2. (aanwijzing methode en bestuursorgaan)

  • 1 Bij het omgevingsplan, de omgevingsverordening of de algemene maatregel van bestuur tot vaststelling van een omgevingswaarde, aanwijzing van een programma als bedoeld in artikel 3.15, tweede, derde of vierde lid, of aanwijzing van een andere parameter of onderdeel van de natuur worden de methode van monitoring en het bestuursorgaan dat of de andere instantie die met de uitvoering van de monitoring is belast aangewezen. Voor een in deze wet vastgestelde omgevingswaarde vindt de aanwijzing plaats bij algemene maatregel van bestuur.

  • 2 Bij ministeriële regeling wordt voor alarmeringswaarden de methode van monitoring aangewezen.

  • 3 Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat is voor alarmeringswaarden belast met de uitvoering van de monitoring.

  • 4 Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat een of meer daarbij aangewezen bestuursorganen een monitoringsprogramma vaststellen. Daarbij kan worden bepaald dat het monitoringsprogramma de methode van monitoring en de wijze van verstrekking van voor de monitoring relevante gegevens bevat.

  • 5 Bij het omgevingsplan, de omgevingsverordening of de algemene maatregel van bestuur tot aanwijzing van een programma als bedoeld in artikel 3.15, tweede, derde of vierde lid, wordt ook de frequentie van de monitoring bepaald.

  • 6 In afwijking van het eerste lid worden voor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden de methode van monitoring en het bestuursorgaan dat of de andere instantie die met de uitvoering van de monitoring is belast aangewezen bij algemene maatregel van bestuur.

  • 7 Bij het omgevingsplan, de omgevingsverordening, de algemene maatregel van bestuur of de ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over het verzamelen en verstrekken van voor de monitoring relevante gegevens door daarbij aangewezen bestuursorganen aan:

    • a. de op grond van het eerste en zesde lid aangewezen bestuursorganen of andere instanties die met de uitvoering zijn belast,

    • b. Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat,

    • c. de bevoegde autoriteiten van andere staten,

    • d. de Europese Commissie.

Artikel 20.3. (regels over de uitvoering)

  • 2 Daarbij kunnen in ieder geval regels worden gesteld over:

    • a. het meten of berekenen, waaronder de frequentie daarvan, de verhouding tussen het meten en berekenen en de monitoringspunten,

    • b. de verificatie en beoordeling van gelijkwaardigheid van te gebruiken methoden,

    • c. de beoordeling van de resultaten en de daarbij te gebruiken methoden,

    • d. de vaststelling van ontwikkelingen of trends,

    • e. de inrichting en het beheer van landelijke of regionale meetnetten,

    • f. de kwaliteitsborging en de coördinatie daarvan,

    • g. de wijze van opslag van gegevens.

  • 3 De regels worden voor primaire waterkeringen steeds na ten hoogste twaalf jaar herzien.

Artikel 20.4. (implementatie internationaalrechtelijke verplichtingen)

Op grond van de artikelen 20.1 tot en met 20.3 worden in ieder geval regels gesteld ter uitvoering van:

  • a. de drinkwaterrichtlijn,

  • b. de grondwaterrichtlijn,

  • c. de habitatrichtlijn,

  • d. de kaderrichtlijn water,

  • e. de nec-richtlijn,

  • f. de richtlijn gevaarlijke afvalstoffen in de lucht,

  • g. de richtlijn luchtkwaliteit,

  • h. de richtlijn prioritaire stoffen,

  • i. de richtlijn stedelijk afvalwater,

  • j. de verordening governance van de energie-unie,

  • k. de vogelrichtlijn,

  • l. de zwemwaterrichtlijn.

Artikel 20.5. (toetsing en correctie methoden door minister)

  • 1 Onze Minister die het aangaat is voor de toepassing van deze wet voor omgevingswaarden als bedoeld in artikel 2.13 en paragraaf 2.3.4 bevoegd tot toetsing van:

    • a. de nauwkeurigheid van een meetmethode of een andere methode waarmee op grond van artikel 20.2 of 20.3 de staat of kwaliteit van de fysieke leefomgeving of het effect van activiteiten, maatregelen of andere in artikel 3.17 genoemde elementen worden gemeten of berekend,

    • b. de nauwkeurigheid van de toepassing van een onder a bedoelde methode.

  • 2 Die minister kan bepalen dat bij de toetsing verkregen resultaten over de staat of kwaliteit van de fysieke leefomgeving voor de toepassing van deze wet in de plaats treden van eerdere of op een andere manier verkregen resultaten van monitoring. Hij informeert in dat geval het betrokken bestuursorgaan.

Artikel 20.6. (gegevensverzameling anders dan monitoring)

  • 1 Bij omgevingsverordening respectievelijk algemene maatregel van bestuur kunnen, met inachtneming van de grenzen van artikel 2.3, regels worden gesteld over:

    • a. het door daarbij genoemde bestuursorganen, rechtspersonen of natuurlijke personen die handelen in de uitoefening van beroep of bedrijf:

      • 1°. bijhouden, verzamelen of berekenen van daarbij aangewezen gegevens,

      • 2°. verstrekken van die gegevens aan bestuursorganen of andere instanties, bevoegde autoriteiten van andere staten of de Europese Commissie,

    • b. de toetsing van de kwaliteit van de gegevens, bedoeld onder a.

  • 2 Bij de verordening of maatregel kan worden bepaald dat een daarbij aangegeven bestuursorgaan op verzoek kan besluiten dat daarbij aangewezen gegevens, waarvan de geheimhouding op grond van artikel 5.1 van de Wet open overheid gerechtvaardigd is, niet worden verstrekt.

  • 3 Bij omgevingsverordening respectievelijk ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over:

    • a. de uitvoering van het eerste lid en de bekostiging daarvan,

    • b. de toe te passen berekeningsmethodiek.

  • 4 Het eerste tot en met derde lid is niet van toepassing voor zover bij of krachtens de artikelen 20.1 tot en met 20.5 wordt voorzien in de in die leden geregelde onderwerpen.

Artikel 20.7. (implementatie internationaalrechtelijke verplichtingen)

Op grond van artikel 20.6 worden in ieder geval regels gesteld ter uitvoering van:

  • a. de habitatrichtlijn,

  • b. de PRTR-verordening,

  • c. de richtlijn omgevingslawaai,

  • d. de richtlijn overstromingsrisico’s,

  • e. de vogelrichtlijn,

  • f. het werelderfgoedverdrag.

Afdeling 20.2. Gegevensbeheer en toegang tot gegevens

Artikel 20.8. (verstrekking van informatie aan het publiek)

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over:

    • a. het aan het publiek ter beschikking stellen van de resultaten van de monitoring, bedoeld in artikel 20.1, of van gegevens als bedoeld in artikel 20.6,

    • b. de wijze van actieve verstrekking van informatie als uit de monitoring blijkt dat aannemelijk is dat niet wordt voldaan of niet zal worden voldaan aan een omgevingswaarde of andere parameter.

  • 2 De regels strekken er mede toe dat de resultaten en gegevens, bedoeld in het eerste lid, onder a, zoveel mogelijk beschikbaar worden gesteld langs elektronische weg, in een open en machinaal leesbaar formaat, samen met de metadata. Het formaat en de metadata voldoen voor zover mogelijk aan formele open standaarden, overeenkomstig artikel 5, eerste lid, van de richtlijn hergebruik van overheidsinformatie.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld die uitvoeringstechnische of administratieve voorschriften bevatten.

Artikel 20.9. (implementatie internationaalrechtelijke verplichtingen)

  • 1 Op grond van artikel 20.8 worden in ieder geval regels gesteld over het aan het publiek ter beschikking stellen van milieu-informatie ter uitvoering van het verdrag van Aarhus en de richtlijn toegang tot milieu-informatie.

  • 2 Op grond van artikel 20.8 worden in ieder geval regels gesteld ter uitvoering van:

    • a. de richtlijn gevaarlijke stoffen in de lucht,

    • b. de richtlijn luchtkwaliteit,

    • c. de zwemwaterrichtlijn.

Artikel 20.10. (grondslag registers)

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen, met inachtneming van de grenzen van artikel 2.3, derde lid, regels worden gesteld over het door een of meer daarbij aangewezen bestuursorganen of andere instanties:

    • a. opnemen van de resultaten van de monitoring, bedoeld in artikel 20.1, of van gegevens als bedoeld in artikel 20.6 in een bij de maatregel ingesteld register,

    • b. verstrekken van in het register opgenomen gegevens.

  • 2 Bij de maatregel kan worden bepaald dat een daarbij aangegeven bestuursorgaan op verzoek kan besluiten dat daarbij aangewezen gegevens waarvan de geheimhouding op grond van artikel 5.1 van de Wet open overheid gerechtvaardigd is, niet toegankelijk worden gemaakt of aan derden worden verstrekt.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de uitvoering van het eerste lid. De regels kunnen in ieder geval inhouden:

    • a. de in het register op te nemen gegevens,

    • b. de vorm, de inrichting, het beheer, de toegankelijkheid en de beveiliging van het register,

    • c. de weergave van gegevens en de verstrekking van gegevens aan derden,

    • d. het herstellen van fouten in het register.

Artikel 20.11. (verplichte registers)

Op grond van artikel 20.10, eerste lid, worden in ieder geval de volgende registers ingesteld:

  • a. een landelijk register met gegevens over de uitstoot en overbrenging van verontreinigende stoffen (Pollutants Release and Transfer Register, PRTR),

  • b. een landelijk register dat gegevens bevat over de externe veiligheidsrisico’s van bij algemene maatregel van bestuur aangewezen installaties of een samenstel daarvan, transportroutes, buisleidingen of andere systemen,

  • c. een of meer registers van beschermde gebieden als bedoeld in artikel 6 van de kaderrichtlijn water.

Artikel 20.12

[Red: Dit artikel treedt niet meer in werking. Het artikel is ingetrokken door Stb. 2020/172.]

Artikel 20.13. (ter plaatse verstrekken van informatie aan het publiek)

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over het ter plaatse verstrekken van informatie aan het publiek over een op grond van deze wet aangewezen locatie.

  • 2 Daarbij worden in ieder geval regels gesteld over het ter plaatse verstrekken van informatie over de onderwerpen die zijn genoemd in artikel 12, eerste lid, van de zwemwaterrichtlijn.

Afdeling 20.3. Verslagen en kaarten

Artikel 20.14. (verslaglegging)

  • 1 Het bestuursorgaan dat of de andere instantie die op grond van artikel 20.2, eerste lid, is belast met de uitvoering van de monitoring zorgt voor:

    • a. de verslaglegging van de resultaten van de monitoring voor omgevingswaarden, bedoeld in artikel 20.1, eerste lid, de beoordeling van die resultaten en de toetsing of aan die omgevingswaarden wordt voldaan,

    • b. de verslaglegging van de resultaten van de monitoring van de voortgang, uitvoering en het doelbereik van een op grond van paragraaf 3.2.4 opgesteld programma, bedoeld in artikel 20.1, tweede lid.

  • 2 Bij het omgevingsplan, de omgevingsverordening of de algemene maatregel van bestuur tot aanwijzing van een programma als bedoeld in artikel 3.15, tweede, derde of vierde lid, wordt ook de methode en de frequentie van de verslaglegging bepaald.

  • 3 Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat een daarbij aangewezen bestuursorgaan zorgt voor de verslaglegging en de beoordeling van:

  • 4 Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de openbaarmaking van verslagen.

  • 5 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de:

    • a. toezending van een verslag aan Onze Minister die het aangaat of een ander bestuursorgaan, voor rapportage aan beide kamers der Staten-Generaal of de Europese Commissie,

    • b. bekendmaking van een verslag of het doen van een mededeling aan derden.

  • 6 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over:

    • a. de in een verslag op te nemen gegevens,

    • b. de vorm van een verslag,

    • c. de beoordeling van de gegevens en de daarbij te gebruiken methoden.

Artikel 20.15. (verslag veiligheid primaire waterkeringen)

Als uit de beoordeling van de resultaten van de monitoring blijkt dat niet wordt voldaan of zal worden voldaan aan de omgevingswaarden voor de veiligheid van primaire waterkeringen, bedoeld in artikel 2.15, eerste lid, onder d, wordt in het verslag, bedoeld in artikel 20.14, ook een omschrijving opgenomen van de maatregelen die op een daarbij aangegeven termijn nodig worden geacht.

Artikel 20.16. (kaarten)

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen, met inachtneming van de grenzen van artikel 2.3, derde lid, regels worden gesteld over het verbeelden van de resultaten van de monitoring, bedoeld in artikel 20.1, of van gegevens als bedoeld in artikel 20.6 op kaarten.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over:

    • a. de op de kaart te verbeelden gegevens,

    • b. de vorm van een kaart.

Artikel 20.17. (verplichte kaarten)

  • 1 Op grond van artikel 20.16, eerste lid, worden in ieder geval regels gesteld over het vaststellen van de volgende kaarten door de daarbij genoemde bestuursorganen:

    • a. geluidbelastingkaarten als bedoeld in artikel 7 van de richtlijn omgevingslawaai voor:

      • 1°. wegen, spoorwegen, luchthavens, een activiteit of een samenstel van activiteiten als bedoeld in artikel 3.6: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente, bedoeld in dat artikel,

      • 2°. wegen, spoorwegen en luchthavens als bedoeld in artikel 3.8, eerste lid: gedeputeerde staten,

      • 3°. wegen, spoorwegen en luchthavens als bedoeld in artikel 3.9, eerste lid: Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat,

    • b. kaarten van de kustlijn waarvan de landwaartse verplaatsing op grond van artikel 2.19, tweede lid, onder b, door Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat wordt voorkomen of tegengegaan: Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat,

    • c. overstromingsgevaar- en overstromingsrisicokaarten als bedoeld in artikel 6 van de richtlijn overstromingsrisico’s: gedeputeerde staten.

  • 2 Op grond van artikel 20.16, derde lid, worden in ieder geval regels gesteld over geluidbelastingkaarten als bedoeld in het eerste lid, onder a.

Afdeling 20.4. Evaluatie

Artikel 20.18. (wetenschappelijk onderzoek van de fysieke leefomgeving)

  • 1 Het Planbureau voor de Leefomgeving brengt ten minste eenmaal in de vier jaar een wetenschappelijk rapport uit, waarin de ontwikkeling van de kwaliteit van bij ministeriële regeling aangewezen onderdelen of aspecten van de fysieke leefomgeving wordt beschreven.

  • 2 Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap brengt ten minste eenmaal in de vier jaar een wetenschappelijk rapport uit, waarin de ontwikkeling van de staat van cultureel erfgoed en werelderfgoed wordt beschreven.

  • 3 Onze Minister voor Natuur en Stikstof bevordert het onderzoek en wetenschappelijk werk, bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de vogelrichtlijn en artikel 18, eerste lid, van de habitatrichtlijn.

Artikel 20.19. (effecten omgevingswaarden veiligheid primaire waterkeringen)

  • 1 Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat zendt elke twaalf jaar aan beide kamers der Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de omgevingswaarden voor de veiligheid van primaire waterkeringen, bedoeld in artikel 2.15, eerste lid, onder d, en van andere parameters voor de veiligheid van primaire waterkeringen.

  • 2 De eerstvolgende toezending van het verslag vindt plaats voor 1 januari 2037.

Afdeling 20.5. Digitaal stelsel Omgevingswet

§ 20.5.1. Algemeen

Artikel 20.20. (digitaal stelsel doel)

Er is een digitaal stelsel Omgevingswet. Dit stelsel heeft als doel:

  • a. het beschikbaar stellen van informatie over de fysieke leefomgeving,

  • b. het faciliteren van het elektronisch verkeer als bedoeld in artikel 16.1,

  • c. het bevorderen van een doelmatige en doeltreffende uitoefening van taken en bevoegdheden op grond van deze wet.

§ 20.5.2. Landelijke voorziening

Artikel 20.21. (landelijke voorziening)

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2023. Zie het overzicht van wijzigingen]

  • 1 Er is een landelijke voorziening. Deze voorziet in ieder geval in:

    • a. het elektronisch ontsluiten van de informatie, bedoeld in artikel 20.26, eerste lid,

    • b. het elektronisch kunnen indienen van een aanvraag om een besluit, doen van een melding, verstrekken van gegevens en bescheiden om te voldoen aan een andere informatieverplichting dan een melding en verzenden van een ander bericht als bedoeld in artikel 16.1.

  • 2 Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties beheert de landelijke voorziening. Bij ministeriële regeling kan aan een rechtspersoon een uitsluitend recht worden verleend voor het in opdracht van die minister verrichten van werkzaamheden in het kader van het beheer van de landelijke voorziening.

  • 3 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen bestuursorganen of rechtspersonen worden aangewezen die zorg dragen voor de inrichting, instandhouding, werking en beveiliging van bij de maatregel aangewezen onderdelen van de landelijke voorziening.

  • 4 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de inrichting, instandhouding, werking en beveiliging van de landelijke voorziening.

Artikel 20.22. (andere functionaliteiten van landelijke voorziening)

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur kan een andere functionaliteit dan bedoeld in artikel 20.21, eerste lid, worden aangewezen waarin de landelijke voorziening voorziet, voor zover die bijdraagt aan het bereiken van de doelen, bedoeld in artikel 20.20.

  • 2 Bij de maatregel kunnen nadere regels worden gesteld over de aangewezen functionaliteit. Daartoe behoren in ieder geval regels over het verplicht of onverplicht gebruiken van die functionaliteit.

Artikel 20.23. (beperking van toegang tot informatie)

Informatie die niet kan worden verstrekt op grond van artikel 5.1 van de Wet open overheid wordt niet via de landelijke voorziening aan een ieder beschikbaar gesteld.

§ 20.5.3. Persoonsgegevens en gegevensbeheer

Artikel 20.24. (gegevensbeheer)

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur worden, met inachtneming van artikel 20.25, regels gesteld over het beheer van in de landelijke voorziening opgenomen informatie. In ieder geval wordt bepaald wie verantwoordelijk is voor het beheer van de via de voorziening ingediende aanvragen, meldingen, gegevens en bescheiden om te voldoen aan andere informatieverplichtingen dan meldingen en andere berichten als bedoeld in artikel 16.1.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld die uitvoeringstechnische of administratieve voorschriften bevatten.

Artikel 20.25. (persoonsgegevens)

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald:

    • a. welke persoonsgegevens worden verwerkt in de landelijke voorziening,

    • b. welk bestuursorgaan hiervoor verwerkingsverantwoordelijke als bedoeld in artikel 4 van de Algemene verordening gegevensbescherming is,

    • c. aan wie deze persoonsgegevens worden verstrekt,

    • d. hoe lang deze persoonsgegevens bewaard blijven in de landelijke voorziening.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld die uitvoeringstechnische of administratieve voorschriften bevatten. Daartoe kunnen regels behoren over de wijze van verstrekking van persoonsgegevens.

§ 20.5.4. Beschikbaar stellen van informatie voor ontsluiting via de landelijke voorziening

Artikel 20.26. (beschikbaar stellen van informatie voor ontsluiting via landelijke voorziening)

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur kan informatie worden aangewezen die beschikbaar wordt gesteld voor ontsluiting via de landelijke voorziening, bedoeld in artikel 20.21. Daarbij wordt bepaald door en aan welke bestuursorganen of rechtspersonen die informatie beschikbaar wordt gesteld.

  • 2 Tot de informatie behoort in ieder geval informatie uit besluiten en andere rechtsfiguren op grond van deze wet die bij ministeriële regeling zijn aangeduid als omgevingsdocument.

  • 3 Bij de maatregel wordt bepaald door welk van die bestuursorganen of rechtspersonen wordt bepaald voor welke onderdelen van de informatie een beperking als bedoeld in artikel 20.23 geldt.

  • 4 De informatie voldoet aan de bij ministeriële regeling te stellen regels.

  • 5 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over het beschikbaar stellen, waaronder de wijze van beschikbaar stellen.

Artikel 20.27. (kwaliteitsborging)

Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld in het belang van de borging en beoordeling van de kwaliteit van de informatie, bedoeld in artikel 20.26, eerste lid.

§ 20.5.5. Elektronisch indienen

Artikel 20.28. (gebruik landelijke voorziening en elektronisch formulier)

  • 1 Het bevoegd gezag en de andere bestuursorganen die zijn betrokken bij een via de landelijke voorziening ingediende aanvraag om een besluit, een gedane melding, verstrekte gegevens en bescheiden om te voldoen aan een andere informatieverplichting dan een melding of een ander bericht als bedoeld in artikel 16.1, maken gebruik van de landelijke voorziening.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over het beschikbaar stellen van een elektronisch formulier voor het elektronisch verkeer, bedoeld in artikel 16.1. Daarbij kan worden bepaald welk bestuursorgaan het formulier vaststelt en kan worden bepaald welk bestuursorgaan de daarvoor benodigde informatie levert.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de vaststelling en levering, bedoeld in het tweede lid.

§ 20.5.6. Overige bepalingen

Artikel 20.29. (systeembeschrijving)

Bij ministeriële regeling wordt een systeembeschrijving van de landelijke voorziening, bedoeld in artikel 20.21, vastgesteld. De systeembeschrijving bevat in ieder geval een beschrijving van de wijze waarop elektronische informatie-uitwisseling op grond van deze afdeling plaatsvindt tussen de landelijke voorziening en bestuursorganen en rechtspersonen.

Artikel 20.30. (overige ministeriële regels)

Bij ministeriële regeling kunnen regels die uitvoeringstechnische of administratieve voorschriften bevatten, worden gesteld:

  • a. over de afhandeling van terugmeldingen van mogelijke onjuistheid van informatie,

  • b. over de wijze van beschikbaar stellen van informatie uit besluiten en andere rechtsfiguren op grond van deze wet die niet is aangewezen op grond van artikel 20.26, eerste lid,

  • c. ter uitvoering van deze afdeling, voor zover de artikelen 20.21 tot en met 20.29 daarin niet voorzien.

Hoofdstuk 22. Overgangsrecht

Afdeling 22.1. Overgangsfase

[Vervalt op 01-01-2032. Zie het overzicht van wijzigingen]

§ 22.1.1. Van omgevingsplan met tijdelijk deel tot omgevingsplan

[Vervalt op 01-01-2032. Zie het overzicht van wijzigingen]

Artikel 22.1. (tijdelijk deel omgevingsplan)

[Vervalt op 01-01-2032. Zie het overzicht van wijzigingen]

In deze afdeling wordt onder het tijdelijke deel van het omgevingsplan verstaan het deel van het omgevingsplan dat bestaat uit:

Artikel 22.2. (omgevingsplanregels van rijkswege)

[Vervalt op 01-01-2032. Zie het overzicht van wijzigingen]

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat regels die voor de inwerkingtreding van deze wet bij of krachtens de wet waren gesteld of daaraan gelijkwaardige regels al dan niet tijdelijk deel uitmaken van het omgevingsplan.

  • 2 Bij een besluit tot vaststelling of wijziging van een omgevingsplan kunnen die regels worden gewijzigd.

Artikel 22.3. (omgevingsplan als bedoeld in artikel 2.4)

[Vervalt op 01-01-2032. Zie het overzicht van wijzigingen]

Een omgevingsplan als bedoeld in artikel 2.4 wordt niet eerder dan de dag waarop deze wet in werking treedt, bekendgemaakt.

Artikel 22.4. (regels verordeningen in omgevingsplan)

[Vervalt op 01-01-2032. Zie het overzicht van wijzigingen]

Aan de verplichting tot vaststelling van een omgevingsplan, bedoeld in artikel 2.4, wordt uiterlijk op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip voldaan. Tot dat tijdstip zijn artikel 122 van de Gemeentewet en de artikelen 28 en 34, eerste lid, tweede zin, van de Wet algemene regels herindeling niet van toepassing. Vanaf dat tijdstip worden regels over de fysieke leefomgeving waarvoor dat op grond van artikel 2.7, eerste lid, is bepaald, alleen nog in het omgevingsplan opgenomen.

Artikel 22.5. (wettelijke verplichtingen omgevingsplan)

[Vervalt op 01-01-2032. Zie het overzicht van wijzigingen]

  • 1 Uiterlijk tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip geldt voor het tijdelijke deel van het omgevingsplan niet de verplichting op grond van artikel 4.2, eerste lid, dat de regels zijn gesteld met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties,

  • 2 Uiterlijk tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip geldt niet de verplichting op grond van artikel 4.17 over het in overeenstemming brengen van het omgevingsplan met omgevingsvergunningen voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit.

  • 3 Het in het eerste en tweede lid bedoelde tijdstip kan voor verschillende gevallen verschillend worden vastgesteld.

  • 4 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen, zo nodig in afwijking van het eerste of tweede lid, nadere regels worden gesteld met het oog op een goede uitvoering van de verplichtingen, bedoeld in die leden.

Artikel 22.6. (vervanging tijdelijk deel omgevingsplan)

[Vervalt op 01-01-2032. Zie het overzicht van wijzigingen]

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen gevallen worden aangewezen waarin, in afwijking van het eerste lid, tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip de regels, bedoeld in het eerste lid, ook gedeeltelijk voor een locatie kunnen komen te vervallen.

  • 3 Uiterlijk op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip zijn alle regels van het omgevingsplan opgenomen in het niet-tijdelijke deel van dat plan.

Artikel 22.7. (beroep)

[Vervalt op 01-01-2032. Zie het overzicht van wijzigingen]

Bij het beroep tegen een omgevingsplan kunnen geen beroepsgronden worden aangevoerd die betrekking hebben op regels die uitvoering geven aan een onherroepelijk besluit tot aanwijzing van:

  • a. een monument of archeologisch monument als gemeentelijk monument of provinciaal monument,

  • b. een gemeentelijk of provinciaal beschermd stads- of dorpsgezicht.

§ 22.1.2. De toepassing van in een verordening of het tijdelijke deel van het omgevingsplan opgenomen regels

[Vervalt op 01-01-2032. Zie het overzicht van wijzigingen]

Artikel 22.8. (omgevingsvergunning gemeentelijke verordening)

[Vervalt op 01-01-2032. Zie het overzicht van wijzigingen]

Voor zover op grond van een bepaling in een gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist voor een geval waarin regels over de fysieke leefomgeving op grond van artikel 2.7, eerste lid, alleen in het omgevingsplan mogen worden opgenomen, geldt een zodanige bepaling als een verbod om zonder omgevingsvergunning een activiteit te verrichten als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder a.

Artikel 22.9. (aanwijzing onderdelen voor verwezenlijking in de naaste toekomst)

[Vervalt op 01-01-2032. Zie het overzicht van wijzigingen]

Op een in het tijdelijke deel van het omgevingsplan aangewezen onderdeel als bedoeld in artikel 3.4 van de Wet ruimtelijke ordening waarvan verwezenlijking in de naaste toekomst nodig wordt geacht blijft het oude recht van toepassing, uiterlijk tot vijf jaar na de dag met ingang waarvan die aanwijzing geldt.

Artikel 22.10. (binnenplanse bevoegdheid om af te wijken)

[Vervalt op 01-01-2032. Zie het overzicht van wijzigingen]

In het tijdelijke deel van het omgevingsplan opgenomen regels als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder c, van de Wet ruimtelijke ordening gelden als regels als bedoeld in artikel 5.21, tweede lid, onder a.

Artikel 22.11. (binnenplanse bevoegdheid tot stellen van nadere eisen)

[Vervalt op 01-01-2032. Zie het overzicht van wijzigingen]

Een in het tijdelijke deel van het omgevingsplan opgenomen bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder d, van de Wet ruimtelijke ordening over in dat deel van het plan omschreven onderwerpen of onderdelen geldt als een bevoegdheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften in het omgevingsplan over daarbij aangewezen onderwerpen als bedoeld in artikel 4.5, eerste lid.

Artikel 22.12. (uitsluiting gebruik afwijkbevoegdheid bestemmingsplan)

[Vervalt op 01-01-2032. Zie het overzicht van wijzigingen]

Als in het tijdelijke deel van een omgevingsplan op grond van artikel 3.6a van de Wet ruimtelijke ordening is uitgesloten dat van dat plan voor een bepaalde termijn kan worden afgeweken met een omgevingsvergunning, geldt die bepaling als een verbod om voor een termijn van ten hoogste tien jaar een activiteit te verrichten.

Artikel 22.13. (geen schadeveroorzakend besluit)

[Vervalt op 01-01-2032. Zie het overzicht van wijzigingen]

  • 2 Een onherroepelijk besluit tot aanwijzing van:

    • a. een monument of archeologisch monument als gemeentelijk monument of provinciaal monument,

    • b. een gemeentelijk of provinciaal beschermd stads- of dorpsgezicht,

    • c. een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht,

    waarvan de inhoud wordt opgenomen in een omgevingsplan geldt niet als schadeveroorzakend besluit als bedoeld in artikel 15.1, eerste lid, aanhef en onder d.

§ 22.1.3. Overige bepalingen

[Vervalt op 01-01-2032. Zie het overzicht van wijzigingen]

Artikel 22.14. (regels waterschapsverordening van rijkswege)

[Vervalt op 01-01-2032. Zie het overzicht van wijzigingen]

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat regels die voor de inwerkingtreding van deze wet bij of krachtens een andere wet waren gesteld of daaraan gelijkwaardige regels al dan niet tijdelijk deel uitmaken van de waterschapsverordening.

  • 2 Bij een besluit tot vaststelling of wijziging van een waterschapsverordening kunnen die regels worden gewijzigd.

Artikel 22.15. (regels verordeningen in waterschapsverordening)

[Vervalt op 01-01-2032. Zie het overzicht van wijzigingen]

Aan de verplichting tot vaststelling van een waterschapsverordening, bedoeld in artikel 2.5, wordt uiterlijk op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip voldaan. Tot dat tijdstip is artikel 59 van de Waterschapswet niet van toepassing. Vanaf dat tijdstip worden regels over de fysieke leefomgeving waarvoor dat op grond van artikel 2.7, eerste lid, is bepaald, alleen nog in de waterschapsverordening opgenomen.

Artikel 22.16. (overgangsfase projectbesluit)

[Vervalt op 01-01-2032. Zie het overzicht van wijzigingen]

  • 1 Uiterlijk tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip hoeft een projectbesluit niet te voldoen aan artikel 5.52, eerste lid. Voor zover een projectbesluit in strijd is met het omgevingsplan, geldt het als een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit.

  • 2 Voor zover een projectbesluit geldt als een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit, hoeft het omgevingsplan niet eerder dan op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip met die vergunning in overeenstemming te zijn gebracht.

Artikel 22.17. (einde overgangsfase)

[Vervalt op 01-01-2032. Zie het overzicht van wijzigingen]

Deze afdeling vervalt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Afdeling 22.2. Sanering geluid decentrale infrastructuur

[Vervalt op nader te bepalen datum; bekendgemaakt in 2020. Zie het overzicht van wijzigingen]

Artikel 22.18. (vaststellen van programma)

[Vervalt op nader te bepalen datum; bekendgemaakt in 2020. Zie het overzicht van wijzigingen]

  • 1 Het college van burgemeester en wethouders stelt uiterlijk op 18 juli 2039 een programma vast, gericht op het reduceren van geluid van wegen in beheer bij de gemeente en van lokale spoorwegen, voor zover deze niet zijn aangewezen op grond van artikel 2.13a, eerste lid, aanhef en onder b.

  • 2 Het algemeen bestuur van een waterschap stelt uiterlijk op 18 juli 2039 een programma vast, gericht op het reduceren van geluid van wegen in beheer bij het waterschap.

  • 3 Gedeputeerde staten stellen uiterlijk op 18 juli 2039 een programma vast, gericht op het reduceren van geluid van wegen in beheer bij de provincie en van lokale spoorwegen, voor zover deze zijn aangewezen op grond van artikel 2.13a, eerste lid, aanhef en onder b.

  • 4 De artikelen 2.25, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, 16.27, 16.77b, tweede lid, en 16.139 zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat in artikel 16.27, tweede lid, voor «die wijziging niet ziet op een in dat programma opgenomen beschrijving van een activiteit als gevolg waarvan de activiteit is toegestaan» wordt gelezen «die wijziging niet ziet op een in dat programma opgenomen maatregelkeuze voor een locatie».

Artikel 22.19. (einde sanering)

[Vervalt op nader te bepalen datum; bekendgemaakt in 2020. Zie het overzicht van wijzigingen]

Deze afdeling vervalt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Afdeling 22.4. Legalisering projecten natuur

[Vervalt op nader te bepalen datum; bekendgemaakt in 2021. Zie het overzicht van wijzigingen]

Artikel 22.21. (vaststellen van programma)

[Vervalt op nader te bepalen datum; bekendgemaakt in 2021. Zie het overzicht van wijzigingen]

  • 1 Onze Minister voor Natuur en Stikstof draagt uit een oogpunt van rechtszekerheid tezamen met gedeputeerde staten van de provincies zorg voor het legaliseren van de projecten met een geringe stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden die voldeden aan de voorwaarden van artikel 2.12 van het Besluit natuurbescherming, zoals dat luidde op 28 mei 2019.

  • 2 Onze Minister voor Natuur en Stikstof stelt zo spoedig mogelijk een programma vast met maatregelen om de gevolgen van de stikstofdepositie van de in het eerste lid bedoelde projecten ongedaan te maken, te beperken of te compenseren gericht op:

    • a. de verlening voor de projecten van een omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit; of

    • b. de aanwijzing van de projecten als vergunningvrije gevallen op grond van artikel 5.2, eerste of derde lid.

  • 3 In het programma worden alleen maatregelen opgenomen die niet zijn opgenomen in het programma, bedoeld in artikel 3.9, vierde lid.

  • 4 De in het programma opgenomen maatregelen worden uitgevoerd binnen drie jaar na de vaststelling van het programma.

  • 5 In het programma opgenomen compenserende maatregelen als bedoeld in artikel 6, vierde lid, van de habitatrichtlijn waarborgen dat de algehele samenhang van het Natura 2000-netwerk bewaard blijft.

Artikel 22.22. (einde legalisering)

[Vervalt op nader te bepalen datum; bekendgemaakt in 2021. Zie het overzicht van wijzigingen]

Deze afdeling vervalt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Hoofdstuk 23. Overige en slotbepalingen

Afdeling 23.1. Implementatie internationaalrechtelijke verplichtingen

Artikel 23.1. (implementatie)

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2024. Zie het overzicht van wijzigingen]

Voor zover deze wet niet in een andere grondslag voor het stellen van regels voorziet, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld ter uitvoering van internationaalrechtelijke verplichtingen die betrekking hebben op of samenhangen met onderwerpen waarop deze wet van toepassing is.

Artikel 23.2. (doorwerking wijzigingen Europese verordeningen, richtlijnen en besluiten in Nederlands recht)

Een wijziging van een verordening, richtlijn of besluit als bedoeld in artikel 288 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie waarnaar bij of krachtens deze wet wordt verwezen, gaat voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen gelden met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijziging uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij ministerieel besluit, dat in de Staatscourant wordt bekendgemaakt, een ander tijdstip wordt vastgesteld.

Afdeling 23.2. Experimenteerbepaling

Artikel 23.3. (experimenten)

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2023. Zie het overzicht van wijzigingen]

  • 2 Een experiment wordt alleen aangewezen als dit beoogt bij te dragen aan het nastreven van de doelen, bedoeld in artikel 1.3, aanhef en onder a, waaronder de verbetering van de kwaliteit van de fysieke leefomgeving, de te volgen procedures of de besluitvorming daarover.

  • 3 Bij de maatregel wordt in ieder geval bepaald:

    • a. wat het doel van het experiment is,

    • b. wat de beoogde gevolgen voor de fysieke leefomgeving zijn,

    • c. welk bestuursorgaan verantwoordelijk is voor de uitvoering van het experiment,

    • d. wat de tijdsduur van het experiment is, waarbij geldt dat het experiment niet langer duurt dan nodig is voor het doel van het experiment,

    • e. van welke regels kan worden afgeweken,

    • f. welke afwijkingen voor bij de maatregel aan te wijzen gevallen zijn toegestaan,

    • g. voor welk gebied of voor welke besluiten die afwijkingen zijn toegestaan,

    • h. hoe lang die afwijkingen ten hoogste, met een maximum van tien jaar als het gaat om omgevingswaarden, zijn toegestaan,

    • i. welke afwijkingen na afloop van het experiment toegestaan blijven,

    • j. hoe de evaluatie van het experiment wordt uitgevoerd en hoe vaak tussentijds wordt gemonitord met het oog op de doelen, bedoeld in het tweede lid, en de beoogde gevolgen voor de fysieke leefomgeving.

  • 4 Afwijkingen als bedoeld in het derde lid, onder i, zijn alleen toegestaan als het gaat om afwijkingen die onderdeel zijn van het experiment en wanneer het in overeenstemming brengen met de regelgeving na afloop van het experiment onevenredig is in verhouding tot het te beschermen belang van de fysieke leefomgeving.

  • 5 Als uit de monitoring en evaluatie, bedoeld in het derde lid, onder j, blijkt dat het experiment niet bijdraagt aan de doelen, bedoeld in het tweede lid, treft degene die het experiment uitvoert maatregelen gericht op het bereiken van die doelen.

  • 6 Het verantwoordelijke bestuursorgaan, bedoeld in het derde lid, onder c, kan aanwijzingen geven tot het treffen van maatregelen. Artikel 19.4, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 7 Als de te nemen maatregelen niet toereikend zijn, kan Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties besluiten om het experiment te beëindigen. Aan dat besluit kunnen voorschriften worden verbonden.

  • 8 Als de evaluatie van een experiment aanleiding geeft tot het aanpassen van regelgeving, kan Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, in afwijking van de maatregel waarbij de tijdsduur van het experiment is bepaald, een besluit nemen om die tijdsduur met ten hoogste vijf jaar te verlengen met het oog op het aanpassen van die regelgeving.

Afdeling 23.3. Publieksparticipatie, betrokkenheid parlement, totstandkomingsvereisten uitvoeringsregelgeving en overige bepalingen

Artikel 23.4. (publieksparticipatie)

  • 1 Een ieder wordt langs elektronische weg in de gelegenheid gesteld gedurende een periode van ten minste vier weken opmerkingen te maken over het ontwerp van een algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling op grond van deze wet.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing als op andere wijze aan artikel 8 van het verdrag van Aarhus is voldaan.

  • 3 Van het eerste lid kan worden afgeweken als het ontwerp:

    • a. wijzigingen bevat van ondergeschikte betekenis,

    • b. alleen strekt tot uitvoering van internationaalrechtelijke verplichtingen, of

    • c. een voorziening treft die onmiddellijk nodig is.

Artikel 23.5. (voorhangprocedure)

  • 2 Als het ontwerp van een algemene maatregel van bestuur omgevingswaarden bevat kan binnen de termijn, bedoeld in het eerste lid, een der kamers de wens te kennen geven dat die omgevingswaarden bij wet worden vastgesteld. In dat geval wordt een daartoe strekkend voorstel van wet zo spoedig mogelijk ingediend.

  • 3 Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing als het ontwerp wijzigingen van ondergeschikte betekenis bevat die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving of als het ontwerp alleen strekt tot uitvoering van internationaalrechtelijke verplichtingen. Als dat het geval is, geeft Onze Minister die het aangaat daarvan kennis aan beide kamers der Staten-Generaal.

  • 4 Van de inwerkingtreding van een algemene maatregel van bestuur en de publicatie van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State en het uitgebrachte nader rapport van een algemene maatregel van bestuur waarbij toepassing is gegeven aan het eerste lid, geeft Onze Minister die het aangaat kennis aan beide kamers der Staten-Generaal.

Artikel 23.5a. (voorhangprocedure besluiten aanwijzing Natura 2000-gebieden in exclusieve economische zone)

  • 1 Onze Minister voor Natuur en Stikstof zendt een voorstel voor een lijst van Natura 2000-gebieden, geheel of gedeeltelijk gelegen in de exclusieve economische zone, of een voorstel tot wijziging daarvan, als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de habitatrichtlijn niet eerder aan de Europese Commissie dan vier weken nadat het ontwerp van dat voorstel aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

  • 2 Een besluit over de aanwijzing van een Natura 2000-gebied dat geheel of gedeeltelijk is gelegen in de exclusieve economische zone als bedoeld in artikel 2.44, eerste lid, wordt niet eerder genomen dan vier weken nadat het ontwerp van dat besluit aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

Artikel 23.6. (doorwerking beginselen)

Bij een algemene maatregel van bestuur waarop artikel 23.5 van toepassing is, wordt in de nota van toelichting gemotiveerd op welke wijze rekening is gehouden met het voorzorgsbeginsel, het beginsel van preventief handelen, het beginsel dat milieuaantastingen bij voorrang aan de bron dienen te worden bestreden en het beginsel dat de vervuiler betaalt.

Artikel 23.6a. (noodregeling bodem)

  • 1 Als een voorziening onmiddellijk is geboden, kunnen met het oog op het beschermen van de bodem, in afwijking van artikel 4.3, bij ministeriële regeling regels worden gesteld over milieubelastende activiteiten.

  • 2 De regeling vervalt twaalf maanden nadat zij in werking is getreden of, als binnen die termijn een algemene maatregel van bestuur ter vervanging van de regeling in werking is getreden, op laatstbedoeld tijdstip. De termijn kan bij ministeriële regeling eenmaal met ten hoogste zes maanden worden verlengd.

Artikel 23.6b. (noodregeling stikstof Natura 2000)

  • 2 De regeling vervalt twaalf maanden nadat zij in werking is getreden of, als binnen die termijn een algemene maatregel van bestuur ter vervanging van de regeling in werking is getreden, op laatstbedoeld tijdstip. De termijn kan bij ministeriële regeling eenmaal met ten hoogste zes maanden worden verlengd.

Artikel 23.7. (verhouding publiek- en privaatrecht)

De gemeente kan geen rechtshandelingen naar burgerlijk recht verrichten over onderwerpen waarover regels als bedoeld in artikel 4.21 zijn gesteld of over onderwerpen met betrekking tot het bouwen die geregeld zijn op grond van hoofdstuk 5.

Artikel 23.8. (Staat is eigenaar vaste stoffen EEZ)

De Staat is eigenaar van op de zeebodem in de exclusieve economische zone of in de ondergrond daarvan aanwezige vaste stoffen, met inbegrip van de delfstoffen, voor zover die delfstoffen op een diepte van minder dan honderd meter onder de zeebodem aanwezig zijn.

Afdeling 23.4. Evaluatie- en slotbepalingen

Artikel 23.9. (evaluatie)

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2023. Zie het overzicht van wijzigingen]

Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zendt, in overeenstemming met Onze Ministers die het aangaat, binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van deze wet en vervolgens na vijf jaar aan beide kamers der Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk.

Artikel 23.10. (inwerkingtreding)

  • 1 De artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

  • 2 De voordracht voor een koninklijk besluit als bedoeld in het eerste lid wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd. Indien een der kamers der Staten-Generaal besluit niet in te stemmen met het ontwerp, wordt er geen voordracht gedaan en kan niet eerder dan zes weken na het besluit van die kamer der Staten-Generaal een nieuw ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal worden overgelegd.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te

Wassenaar, 23 maart 2016

Willem-Alexander

De Minister van Infrastructuur en Milieu,

M.H. Schultz van Haegen-Maas Geesteranus

De Staatssecretaris van Economische Zaken,

M.H.P. van Dam

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

R.H.A. Plasterk

De Minister voor Wonen en Rijksdienst,

S.A. Blok

De Minister van Veiligheid en Justitie,

G.A. van der Steur

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

M. Bussemaker

Uitgegeven de zesentwintigste april 2016

De Minister van Veiligheid en Justitie,

G.A. van der Steur

Bijlage bij artikel 1.1 van deze wet

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2024. Zie het overzicht van wijzigingen]

A. Begrippen

Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt, tenzij anders bepaald, verstaan onder:

  • afvalstoffen: afvalstoffen waarop de Wet milieubeheer van toepassing is;

  • afvalwater: alle water waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen;

  • alarmeringswaarde: alarmeringswaarde als bedoeld in artikel 19.10;

  • andere milieubelastende installatie: vaste technische eenheid waarin een milieubelastende activiteit, anders dan een activiteit als bedoeld in bijlage I bij de richtlijn industriële emissies, wordt verricht en ook andere activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die met die activiteit rechtstreeks samenhangen, in technisch verband staan en gevolgen kunnen hebben voor de emissies en verontreiniging;

  • archeologisch monument: archeologisch monument als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet;

  • archeologische toevalsvondst van algemeen belang: onverwachte vondst in of op de bodem, anders dan bij het doen van opgravingen als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet, voor zover evident of vermoedelijk van algemeen belang uit het oogpunt van de archeologische monumentenzorg;

  • autosnelweg: op grond van de Wegenverkeerswet 1994 aangeduide autosnelweg;

  • autoweg: op grond van de Wegenverkeerswet 1994 aangeduide autoweg;

  • beheer van afvalstoffen: beheer van afvalstoffen als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer;

  • beheer van watersystemen: samenstel van aan watersystemen verbonden taken, gericht op het voorkomen en waar nodig beperken van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste, in samenhang met het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van die watersystemen en de vervulling van de op grond van deze wet aan die watersystemen toegekende maatschappelijke functies;

  • beperkingengebied: bij of krachtens de wet aangewezen gebied waar vanwege de aanwezigheid van een werk of object regels gelden over activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor dat werk of object;

  • beperkingengebiedactiviteit: activiteit binnen een beperkingengebied;

  • bergingsgebied: gebied waaraan op grond van deze wet een functie voor waterstaatkundige doeleinden is toegedeeld, niet zijnde een oppervlaktewaterlichaam of onderdeel daarvan, dat dient ter verruiming van de bergingscapaciteit van een of meer watersystemen en dat ook als bergingsgebied op de legger is opgenomen;

  • beschermen van het milieu: beschermen en verbeteren van het milieu;

  • besluit geldelijke regelingen: besluit als bedoeld in artikel 12.36;

  • beste beschikbare technieken: het meest doeltreffende en geavanceerde ontwikkelingsstadium van de activiteiten en exploitatiemethoden waarbij de praktische bruikbaarheid van speciale technieken om het uitgangspunt voor de emissiegrenswaarden en andere vergunningsvoorwaarden te vormen is aangetoond, met als doel emissies en gevolgen voor het milieu in zijn geheel te voorkomen of, wanneer dit niet mogelijk is, te beperken, waarbij wordt verstaan onder:

    • a. «technieken»: zowel de toegepaste technieken als de wijze waarop de installatie wordt ontworpen, gebouwd, onderhouden, geëxploiteerd en ontmanteld,

    • b. «beschikbare»: op zodanige schaal ontwikkeld dat de betrokken technieken, kosten en baten in aanmerking genomen, economisch en technisch haalbaar in de betrokken industriële context kunnen worden toegepast, onafhankelijk van de vraag of die technieken wel of niet binnen Nederland worden toegepast of geproduceerd, mits zij voor de exploitant op redelijke voorwaarden toegankelijk zijn, en

    • c. «beste»: het meest doeltreffend voor het bereiken van een hoog algemeen niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel;

  • bijzonder nationaal natuurgebied: natuurgebied als bedoeld in artikel 2.44, tweede lid;

  • bijzondere spoorweg: spoorweg die niet als hoofdspoorweg of lokale spoorweg is aangewezen;

  • binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen: activiteit die is gericht op het bewerkstelligen van het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen;

  • bodem: het vaste deel van de aarde met de zich daarin bevindende vloeibare en gasvormige bestanddelen en organismen;

  • bouwactiviteit: activiteit inhoudende het bouwen van een bouwwerk;

  • bouwen: plaatsen, geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen, veranderen of vergroten;

  • bouwwerk: constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren, met inbegrip van de daarvan deel uitmakende bouwwerkgebonden installaties anders dan een schip dat wordt gebruikt voor verblijf van personen en dat is bestemd en wordt gebruikt voor de vaart;

  • buitenplanse omgevingsplanactiviteit: activiteit, inhoudende:

    • a. een activiteit waarvoor in het omgevingsplan is bepaald dat het is verboden deze zonder omgevingsvergunning te verrichten en die in strijd is met het omgevingsplan, of

    • b. een andere activiteit die in strijd is met het omgevingsplan;

  • burgerluchthaven van regionale betekenis: luchthaven, niet zijnde de luchthaven Schiphol, een overige burgerluchthaven van nationale betekenis of een militaire luchthaven;

  • Commissie voor de milieueffectrapportage: het adviesorgaan, genoemd in artikel 17.5;

  • cultureel erfgoed: monumenten, archeologische monumenten, stads- en dorpsgezichten, cultuurlandschappen en, voor zover dat voorwerp is of kan zijn van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties in het omgevingsplan, ander cultureel erfgoed als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet;

  • delfstoffen: delfstoffen als bedoeld in artikel 1, onder a, van de Mijnbouwwet;

  • dieren: in ieder geval dieren in al hun ontwikkelingsstadia, levend of dood, delen van dieren, uit deze dieren verkregen producten, of andere zaken voor zover uit een begeleidend document, de verpakking, een merk of etiket, of uit andere omstandigheden blijkt dat het gaat om delen van dieren of daaruit verkregen producten, met uitzondering van eieren;

  • doelen van de wet: de doelen, bedoeld in artikel 1.3;

  • duurzame ontwikkeling: ontwikkeling die voorziet in de behoeften van de huidige generatie zonder de mogelijkheden voor toekomstige generaties om in hun eigen behoeften te voorzien in gevaar te brengen;

  • eieren: eieren en schalen van eieren;

  • emissie: directe of indirecte uitstoot, uit puntbronnen of diffuse bronnen, van stoffen, trillingen, warmte of geluid in de lucht, het water of de bodem;

  • energie-infrastructuur: werken, kabels of leidingen, waaronder lege buizen, ondergrondse ondersteuningswerken en beschermingswerken, bestemd voor opwekking of winning, transport en opslag van elektriciteit, respectievelijk stoffen als energiedrager;

  • faunabeheereenheid: faunabeheereenheid als bedoeld in artikel 8.1;

  • faunabeheerplan: faunabeheerplan als bedoeld in artikel 8.1;

  • flora- en fauna-activiteit: activiteit met mogelijke gevolgen voor van nature in het wild levende dieren of planten;

  • gebouw: bouwwerk dat een voor mensen toegankelijke overdekte geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;

  • gedoogplichtbeschikking: beschikking tot oplegging van een gedoogplicht als bedoeld in afdeling 10.3;

  • gelijkwaardige maatregel: gelijkwaardige maatregel als bedoeld in artikel 4.7;

  • gemeentelijk voorkeursrecht: voorkeursrecht op naam van een gemeente;

  • gesloten stortplaats: gesloten stortplaats als bedoeld in artikel 8.47, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer;

  • gevaarlijke afvalstof: gevaarlijke afvalstof als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer;

  • grondwater: water dat zich onder het bodemoppervlak in de verzadigde zone bevindt en dat in direct contact met de bodem of ondergrond staat;

  • grondwaterlichaam: afzonderlijke grondwatermassa in een of meer watervoerende lagen;

  • habitat van een soort: door specifieke abiotische en biotische factoren bepaald milieu waarin de soort tijdens een van de fasen van zijn biologische cyclus leeft;

  • herbeplanten: door aanplant, bezaaiing of natuurlijke verjonging of op andere wijze realiseren van een nieuwe houtopstand;

  • herverkaveling: samenvoeging van onroerende zaken in een gebied, verdeling van het gebied in kavels en toewijzing van die kavels aan eigenaren;

  • herverkavelingsblok: een geheel van in een herverkaveling opgenomen onroerende zaken;

  • hoofdspoorweg: spoorweg als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Spoorwegwet;

  • hoofdspoorweginfrastructuur: hoofdspoorweginfrastructuur als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Spoorwegwet;

  • houtopstand: zelfstandige eenheid van bomen, boomvormers, struiken, hakhout of griend;

  • infrastructuur: wegen en vaarwegen, waaronder routenetwerken voor wandelen, fietsen en varen, spoorwegen, havens, luchthavens, energie-infrastructuur, telecommunicatie-infrastructuur, buisleidingen, openbare hemelwater- en ontwateringsstelsels en vuilwaterriolen, infrastructuur voor watervoorzieningswerken als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Drinkwaterwet en andere vitale infrastructuur;

  • inrichtingsbesluit: besluit als bedoeld in artikel 12.7;

  • inrichtingsprogramma: programma als bedoeld in artikel 3.14a;

  • instandhoudingsdoelstellingen: instandhoudingsdoelstellingen als bedoeld in artikel 2.44, eerste lid;

  • internationaalrechtelijke verplichting: verplichting op grond van een voor Nederland verbindend verdrag of besluit van een volkenrechtelijke organisatie;

  • invasieve uitheemse soort: uitheemse soort waarvan is vastgesteld dat de introductie of verspreiding ervan een bedreiging is of nadelige gevolgen heeft voor de biodiversiteit en aanverwante ecosysteemdiensten;

  • ippc-installatie: installatie als bedoeld in artikel 3, onder 3, van de richtlijn industriële emissies, voor zover daarin een activiteit als bedoeld in bijlage I bij die richtlijn wordt verricht;

  • jacht: bemachtigen, opzettelijk doden of met het oog daarop opsporen van dieren van soorten, genoemd in artikel 8.3, vierde lid, en het doen van pogingen daartoe, in een jachtveld, in overeenstemming met de regels over de uitoefening van de jacht, gesteld op grond van artikel 4.3, eerste lid, onder k;

  • jachtgeweeractiviteit: het gebruik van een geweer om in het wild levende dieren te doden;

  • jachthouder: degene die op grond van artikel 8.3 gerechtigd is tot het uitoefenen van de jacht in een jachtveld;

  • jachtveld: voor de uitoefening van de jacht bestemd of geschikt terrein;

  • kavel: een aaneengesloten oppervlakte gronden van een eigenaar, omgeven door gronden van andere eigenaren of door openbare wegen of spoorwegen, of door niet overschrijdbare waterlopen;

  • korpschef: korpschef als bedoeld in artikel 27 van de Politiewet 2012;

  • landinrichtingsactiviteit: activiteit die gevolgen heeft of kan hebben voor de uitvoering van een inrichtingsprogramma;

  • landschappen: gebieden zoals die door mensen worden waargenomen, waarvan het karakter wordt bepaald door natuurlijke of menselijke factoren en de interactie daartussen;

  • legger: legger als bedoeld in artikel 2.39;

  • lokale spoorweg: spoorweg die krachtens artikel 2, eerste lid, van de Wet lokaal spoor als zodanig is aangewezen;

  • lokale spoorweginfrastructuur: de elementen, bedoeld in artikel 2, vijfde lid, van de Wet lokaal spoor;

  • lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam: activiteit, niet zijnde een stortingsactiviteit op zee, inhoudende het brengen van stoffen, warmte of water direct op een oppervlaktewaterlichaam, voor zover het gaat om de gevolgen van die stoffen of warmte of dat water voor het watersysteem;

  • lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk: activiteit inhoudende het brengen van stoffen, warmte of water met behulp van een werk, niet zijnde een openbaar vuilwaterriool, in een zuiveringtechnisch werk in exploitatie bij een waterschap of een rechtspersoon die door het bestuur van een waterschap met de zuivering van stedelijk afvalwater is belast, voor zover het gaat om de gevolgen van die stoffen of warmte of dat water voor het zuiveringtechnisch werk of het watersysteem;

  • luchthaven: luchthaven als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet luchtvaart;

  • luchthavenbesluit: luchthavenbesluit als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet luchtvaart;

  • maatwerkregels: maatwerkregels als bedoeld in artikel 4.6;

  • maatwerkvoorschriften: maatwerkvoorschriften als bedoeld in artikel 4.5;

  • mijnbouwinstallatie: mijnbouwinstallatie als bedoeld in artikel 1, onder o, van de Mijnbouwwet;

  • mijnbouwlocatieactiviteit: activiteit inhoudende het gebruiken van een locatie in een oppervlaktewaterlichaam voor:

    • a. een mijnbouwinstallatie, met inbegrip van het voor die installatie geldende beperkingengebied, of

    • b. een verkenningsonderzoek, met uitzondering van het bij dat onderzoek gebruiken van ontplofbare stoffen;

  • mijnbouwwerk: mijnbouwwerk als bedoeld in artikel 1, onder n, van de Mijnbouwwet;

  • milieubelastende activiteit: activiteit die nadelige gevolgen voor het milieu kan veroorzaken, niet zijnde een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk of een wateronttrekkingsactiviteit;

  • milieueffectrapport: milieueffectrapport als bedoeld in afdeling 16.4;

  • militaire luchthaven: militaire luchthaven als bedoeld in artikel 10.12, eerste lid, van de Wet luchtvaart;

  • monument: monument als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet;

  • nationaal park: gebied met belangrijke natuurwetenschappelijke of landschappelijke kwaliteiten;

  • nationaal voorkeursrecht: voorkeursrecht op naam van de Staat;

  • Natura 2000: Europees ecologisch netwerk dat bestaat uit de speciale beschermingszones, bedoeld in artikel 4, eerste en tweede lid, van de vogelrichtlijn en artikel 1, onder l, van de habitatrichtlijn;

  • Natura 2000-activiteit: activiteit, inhoudende het realiseren van een project als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de habitatrichtlijn dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied;

  • Natura 2000-gebied: gebied dat:

    • a. door de bevoegde autoriteit van het land waarin het gebied is gelegen is aangewezen als speciale beschermingszone, ter uitvoering van de artikelen 3, tweede lid, onder a, en 4, eerste en tweede lid, van de vogelrichtlijn of de artikelen 3, tweede lid, en 4, vierde lid, van de habitatrichtlijn, of

    • b. is opgenomen op de lijst van gebieden van communautair belang, bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de habitatrichtlijn;

  • natuurlijke habitat: geheel natuurlijke of halfnatuurlijke land- of waterzone met bijzondere geografische, abiotische en biotische kenmerken;

  • natuurlijke hulpbronnen: delfstoffen, oppervlaktedelfstoffen, water, biomassa, warmte, windenergie, zonne-energie, waterkracht en energie uit een zee, voor zover die door de mens aan de fysieke leefomgeving onttrokken kunnen worden;

  • omgevingsplan: omgevingsplan als bedoeld in artikel 2.4;

  • omgevingsplanactiviteit: activiteit, inhoudende:

    • a. een activiteit waarvoor in het omgevingsplan is bepaald dat het is verboden deze zonder omgevingsvergunning te verrichten en die niet in strijd is met het omgevingsplan,

    • b. een activiteit waarvoor in het omgevingsplan is bepaald dat het is verboden deze zonder omgevingsvergunning te verrichten en die in strijd is met het omgevingsplan, of

    • c. een andere activiteit die in strijd is met het omgevingsplan;

  • omgevingsvergunning: omgevingsvergunning als bedoeld in afdeling 5.1;

  • omgevingsverordening: omgevingsverordening als bedoeld in artikel 2.6;

  • omgevingsvisie: omgevingsvisie als bedoeld in afdeling 3.1;

  • omgevingswaarde: omgevingswaarde als bedoeld in afdeling 2.3;

  • ongewoon voorval: gebeurtenis, ongeacht de oorzaak daarvan, die afwijkt van het normale verloop van een activiteit, zoals een storing, ongeluk, calamiteit, waardoor significante nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving ontstaan of dreigen te ontstaan, waaronder:

    • a. een geval van een inbreuk op vergunningsvoorwaarden als bedoeld in artikel 8 van de richtlijn industriële emissies, of

    • b. een zwaar ongeval als bedoeld in artikel 3, onder 13, van de Seveso-richtlijn;

  • ontgrondingsactiviteit: activiteit inhoudende het ontgronden;

  • openbaar vuilwaterriool: voorziening voor de inzameling en het transport van stedelijk afvalwater, in beheer bij een gemeente of een rechtspersoon die door een gemeente met het beheer is belast;

  • openbare registers: openbare registers als bedoeld in afdeling 2 van titel 1 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek;

  • oppervlaktewaterlichaam: samenhangend geheel van vrij aan het aardoppervlak voorkomend water, met de daarin aanwezige stoffen, en de bijbehorende bodem en oevers, alsmede flora en fauna;

  • overige burgerluchthaven van nationale betekenis: luchthaven als bedoeld in artikel 8.1, tweede lid, onder a, derde of vierde lid, van de Wet luchtvaart;

  • planten: in ieder geval planten in al hun ontwikkelingsstadia, levend of dood, delen van planten, uit planten verkregen producten, geënte planten, of andere zaken voor zover uit een begeleidend document, de verpakking, een merk of etiket, of uit andere omstandigheden blijkt dat het gaat om delen van planten of daaruit verkregen producten;

  • primaire waterkering: waterkering die bescherming biedt tegen overstroming door water van een oppervlaktewaterlichaam waarvan de waterstand direct invloed ondergaat van hoge stormvloed, hoog opperwater van een van de grote rivieren, hoog water van het IJsselmeer of het Markermeer, of een combinatie daarvan, en van het Volkerak-Zoommeer, het Grevelingenmeer, het getijdedeel van de Hollandsche IJssel en de Veluwerandmeren;

  • programma: programma als bedoeld in afdeling 3.2;

  • project:

    • a. het bouwen van bouwwerken of de totstandbrenging van installaties of werken,

    • b. andere activiteiten die onderdelen van de fysieke leefomgeving wijzigen, inclusief activiteiten voor de winning van delfstoffen;

  • projectbesluit: projectbesluit als bedoeld in afdeling 5.2;

  • provinciaal voorkeursrecht: voorkeursrecht op naam van een provincie;

  • regionale wateren: watersystemen of onderdelen daarvan die niet in beheer zijn bij het Rijk;

  • rijksmonument: rijksmonument als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet;

  • rijksmonumentenactiviteit: activiteit inhoudende het slopen, verstoren, verplaatsen of wijzigen van een rijksmonument of een voorbeschermd rijksmonument of het herstellen of gebruiken daarvan waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht;

  • rijkswateren: watersystemen of onderdelen daarvan die in beheer zijn bij het Rijk;

  • ruilbesluit: besluit als bedoeld in artikel 12.22;

  • sloopactiviteit: activiteit inhoudende het slopen van een bouwwerk;

  • slopen: geheel of gedeeltelijk afbreken of uit elkaar nemen;

  • staat van instandhouding van een natuurlijke habitat: som van de invloeden die op de betrokken natuurlijke habitat en de daar voorkomende typische soorten inwerken en op lange termijn een verandering kunnen bewerkstelligen in de natuurlijke verspreiding, de structuur en de functies van die habitat of die van invloed kunnen zijn op het voortbestaan op lange termijn van de betrokken typische soorten op het grondgebied, bedoeld in artikel 2 van de habitatrichtlijn;

  • staat van instandhouding van een soort: effect van de som van de invloeden die op de betrokken soort inwerken en op lange termijn een verandering kunnen bewerkstelligen in de verspreiding en de grootte van de populaties van die soort op het grondgebied, bedoeld in artikel 2 van de habitatrichtlijn;

  • stads- en dorpsgezichten: groepen van onroerende zaken, van algemeen belang vanwege hun schoonheid, onderlinge ruimtelijke of structurele samenhang, wetenschappelijke of cultuurhistorische waarde en in welke groepen zich een of meer monumenten bevinden;

  • stedelijk afvalwater: huishoudelijk afvalwater of een mengsel daarvan met bedrijfsafvalwater, afvloeiend hemelwater, grondwater of ander afvalwater;

  • storten: storten als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer;

  • stortingsactiviteit op zee: activiteit, inhoudende:

    • a. het zich ontdoen van stoffen in de zee door deze vanaf vaartuigen, luchtvaartuigen of op de zeebodem opgerichte werken in de zee te brengen of op zee te verbranden, tenzij het gaat om:

      • 1°. handelingen die samenhangen met of voortvloeien uit het normale gebruik van het vaartuig, luchtvaartuig of werk, mits dat gebruik niet ten doel heeft het zich ontdoen van stoffen,

      • 2°. het plaatsen van vaste substanties of voorwerpen met een ander oogmerk dan het zich enkel ervan te ontdoen,

      • 3°. het achterlaten van vaste substanties of voorwerpen die aanvankelijk in de zee zijn geplaatst met een ander oogmerk dan het zich ervan te ontdoen,

    • b. het zich ontdoen in de zee van vaartuigen, luchtvaartuigen of op de zeebodem opgerichte werken,

    • c. het aan boord van een vaartuig of luchtvaartuig nemen van stoffen met het oogmerk om zich daarvan te ontdoen op een wijze als bedoeld onder a of om die in zee te brengen ten behoeve van een activiteit als bedoeld onder d, of het afgeven of opslaan van stoffen met een van die oogmerken, of

    • d. het in de zee brengen van stoffen vanaf vaartuigen, luchtvaartuigen of op de zeebodem opgerichte werken ten behoeve van een activiteit waarbij bewust wordt ingegrepen in het mariene milieu om natuurlijke processen te beïnvloeden en die als zodanig is aangewezen in bijlage 4 bij het Londen-protocol;

  • stortplaats: terrein waar afvalstoffen worden gestort, of het gedeelte van een terrein waar afvalstoffen worden gestort als op het terrein niet alleen afvalstoffen worden gestort, met uitzondering van winningsafvalvoorzieningen;

  • stroomgebiedsdistrict: stroomgebiedsdistrict als bedoeld in artikel 2, onder 15, van de kaderrichtlijn water;

  • telecommunicatie-infrastructuur: werken, kabels of leidingen, waaronder lege buizen, ondersteuningswerken en beschermingswerken, die onderdeel zijn van een elektronisch communicatienetwerk als bedoeld in artikel 1.1 van de Telecommunicatiewet;

  • toevalsvondst van verontreiniging op of in de bodem: onverwachte vondst van verontreiniging op of in de bodem met onaanvaardbare risico’s voor de gezondheid als gevolg van blootstelling aan die verontreiniging;

  • uitheemse soort: soort, ondersoort of lager taxum van dieren, planten, schimmels of micro-organismen die zijn geïntroduceerd buiten hun natuurlijke verspreidingsgebied, met inbegrip van alle delen, gameten, zaadcellen, eicellen of propagulen van die soort en alle kruisingen, variëteiten of rassen, die kunnen overleven en zich vervolgens kunnen voortplanten;

  • valkeniersactiviteit: het gebruik van een vogel voor het vangen of doden van een dier;

  • vellen: rooien of verrichten van andere handelingen die de dood of ernstige beschadiging van een houtopstand tot gevolg kunnen hebben;

  • verhandelen: aankopen, te koop vragen, verwerven voor commerciële doeleinden, tentoonstellen voor commerciële doeleinden, gebruik met winstoogmerk, verkopen, in bezit hebben met het oog op verkoop, ten verkoop aanbieden of vervoeren met het oog op verkoop;

  • verkenningsonderzoek: verkenningsonderzoek als bedoeld in artikel 1, onder d, van de Mijnbouwwet;

  • verontreinigende stof: een stof of groep van stoffen die, vanwege zijn eigenschappen en de introductie ervan in het milieu, schadelijk kan zijn voor het milieu of de menselijke gezondheid;

  • vervreemder:

    • a. eigenaar van een onroerende zaak waarop een voorkeursrecht is gevestigd, die tot vervreemding daarvan wil overgaan,

    • b. rechthebbende op een recht van opstal, erfpacht, beklemming of vruchtgebruik waaraan een onroerende zaak waarop een voorkeursrecht is gevestigd is onderworpen en die tot vervreemding daarvan wil overgaan, of

    • c. degene die bij ontbinding van een gemeenschap met de vereffening is belast en die tot vervreemding van een onroerende zaak waarop een voorkeursrecht is gevestigd wil overgaan;

  • vervreemding:

    • a. overdracht in eigendom of verdeling van een onroerende zaak waarop een voorkeursrecht is gevestigd,

    • b. overdracht, verdeling of vestiging van een recht van opstal, erfpacht, beklemming of vruchtgebruik waaraan een onroerende zaak waarop een voorkeursrecht is gevestigd is of wordt onderworpen;

  • voor menselijke consumptie bestemd water: voor menselijke consumptie bestemd water als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder 37, van de kaderrichtlijn water;

  • voor stikstof gevoelige habitats: voor stikstof gevoelige leefgebieden voor vogelsoorten, natuurlijke habitats en habitats van soorten waarvoor een instandhoudingsdoelstelling geldt;

  • voorbereidingsbesluit: besluit als bedoeld in afdeling 4.2;

  • voorbeschermd rijksmonument: monument of archeologisch monument waarvoor de toezending van het ontwerpbesluit tot aanwijzing als rijksmonument op grond van artikel 3:13, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft plaatsgevonden, vanaf de dag van die toezending tot het moment van inschrijving in het rijksmonumentenregister, bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet, of het moment waarop vaststaat dat het monument of archeologisch monument niet wordt ingeschreven in dat register;

  • voorkeursbeslissing: beslissing als bedoeld in artikel 5.49;

  • wateractiviteit: beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk, beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een installatie, niet zijnde een mijnbouwinstallatie, in een waterstaatswerk, lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam, lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk, stortingsactiviteit op zee, wateronttrekkingsactiviteit of, voor zover het gaat om een waterschapsverordening, elke andere activiteit waarover die verordening regels bevat;

  • wateronttrekkingsactiviteit: activiteit inhoudende:

    • a. het onttrekken van water aan een oppervlaktewaterlichaam,

    • b. het onttrekken van grondwater door een daarvoor bestemde voorziening, of

    • c. het in de bodem brengen van water, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bestemde voorziening;

  • waterschapsverordening: waterschapsverordening als bedoeld in artikel 2.5;

  • waterstaatswerk: oppervlaktewaterlichaam, bergingsgebied, waterkering of ondersteunend kunstwerk;

  • watersysteem: samenhangend geheel van een of meer oppervlaktewaterlichamen en grondwaterlichamen, met bijbehorende bergingsgebieden, waterkeringen en ondersteunende kunstwerken;

  • weg: weg met inbegrip van de daarin gelegen kunstwerken en wat verder naar zijn aard daartoe behoort;

  • werelderfgoed: op het grondgebied van Nederland gelegen cultureel en natuurlijk erfgoed dat op grond van het werelderfgoedverdrag is opgenomen in de Lijst van het Werelderfgoed;

  • wildbeheereenheid: wildbeheereenheid als bedoeld in artikel 8.2;

  • windpark: samenstel van voorzieningen waarmee elektriciteit met behulp van wind wordt geproduceerd;

  • winningsafvalstoffen: afvalstoffen die rechtstreeks afkomstig zijn uit de prospectie, winning, behandeling en opslag van mineralen en de exploitatie van groeven, met uitzondering van afvalstof afkomstig van offshore-prospectie, -winning en -behandeling van mineralen;

  • winningsafvalvoorziening: terrein waar alleen winningsafvalstoffen worden gestort of verzameld, of het gedeelte van een terrein waar winningsafvalstoffen worden gestort of verzameld;

  • zee: mariene wateren, met uitzondering van de binnenwateren van staten, met inbegrip van de zeebodem en ondergrond daarvan;

  • zuiveringtechnisch werk: werk voor het zuiveren van stedelijk afvalwater, in exploitatie bij een waterschap of gemeente, of een rechtspersoon die door het bestuur van een waterschap met de zuivering van stedelijk afvalwater is belast, met inbegrip van het bij dat werk behorende werk voor het transport van stedelijk afvalwater;

  • zwemlocatie: zwemlocatie als bedoeld in artikel 2.30.

B. Verordeningen, richtlijnen en besluiten als bedoeld in artikel 288 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en internationale verdragen

Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • algemene verordening gegevensbescherming: Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (PbEU 2016, L 119);

  • benelux-overeenkomst over jacht en vogelbescherming: benelux-overeenkomst op het gebied van de jacht en de vogelbescherming (Trb. 1970, 155);

  • benelux-regelgeving over jacht en vogelbescherming: de benelux-overeenkomst inzake jacht en vogelbescherming en de beschikkingen van het Comité van Ministers van de Benelux Economische Unie die berusten op die overeenkomst;

  • cites-basisverordening: Verordening (EG) nr. 338/97 van de Raad van de Europese Unie van 9 december 1996 inzake de bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten door controle op het desbetreffende handelsverkeer (PbEG 1997, L 61);

  • cites-verdrag: de op 3 maart 1973 te Washington tot stand gekomen Overeenkomst inzake de internationale handel in bedreigde en in het wild levende dier- en plantensoorten (Trb. 1975, 22);

  • drinkwaterrichtlijn: Richtlijn (EU) 2020/2184 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2020 betreffende de kwaliteit van voor menselijke consumptie bestemd water (herschikking) (PbEU 2020, L 435);

  • Europees landschapsverdrag: op 20 oktober 2000 te Florence tot stand gekomen Verdrag van de Raad van Europa inzake het landschap (Trb. 2005, 23);

  • Europese cites-regelgeving:

    • cites-basisverordening,

    • een verordening die berust op de cites-basisverordening,

    • een andere verordening of richtlijn die betrekking heeft op het verhandelen, bezit of verwerken van aan de natuur onttrokken dieren, planten of producten daarvan, en die geheel of gedeeltelijk berust op artikel 114, 192, 207 of 352 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, of op een andere bindende EU-rechtshandeling die op een of meer van die artikelen berust;

  • Europese flegt-regelgeving:

    • flegt-basisverordening,

    • een verordening die berust op de flegt-basisverordening,

    • een andere verordening of richtlijn die betrekking heeft op het verhandelen, bezit of verwerken van aan de natuur onttrokken hout of houtproducten, en die geheel of gedeeltelijk berust op artikel 114, 192, 207 of 352 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, of op een andere bindende EU-rechtshandeling die op een of meer van die artikelen berust;

  • Europese houtregelgeving:

    • hout-basisverordening,

    • een verordening die berust op de hout-basisverordening,

    • een andere verordening of richtlijn die betrekking heeft op het verhandelen, bezit of verwerken van aan de natuur onttrokken hout of houtproducten, en die geheel of gedeeltelijk berust op artikel 114, 192, 207 of 352 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, of op een andere bindende EU-rechtshandeling die op een of meer van die artikelen berust;

  • Europese invasieve-exotenregelgeving:

    • invasieve-exoten-basisverordening,

    • een verordening die berust op de invasieve-exoten-basisverordening,

    • een andere verordening of richtlijn die betrekking heeft op invasieve uitheemse soorten, en die geheel of gedeeltelijk berust op artikel 114, 192, 207 of 352 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, of op een andere bindende EU-rechtshandeling die op een of meer van die artikelen berust;

  • Europese zeehondenregelgeving:

    • zeehonden-basisverordening,

    • een verordening die berust op de zeehonden-basisverordening,

    • Richtlijn 83/129/EEG van de Raad van 28 maart 1983 betreffende de invoer in de Lid-Staten van huiden van bepaalde zeehondenjongen en daarvan vervaardigde produkten (PbEG 1983, L 91),

    • een andere verordening of richtlijn die betrekking heeft op zeehondenproducten, en die geheel of gedeeltelijk berust op artikel 95 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, of op een andere bindende EU-rechtshandeling die op dat artikel berust;

  • flegt-basisverordening: Verordening (EG) nr. 2173/2005 van de Raad van de Europese Unie van 20 december 2005 inzake de opzet van een FLEGT-vergunningensysteem voor de invoer van hout in de Europese Gemeenschap (PbEU 2005, L 347);

  • grondwaterrichtlijn: Richtlijn 2006/118/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging en achteruitgang van de toestand (PbEU 2006, L 372);

  • habitatrichtlijn: Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG 1992, L 206);

  • hout-basisverordening: Verordening (EU) nr. 995/2010 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 20 oktober 2010 tot vaststelling van de verplichtingen van marktdeelnemers die hout en houtproducten op de markt brengen (PbEU 2010, L 295);

  • invasieve-exoten-basisverordening: Verordening (EU) nr. 1143/2014 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 oktober 2014 betreffende de preventie en beheersing van de introductie en verspreiding van invasieve uitheemse soorten (PbEU 2014, L 317);

  • kaderrichtlijn afvalstoffen: Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (PbEU 2008, L 312);

  • kaderrichtlijn mariene strategie: Richtlijn 2008/56/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het beleid ten aanzien van het mariene milieu (PbEU 2008, L 164);

  • kaderrichtlijn maritieme ruimtelijke planning: Richtlijn 2014/89/EU van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 2014 tot vaststelling van een kader voor maritieme ruimtelijke planning (PbEU 2014, L 257);

  • kaderrichtlijn water: Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PbEG 2000, L 327);

  • Londen-protocol: op 7 november 1996 te Londen tot stand gekomen Protocol bij het op 29 december 1972 te Londen tot stand gekomen Verdrag inzake de voorkoming van verontreiniging van de zee ten gevolge van het storten van afval en andere stoffen (Trb. 1998, 134);

  • mer-richtlijn: Richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PbEU 2012, L 26);

  • nec-richtlijn: Richtlijn (EU) 2016/2284 van het Europees Parlement en de Raad van 14 december 2016 betreffende de vermindering van nationale emissies van bepaalde luchtverontreinigende stoffen, tot wijziging van de Richtlijn 2003/35/EG en tot intrekking van Richtlijn 2001/81/EG (PbEU 2016, L 334);

  • Ospar-verdrag: op 22 september 1992 te Parijs tot stand gekomen Verdrag inzake de bescherming van het mariene milieu in het noordoostelijk deel van de Atlantische Oceaan (Trb. 1993, 16);

  • PRTR-verordening: Verordening (EG) nr. 166/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 januari 2006 betreffende de instelling van een Europees register inzake de uitstoot en overbrenging van verontreinigende stoffen en tot wijziging van de Richtlijnen 91/689/EEG en 96/61/EG van de Raad (PbEG 2006, L 33);

  • richtlijn autowrakken: Richtlijn 2000/53/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 september 2000 betreffende autowrakken (PbEG 2000, L 269);

  • richtlijn benzinedampterugwinning: Richtlijn 2009/126/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 inzake fase II-benzinedampterugwinning tijdens het bijtanken van motorvoertuigen in benzinestations (PbEU 2009, L 285);

  • richtlijn energieprestatie van gebouwen: Richtlijn 2010/31/EU van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 2010 betreffende de energieprestatie van gebouwen (PbEU 2010, L 153);

  • richtlijn geologische opslag van kooldioxide: Richtlijn 2009/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 betreffende de geologische opslag van kooldioxide en tot wijziging van Richtlijn 85/337/EEG van de Raad, de Richtlijnen 2000/60/EG, 2001/80/EG, 2004/35/EG, 2006/12/EG en 2008/1/EG en Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad (PbEU 2009, L 140);

  • richtlijn gevaarlijke stoffen in de lucht: Richtlijn 2004/107/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 2004 betreffende arseen, cadmium, kwik, nikkel en polycyclische aromatische koolwaterstoffen in de lucht (PbEU 2005, L 23);

  • richtlijn havenontvangstvoorzieningen: Richtlijn 2000/59/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 november 2000 betreffende havenontvangstvoorzieningen voor scheepsafval en ladingresiduen (PbEG 2000, L 332);

  • richtlijn hergebruik van overheidsinformatie: Richtlijn 2003/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 november 2003 inzake het hergebruik van overheidsinformatie (PbEU 2003, L 345);

  • richtlijn hernieuwbare energie: Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van Richtlijn 2001/77/EG en Richtlijn 2003/30/EG (PbEU 2009, L 140);

  • richtlijn industriële emissies: Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) (PbEU 2010, L 334);

  • richtlijn luchtkwaliteit: Richtlijn 2008/50/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2008 betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa (PbEU 2008, L 152);

  • richtlijn milieustrafrecht: Richtlijn 2008/99/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 inzake de bescherming van het milieu door middel van het strafrecht (PbEU 2008, L 328);

  • richtlijn offshore veiligheid: Richtlijn 2013/30/EU van het Europees Parlement en de Raad van 12 juni 2013 betreffende de veiligheid van offshore olie- en gasactiviteiten en tot wijziging van Richtlijn 2004/35/EG (PbEU 2013, L 178);

  • richtlijn omgevingslawaai: Richtlijn 2002/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 juni 2002 inzake de evaluatie en de beheersing van omgevingslawaai (PbEG 2002, L 189);

  • richtlijn overstromingsrisico’s: Richtlijn 2007/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 over beoordeling en beheer van overstromingsrisico’s (PbEU 2007, L 288);

  • richtlijn prioritaire stoffen: Richtlijn 2008/105/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 inzake milieukwaliteitsnormen op het gebied van het waterbeleid tot wijziging en vervolgens intrekking van de Richtlijnen 82/176/EEG, 83/513/EEG, 84/156/EEG, 84/491/EEG en 86/280/EEG van de Raad, en tot wijziging van Richtlijn 2000/60/EG (PbEU 2008, L 348);

  • richtlijn stedelijk afvalwater: Richtlijn 91/271/EEG van de Raad van 21 mei 1991 inzake de behandeling van stedelijk afvalwater (PbEG 1991, L 135);

  • richtlijn toegang tot milieu-informatie: Richtlijn 2003/4/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 inzake de toegang van het publiek tot milieu-informatie en tot intrekking van Richtlijn 90/313/EEG van de Raad (PbEG 2003, L 41);

  • richtlijn winningsafval: Richtlijn 2006/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 betreffende het beheer van afval van de winningsindustrieën en houdende wijziging van Richtlijn nr. 2004/35/EG (PbEU 2006, L 102);

  • SEA-protocol: op 21 mei 2003 te Kiev tot stand gekomen Protocol inzake strategische milieubeoordeling bij het op 25 februari 1991 te Espoo tot stand gekomen Verdrag inzake milieueffectrapportage in grensoverschrijdend verband (Trb. 2003, 154);

  • Seveso-richtlijn: Richtlijn 2012/18/EU van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken, houdende wijziging en vervolgens intrekking van Richtlijn 96/82/EG van de Raad (PbEU 2012, L 197);

  • smb-richtlijn: Richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma’s (PbEG 2001, L 197);

  • verdrag van Aarhus: op 25 juni 1998 te Aarhus tot stand gekomen Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden (Trb. 1998, 289);

  • verdrag van Bern: op 19 september 1979 te Bern tot stand gekomen Verdrag inzake het behoud van wilde dieren en planten en hun natuurlijke leefmilieus (Trb. 1980, 60);

  • verdrag van Bonn: op 23 juni 1979 te Bonn tot stand gekomen Verdrag inzake de bescherming van trekkende wilde diersoorten (Trb. 1980, 145);

  • verdrag van Chicago: op 7 december 1944 te Chicago tot stand gekomen Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart (Stb. 1947, H 165);

  • verdrag van Espoo: op 25 februari 1991 te Espoo tot stand gekomen Verdrag inzake milieueffectrapportage in grensoverschrijdend verband (Trb. 1991, 104);

  • verdrag van Granada: op 3 oktober 1985 te Granada tot stand gekomen Overeenkomst inzake het behoud van het architectonische erfgoed van Europa (Trb. 1985, 163);

  • verdrag van Valletta: op 16 januari 1992 te Valletta tot stand gekomen herziene Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Trb. 1992, 32);

  • verordening governance van de energie-unie: Verordening (EU) 2018/1999 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 inzake de governance van de energie-unie en van de klimaatactie, tot wijziging van Richtlijn 94/22/EG, Richtlijn 98/70/EG, Richtlijn 2009/31/EG, Verordening (EG) nr. 663/2009, Verordening (EG) nr. 715/2009, Richtlijn 2009/73/EG, Richtlijn 2009/119/EG van de Raad, Richtlijn 2010/31/EU, Richtlijn 2012/27/EU, Richtlijn 2013/30/EU en Richtlijn (EU) 2015/652 van de Raad, en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 525/2013 (PbEU 2018, L 328);

  • VN-Gehandicaptenverdrag: op 13 december 2006 te New York tot stand gekomen Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap (Trb. 2007, 169);

  • VN-Zeerechtverdrag: op 10 december 1982 te Montego-Bay tot stand gekomen Verdrag inzake het recht van de zee (Trb. 1983, 83);

  • vogelrichtlijn: Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (PbEU 2010, L 20);

  • walvisverdrag: op 2 december 1949 te Washington tot stand gekomen Verdrag tot regeling van de walvisvangst (Trb. 1951, 26);

  • werelderfgoedverdrag: op 16 november 1972 te Parijs tot stand gekomen overeenkomst inzake de bescherming van het cultureel en natuurlijk erfgoed van de wereld (Trb. 1973, 155);

  • wildklemverordening: Verordening (EEG) nr. 3254/91 van de Raad van 4 november 1991 houdende een verbod op het gebruik van de wildklem in de Gemeenschap en op het binnenbrengen in de Gemeenschap van pelzen en produkten die vervaardigd zijn van bepaalde in het wild levende diersoorten uit landen waar gebruik wordt gemaakt van de wildklem of andere vangmethoden die niet stroken met de internationale normen voor humane vangst met behulp van vallen (PbEG 1991, L 308);

  • zeehonden-basisverordening: Verordening (EG) nr. 1007/2009 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 september 2009 betreffende de handel in zeehondenproducten (PbEU 2009, L 286);

  • zwemwaterrichtlijn: Richtlijn 2006/7/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 februari 2006 betreffende het beheer van de zwemwaterkwaliteit en tot intrekking van Richtlijn 76/160/EEG (PbEU 2006, L 64).