Regeling nationale EZ-subsidies

Geraadpleegd op 11-05-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 20-07-2018 en zichtdatum 20-07-2018.
Geldend van 17-07-2018 t/m 28-08-2018

Regeling van de Minister van Economische Zaken van 11 juli 2014, nr. WJZ / 13125043, houdende vaststelling van nationale subsidie-instrumenten op het terrein van Economische Zaken (Regeling nationale EZ-subsidies)

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1.1. Begripsomschrijvingen

In deze regeling wordt verstaan onder:

  • afzet van landbouwproducten: afzet van landbouwproducten als bedoeld in artikel 2, onderdeel 8, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, artikel 2, onderdeel 7, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw, deel i, paragraaf 2.4, onderdeel 35, onder 12, van het landbouwsteunkader en artikel 2, eerste lid, onderdeel c, van de algemene de-minimisverordening;

  • algemene de-minimisverordening: verordening (EU) nr. 1407/2013 van de Commissie van 18 december 2013 betreffende de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun (PbEU 2013, L 352);

  • algemene groepsvrijstellingsverordening: verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PbEU 2014, L 187);

  • besluit: Kaderbesluit nationale EZ-subsidies;

  • daadwerkelijke samenwerking: daadwerkelijke samenwerking als bedoeld in artikel 2, onderdeel 90, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en paragraaf 1.3, onderdeel h, van het O&O&I-steunkader;

  • eco-innovatie: eco-innovatie als bedoeld in paragraaf 1.3, onderdeel 19, onder 4, van het milieu- en energiesteunkader;

  • energie uit hernieuwbare energiebronnen: energie uit hernieuwbare energiebronnen als bedoeld in artikel 2, onderdeel 109, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, en paragraaf 1.3, onderdeel 19, onder 11, van het milieu- en energiesteunkader;

  • energie-efficiëntie: energie-efficiëntie als bedoeld in artikel 2, onderdeel 103, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, en paragraaf 1.3, onderdeel 19, onder 2, van het milieu- en energiesteunkader;

  • experimentele ontwikkeling: experimentele ontwikkeling als bedoeld in artikel 2, onderdeel 86, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en paragraaf 1.3, onderdeel j, van het O&O&I-steunkader;

  • fundamenteel onderzoek: fundamenteel onderzoek als bedoeld in artikel 2, onderdeel 84, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en paragraaf 1.3, onderdeel m, van het O&O&I-steunkader;

  • groepsvrijstellingsverordening landbouw: Verordening (EU) nr. 702/2014 van de Commissie van 25 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun in de landbouw- en de bosbouwsector en in plattelandsgebieden op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PbEU 2014, L 193);

  • grote onderneming: onderneming als bedoeld in artikel 2, onderdeel 24, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • haalbaarheidsstudie: haalbaarheidsstudie als bedoeld in artikel 2, onderdeel 87, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en paragraaf 1.3, onderdeel k, van het O&O&I-steunkader;

  • hernieuwbare energiebronnen: hernieuwbare energiebronnen als bedoeld in artikel 2, onderdeel 110, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, en paragraaf 1.3, onderdeel 19, onder 5, van het milieu- en energiesteunkader;

  • hooggekwalificeerd personeel: hooggekwalificeerd personeel als bedoeld in artikel 2, onderdeel 93, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en paragraaf 1.3, onderdeel o, van het O&O&I-steunkader;

  • industrieel onderzoek: industrieel onderzoek als bedoeld in artikel 2, onderdeel 85, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en paragraaf 1.3, onderdeel q, van het O&O&I-steunkader;

  • innovatieadviesdiensten: innovatieadviesdiensten als bedoeld in artikel 2, onderdeel 94, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en paragraaf 1.3, onderdeel r, van het O&O&I-steunkader;

  • innovatieclusters: innovatieclusters als bedoeld in artikel 2, onderdeel 92, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en paragraaf 1.3, onderdeel s, van het O&O&I-steunkader;

  • jonge landbouwer: natuurlijke persoon die ten hoogste 39 jaar oud is en sinds ten hoogste drie jaar voor het eerst voor eigen rekening en risico een landbouwonderneming beheert die hij:

    • a. alleen in eigendom, pacht of erfpacht heeft, of

    • b. volledig in eigendom, pacht of erfpacht heeft met een andere natuurlijke persoon die niet eerder een landbouwonderneming volledig in eigendom, pacht of erfpacht heeft gehad.

  • kleine onderneming: kleine onderneming in de zin van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • landbouwonderneming: onderneming waarin de primaire productie van landbouwproducten plaatsvindt;

  • landbouwproduct: product als bedoeld in bijlage I bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, met uitzondering van een visserijproduct of een aquacultuurproduct vermeld in bijlage I bij Verordening (EU) nr. 1379/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 houdende een gemeenschappelijke marktordening voor visserijproducten en aquacultuurproducten, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1184/2006 en (EG) nr. 1224/2009 van de Raad en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 104/2000 van de Raad (PbEU 2013, L 354);

  • landbouwsteunkader: Richtsnoeren van de Europese Unie voor staatssteun in de landbouw- en de bosbouwsector en in plattelandsgebieden 2014-2020 (PbEU 2014, C 204);

  • middelgrote onderneming: middelgrote onderneming in de zin van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • milieu- en energiesteunkader: Richtsnoeren staatssteun ten behoeve van milieubescherming en energie 2014-2020 (PbEU 2014, C 200);

  • minister: Minister van Economische Zaken;

  • MKB-ondernemer: ondernemer die een kleine onderneming of een middelgrote onderneming in stand houdt;

  • O&O&I-steunkader: Kaderregeling betreffende staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie nr. 2014/C 198/01 (PbEU 2014, C 198);

  • primaire landbouwproductie: primaire landbouwproductie als bedoeld in artikel 2, onderdeel 9, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, artikel 2, onderdeel 5, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw en deel i, paragraaf 2.4, onderdeel 35, onder 10, van het landbouwsteunkader;

  • Unienorm: Unienorm als bedoeld in artikel 2, onderdeel 102, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, en paragraaf 1.3, onderdeel 19, onder 3, van de Richtsnoeren staatssteun ten behoeve van milieubescherming en energie 2014–2020 (PbEU 2014, C200);

  • universiteit: onder a of b van de bijlage van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek genoemde instelling voor hoger onderwijs, alsmede een onder i van de bijlage van die wet genoemd academisch ziekenhuis;

  • verklaring de-minimissteun: verklaring van de subsidieaanvrager waarin deze bevestigt dat subsidieverlening niet zal leiden tot een overschrijding van het de-minimisplafond, bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de algemene de-minimisverordening;

  • verwerking van landbouwproducten: verwerking van landbouwproducten als bedoeld in artikel 2, onderdeel 10, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, artikel 2, onderdeel 6, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw, deel i, paragraaf 2.4, onderdeel 35, onder 11, van het landbouwsteunkader en artikel 2, eerste lid, onderdeel b, van de algemene de-minimisverordening.

Artikel 1.2. Rapport van feitelijke bevindingen

  • 2 Als rapport als bedoeld in artikel 12, vierde lid, van het besluit, wordt aangewezen een afschrift van het rapport van feitelijke bevindingen van een externe accountant inzake de actueel gebruikte methode voor berekening van de personeelskosten en indirecte kosten dat is opgesteld in het kader van verordening (EG) nr. 1906/2006 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 18 december 2006 tot vaststelling van de regels voor de deelname van ondernemingen, onderzoekscentra en universiteiten aan acties op grond van het zevende kaderprogramma, en voor verspreiding van onderzoeksresultaten (2007–2013) (PbEU 2006, L 391) en, indien de subsidieontvanger daarover beschikt, een afschrift van de goedkeuring door de Europese Commissie van dat rapport.

Artikel 1.4. Vaste opslag voor indirecte kosten

De vaste opslag voor indirecte kosten, bedoeld in artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van het besluit, bedraagt 50 procent van de loonkosten.

Artikel 1.5. Controleprotocol

De accountant of accountant-administratiefconsulent controleert en stelt de controleverklaring vast met inachtneming van de voorschriften, gesteld in bijlage 1.3.

Artikel 1.7. In aanmerking komende kosten

  • 1 In aanvulling op artikel 10, vierde lid, van het besluit, worden, indien de subsidie valt onder de algemene groepsvrijstellingsverordening, respectievelijk de groepsvrijstellingsverordening landbouw, respectievelijk het landbouwsteunkader:

    • a. de in aanmerking komende kosten berekend en gestaafd met bewijsstukken, overeenkomstig artikel 7, eerste lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, respectievelijk artikel 7, eerste lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw, respectievelijk deel i, paragraaf 3.5, onderdeel 85, van het landbouwsteunkader;

    • b. indien de steun in meerdere tranches wordt uitgekeerd, de in aanmerking komende kosten gedisconteerd overeenkomstig artikel 7, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, respectievelijk artikel 7, vierde lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw, respectievelijk deel i, paragraaf 3.5, onderdeel 88, van het landbouwsteunkader;

    • c. indien de steun wordt toegekend in de vorm van belastingvoordelen, de steuntranches gedisconteerd overeenkomstig artikel 7, vierde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, respectievelijk artikel 7, vijfde lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw, respectievelijk deel i, paragraaf 3.5, onderdeel 89, van het landbouwsteunkader.

  • 2 In aanvulling op artikel 10, vierde lid, van het besluit, worden, indien de subsidie valt onder het O&O&I-steunkader, respectievelijk het milieu- en energiesteunkader:

    • a. de in aanmerking komende kosten berekend overeenkomstig paragraaf 1.3, onderdeel 15, onder c, van het O&O&I-steunkader, respectievelijk paragraaf 1.3, onderdeel 19, onder 20, van het milieu- en energiesteunkader;

    • b. indien de steun in meerdere tranches wordt uitgekeerd, de in aanmerking komende kosten gedisconteerd overeenkomstig paragraaf 1.3, onderdeel 15, onder c, van het O&O&I-steunkader, respectievelijk paragraaf 1.3, onderdeel 19, onder 20, van het milieu- en energiesteunkader.

Artikel 1.8. Bekendmaking van gegevens inzake steunverlening

  • 1 Indien een subsidie die op grond van deze regeling wordt verleend, staatssteun bevat die door de algemene groepsvrijstellingsverordening wordt gerechtvaardigd, maakt de minister binnen zes maanden na de datum van subsidieverlening de volgende gegevens bekend:

    • a. de gegevens, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdelen a en b, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, en

    • b. de gegevens, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor zover de individuele steun meer bedraagt dan € 500.000.

  • 2 Indien een subsidie die op grond van deze regeling wordt verleend, staatssteun bevat die door artikel 16 of 21 van de algemene groepsvrijstellingsverordening wordt gerechtvaardigd, worden de gegevens, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, geacht te zijn bekendgemaakt indien de individuele steunbedragen bekend zijn gemaakt volgens de tranches, bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 3 Indien een subsidie die op grond van deze regeling wordt verleend, staatssteun bevat die door de groepsvrijstellingsverordening landbouw wordt gerechtvaardigd, maakt de minister binnen zes maanden na de datum van subsidieverlening de volgende gegevens bekend:

    • a. de gegevens, bedoeld in artikel 9, tweede lid, onderdelen a en b, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw, en

    • b. de gegevens, bedoeld in artikel 9, tweede lid, onderdeel c, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw, voor zover de individuele steun meer bedraagt dan:

      • 1°. € 60.000 voor begunstigden die actief zijn in de primaire landbouwproductie, of

      • 2°. € 500.000 voor begunstigden die actief zijn in de sector verwerking van landbouwproducten, de sector afzet van landbouwproducten of de bosbouwsector, of die activiteiten uitoefenen die buiten het toepassingsgebied van artikel 42 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie vallen.

  • 4 Indien een subsidie die op grond van deze regeling wordt verleend, staatssteun bevat die door het O&O&I-steunkader wordt gerechtvaardigd, maakt de minister binnen zes maanden na de datum van subsidieverlening de gegevens, bedoeld in paragraaf 4.7, onderdeel 119, van het O&O&I-steunkader, bekend, voor zover de individuele steun meer bedraagt dan € 500.000.

  • 5 Indien een subsidie die op grond van deze regeling wordt verleend, staatssteun bevat die door het landbouwsteunkader wordt gerechtvaardigd, maakt de minister binnen zes maanden na de datum van subsidieverlening de volgende gegevens bekend:

    • a. de gegevens, bedoeld in deel I, paragraaf 3.7, onderdeel 128, onder a en b, van het landbouwsteunkader, en

    • b. de gegevens, bedoeld in deel I, paragraaf 3.7, onderdeel 128, onder c, van het landbouwsteunkader, voor zover de individuele steun meer bedraagt dan:

      • 1°. € 60.000 voor begunstigden die actief zijn in de primaire landbouwproductie, of

      • 2°. € 500.000 voor begunstigden in de sectoren van de verwerking van landbouwproducten, de afzet van landbouwproducten, de bosbouwsector of activiteiten die buiten het toepassingsgebied van artikel 42 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie vallen.

  • 6 Indien een subsidie die op grond van deze regeling wordt verleend, staatssteun bevat die door het milieu- en energiesteunkader wordt gerechtvaardigd, maakt de minister binnen zes maanden na de datum van subsidieverlening de gegevens, bedoeld in paragraaf 5.2.7, onderdeel 104, van het milieu- en energiesteunkader, bekend, voor zover de individuele steun meer bedraagt dan € 500.000.

  • 7 De gegevens, bedoeld in het eerste tot en met zesde lid, blijven voor ten minste tien jaar openbaar beschikbaar.

Artikel 1.9. Onderzoeksorganisatie

  • 1 Indien een geheel of gedeeltelijk van overheidswege gefinancierde onderzoeksorganisatie deelneemt aan een project dat wordt uitgevoerd in daadwerkelijke samenwerking, sluiten de deelnemers voorafgaand aan het project een overeenkomst over de wijze waarop wordt omgegaan met de bijdrage in de kosten, het delen in de risico’s en uitkomsten, de verspreiding van de resultaten en de toegang tot en de regels voor de toewijzing van intellectuele eigendomsrechten.

  • 2 Indien een project als bedoeld in het eerste lid gezamenlijk door ondernemingen en van overheidswege gefinancierde onderzoeksorganisaties of onderzoeksinfrastructuren wordt uitgevoerd, legt de penvoerder de afspraken voor aan de minister, tenzij:

    • a. de deelnemende ondernemingen de volledige kosten van het project dragen;

    • b. de resultaten van de samenwerking die geen intellectuele eigendomsrechten opleveren, breed kunnen worden verspreid en alle intellectuele eigendomsrechten die de activiteiten van de onderzoeksorganisatie of onderzoeksinfrastructuur opleveren, volledig worden toegekend aan die entiteiten;

    • c. uit het project ontstane intellectuele eigendomsrechten, alsmede daarmee verband houdende toegangsrechten aan de verschillende deelnemers worden toegekend op een wijze die een passende afspiegeling is van hun werkpakketten, bijdragen en respectieve belangen, of

    • d. de van overheidswege gefinancierde onderzoeksorganisaties of onderzoeksinfrastructuren een vergoeding ontvangen die gelijkwaardig is aan de marktprijs voor de intellectuele eigendomsrechten die uit hun activiteiten ontstaan en worden toegewezen aan de deelnemende ondernemingen of waartoe de deelnemende ondernemingen toegangsrechten kregen toegewezen.

  • 3 Op de vergoeding, bedoeld in het tweede lid, onderdeel d, kan het absolute bedrag van financiële en niet-financiële bijdragen van de deelnemende ondernemingen in de kosten van de activiteiten van de van overheidswege gefinancierde onderzoeksorganisatie of onderzoeksinfrastructuur die de betrokken intellectuele-eigendomsrechten hebben opgeleverd, in mindering worden gebracht.

  • 4 Indien uit de aan de minister op basis van het tweede lid voorgelegde afspraken blijkt dat sprake is van staatssteunals gevolg van de overdracht van kennis of andere resultaten uit activiteiten, wordt slechts een zodanig bedrag aan subsidie verstrekt dat het totale bedrag aan subsidie niet meer bedraagt dan het in de beschikking tot subsidieverlening aangegeven bedrag dat maximaal mag worden verstrekt ingevolge een Europees steunkader.

Hoofdstuk 2. Agro en natuur

Titel 2.1. Algemene bepaling

Artikel 2.1.2. Begripsomschrijvingen

In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • glasopstand: kas en toebehorende installaties;

  • glastuinbouwonderneming: landbouwonderneming met glasopstanden;

  • vervangingsinvestering: investering voor het eenvoudige vervangen van een bestaand gebouw of een bestaande machine, of delen daarvan, door een nieuw modern gebouw of een nieuwe moderne machine, zonder dat daarbij de productiecapaciteit met meer dan 25% wordt verhoogd of de betrokken productie of technologie fundamenteel wordt gewijzigd.

Titel 2.2. Uitvoeringsagenda duurzame veehouderij

Artikel 2.2.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • dierlijke productieketen: keten van veehouderijbedrijven, ondernemingen die dieren en dierlijke producten verwerken en verhandelen, en ondernemingen die productiegerelateerde producten, zoals grondstoffen, uitgangsmateriaal, installaties en houderijsystemen leveren aan veehouderijbedrijven, met uitzondering van adviseurs en adviesbureaus;

  • udv-ambities: doelstellingen, geformuleerd in de Uitvoeringsagenda duurzame veehouderij, die zijn opgenomen in de bijlage 2.2.1 bij deze regeling;

  • udv-project: samenhangend geheel van activiteiten, gericht op:

    • a. het uitvoeren van een verbeterplan;

    • b. de ontwikkeling van een nieuwe bedrijfsvoering, een nieuw bedrijfsproces, een nieuw product of een prototype, met het oog op het wegnemen van drempels die de ontwikkeling of toepassing belemmeren van een nieuw product of proces dat bijdraagt aan de verbetering van de duurzaamheid binnen een of meer udv-ambities;

  • udv-verbeterplan: document waarin een beschrijving is opgenomen van samenhangende activiteiten, gericht op het oplossen van een of meer problemen die verduurzaming in ten minste één van de udv-ambities in de weg staan;

Artikel 2.2.2. Subsidieaanvraag

De minister kan een subsidie verstrekken:

  • a. voor een project tot opstelling van een udv-verbeterplan waaraan ten minste twee ondernemingen in de dierlijke productieketen actief bijdragen, aan een onderneming of een organisatie die in het handelsregister is opgenomen, dan wel aan een samenwerkingsverband van ondernemingen of organisaties die in het handelsregister zijn opgenomen;

  • b. voor een udv-project, aan een samenwerkingsverband waarin ten minste twee ondernemingen die tot de dierlijke productieketen behoren, en ten minste een onderneming of organisatie die niet tot de dierlijke productieketen behoort, samenwerken.

Artikel 2.2.3. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 2.2.2 bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en artikel 6, tweede lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor subsidie ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder het nummer waaronder de onderneming geregistreerd is bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. indien van toepassing de topsector waarbinnen het project wordt uitgevoerd;

    • d. een begroting waarin de totale kosten van het project en de omvang van de gevraagde subsidie zijn opgenomen.

Artikel 2.2.4. Aanvangstermijn

De subsidieontvanger vangt het project aan binnen drie maanden na de datum van de subsidieverlening.

Artikel 2.2.5. Subsidiabele kosten

  • 1 De volgende kosten voor een project als bedoeld in artikel 2.2.2, onderdeel a of b, komen in aanmerking voor subsidie:

    • a. de kosten voor de inhuur van een procesbegeleider of projectuitvoerder;

    • b. de kosten van derden voor de organisatie en facilitering van bijeenkomsten ten behoeve van kennisuitwisseling, waaronder begrepen zaalhuur en vergaderfaciliteiten;

    • c. de kosten voor het vastleggen en verspreiden van kennis, waaronder begrepen drukwerk en de kosten van de ontwikkeling en het beheer van internetapplicaties;

    • d. de kosten voor het inhuren van consultatie en bijstand in het kader van innovatieadvies.

  • 2 Voor een project als bedoeld in artikel 2.2.2, onderdeel b, komen tevens in aanmerking voor subsidie de kosten apparatuur en materiaal, die rechtstreeks uit het project voortvloeien.

  • 3 De kosten, bedoeld in het eerste en tweede lid, komen slechts voor subsidie in aanmerking voor zover deze kosten vallen binnen de kostensoorten, genoemd in de artikelen 28 en 29 van de algemene groepsvrijstellingsverordening en artikel 14 van de groepsvrijstellingsverordening landbouw.

Artikel 2.2.7. Duur

  • 1 Een project tot opstelling van een verbeterplan heeft een duur van ten hoogste 1,5 jaar.

  • 2 Een udv-project heeft een duur van ten hoogste 3,5 jaar.

Artikel 2.2.8. Verdeling van het subsidieplafond

  • 1 De minister verdeelt het subsidieplafond voor de ingediende projecten, bedoeld in artikel 2.2.2, onderdeel a, respectievelijk het subsidieplafond voor de ingediende projecten, bedoeld in artikel 2.2.2, onderdeel b, op volgorde van rangschikking van de aanvragen. De minister rangschikt een aanvraag hoger naarmate de activiteiten waarop de aanvraag betrekking heeft hoger scoort op de criteria, bedoeld in artikel 2.2.9, derde en vierde lid.

  • 2 Indien blijkt dat het totale bedrag van de toe te kennen subsidies voor de ingediende projecten, bedoeld in artikel 2.2.2, onderdeel a, respectievelijk artikel 2.2.2, onderdeel b, die voor verlening van subsidie in aanmerking komen, lager is dan het subsidieplafond dat voor deze projecten is vastgesteld, wordt het voor de ene soort project overblijvende bedrag zo nodig aan het beschikbare bedrag voor de andere soort project toegevoegd.

Artikel 2.2.9. Adviescommissie en rangschikking

  • 1 Er is een Adviescommissie udv-subsidies die tot taak heeft de Minister te adviseren over de rangschikking van de aanvragen van subsidie voor projecten als bedoeld in artikel 2.2.2, onderdelen a en b.

  • 2 De voorzitter en de leden worden voor de duur van vier jaar benoemd.

  • 3 De Adviescommissie udv-subsidies rangschikt bij haar advisering aanvragen van subsidie voor projecten als bedoeld in artikel 2.2.2, onderdeel a, hoger naarmate:

    • a. er meer aandacht wordt gegeven aan de mogelijkheden voor sociale innovatie of nieuwe marktconcepten (30%);

    • b. er meer wordt bijgedragen aan de diverse udv-ambities (30%);

    • c. er meer verschillende partners in het project worden betrokken, waaronder één of meer detailhandelaren of partijen van buiten de dierlijke keten (40%).

  • 4 De Adviescommissie udv-subsidies neemt bij haar advisering over de rangschikking van aanvragen van subsidie voor projecten als bedoeld in artikel 2.2.2, onderdeel b, in aanmerking:

    • a. de aard en de omvang van de weg te nemen drempel (25%);

    • b. het potentieel van het udv-project om systeeminnovaties te bewerkstelligen (25%);

    • c. de mate waarin wordt bijgedragen aan de diverse udv-ambities (15%);

    • d. de betrokkenheid van een of meer partners van buiten de dierlijke productieketen in het project, waaronder één of meer detailhandelaren of een privaatrechtelijke belangenorganisatie (25%);

    • e. de mate van vernieuwing ten opzichte van de gangbare praktijk en techniek groter is (10%).

  • 5 De Adviescommissie udv-subsidies, bedoeld in het eerste lid, kan de minister adviseren om een aanvraag tot subsidieverlening af te wijzen.

Artikel 2.2.10. Hoogte subsidie

  • 1 De subsidie bedraagt 40% van de subsidiabele kosten voor een project als bedoeld in artikel 2.2.2, onderdeel a, en bedraagt ten hoogste € 70.000.

  • 2 De subsidie bedraagt 40% van de subsidiabele kosten voor een project als bedoeld in artikel 2.2.2, onderdeel b, en blijft onder een bedrag van € 125.000.

Artikel 2.2.11. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 2.2.2 bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door de artikelen 28 en 29 van de algemene groepsvrijstellingsverordening en artikel 14 van de groepsvrijstellingsverordening landbouw.

Artikel 2.2.12. Vervaltermijn

Deze titel en bijlage 2.2.1 vervallen met ingang van 1 juli 2019, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 2.3. Energie-efficiëntie en hernieuwbare energie glastuinbouw

Artikel 2.3.2. Subsidieaanvraag

  • 1 De minister verstrekt aan een glastuinbouwonderneming of aan een glastuinbouwonderneming in een samenwerkingsverband van glastuinbouwondernemingen op aanvraag subsidie voor de hierna opgesomde apparatuur, installaties of machines:

    • a. een tweede energiescherm;

    • b. de fysieke aansluiting op een warmtenetwerk of -cluster;

    • c. de fysieke aansluiting op een biogas- of kooldioxide-netwerk of -cluster;

    • d. luchtbehandelingssysteem waarmee energiezuinig kaslucht wordt ontvochtigd.

  • 2 Geen subsidie wordt verstrekt voor:

    • a. gevelschermen, teeltkundig vereiste verduisteringsschermen, wettelijk verplichte lichtafschermingsschermen, schermen waarvan het gebruik een energiebesparing van minder dan 40% tot gevolg heeft, schaduw- en zonweringsschermen of lichtdoorlatende energieschermen met een lichtafscherming van meer dan 25%;

    • b. een tweede energiescherm, indien het totale energieverbruik van de onderneming meer dan 20 kubieke meter aardgasequivalenten per vierkante meter kasoppervlak bedraagt;

    • c. apparatuur, installaties of machines die al gebruikt zijn;

    • d. vervangingsinvesteringen;

    • e. investeringen in installaties die vooral tot doel hebben elektriciteit op te wekken uit biomassa;

    • f. investeringen met het oog op de productie, op het landbouwbedrijf, van biobrandstoffen in de zin van Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van Richtlijn 2001/77/EG en Richtlijn 2003/30/EG (PbEU 2009, L 140);

    • g. investeringen in installaties voor de productie van hernieuwbare energie met het oog op de productie, op het glastuinbouwbedrijf, van thermische energie of elektriciteit uit hernieuwbare bronnen, indien:

      • 1°. het niet de bedoeling is in de eigen energiebehoeften te voorzien;

      • 2°. de productiecapaciteit van die installaties groter is dan de capaciteit die overeenstemt met het gecombineerde gemiddelde jaarlijkse energieverbruik van thermische energie en elektriciteit van het glastuinbouwbedrijf, met inbegrip van het glastuinbouwhuishouden, of

      • 3°. verkoop van elektriciteit aan het net plaatsvindt die buiten de jaarlijkse limiet van het eigen verbruik, bedoeld onder 2°, valt;

    • h. investeringen die niet in overeenstemming zijn met de wetgeving van de Europese Unie en met de nationale milieubeschermingswetgeving;

    • i. investeringen die in strijd zouden zijn met de beperkingen als bedoeld in punt 151 van het landbouwsteunkader;

    • j. de investeringen met betrekking tot irrigatie op nieuwe en bestaande geïrrigeerde arealen die niet voldoen aan de voorwaarden van punt 149 en 150 van het landbouwsteunkader.

  • 3 Indien meer dan één glastuinbouwbedrijf de investering met het oog op de productie, op het glastuinbouwbedrijf, van energie uit hernieuwbare bronnen om in de eigen energiebehoeften te voorzien, wordt onder het gemiddelde, bedoeld in het tweede lid, onderdeel g, mede verstaan het gemiddelde jaarlijkse verbruik van elk van die bedrijven opgeteld tot de hoeveelheid die overeenstemt met het gemiddelde jaarlijkse verbruik van alle begunstigden van de subsidie, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 2.3.3. Subsidievoorwaarden

  • 1 De minister verstrekt subsidie voor een investering als bedoeld in artikel 2.3.2, indien de investering ten minste gericht is op één van de doelstellingen, genoemd in punt 143, onder a en b, van het landbouwsteunkader.

  • 2 De glastuinbouwonderneming of de glastuinbouwonderneming in een samenwerkingsverband komt uitsluitend voor subsidie in aanmerking, indien:

    • a. de glastuinbouwonderneming of de glastuinbouwonderneming die deelneemt aan een samenwerkingsverband voor de aanschaf, de bouw of levering van de apparatuur, installaties of machines, bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, een overeenkomst heeft gesloten met de bouwer of leverancier, waarin is aangegeven welke apparatuur, installatie of machine zal worden aangeschaft, gebouwd of geleverd, en, indien de overeenkomst betrekking heeft op een installatie, wat de maximale en werkelijke capaciteit van de installatie is;

    • b. de aanschaf, bouw of levering van de apparatuur, installaties of machines, bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, tegen marktconforme voorwaarden zal plaatsvinden, blijkend uit een duidelijke kostenspecificatie in de overeenkomst waaruit volgt wat de kostenposten zijn voor iedere afzonderlijke investering voor de aanschaf, bouw of levering van de apparatuur, installaties of machines;

    • c. in de overeenkomst een ontbindende voorwaarde is opgenomen waaruit volgt dat de overeenkomst wordt ontbonden voor zover geen subsidie wordt verleend aan de glastuinbouwonderneming of de glastuinbouwonderneming die deelneemt aan een samenwerkingsverband voor de desbetreffende investering;

    • d. de glastuinbouwonderneming of de glastuinbouwonderneming die deelneemt aan een samenwerkingsverband overeenkomstig artikel 5 van de Handelsregisterwet 2007 in het handelsregister is ingeschreven;

    • e. de glastuinbouwonderneming of de glastuinbouwonderneming die deelneemt aan een samenwerkingsverband voldaan heeft aan artikel 24, tweede lid, van de Landbouwwet, indien aan hem op grond van artikel 24, eerste lid, van die wet door de minister beschrijvingsbiljetten zijn uitgereikt of gezonden, voor:

      • 1°. het jaar waarin de subsidie wordt aangevraagd, of

      • 2°. het jaar voorafgaand daaraan indien de gegevens van het jaar waarin de subsidie wordt aangevraagd nog niet beschikbaar zijn;

    • f. de glastuinbouwonderneming of de glastuinbouwonderneming die deelneemt aan een samenwerkingsverband een emissieaangifte als bedoeld in artikel 3, eerste of tweede lid, van de Regeling kostenverevening reductie CO2-emissies glastuinbouw heeft ingediend voor:

      • 1°. het jaar waarin de subsidie wordt aangevraagd, of

      • 2°. het jaar voorafgaand daaraan, indien de gegevens voor de aangifte van het jaar waarin de subsidie is aangevraagd nog niet beschikbaar zijn.

  • 3 De glastuinbouwonderneming of de glastuinbouwonderneming die deelneemt aan een samenwerkingsverband houdt voor apparatuur, installaties of machines als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, onderdeel a, b of c, waarvoor de subsidie wordt verstrekt een ordelijke administratie bij waaruit, indien verzocht, de volgende documenten kunnen worden overgelegd:

    • a. een kopie van de laatste jaarafrekening respectievelijk jaarafrekeningen waarop het energieverbruik van de glastuinbouwonderneming of de glastuinbouwonderneming die deelneemt aan een samenwerkingsverband staat voor de installatie, bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, onderdeel a, en

    • b. een kaart met daarop ingetekend de totale oppervlakte van de betrokken opstand en met daarop gearceerd ingetekend de oppervlakte waarop de investering betrekking heeft inclusief opgave van de lengte van de voorziening in meters en de afstand tussen de glastuinbouwonderneming of de glastuinbouwonderneming die deelneemt aan een samenwerkingsverband en het netwerk in meters voor investeringen als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, onderdeel b of c.

  • 5 Binnen de termijn, genoemd in het vijfde lid,:

Artikel 2.3.3a. Eén aanvraag per glastuinbouwonderneming

Een glastuinbouwonderneming of een glastuinbouwonderneming die deelneemt aan een samenwerkingsverband kan per investering als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, één aanvraag indienen.

Artikel 2.3.4. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 2.3.2 bevat ten minste de gegevens, bedoeld in punt 71 van het landbouwsteunkader.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor subsidie ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder het nummer waaronder de onderneming geregistreerd is bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. indien van toepassing de topsector waarbinnen het project wordt uitgevoerd;

    • d. een begroting waarin de totale kosten van het project en de omvang van de gevraagde subsidie zijn opgenomen.

  • 3 De aanvraag tot subsidieverlening gaat vergezeld van een kopie van de door beide partijen getekende overeenkomst, bedoeld in artikel 2.3.3, tweede lid.

Artikel 2.3.5. Verdeling van het subsidieplafond

  • 1 De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

  • 2 Indien blijkt dat het totale bedrag van de te verlenen subsidies voor projecten als bedoeld in artikel 2.10.2, eerste lid, lager is dan het daarvoor vastgestelde subsidieplafond, wordt het overblijvende bedrag zo nodig aan het subsidieplafond voor projecten als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, toegevoegd.

Artikel 2.3.6. Subsidiabele kosten

  • 1 De kosten, genoemd onder punt 144, onder a en b, van het Landbouwsteunkader, komen in aanmerking voor de subsidie.

  • 2 Onverminderd het eerste lid komen de kosten voor de fysieke aansluiting, bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, onderdelen b en c, voor subsidie in aanmerking, voor zover deze kosten bestaan uit de werkelijke kosten voor materialen en aanleg van deze aansluiting, zoals de kosten voor buizen, verdeelstukken, pomp- en leidingenwerk, graafwerkzaamheden en overige toebehoren.

  • 3 Bij de kosten voor de verwerving van onroerende zaken zijn inbegrepen de daaraan verbonden kosten van overdrachtsbelasting, notariële kosten en de kosten van inschrijving bij het kadaster.

  • 4 Voor de subsidie komen niet in aanmerking kosten voor de verwerving van onroerende zaken met uitzondering van grond, ten behoeve waarvan subsidie door een bestuursorgaan is verleend in de periode van tien jaar voorafgaand aan de ontvangstdatum van de aanvraag tot subsidieverlening.

  • 5 Voor de subsidie komen niet in aanmerking de kosten, genoemd onder punt 145 van het Landbouwsteunkader.

  • 6 De maximale subsidiabele kosten per vierkante meter geïnstalleerd kasoppervlak bedragen voor:

Artikel 2.3.7. Hoogte subsidie

  • 1 De subsidie bedraagt 25% van de subsidiabele kosten.

  • 2 De subsidie bedraagt ten minste € 5.000 per aanvraag en voor de apparatuur, installaties of machines, bedoeld in:

Artikel 2.3.8. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 2.3.2 bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door Steunmaatregel SA.34005 (2012/N) en paragraaf 1.1.1.1. van het landbouwsteunkader.

Artikel 2.3.9. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 juli 2022, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 2.4. Groene-plus lectoraten

[Vervallen per 01-07-2017]

Titel 2.5. Borgstelling MKB-landbouwkredieten

Artikel 2.5.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • landbouwinnovatie: product, productieproces of concept bestemd voor toepassing in de primaire landbouw dat een vernieuwing en een verduurzaming inhoudt met als oogmerk het onderscheidend positioneren van een landbouwproduct in de markt;

  • MKB-landbouwondernemer: MKB-ondernemer die een landbouwonderneming in stand houdt;

  • overnemer: natuurlijke persoon of rechtspersoon die voor het eerst voor eigen rekening en risico als MKB-ondernemer een landbouwonderneming in stand gaat houden door van een bestaande landbouwonderneming:

    • a. zijnde een eenmanszaak, een maatschap of vennootschap onder firma de meerderheidswaarde van de activa in eigendom, pacht of erfpacht te verwerven;

    • b. zijnde een vennootschap met een in aandelen verdeeld kapitaal:

      • 1°. de meerderheid van het geplaatste kapitaal van die vennootschap direct of indirect te verwerven, en

      • 2°. de overwegende zeggenschap van die vennootschap te verkrijgen zonder op een eerder moment daarvan de enige of overwegende zeggenschap gehad te hebben;

  • starter: MKB-landbouwondernemer zijnde:

    • a. een natuurlijke persoon die niet langer dan drie jaar een landbouwonderneming in stand houdt;

    • b. een vennootschap met een in aandelen verdeeld kapitaal, waarvan de bestuurder een natuurlijke persoon is die ten tijde van het sluiten van de kredietovereenkomst direct of indirect de meerderheid van het geplaatst en gestort kapitaal houdt en deze meerderheid niet langer dan drie jaar houdt.

Artikel 2.5.2. Subsidieaanvraag

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een bank voor het sluiten van kredietovereenkomsten met MKB-landbouwondernemers die betrekking hebben op landbouwborgstellingskredieten.

  • 2 De subsidie wordt verstrekt in de vorm van een borgstelling voor de terugbetaling van een krediet dat de bank op grond van een kredietovereenkomst aan een MKB-landbouwondernemer zal verstrekken voor de duur van de kredietovereenkomst.

Artikel 2.5.3. Afwijzingsgronden

  • 1 Voor subsidie komt niet in aanmerking een bank die een landbouwkredietovereenkomst sluit met een MKB-landbouwondernemer:

    • a. die over voldoende financiële middelen beschikt om zijn landbouwonderneming op economisch verantwoorde wijze te drijven;

    • b. die een substantieel deel van de activiteiten van de landbouwonderneming niet in Nederland uitvoert;

    • c. die een aanbieder is als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de Wet marktordening gezondheidszorg of het beroep van dierenarts, notaris, advocaat of gerechtsdeurwaarder uitoefent, of

    • d. die een landbouwonderneming in stand houdt waarvan de laatste jaaromzet voor 50 procent of meer is verkregen, of, indien de landbouwonderneming nog geen heel jaar in stand is gehouden, waarvan de omzet naar verwachting voor 50 procent of meer zal worden verkregen, uit:

      • 1°. de uitoefening van het bank-, verzekerings- of beleggingsbedrijf, of het financieren van een of meer andere ondernemingen, of

      • 2°. het verwerven, vervreemden, beheren of exploiteren van onroerende zaken of het ontwikkelen van onroerende zaakprojecten.

  • 2 Geen subsidie wordt verstrekt voor activiteiten die direct verband houden met:

    • a. de uitvoer naar andere lidstaten van de Europese Unie of derde landen;

    • b. andere lopende uitgaven direct verband houdend met activiteiten op het gebied van uitvoer;

    • c. het oprichten en exploiteren van een distributienet ten behoeve van uitvoer, of

    • d. investeringen die niet in overeenstemming zijn met de wetgeving van de Europese Unie en met de nationale milieubeschermingswetgeving.

Artikel 2.5.4. Provisie

  • 2 In afwijking van het eerste lid bedraagt de provisie eenmalig 1 procent indien de overeenkomst van borgtocht een landbouwborgstellingskrediet betreft voor een starter of overnemer.

Artikel 2.5.5. Subsidiemaximum en verdeling van het subsidieplafond

  • 1 De minister verdeelt het subsidieplafond door vaststelling van een maximum subsidiebedrag per bank die zich bij de minister heeft aangemeld.

  • 2 De minister stelt uiterlijk op 1 februari van elk kalenderjaar ambtshalve het maximum subsidiebedrag per bank vast waarbij hij onderscheid maakt tussen landbouwborgstellingskredieten die al dan niet betrekking hebben op landbouwinnovatie.

  • 3 De minister verdeelt het subsidieplafond voor de banken, bedoeld in het eerste lid, op volgorde van binnenkomst van de verleningen, bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het model landbouwborgstellingskredietovereenkomst, zoals opgenomen in bijlage 2.5.1.

Artikel 2.5.6. Omvang borgstelling

  • 1 Er wordt borg gestaan voor 70 procent van het kredietbedrag.

  • 2 Onverminderd het eerste lid, bedraagt het krediet waarvoor wordt borg gestaan:

    • a. ten hoogste € 1.200.000 of

    • b. ten hoogste € 2.500.000 indien het krediet strekt tot financiering van nieuwe investeringen die voor meer dan 50% worden gedaan:

      • 1°. voor de bouw of verbetering van een stal voor zover uit het investeringsplan behorend bij de kredietovereenkomst blijkt dat de stal voldoet aan de eisen van het certificatieschema Maatlat Duurzame Veehouderij met een hoger niveau dan Plusstal hetgeen blijkt uit een voorlopig certificaat dat is afgegeven door een hiervoor door de Raad voor Accreditatie geaccrediteerde organisatie;

      • 2°. voor een kas die bestemd is voor het bedrijfsmatig telen van gewassen voor zover uit het investeringsplan behorend bij de kredietovereenkomst blijkt dat die kas voldoet aan de eisen van het certificatieschema Groen Label Kas, hetgeen aantoonbaar wordt gemaakt met een voorlopig certificaat dat is afgegeven door een hiervoor door de Raad voor Accreditatie geaccrediteerde organisatie;

      • 3°. voor landbouwinnovatie.

  • 3 Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel b, onder 1°, wordt in de kredietovereenkomst opgenomen dat de MKB-landbouwondernemer na het verstrekken van het landbouwborgstellingskrediet een definitief certificaat verkrijgt volgens de dan vigerende Maatlat Duurzame Veehouderij.

  • 4 Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel b, onder 2°, wordt in de kredietovereenkomst opgenomen dat de MKB-landbouwondernemer na het verstrekken van het landbouwborgstellingskrediet een definitief certificaat verkrijgt volgens het dan vigerende certificeringsschema Groen Label Kas.

Artikel 2.5.7. Landbouwborgstellingsovereenkomst

Het model voor de landbouwborgstellingsovereenkomst is opgenomen in bijlage 2.5.1.

Artikel 2.5.8. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 2.5.2 bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 2.5.2 ten minste:

    • a. gegevens over de bank, waaronder de statutaire naam, het KvK-nummer, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de bank, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. kerngegevens over de bank, waaronder de deskundigheid, het financieringsbeleid, het financieringsproces, het beheer en het uitwinningsbeleid van krediet.

Artikel 2.5.9. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 2.5.2, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 21 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 2.5.10. Vervaltermijn

Deze titel en bijlage 2.5.1 vervallen met ingang van 31 december 2019, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 2.6. Garantstelling landbouwondernemingen werkkapitaal

[Vervallen per 01-01-2016]

Titel 2.7. Groen en doen

Artikel 2.7.1. Begripsbepalingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • jacht: jagen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de Flora- en faunawet;

  • natuur- en landschapsbeheer: geheel van activiteiten die zien op het behoud en de ontwikkeling van de natuur of het landschap, de instandhouding van de natuur of het landschap bevorderen, daaronder mede begrepen het ontwikkelen van nieuwe natuur of herstellen van landschapskenmerken, het opdoen van vaardigheden ten behoeve van het opzetten en doen functioneren van een vrijwilligersorganisatie die zich bezig houdt met natuur- en landschapsbeheer en het betrekken van mensen met een beperking bij natuur- en landschapsbeheer;

  • vrijwilliger: natuurlijk persoon die, anders dan bij wijze van beroep, onverplicht arbeid om niet verricht.

Artikel 2.7.2. Subsidieaanvraag

  • 1 De Minister kan subsidie verstrekken voor de opleiding van vrijwilligers ter bevordering van natuur- en landschapsbeheer.

  • 2 Geen subsidie wordt verstrekt, indien de activiteiten in het kader van een dergelijke opleiding:

    • a. in strijd zijn met overheidsbeleid ten aanzien van natuur of landschap;

    • b. verband houden met de jacht.

  • 3 De subsidie wordt verstrekt aan vrijwilligers.

  • 4 Iedere vrijwilliger kan ten hoogste één aanvraag doen.

  • 5 De opleiding wordt afgerond binnen een jaar nadat de subsidie is verstrekt.

  • 6 De subsidieontvanger stemt er mee in dat de Minister de informatie, bedoeld in artikel 2.7.3 openbaar maakt.

Artikel 2.7.3. Informatieverplichtingen

Bij de aanvraag wordt ten minste de volgende informatie verstrekt:

  • a. een beschrijving van de opleiding, waarbij onder meer wordt ingegaan op de aanbieder van de opleiding, het doel van de opleiding, de wijze waarop het volgen van de opleiding leidt tot het betrekken van nieuwe mensen bij natuur- en landschapsbeheer, de activiteiten die zullen worden verricht in het kader van de opleiding en het beoogde resultaat; en

  • b. een opgave van de kosten die de opleidingsactiviteiten met zich zullen brengen.

Artikel 2.7.4. Afwijzingsgronden

Geen subsidie wordt verstrekt in een van de volgende gevallen:

  • a. de aanvraag voldoet niet aan het bepaalde in deze titel;

  • b. de subsidiabele kosten bedragen minder dan € 1.000,–;

  • c. het is aannemelijk dat de door de aanvrager verstrekte gegevens onjuist zijn;

  • d. er bestaat onvoldoende vertrouwen in het niveau van de kennis die met de opleiding wordt verkregen.

Artikel 2.7.5. Subsidiabele kosten

In afwijking van artikel 10, tweede lid, van het Kaderbesluit EZ-subsidies zijn de subsidiabele kosten alle rechtstreeks aan de uitvoering van de opleiding toe te rekenen kosten, met uitzondering van kosten voor eigen arbeid van de subsidieaanvrager.

Artikel 2.7.6. Verdeling subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 2.7.9. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 oktober 2020, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 2.8. Genotypering TSE bij schapen

[Vervallen per 01-07-2017]

Artikel 2.8.5. Verstrekking van subsidie aan erkende laboratoria

[Vervallen per 01-07-2017]

Titel 2.9. Subsidie kosten vaccinatie pluimvee ter bestrijding van salmonella

Artikel 2.9.1. Begripsbepalingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • pluimveehouder: ondernemer die werkzaam is in de primaire landbouwproductie en die fok- of vermeerderingspluimvee voor de consumptie-ei-sector dan wel leghennen houdt, dan wel pluimvee dat daarvoor wordt opgefokt;

  • gevaccineerd pluimvee: met toegelaten vaccin volledig gevaccineerd fokpluimvee, vermeerderingspluimvee voor de consumptie-ei-sector, volledig gevaccineerde leghennen of pluimvee dat daarvoor wordt opgefokt;

  • toegelaten vaccin: vaccin dat op grond van de Wet dieren is toegelaten voor gebruik bij fokpluimvee, vermeerderingspluimvee voor de consumptie-ei-sector of leghennen ter voorkoming van een besmetting met Salmonella enteritidis of Salmonella typhimurium.

Artikel 2.9.2. Subsidiabele activiteiten

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een pluimveehouder voor de aankoop van tegen Salmonella enteritidis gevaccineerd pluimvee of tegen Salmonella enteritidis en Salmonella typhimurium gevaccineerd pluimvee.

  • 3 Aan de pluimveehouder wordt slechts subsidie verstrekt indien de aankoop van gevaccineerd pluimvee is gefactureerd in de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018.

  • 4 In afwijking van het tweede lid komt voor subsidie in aanmerking gevaccineerd pluimvee dat vóór 1 januari 2018 is aangeschaft en op of na 1 januari 2018 is geleverd aan een pluimveehouder.

Artikel 2.9.3. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 2.9.4. Indiening aanvraag tot vaststelling

De aanvraag tot subsidievaststelling gaat vergezeld van:

  • a. nota’s en betaalbewijzen van de aanschaf van gevaccineerd pluimvee;

  • b. een bewijs waarmee wordt aangetoond dat het gevaccineerd pluimvee geregistreerd is in een op grond van artikel 38hh van de Regeling identificatie en registratie dieren aangewezen databank voor identificatie en registratie van pluimvee;

  • c. een bewijs waarmee wordt aangetoond dat vaccinatie overeenkomstig de toelatingsvoorwaarden van het betreffende vaccin is uitgevoerd;

  • d. indien de vaccinatie van het pluimvee in een andere lidstaat van de Europese Unie dan Nederland is uitgevoerd, tevens een schriftelijk bewijs dat in de betreffende lidstaat voor het jaar 2018 geen subsidie voor de aankoop van vaccins ten behoeve van het betreffende pluimvee is of wordt aangevraagd dan wel is of wordt toegekend.

Artikel 2.9.5. Subsidiabele kosten

  • 1 Voor subsidie komen in aanmerking kosten voor de aankoop van tegen Salmonella enteritidis gevaccineerd pluimvee of tegen Salmonella enteritidis en Salmonella typhimurium gevaccineerd pluimvee.

  • 2 Niet verrekenbare BTW komt niet in aanmerking voor subsidie.

Artikel 2.9.6. Hoogte subsidie

De subsidie bedraagt:

  • a. € 0,09 per stuks tegen Salmonella enteritidis gevaccineerd pluimvee;

  • b. € 0,15 per stuks tegen Salmonella enteritidis en Salmonella typhimurium gevaccineerd pluimvee.

Artikel 2.9.7. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 2.9.2, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door Steunmaatregel SA.39008 (2014/N).

Artikel 2.9.8. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 10 oktober 2020, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 2.10. Marktintroductie energie-innovaties

Artikel 2.10.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • kasenergiesysteem: alle apparatuur, installaties of machines ten behoeve van de energievoorziening van de kas of de beheersing van het kasklimaat;

  • kasteeltsysteem: geheel van maatregelen, technieken en voorzieningen voor de productie, oogst en verwerking van gewassen, niet zijnde een kasenergiesysteem;

  • primaire energie: energie uitgedrukt in hoeveelheid fossiele brandstof berekend op basis van de benodigde productie van de afzonderlijke energiesoorten waaronder in ieder geval elektriciteit en warmte.

Artikel 2.10.2. Subsidieaanvraag

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een glastuinbouwonderneming of een samenwerkingsverband van glastuinbouwondernemingen voor investeringen in een kas of een kasenergiesysteem:

    • a. die tot energie-efficiëntie leiden binnen de regels die in artikel 38 van de algemene groepsvrijstellingsverordening zijn gesteld, of

    • b. die de productie van energie uit hernieuwbare energiebronnen van de glastuinbouwonderneming bevorderen binnen de regels die in artikel 41 van de algemene groepsvrijstellingsverordening zijn gesteld.

  • 2 Per glastuinbouwonderneming of samenwerkingsverband kan één aanvraag worden ingediend voor een investering als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 2.10.3. Afwijzingsgronden

  • 1 De minister beslist afwijzend op een aanvraag:

    • a. voor investeringen in een kas, indien:

      • 1°. de kas geen diffuus kasdek heeft:

        • met een lichttransmissie voor PAR-licht die minimaal 73% hemisferisch op gewashoogte is, en

        • waarvan het glas een Haze heeft van minimaal 35%;

      • 2°. de kas niet is voorzien van:

        • minimaal 2 tegelijkertijd en onafhankelijk van elkaar te sluiten energieschermen;

        • minimaal een energiescherm voor overdag met een lichtdoorlatendheid dat minimaal 70% hemisferisch is, en

        • minimaal een hoogisolerend energiescherm voor de nacht;

      • 3°. de kas op grond van de IDT-methode uit het jaar 2007 geen U-waarde heeft van maximaal 3 in een situatie met gesloten schermen;

    • b. voor investeringen in een kasenergiesysteem die niet ten minste leiden tot:

      • 1°. 25% reductie van CO2-emissie uit de glasopstanden van de glastuinbouwonderneming, en

      • 2°. 15% primaire energiereductie op nationaal niveau;

    • c. voor investeringen in een kas of kasenergiesysteem die respectievelijk dat zich niet in de beginfase van de marktintroductie bevindt;

    • d. indien de subsidie aan een glastuinbouwonderneming of per glastuinbouwonderneming die deelneemt aan een samenwerkingsverband van glastuinbouwondernemingen op grond van artikel 2.10.4 lager zou zijn dan € 125.000;

    • e. indien het aannemelijk is dat de activiteiten waar de aanvraag tot subsidieverlening betrekking op heeft in strijd zijn met de toepasselijke wettelijke voorschriften, bedoeld in artikel 2.10.9, derde lid, onderdeel f;

    • f. voor investeringen:

    • g. voor investeringen in energie-efficiëntie die betrekking hebben op verbeteringen die worden uitgevoerd om ervoor te zorgen dat de glastuinbouwonderneming of de glastuinbouwondernemingen die deelnemen aan een samenwerkingsverband voldoet respectievelijk voldoen aan reeds vastgestelde Unienormen;

    • h. voor investeringen ter bevordering van energie uit hernieuwbare energiebronnen die bestemd zijn voor:

      • 1°. de productie van biobrandstoffen, voor zover de gesteunde investering niet wordt gebruikt voor de productie van duurzame biobrandstoffen niet zijnde biobrandstoffen op basis van voedingsgewassen;

      • 2°. biobrandstoffen waarvoor een leverings- of bijmengverplichting geldt;

      • 3°. waterkrachtinstallaties die niet aan richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PbEG 2000, L 327) voldoen;

      • 4°. een installatie die niet nieuw is, of

      • 5°. een installatie die al in bedrijf is;

    • i. indien de glastuinbouwonderneming of glastuinbouwondernemingen die deelnemen aan een samenwerkingsverband niet overeenkomstig artikel 5 van de Handelsregisterwet 2007 in het handelsregister is respectievelijk zijn ingeschreven;

    • j. indien de glastuinbouwonderneming of glastuinbouwondernemingen die deelnemen aan een samenwerkingsverband niet voldaan heeft respectievelijk hebben aan artikel 24, tweede lid, van de Landbouwwet, indien aan hem respectievelijk hen op grond van artikel 24, eerste lid, van die wet door de minister beschrijvingsbiljetten zijn uitgereikt of gezonden, voor:

      • 1°. het jaar waarin de subsidie wordt aangevraagd, of

      • 2°. het jaar voorafgaand daaraan indien de gegevens van het jaar waarin de subsidie wordt aangevraagd nog niet beschikbaar zijn;

    • k. indien de glastuinbouwonderneming of glastuinbouwondernemingen die deelnemen aan een samenwerkingsverband geen emissieaangifte als bedoeld in artikel 3, eerste of tweede lid, van de Regeling kostenverevening reductie CO2-emissies glastuinbouw heeft respectievelijk hebben ingediend voor:

      • 1°. het jaar waarin de subsidie wordt aangevraagd, of

      • 2°. het jaar voorafgaand daaraan, indien de gegevens voor de aangifte van het jaar waarin de subsidie is aangevraagd nog niet beschikbaar zijn.

  • 2 Een kas of kasenergiesysteem bevindt zich niet in de beginfase van de marktintroductie, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, indien:

    • a. de kas of het kasenergiesysteem wordt toegepast:

      • 1°. op meer dan 5% van het potentiële toepassingsareaal, of

      • 2°. op meer dan 5% van de daarbij behorende ondernemingen, of

    • b. er al op grond van artikel 2.10.2, eerste lid, voor 15 aanvragen voor het desbetreffende type kas of kasenergiesysteem subsidie is verleend.

  • 3 In afwijking van het eerste lid, aanhef en onderdeel h, onder 1°, komt investeringssteun om bestaande installaties voor biobrandstoffen op basis van voedingsgewassen om te bouwen tot installaties voor geavanceerde biobrandstoffen wel voor subsidie in aanmerking, indien die op voedingsgewassen gebaseerde productie wordt verminderd naar rato van de nieuwe capaciteit.

Artikel 2.10.4. Hoogte subsidie

  • 1 De subsidie bedraagt:

    • a. 30% van de subsidiabele kosten voor een grote onderneming, of

    • b. 40% van de subsidiabele kosten voor een middelgrote of kleine onderneming, doch ten hoogste € 1.500.000.

  • 2 In afwijking van het eerste lid, onderdeel a, bedraagt de subsidie 40% van de subsidiabele kosten voor een grote onderneming in het geval dat de subsidiabele kosten worden berekend op grond van de berekenmethode, bedoeld in artikel 41, zesde lid, onderdeel a of b, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 2.10.5. Subsidiabele kosten

  • 1 De subsidiabele kosten zijn uitsluitend:

    • a. de bijkomende investeringskosten ten behoeve van energie-efficiëntiemaatregelen, bedoeld in artikel 38, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, of

    • b. de bijkomende investeringskosten ter bevordering van energie uit hernieuwbare energiebronnen, bedoeld in artikel 41, zesde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 De subsidiabele kosten, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en b, worden berekend in overeenstemming met artikel 38, derde lid, respectievelijk 41, zesde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 3 De volgende kosten komen niet voor subsidie in aanmerking:

    • a. kosten voor grondaankoop;

    • b. kosten verbonden aan het verrichten van haalbaarheidsstudies;

    • c. kosten voor een warmtekrachtkoppelingsinstallatie die gebruik maakt van tropische oliën of tropische biomassa, voor zover niet voorzien van duurzaamheidscertificaten, en

    • d. kosten voor in de glastuinbouwsector gangbare investeringen.

Artikel 2.10.6. Verdeling van het subsidieplafond

  • 1 De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

  • 2 De minister rangschikt aanvragen van subsidie voor kassen en kasenergiesystemen als bedoeld in artikel 2.10.2, eerste lid, hoger naarmate deze investering naar het oordeel van de minister:

    • a. meer bijdraagt aan klimaat-neutrale glastuinbouw door:

      • 1°. een zo laag mogelijk gebruik van primaire energie, en

      • 2°. een zo laag mogelijke CO2-uitstoot;

    • b. meer bijdraagt aan de kennisontwikkeling in de glastuinbouwsector;

    • c. meer technisch, teelttechnisch en economisch perspectief heeft, en

    • d. gericht is op teelt-technisch of economisch inpasbare systemen die een hoger niveau van ontwikkeling of doorontwikkeling vertegenwoordigen.

  • 3 Onverminderd het tweede lid rangschikt de minister aanvragen van subsidie als bedoeld in artikel 2.10.2, eerste lid, hoger voor zover deze aanvraag een investering in een kas betreft.

  • 4 Indien blijkt dat het totale bedrag van de te verlenen subsidies voor projecten als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, lager is dan het daarvoor vastgestelde subsidieplafond, wordt het overblijvende bedrag zo nodig aan het subsidieplafond voor projecten als bedoeld in artikel 2.10.2, eerste lid, toegevoegd.

Artikel 2.10.8. Verplichtingen

Artikel 2.10.9. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 2.10.2, eerste lid, bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor subsidieverlening ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder het nummer waaronder de onderneming geregistreerd is bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres, en

    • c. een begroting waarin de totale kosten van het project en de omvang van de gevraagde subsidie zijn opgenomen.

  • 3 De aanvraag tot subsidieverlening gaat vergezeld van:

    • a. een technische beschrijving en onderbouwing van de te subsidiëren activiteiten waaruit blijkt dat:

      • 1°. de investering zal leiden tot energie-efficiëntie of de productie van energie uit hernieuwbare energiebronnen;

      • 2°. indien de investering op een kas betrekking heeft, de kas voldoet aan de eisen, bedoeld in artikel 2.10.3, eerste lid, onderdeel a;

      • 3°. de investering, indien deze op een kasenergiesysteem betrekking heeft, zal leiden tot de te bereiken CO2-reductie en primaire energiereductie, bedoeld in artikel 2.10.3, eerste lid, onderdeel b;

    • b. een nader gespecificeerde begroting van:

    • c. offertes behorend bij de investeringskosten, bedoeld in onderdeel b;

    • d. een jaarafrekening van de energieleverancier aan de betrokken glastuinbouwonderneming over het meest recente jaar;

    • e. een onderbouwing waaruit blijkt hoe de investering, bedoeld in artikel 2.10.2, eerste lid, wordt gefinancierd, en

    • f. voor zover van toepassing, de aanvragen voor bescheiden, zoals aanvragen voor vergunningen, waaruit blijkt dat de activiteiten waar de aanvraag tot subsidieverlening betrekking op heeft, uitgevoerd worden met inachtneming van de wettelijke voorschriften die daarop van toepassing zijn.

  • 4 De aanvraag tot subsidievaststelling bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de minister verstrekte referentienummer;

    • b. de omvang van de vast te stellen subsidie, en

    • c. de onderbouwing van het vast te stellen subsidiebedrag.

  • 5 Onverminderd artikel 50, tweede lid, van het besluit gaat de aanvraag tot subsidievaststelling vergezeld van:

    • a. een bewijs dat het energiesysteem of de kas waarvoor subsidie is aangevraagd, in gebruik is, respectievelijk zijn genomen, en

    • b. een jaarafrekening van de energieleverancier aan de betrokken glastuinbouwonderneming over het meest recente jaar.

  • 6 De subsidieontvanger verleent tot drie jaar na de subsidievaststelling desgevraagd medewerking aan:

    • a. een door de minister geëntameerd onderzoek, of

    • b. voorlichting in het kader van het energietransitie-programma Kas als Energiebron.

Artikel 2.10.10. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 2.10.2, eerste lid, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door de artikelen 38 en 41 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 2.10.11. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 22 augustus 2021, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Hoofdstuk 3. Innovatie en ondernemerschap

Titel 3.2. PPS-toeslag onderzoek en innovatie

§ 3.2.1. Algemene bepalingen

Artikel 3.2.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • geldmiddelen: chartaal geld, giraal geld of elektronisch geld;

  • innovatieactiviteiten: ondersteunende activiteiten, gericht op het betrekken van MKB-ondernemers bij een samenwerkingsproject of het stimuleren van de valorisatie van de kennis op het terrein van het TKI-programma, bestaande uit:

    • a. netwerkactiviteiten, bestaande uit voor ieder openstaande masterclasses, workshops, conferenties of het delen of uitwisselen van informatie via een website om kennisdeling en het netwerken tussen MKB-ondernemers te bevorderen, of

    • b. innovatieadviesdiensten, uitgezonderd opleiding, verstrekt aan een MKB-ondernemer door een innovatiemakelaar;

  • innovatiemakelaar: een verstrekker van innovatieadviesdiensten;

  • inzet in natura: op geld waardeerbare inbreng in een samenwerkingsproject die:

    • a. niet direct of indirect afkomstig is van een onderzoeksinstelling of een openbaar lichaam als bedoeld in de definitie van private bijdrage, en

    • b. wordt berekend op basis van een voor de deelnemers aan een samenwerkingsproject gebruikelijke en controleerbare methode, die gebaseerd is op bedrijfseconomische grondslagen en normen die in het maatschappelijk verkeer als aanvaardbaar worden beschouwd en die de deelnemers aan een samenwerkingsproject stelselmatig toepassen;

  • onderzoeksinstelling: onderzoeksorganisatie die alle winst opnieuw investeert in fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling, in het verspreiden van de resultaten daarvan, of in onderwijs;

  • private bijdrage: geldmiddelen die niet direct of indirect afkomstig zijn van:

    • a. een onderzoeksinstelling met inbegrip van de Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek en de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen,

    • b. een openbaar lichaam;

  • samenwerkingsproject: project dat:

    • a. in daadwerkelijke samenwerking plaatsvindt;

    • b. door minimaal twee deelnemers waaronder een onderzoeksinstelling en een ondernemer wordt uitgevoerd, en

    • c. bestaat uit fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling of een combinatie daarvan;

  • TKI: Topconsortium voor Kennis en Innovatie, zijnde een rechtspersoon die als zodanig is genoemd in de wet houdende vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Economische Zaken van het kalenderjaar waarin de aanvraag, bedoeld in artikel 3.2.2 of artikel 3.2.9, wordt ingediend;

  • TKI-programma: op onderzoek en innovatie gericht meerjarig programma, houdende de samenwerkingsprojecten en de innovatie-activiteiten van het TKI;

  • TKI-relevante onderzoeksopdracht: opdracht van een onderneming:

    • a. die wordt uitgevoerd door een onderzoeksinstelling,

    • b. die bestaat uit fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling of een combinatie daarvan, en

    • c. die kennis oplevert voor de onderzoeksinstelling die toepasbaar is in binnen het TKI-programma mogelijke samenwerkingsprojecten.

§ 3.2.2. PPS-programmatoeslag

Artikel 3.2.2. Aanvraag

De minister verstrekt op aanvraag PPS-toeslag aan een TKI voor uitvoering van het TKI-programma (PPS-programmatoeslag).

Artikel 3.2.3. Grondslag

  • 1 De hoogte van de PPS-programmatoeslag bedraagt:

    • a. 30% van de som van:

      • 1°. de private bijdragen voor de samenwerkingsprojecten van het TKI-programma, niet zijnde private bijdragen als bedoeld in artikel 3.2.3a, en

      • 2°. de private bijdragen aan TKI-relevante onderzoeksopdrachten,

    vermeerderd met

    • b. 25% van de private bijdragen, bedoeld in artikel 3.2.3a, waarbij de in de onderdelen a en b bedoelde private bijdragen in aanmerking worden genomen voor zover die in het kalenderjaar, voorafgaand aan het kalenderjaar waarin de aanvraag van de PPS-programmatoeslag is ingediend, blijkens onderbouwing in de aanvraag aan onderzoeksinstellingen verschuldigd zijn geworden.

  • 2 Over de eerste € 20.000 van de som van de private bijdragen van een bepaalde deelnemer aan samenwerkingsprojecten van het TKI-programma per jaar bedraagt de hoogte van de PPS-programmatoeslag, in afwijking van het eerste lid, 40%.

  • 3 Voor de toepassing van het eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2°, worden de private bijdragen aan TKI-relevante onderzoeksopdrachten, welke bijdragen zijn gerealiseerd in het kalenderjaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarin de aanvraag voor PPS-programmatoeslag is ingediend, in aanmerking genomen tot ten hoogste 40% van de som van:

    • a. de private bijdragen, bedoeld in het eerste en tweede lid, en

    • b. de private bijdragen, bedoeld in artikel 3.2.10, eerste lid, die in totaal gerealiseerd zijn in het kalenderjaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarin de aanvraag van de PPS-programmatoeslag is ingediend.

  • 4 In afwijking van het eerste lid blijven de in het eerste lid, onderdeel a, onder 2°, bedoelde private bijdragen buiten beschouwing bij het bepalen van de hoogte van de PPS-programmatoeslag, voor zover de uit een TKI-relevante onderzoeksopdracht voortvloeiende kennis van de onderzoeksinstelling slechts ten goede kan of zal komen aan de onderneming, de onderzoeksinstelling, of beide partijen bij de TKI-relevante onderzoeksopdracht.

  • 5 Een TKI bevordert dat kennis die voortvloeit uit TKI-relevante onderzoeksopdrachten waarvoor het op grond van het eerste lid, onderdeel b, PPS-programmatoeslag heeft ontvangen, daadwerkelijk wordt toegepast binnen een samenwerkingsproject van het TKI-programma.

  • 6 Voor toepassing van het tweede lid kan de waarde van inzet in natura die in het kalenderjaar, voorafgaand aan het kalenderjaar waarin de aanvraag van de PPS-programmatoeslag is ingediend, aan onderzoeksinstellingen verschuldigd is geworden, tot ten hoogste € 20.000 als private bijdrage in aanmerking worden genomen.

  • 7 Voor de toepassing van dit artikel worden private bijdragen en inzet in natura aan een fundamenteel of industrieel onderzoeks- of experimenteel ontwikkelingsproject dat op het moment van aanvraag al anders dan als samenwerkingsproject van een TKI-programma wordt uitgevoerd slechts in aanmerking genomen indien bestaande publieke of private bijdragen aan dat project niet bij gelegenheid van opneming in het TKI-programma worden verlaagd.

Artikel 3.2.3a

  • 2 Indien het totaal van de private bijdragen, bedoeld in het eerste lid, die in een openstellingsperiode door de TKI’s zijn opgevoerd in aanvragen voor PPS-programmatoeslag uitstijgt boven het plafond, bedoeld in het eerste lid, verdeelt de minister dit plafond naar evenredigheid over de TKI’s die private bijdragen als bedoeld in het eerste lid hebben opgevoerd.

  • 3 Bij de in het tweede lid bedoelde verdeling wordt het bedrag aan private bijdragen dat per TKI in een kalenderjaar in aanmerking wordt genomen, berekend overeenkomstig de formule

    (A / A-totaal) x Plafond, waarbij wordt verstaan onder:

    A: het totaal van de private bijdragen, bedoeld in het eerste lid, die door een TKI in een openstellingsperiode in een of meer aanvragen voor PPS-programmatoeslag zijn opgevoerd, tot een maximum van € 75.000.000;

    A-totaal: het bedrag dat wordt berekend door het als ‘A’ gedefinieerde totaal van elk van de TKI’s bij elkaar op te tellen;

    Plafond: het plafond, bedoeld in het eerste lid.

  • 4 Indien in een aanvraag voor PPS-programmatoeslag private bijdragen als bedoeld in het eerste lid als grondslag zijn opgevoerd ter bepaling van de hoogte van de PPS-programmatoeslag, geeft de minister een beschikking op de aanvraag uiterlijk 8 weken na de laatste dag van de openstellingsperiode waarin aanvragen voor PPS-programmatoeslagen kunnen worden ingediend.

Artikel 3.2.4. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag voor PPS-programmatoeslag indien: (Externe link)

  • a. ten aanzien van de beoogde aanwending door een TKI van PPS-programmatoeslag voor een samenwerkingsproject niet wordt voldaan aan de voorwaarden in paragraaf 2.2.2, onderdeel 28, onder b, c of d in samenhang met onderdeel 29, van het O&O&I-steunkader;

  • b. het bestaan van een samenwerkingsproject, en de verschuldigdheid van private bijdragen en inzet in natura daaraan, op basis waarvan de hoogte van de PPS-programmatoeslag wordt bepaald, niet kan worden aangetoond aan de hand van een schriftelijke ondertekende samenwerkingsovereenkomst;

  • c. de beoogde aanwending van de PPS-programmatoeslag voor een samenwerkingsproject niet bijdraagt aan het TKI-programma;

  • d. de beoogde aanwending van de PPS-programmatoeslag voor een samenwerkingsproject zou leiden tot een overschrijding van de aanmeldingsdrempel, bedoeld in artikel 4 van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor fundamenteel of industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling, of voor innovatieadviesdiensten

  • e. een bepaald samenwerkingsproject of een bepaalde innovatieactiviteit is gestart voorafgaand aan de eerste aanvraag waarbij aanwending van de PPS-toeslag of TKI-toeslag voor dat project of die activiteit werd aangevraagd.

Artikel 3.2.5. Steunintensiteit en aanwending

  • 1 Het TKI dat PPS-programmatoeslag ontvangt, wendt deze toeslag voor samenwerkingsprojecten zodanig aan dat:

    • a. wordt voldaan aan de voorwaarden in paragraaf 2.2.2, onderdeel 28, onder b, c of d, in samenhang met onderdeel 29, van de O&O&I-kaderregeling;

    • b. het totale bedrag aan steun dat voor een begunstigde deelnemer in een samenwerkingsproject beschikbaar is niet meer bedraagt dan:

      • 1°. 100% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op fundamenteel onderzoek;

      • 2°. 50% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;

      • 3°. 25% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling;

    • c. verzekerd is dat ondernemers en onderzoeksinstellingen onder transparante en redelijke voorwaarden in aanmerking komen voor deelname aan samenwerkingsprojecten die bijdragen aan het TKI-programma;

    • d. deze uitsluitend wordt ingezet indien het bestaan van het samenwerkingsproject, en de verschuldigdheid van private bijdragen en inzet in natura daaraan, kan worden aangetoond aan de hand van een schriftelijke ondertekende samenwerkingsovereenkomst; en

    • e. het samenwerkingsproject bijdraagt aan de Nederlandse kennisinfrastructuur.

  • 2 De subsidiabele kosten, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, zijn kosten als bedoeld in artikel 25, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 3 Het TKI dat PPS-programmatoeslag ontvangt, wendt deze toeslag voor innovatieactiviteiten zodanig aan dat:

    • a. bij netwerkactiviteiten:

      • 1°. slechts aan derden verschuldigde kosten met betrekking tot de netwerkactiviteiten met PPS-programmatoeslag betaald worden;

      • 2°. de opdrachtverlening door het TKI aan derden plaatsvindt op basis van transparante criteria en tegen marktconforme tarieven; en

      • 3°. de netwerkactiviteiten en hieruit voortkomende resultaten voor iedere MKB-onderneming zonder onderscheid toegankelijk zijn, ofwel, indien de netwerkactiviteiten niet voortdurend en voor een ieder vrij toegankelijk zijn, per € 1000 PPS-programmatoeslag minstens één MKB-ondernemer deelneemt aan de netwerkactiviteiten.

    • b. bij innovatieadviesdiensten:

      • 1°. de door het TKI in te zetten innovatiemakelaars op basis van transparante en redelijke criteria geselecteerd worden;

      • 2°. het totale bedrag aan PPS-programmatoeslag niet meer bedraagt dan 50% van de subsidiabele kosten verbonden aan een innovatieadviesdienst, uitgezonderd opleiding, met een maximum van € 10.000 per MKB-ondernemer over een periode van één jaar, en

      • 3°. aan een MKB-ondernemer gedurende maximaal drie jaar innovatieadviesdiensten worden geleverd.

  • 4 De subsidiabele kosten, bedoeld in het derde lid, onderdeel b, onder 2°, zijn kosten als bedoeld in artikel 28, tweede lid, onderdeel c, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 5 Het TKI dat PPS-programmatoeslag ontvangt, neemt bij de aanwending van de PPS-programmatoeslag, indien van toepassing, de gemeenschappelijke ordening van de landbouwproducten in acht, bedoeld in artikel 40, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

  • 6 De PPS-programmatoeslag wordt aangewend binnen vijf jaar na verlening.

Artikel 3.2.6. Administratie

Onverminderd het bepaalde in artikel 38 van het besluit, draagt het TKI dat PPS-programmatoeslag ontvangt, zorg voor een administratie:

  • a. waaruit op eenvoudige en duidelijke wijze kan worden afgeleid of en hoe de PPS-programmatoeslag wordt aangewend voor het uitvoeren van de in het TKI-programma opgenomen samenwerkingsprojecten en voor innovatieactiviteiten;

  • b. waaruit op eenvoudige wijze kennis genomen kan worden van de samenwerkingsovereenkomsten voor de projecten waarvoor de PPS-programmatoeslag wordt aangewend, en van de private bijdragen of inzet in natura die op basis van die overeenkomst verschuldigd zijn, en

  • c. waarin de wijze wordt vastgelegd waarop deelnemers aan samenwerkingsprojecten waarvoor PPS-programmatoeslag wordt aangewend, omgaan met intellectueel eigendom dat voorkomt uit deze projecten.

Artikel 3.2.7. Rapportage en transparantie

  • 1 De rapportage, bedoeld in artikel 39, eerste lid, van het besluit, bevat in ieder geval:

    • a. een overzicht van de mate waarin de samenwerkingsprojecten waarvoor de PPS-programmatoeslag wordt aangewend, alsmede de private bijdragen aan en de inzet in natura voor deze projecten van het lopende jaar zijn gerealiseerd;

    • b. een opgave van de afwijkingen van het TKI-programma;

    • c. een overzicht van de activiteiten en doelen voor het eerstvolgende jaar;

    • d. een overzicht van de mate waarin de uit TKI-relevante onderzoeksopdrachten, waarvoor op grond van artikel 3.2.3, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2°, PPS-programmatoeslag is ontvangen, voortgevloeide kennis toegepast wordt binnen samenwerkingsprojecten van het TKI-programma;

    • e. ingeval de PPS-programmatoeslag wordt aangewend voor innovatieactiviteiten: een overzicht van de mate waarin deze innovatieactiviteiten van het lopende jaar zijn gerealiseerd.

  • 2 Het TKI dat PPS-programmatoeslag ontvangt, zorgt dat actuele informatie over de samenwerkingsprojecten waarvoor de PPS-programmatoeslag wordt aangewend op eenvoudige wijze voor het algemene publiek kenbaar is. De informatie omvat ten minste een beschrijving van het onderzoek, de deelnemende ondernemers en onderzoeksinstellingen, de planning en voortgang.

  • 3 Het tweede lid, eerste volzin, is van overeenkomstige toepassing op informatie over de voorwaarden waaronder deelname door ondernemers en onderzoeksinstellingen aan samenwerkingsprojecten van het TKI-programma openstaat.

Artikel 3.2.8. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor PPS-programmatoeslag als bedoeld in artikel 3.2.2 bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor PPS-programmatoeslag als bedoeld in artikel 3.2.2 ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het KvK-nummer, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. gegevens over de grondslag, waaronder de topsector of topsectoren waarop de aanvraag ziet, het kalenderjaar waarin de private bijdrage en inzet in natura verschuldigd zijn geworden, de omvang van de private bijdrage en de inzet in natura voor samenwerkingsprojecten, de omvang van de private bijdrage voor TKI-relevante onderzoeksopdrachten, alsmede de hoeveelheid PPS-programmatoeslag die wordt aangevraagd;

    • d. een overzicht van de gerealiseerde private bijdragen in het kalenderjaar, voorafgaand aan het kalenderjaar waarop de aanvraag betrekking heeft en, voor zover sprake is van inzet in natura, een aanduiding van de waarde daarvan in euro’s;

    • e. een overzicht van de subsidiabele kosten van de activiteiten waarvoor de PPS-programmatoeslag wordt aangewend per mijlpaal of per kalenderjaar, waarbij wordt aangegeven of de betreffende kosten betrekking hebben op fundamenteel of industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling of op innovatieactiviteiten.

  • 3 De gegevens, bedoeld in het tweede lid, onderdeel c, omvatten voor iedere private bijdrage en inzet in natura op basis waarvan de hoogte van de PPS-programmatoeslag wordt bepaald, ten minste:

    • a. de naam van het samenwerkingsproject zoals vermeld in de samenwerkingsovereenkomst, of de naam van de TKI-relevante onderzoeksopdracht;

    • b. de naam van de deelnemer van wie de private bijdrage of inzet in natura afkomstig is;

    • c. de naam van de onderzoeksinstelling waaraan de private bijdrage of inzet in natura verschuldigd is of is geworden;

    • d. het KvK-nummer van de deelnemer en onderzoeksinstelling of, voor zover zij hier niet over beschikken, een ander uniek identificerend nummer;

    • e. de hoogte van de private bijdrage en inzet in natura in euro’s.

  • 4 De aanvraag voor de vaststelling van PPS-programmatoeslag bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de minister verstrekte referentienummer;

    • b. gegevens over:

      • 1°. de totale subsidiabele kosten die zijn gemoeid met de uitvoering van het samenwerkingsproject, de netwerkactiviteit of de innovatieadviesdienst waarvoor de PPS-programmatoeslag is aangewend, waarbij wordt aangegeven of het gaat om kosten gemoeid met een samenwerkingsproject, netwerkactiviteit of innovatieadviesdienst;

      • 2°. de omvang van de aanwending van de PPS-programmatoeslag per begunstigde deelnemer die voor vaststelling in aanmerking komt.

  • 5 Indien de op of na 1 februari 2017 aan een TKI verleende PPS-programmatoeslag of de vóór 1 februari 2017 verleende TKI-programmatoeslag € 125.000 of meer bedraagt, kan de aanvraag tot vaststelling van deze toeslag voor het deel van de toeslag dat is aangewend voor de uitvoering van samenwerkingsprojecten, in afwijking van artikel 50, tweede lid, onderdeel c, van het besluit, vergezeld gaan van een rapport van feitelijke bevindingen als bedoeld in artikel 50, zesde lid, van het besluit, dat met inachtneming van de voorschriften, gesteld in bijlage 3.2.1, is opgesteld.

§ 3.2.3. PPS-projecttoeslag

Artikel 3.2.9. Aanvraag

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag PPS-toeslag voor de uitvoering van een samenwerkingsproject (PPS-projecttoeslag) aan:

    • a. een TKI, of

    • b. een deelnemer in een samenwerkingsverband.

  • 2 De penvoerder van een samenwerkingsverband als bedoeld in het eerste lid is een van de deelnemers in dat samenwerkingsverband.

Artikel 3.2.10. Grondslag

  • 1 De hoogte van de PPS-projecttoeslag bedraagt:

    • a. 30% van de som van de private bijdragen voor de samenwerkingsprojecten die in totaal voor het desbetreffende samenwerkingsproject aan onderzoeksinstellingen verschuldigd zullen worden, niet zijnde private bijdragen als bedoeld in artikel 3.2.10a,

    vermeerderd met

    • b. 25% van de som van de private bijdragen, bedoeld in artikel 3.2.10a, die in totaal voor het desbetreffende samenwerkingsproject aan onderzoeksinstellingen verschuldigd zullen worden.

  • 2 Artikel 3.2.3, tweede en zesde lid, is op de hoogte van de PPS-projecttoeslag van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat niet de private bijdrage en de inzet in natura in een jaar, maar de private bijdrage en de inzet in natura voor het project als geheel in aanmerking wordt genomen.

  • 3 De op grond van dit artikel voor PPS-projecttoeslag in aanmerking genomen private bijdragen en inzet in natura worden niet tevens in aanmerking genomen voor bepaling van de hoogte van de PPS-programmatoeslag.

Artikel 3.2.10a

  • 2 Indien het totaal van de private bijdragen, bedoeld in het eerste lid, die in de openstellingsperiode zijn opgevoerd in aanvragen voor PPS-projecttoeslag uitstijgt boven het plafond, bedoeld in het eerste lid, worden de private bijdragen in aanmerking genomen op volgorde van binnenkomst van de aanvragen voor PPS-projecttoeslag waarin deze private bijdragen zijn opgevoerd.

Artikel 3.2.11. Afwijzingsgronden

  • 1 De minister beslist afwijzend op een aanvraag voor PPS-projecttoeslag indien: (Externe link)

    • a. ten aanzien van de aanwending van PPS-projecttoeslag voor een samenwerkingsproject niet wordt voldaan aan de voorwaarden in paragraaf 2.2.2, nummer 28, onderdeel b, c of d in samenhang met nummer 29, van de O&O&I-kaderregeling;

    • b. de aanwending van PPS-projecttoeslag voor een samenwerkingsproject leidt tot een overschrijding van de aanmeldingsdrempel, bedoeld in artikel 4 van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor fundamenteel of industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling;

    • c. niet verzekerd is dat ondernemers en onderzoeksinstellingen onder transparante en redelijke voorwaarden in aanmerking komen voor deelname aan samenwerkingsprojecten die bijdragen aan het TKI-programma;

    • d. het bestaan van een samenwerkingsproject, en de verschuldigdheid van private bijdragen en inzet in natura daaraan, niet kan worden aangetoond aan de hand van een schriftelijke ondertekende samenwerkingsovereenkomst;

    • e. het samenwerkingsproject waarvoor de projecttoeslag wordt aangewend niet bijdraagt aan de Nederlandse kennisinfrastructuur;

    • f. een bepaald samenwerkingsproject is gestart voorafgaand aan de eerste aanvraag waarbij aanwending van de PPS-toeslag of TKI-toeslag voor dat project werd aangevraagd;

    • g. in geval van een aanvraag van een TKI: de aanwending van de projecttoeslag voor het samenwerkingsproject niet bijdraagt aan het TKI-programma;

    • h. in geval van een aanvraag van een penvoerder als bedoeld in artikel 3.2.9, tweede lid:

      • 1°. de totale subsidiabele kosten van het samenwerkingsproject waarvoor de PPS-projecttoeslag wordt aangevraagd, gerekend over de gehele looptijd van het samenwerkingsproject, minder dan € 2.000.000 bedragen;

      • 2°. de gezamenlijke private bijdragen en inzet in natura voor de uitvoering van het samenwerkingsproject minder dan 30% van de totale subsidiabele kosten van het samenwerkingsproject bedragen.

    • i. het samenwerkingsproject een looptijd heeft van meer dan tien jaar.

  • 2 De subsidiabele kosten, bedoeld in het eerste lid, onderdeel h, zijn kosten als bedoeld in artikel 25, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.2.12. Steunintensiteit en aanwending

  • 1 Het TKI dat PPS-projecttoeslag ontvangt, wendt deze toeslag zodanig aan dat het totale bedrag aan steun dat voor de begunstigde deelnemer in een samenwerkingsproject beschikbaar is niet meer bedraagt dan:

    • a. 100% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op fundamenteel onderzoek,

    • b. 50% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek, en

    • c. 25% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling.

  • 2 De PPS-projecttoeslag aan een deelnemer in een samenwerkingsverband bedraagt, voor zover het steun betreft, niet meer dan:

    • a. 100% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op fundamenteel onderzoek,

    • b. 50% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek, en

    • c. 25% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling.

  • 3 De subsidiabele kosten, bedoeld in het eerste en tweede lid, zijn kosten als bedoeld in artikel 25, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 4 Het TKI dat, onderscheidenlijk de deelnemer in een samenwerkingsverband die de PPS-toeslag ontvangt, neemt bij de aanwending van de PPS-projecttoeslag, indien van toepassing, de gemeenschappelijke ordening van de landbouwproducten in acht, bedoeld in artikel 40, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

  • 5 Het TKI dat, onderscheidenlijk de deelnemer van het samenwerkingsverband die de PPS-projecttoeslag ontvangt, wendt de PPS-projecttoeslag aan voor het desbetreffende project.

  • 6 De PPS-projecttoeslag wordt aangewend gedurende de looptijd van het project.

Artikel 3.2.13. Administratie

  • 1 Onverminderd het bepaalde in artikel 38 van het besluit, draagt het TKI dat, onderscheidenlijk de deelnemer in een samenwerkingsverband die PPS-projecttoeslag ontvangt, zorg voor een administratie:

    • a. waaruit op eenvoudige en duidelijke wijze kan worden afgeleid hoe de PPS-projecttoeslag wordt aangewend voor het uitvoeren van het samenwerkingsproject;

    • b. waaruit op eenvoudige wijze kennis genomen kan worden van de samenwerkingsovereenkomst voor het samenwerkingsproject waarvoor de PPS-projecttoeslag wordt aangewend, en van de private bijdragen of inzet in natura die op basis van die overeenkomst verschuldigd is;

    • c. waarin de wijze wordt vastgelegd waarop deelnemers in het samenwerkingsverband dat het samenwerkingsproject uitvoert,omgaan met intellectueel eigendom dat voorkomt uit het betreffende project.

Artikel 3.2.14. Rapportage en transparantie

  • 1 De rapportage, bedoeld in artikel 39, eerste lid, van het besluit, bevat in ieder geval:

    • a. een overzicht van de mate waarin het samenwerkingsproject, de private bijdrage aan en de inzet in natura voor dit project van het lopende jaar zijn gerealiseerd;

    • b. een opgave van de afwijkingen van het TKI-programma;

    • c. een overzicht van de activiteiten en doelen voor het eerstvolgende jaar.

  • 2 Het TKI, onderscheidenlijk de penvoerder, bedoeld in artikel 3.2.9, tweede lid, zorgt dat actuele informatie over het samenwerkingsproject waarvoor de PPS-projecttoeslag wordt aangewend, op eenvoudige wijze voor het algemene publiek kenbaar is. De informatie omvat ten minste een beschrijving van het onderzoek, de deelnemende ondernemers en onderzoeksinstellingen en de planning en voortgang.

  • 3 Het tweede lid, eerste volzin, is van overeenkomstige toepassing op informatie over de voorwaarden waaronder deelname door ondernemers en onderzoeksinstellingen aan het samenwerkingsproject waarvoor de PPS-projecttoeslag wordt verleend, openstaat.

Artikel 3.2.15. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor PPS-projecttoeslag als bedoeld in artikel 3.2.9 bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor PPS-projecttoeslag als bedoeld in artikel 3.2.9 ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het KvK-nummer, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. gegevens over de grondslag, waaronder de topsector of topsectoren waarop de aanvraag ziet, en de omvang van de private bijdrage en inzet in natura voor het samenwerkingsproject;

    • d. de periode waarover PPS-projecttoeslag wordt aangevraagd, de hoeveelheid PPS-projecttoeslag die wordt aangevraagd, alsmede de projectgegevens, waaronder een korte aanduiding van de activiteit waarvoor de PPS-projecttoeslag wordt aangevraagd, de start- en einddatum en de totale kosten van het samenwerkingsproject;

    • e. een overzicht van de subsidiabele kosten per deelnemer van het samenwerkingsverband dat het project uitvoert waarvoor de PPS-projecttoeslag wordt aangevraagd, waarbij wordt aangegeven of de betreffende kosten betrekking hebben op fundamenteel onderscheidenlijk industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling;

    • f. een afschrift van de door alle partijen ondertekende samenwerkingsovereenkomst waaruit het bestaan blijkt van het samenwerkingsproject waarvoor projecttoeslag wordt aangevraagd, alsmede van de verschuldigdheid en omvang van private bijdragen en inzet in natura, daaraan;

    • g. een projectplan;

    • h. ingeval van een aanvraag van een penvoerder als bedoeld in artikel 3.2.9, tweede lid: een verklaring, afgegeven door het TKI dat actief is op het terrein of de terreinen waarop het betreffende samenwerkingsproject betrekking heeft, waaruit blijkt dat het samenwerkingsproject bijdraagt aan het TKI-programma.

  • 3 Voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel h, geldt dat indien er meerdere TKI’s actief zijn op het terrein of de terreinen waarop het betreffende samenwerkingsproject betrekking heeft, de aanvraag de verklaring, bedoeld in het hier genoemde onderdeel h, van elk van deze TKI’s bevat.

  • 4 De aanvraag voor de vaststelling van PPS-projecttoeslag bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de minister verstrekte referentienummer;

    • b. gegevens over:

      • 1°. de totale subsidiabele kosten die met de uitvoering van het betreffende samenwerkingsproject gemoeid zijn, per deelnemer in het samenwerkingsverband dat dit project uitvoert;

      • 2°. de omvang per deelnemer van de PPS-projecttoeslag die voor vaststelling in aanmerking komt.

  • 5 De subsidiabele kosten, bedoeld in het tweede lid, onderdeel e, en in het vierde lid, onderdeel b, onder 1°, zijn kosten als bedoeld in artikel 25, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 6 Indien de op of na 1 februari 2017 aan een TKI verleende PPS-projecttoeslag of de vóór 1 februari 2017 verleende TKI-projecttoeslag € 125.000 of meer bedraagt, kan de aanvraag tot vaststelling van deze PPS-projecttoeslag onderscheidenlijk TKI-projecttoeslag, in afwijking van artikel 50, tweede lid, onderdeel c, van het besluit, vergezeld gaan van een rapport van feitelijke bevindingen als bedoeld in artikel 50, zesde lid, van het besluit, dat met inachtneming van de voorschriften, gesteld in bijlage 3.2.1, is opgesteld.

§ 3.2.4. Overige bepalingen PPS-toeslag

Artikel 3.2.17. Staatssteun

  • 1 De subsidie, bedoeld in artikel 3.2.2 bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door de artikelen 25 en 28 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 De subsidie, bedoeld in artikel 3.2.9, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.2.18. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 november 2022, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.3. TKI MKB-versterking

§ 3.3.1. Algemene bepalingen

Artikel 3.3.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • innovatiemakelaar: een verstrekker van innovatieadviesdiensten;

  • netwerkactiviteiten: masterclasses, workshops of conferenties om kennisdeling en netwerking tussen MKB-ondernemers te bevorderen;

  • TKI: Topconsortium voor Kennis en Innovatie als bedoeld in artikel 3.2.1.

Artikel 3.3.2. Subsidieaanvraag en verdeling van het subsidieplafond

  • 1 De minister verstrekt op grond van deze titel op aanvraag subsidie voor activiteiten die passen binnen de programma´s of plannen, die zijn opgenomen in bijlage 3.4.1.

  • 2 De minister verdeelt de aan deze activiteiten verbonden subsidieplafonds op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 3.3.3. Start- en realisatietermijn

  • 1 Met de uitvoering van de op grond van deze titel gesubsidieerde activiteiten wordt gestart binnen zes maanden na de subsidieaanvraag.

  • 2 De op grond van dit hoofdstuk gesubsidieerde activiteiten worden uitgevoerd binnen twaalf maanden na de start van de activiteiten.

§ 3.3.2. Netwerkactiviteiten

Artikel 3.3.4. Doelgroep

Subsidie wordt verstrekt aan een TKI voor het door derden laten uitvoeren van netwerkactiviteiten ten behoeve van MKB-ondernemers.

Artikel 3.3.5. Subsidiabele kosten

  • 1 Slechts aan derden verschuldigde kosten met betrekking tot de netwerkactiviteiten zijn subsidiabel.

  • 2 De opdrachtverlening door de subsidieontvanger aan derden vindt plaats op basis van transparante criteria en tegen marktconforme tarieven.

  • 3 De netwerkactiviteiten en hieruit voortkomende resultaten zijn voor iedere MKB-onderneming zonder onderscheid toegankelijk.

  • 4 Per € 1.000 subsidie neemt minstens één MKB-ondernemer deel aan de netwerkactiviteiten.

§ 3.3.3. Ondersteuning door innovatiemakelaars

Artikel 3.3.6. Subsidiedoel

Subsidie wordt verstrekt aan een TKI voor het door innovatiemakelaars laten leveren van innovatieadviesdiensten, uitgezonderd opleiding, aan MKB-ondernemers.

Artikel 3.3.7. Subsidievoorwaarden

  • 1 De TKI selecteert op basis van transparante en redelijke criteria de in te zetten innovatiemakelaars.

  • 2 Innovatieadviesdiensten zijn slechts subsidiabel indien zij tegen marktconforme tarieven door een innovatiemakelaar worden uitgevoerd.

Artikel 3.3.8. Steunintensiteit

  • 1 De subsidiabele kosten zijn de kosten verbonden aan een innovatieadviesdienst, uitgezonderd opleiding, als bedoeld in artikel 28, tweede lid, onderdeel c, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 De subsidie bedraagt voor innovatieadviesdiensten 50 procent van de subsidiabele kosten.

  • 3 Het maximale subsidiebedrag bedraagt € 10.000 per MKB-onderneming waaraan de innovatieadviesdiensten zijn geleverd over een periode van maximaal één jaar.

  • 4 Aan een MKB-ondernemer worden gedurende maximaal drie jaar innovatieadviesdiensten geleverd.

§ 3.3.4. Slotbepalingen

Artikel 3.3.9. Evaluatie

  • 1 De subsidieontvanger verleent medewerking aan een evaluatie van de effecten van de door hem op grond van dit hoofdstuk uitgevoerde activiteiten, voor zover medewerking redelijkerwijs van hem kan worden verlangd.

  • 2 De verplichting, bedoeld in het eerste lid, geldt gedurende vijf jaar na de datum van de beschikking tot subsidievaststelling.

Artikel 3.3.10. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 3.3.2 bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 3.3.2 ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het KvK-nummer, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. de gegevens over het plan, waaronder de activiteit waarvoor subsidie wordt aangevraagd, de topsector waarbinnen het wordt uitgevoerd, de start- en einddatum, de totale kosten en de omvang van de gevraagde subsidie;

    • d. een projectplan;

    • e. een begroting.

  • 3 De aanvraag voor de vaststelling van een subsidie die krachtens deze titel is verleend bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de minister verstrekte referentienummer;

    • b. de omvang van de vast te stellen subsidie;

    • c. de kerngegevens voor de onderbouwing van de subsidievaststelling.

Artikel 3.3.11. Staatssteun

  • 1 De subsidie, bedoeld in artikel 3.3.4, bevat geen staatssteun.

  • 2 De subsidie, bedoeld in artikel 3.3.6, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 28 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.3.12. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 maart 2023, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.4. MKB innovatiestimulering topsectoren

§ 3.4.1. Algemene bepalingen

Artikel 3.4.1. Begripsomschrijvingen

  • 1 In deze titel wordt verstaan onder:

    • Adviesorganisatie: organisatie, niet zijnde een kennisinstelling, die deskundigheid heeft op het gebied van de op grond van deze regeling te subsidiëren activiteiten, en die als bedrijfsactiviteit adviesopdrachten uitvoert;

    • detachering: detachering als bedoeld in artikel 2, onderdeel 98, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • hooggekwalificeerd personeel: hooggekwalificeerd personeel als bedoeld in artikel 2, onderdeel 93, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • kennisinstelling:

      • a. onder a, b, c, g of h van de bijlage van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek genoemde instelling voor hoger onderwijs en een onder j van de bijlage bij die wet bedoeld academisch ziekenhuis en Nyenrode Business Universiteit;

      • b. andere dan onder a bedoelde geheel of gedeeltelijk, meerjarig door de overheid gefinancierde onderzoeksorganisatie zonder winstoogmerk die activiteiten verricht met als doel de algemene wetenschappelijke of technische kennis uit te breiden;

      • c. geheel of gedeeltelijk, meerjarig door een andere lidstaat van de Europese Unie gefinancierde:

        • 1°. openbare instelling voor hoger onderwijs of een daaraan verbonden ziekenhuis gelijkwaardig aan een instelling respectievelijk academisch ziekenhuis als bedoeld onder a,

        • 2°. onderzoeksorganisatie zonder winstoogmerk die activiteiten verricht met als doel de algemene wetenschappelijke en technische kennis uit te breiden;

      • d. rechtspersoon ten aanzien waarvan een instelling als bedoeld onder a, b of c direct of indirect:

        • 1°. meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft,

        • 2°. volledig aansprakelijk vennoot is of

        • 3°. overwegende zeggenschap heeft;

      • e. onderzoeksorganisatie zonder winstoogmerk met eigen medewerkers in loondienst, die tot doel heeft via het structureel doen van eigen onderzoek en het ontwikkelen en testen van technische toepassingen door haar medewerkers, de technologische kennis op een specifiek terrein te bevorderen, die geen instelling is als bedoeld onder a tot en met d;

    • MIT-haalbaarheidsproject: een project dat bestaat uit een haalbaarheidsstudie, of uit een combinatie van een haalbaarheidsstudie en experimentele ontwikkeling of industrieel onderzoek;

    • MIT-innovatie-adviesproject: een door een kennisinstelling of een onafhankelijke adviesorganisatie verrichte activiteit bestaande uit het, al dan niet op basis van te verrichten nader onderzoek, adviseren over een toepassingsgerichte kennisvraag van een ondernemer, uitgaande van voor de ondernemer nieuwe kennis met betrekking tot de vernieuwing van producten, productieprocessen of diensten, dan wel het verstrekken van innovatieadviesdiensten of innovatieondersteunings-diensten als bedoeld in artikel 2, nrs. 94 en 95 van de algemene groeps-vrijstellingsverordening;

    • MIT-kennisoverdrachtsproject: een door een kennisinstelling verrichte activiteit bestaande uit het, al dan niet op basis van te verrichten nader onderzoek, beantwoorden van een toepassingsgerichte kennisvraag van een ondernemer, uitgaande van voor de ondernemer nieuwe kennis met betrekking tot de vernieuwing van producten, productieprocessen of diensten;

    • MIT-kennisvoucher: een op grond van artikel 3.4.8 door de minister aan een MKB-ondernemer afgegeven document, dat deze ondernemer kan inleveren bij een kennisinstelling ten behoeve van de uitvoering van een MIT-kennisoverdrachtsproject;

    • MIT-R&D-samenwerkingsproject: project, bestaande uit industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling of een combinatie hiervan, in daadwerkelijke samenwerking uitgevoerd door een MIT-R&D-samenwerkingsverband;

    • MIT-R&D-samenwerkingsverband: verband dat geen rechtspersoonlijkheid bezit, bestaande uit twee of meer niet in een groep verbonden MKB-ondernemers, welk verband is opgericht ten behoeve van de uitvoering van een MIT-R&D-samenwerkingsproject.

  • 2 Onder een MIT-kennisoverdrachtsproject als bedoeld in het eerste lid wordt niet verstaan een project waarbij de beantwoording van een toepassingsgerichte kennisvraag plaatsvindt door het leveren van goederen, het geven van cursussen of het verrichten van activiteiten op het gebied van verkoop van producten of diensten, zoals het ontwikkelen en vervaardigen van marketinginstrumenten en verkoopondersteunend promotiemateriaal.

Artikel 3.4.2. Subsidieaanvraag

  • 1 De minister verstrekt op grond van deze titel op aanvraag subsidie voor activiteiten die passen binnen de programma’s of plannen, die zijn opgenomen in bijlage 3.4.1.

  • 2 De minister verdeelt de aan deze activiteiten verbonden subsidieplafonds voor de paragrafen 2, 3, 3a, 4 en 6 van deze titel op volgorde van binnenkomst van de aanvragen en voor titel 5 op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

  • 3 Indien een aanvraag voor een subsidie voor een MIT-innovatie-adviesproject, een MIT-haalbaarheidsproject of een MIT-R&D-samenwerkingsproject is ingediend bij een provinciebestuur en indien dat bestuur de aanvraag niet in behandeling kan nemen, neemt de minister de aanvraag in behandeling waarbij als datum van indiening de datum van indiening bij het provinciebestuur wordt gehanteerd.

Artikel 3.4.3. Afwijzingsgronden

  • 1 Een aanvraag van een MKB-ondernemer voor een MIT-innovatie-adviesproject of een MIT-haalbaarheidsproject wordt afgewezen indien aan hem in hetzelfde kalenderjaar al subsidie is verstrekt op grond van deze titel voor een MIT-innovatie-adviesproject of een MIT-haalbaarheidsproject.

  • 2 Een aanvraag van een MKB-ondernemer voor een MIT-R&D-samenwerkingsproject wordt afgewezen indien aan hem in hetzelfde kalenderjaar al subsidie is verstrekt op grond van deze titel voor een MIT-R&D-samenwerkingsproject.

  • 3 Een aanvraag voor een subsidie op grond van deze titel voor een MIT-innovatie-adviesproject, een MIT-haalbaarheidsproject of een MIT-R&D-samenwerkingsproject wordt afgewezen indien in hetzelfde kalenderjaar door een provincie of een samenwerkingsverband van provincies een subsidie voor een van de genoemde soorten projecten, waarop de aanvraag betrekking heeft, kan worden verstrekt of is verstrekt voor respectievelijk een MIT-innovatie-adviesproject, een MIT-haalbaarheidsproject of een MIT-R&D-samenwerkingsproject.

Artikel 3.4.3a

De aanvrager voegt bij de aanvraag een samenvatting van het project waarvoor de subsidie wordt aangevraagd die door de minister kan worden gebruikt in voor een ieder toegankelijke publicaties.

§ 3.4.2. MIT-haalbaarheidsprojecten

Artikel 3.4.4. Doelgroep

Subsidie voor een haalbaarheidsproject wordt verleend aan een MKB-ondernemer.

Artikel 3.4.5. Steunintensiteit

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een MKB-ondernemer die een MIT-haalbaarheidsproject uitvoert dat voor ten minste 60% bestaat uit een haalbaarheidsstudie en voor ten hoogste 40% uit industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling.

  • 2 Het subsidiebedrag bedraagt ten hoogste € 25.000,–.

  • 3 De subsidie bedraagt 40% van de subsidiabele kosten, met dien verstande dat indien een MIT-haalbaarheidsproject ook bestaat uit experimentele ontwikkeling, de subsidie 35% van de subsidiabele kosten voor dat deel van het project bedraagt.

  • 4 De subsidiabele kosten zijn de kosten, bedoeld in artikel 25, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening voor zover het kosten betreft voor industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling, en de kosten, bedoeld in artikel 25, vierde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening voor zover het kosten betreft voor een haalbaarheidsstudie.

Artikel 3.4.6. Start- en realisatietermijn

  • 1 Met de uitvoering van het haalbaarheidsproject wordt gestart binnen vier maanden na indiening van de subsidieaanvraag.

  • 2 Het haalbaarheidsproject wordt uitgevoerd binnen twaalf maanden na de start van het haalbaarheidsproject.

Artikel 3.4.7. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. de voorgenomen activiteiten waarop het haalbaarheidsproject betrekking heeft in technische of financiële zin onvoldoende risicovol zijn om de haalbaarheidsstudie te rechtvaardigen;

  • b. het haalbaarheidsproject onvoldoende inzicht geeft in het economisch perspectief en de uitvoerbaarheid van de voorgenomen activiteiten waarop de haalbaarheidsstudie betrekking heeft.

§ 3.4.3. MIT-kennisvouchers

§ 3.4.3.1. Verstrekking van een MIT-kennisvoucher aan MKB-ondernemers

Artikel 3.4.8. Subsidie MIT-kennisvoucher

Een MIT-kennisvoucher heeft een waarde van maximaal € 3.750 en wordt aan een MKB-ondernemer verstrekt die een MIT-kennisoverdrachtsproject wil laten uitvoeren waarvan de resultaten ten goede komen aan de activiteiten die de ondernemer in Nederland verricht.

Artikel 3.4.9. Kennisvraag

  • 1 De MKB-ondernemer vermeldt bij de aanvraag de kennisvraag die hij in het kader van het MIT-kennisoverdrachtsproject wil stellen.

  • 2 In de aanvraag wordt één kennisinstelling opgenomen.

  • 3 De MKB-ondernemer legt binnen vier maanden na de dagtekening van de toekenning van een MIT-kennisvoucher een offerte of een ondertekende opdrachtbevestiging van de kennisinstelling over.

Artikel 3.4.10. Besteding MIT-kennisvoucher

De MKB-ondernemer draagt de MIT-kennisvoucher over aan de in de aanvraag opgenomen kennisinstelling.

Artikel 3.4.12. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. de ondernemer en de kennisinstelling reeds voor de afgiftedatum van de MIT-kennisvoucher verplichtingen jegens elkaar zijn aangegaan met betrekking tot het MIT-kennisoverdrachtsproject;

  • b. de ondernemer de MIT-kennisvoucher wil aanwenden voor een MIT-kennisoverdrachtsproject waarvoor reeds door een bestuursorgaan of de Europese Commissie subsidie is verstrekt of dat deel uitmaakt van een project of programma waarvoor reeds door een bestuursorgaan of de Europese Commissie subsidie is verstrekt.

§ 3.4.3.2. Verstrekking van subsidie aan kennisinstellingen

Artikel 3.4.13. Verzilvering MIT-kennisvoucher door kennisinstellingen

Subsidie wordt verleend aan een kennisinstelling die één of meer MIT-kennisoverdrachtsprojecten heeft uitgevoerd en in verband daarmee één of meer geldige MIT-kennisvouchers overlegt.

Artikel 3.4.14. Steunintensiteit

De subsidie bedraagt 50 procent van de door de kennisinstelling ten behoeve van de uitvoering van een MIT-kennisoverdrachtsproject in rekening gebrachte kosten, maar niet meer dan € 3.750 per MIT-kennisvoucher.

Artikel 3.4.15. Aanvraag verzilvering MIT-kennisvoucher

  • 1 Een aanvraag om subsidie wordt na afloop van het MIT-kennisoverdrachtsproject door de kennisinstelling ingediend.

  • 2 De aanvraag moet binnen een jaar nadat de MIT-kennisvoucher aan de ondernemer is verstrekt zijn ontvangen. Op een voor het einde van de termijn daartoe ingediend verzoek kan de minister deze termijn eenmalig verlengen met ten hoogste zes maanden.

  • 3 Indien de aanvraag niet binnen de termijn, bedoeld in het tweede lid, of indien de offerte of een ondertekende opdrachtbevestiging van de kennisinstelling niet binnen de termijn, bedoeld in artikel 3.4.9, derde lid, door de minister is ontvangen, vervalt de MIT-kennisvoucher van rechtswege.

§ 3.4.3a. MIT-innovatie-adviesprojecten

Artikel 3.4.15a. Doelgroep

Subsidie voor een MIT-innovatie-adviesproject wordt verleend aan een MKB-ondernemer.

Artikel 3.4.15b. Steunintensiteit

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een MKB-ondernemer die een MIT-innovatie-adviesproject laat uitvoeren.

  • 2 Het subsidiebedrag bedraagt ten hoogste € 10.000,–.

  • 3 De subsidie bedraagt 50% van de subsidiabele kosten.

  • 4 De subsidiabele kosten zijn de kosten, waaronder loonkosten, van het verstrekken van advies en procesbegeleiding door kennisinstellingen of door onafhankelijke adviesorganisaties.

Artikel 3.4.15c

  • 1 Bij de aanvraag wordt een beknopt plan gevoegd, waarin de kennisvraag en de doelstelling van het innovatietraject zijn gevoegd, alsmede de kennisinstelling of adviesorganisatie worden genoemd die het MIT-innovatieadviesproject gaat uitvoeren.

  • 2 Bij de aanvraag wordt een verklaring gevoegd waaruit blijkt dat de adviesorganisatie die met de aanvrager het innovatieadviesproject gaat uitvoeren organisatorisch en financieel onafhankelijk van de aanvrager is.

  • 3 Met de uitvoering van het innovatieadviesproject wordt gestart binnen vier maanden na de subsidieverlening.

  • 4 Het innovatieadviesproject wordt uitgevoerd binnen twaalf maanden na de start van het project.

Artikel 3.4.15d

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. de ondernemer en de kennisinstelling reeds voor de subsidieverlening verplichtingen jegens elkaar zijn aangegaan met betrekking tot het MIT-innovatie-adviesproject;

  • b. de kennisvraag in het beknopte plan kennelijk onvoldoende aansluit bij het in het beknopte plan beschreven innovatietraject.

§ 3.4.4. Hooggekwalificeerd personeel

Artikel 3.4.16. Subsidie hooggekwalificeerd personeel

Subsidie wordt verleend aan een MKB-ondernemer bij wie een onderzoeksorganisatie of grote onderneming hooggekwalificeerd personeel heeft gedetacheerd.

Artikel 3.4.17. Subsidiabele kosten

De subsidiabele kosten zijn de kosten, bedoeld in artikel 28, tweede lid, onderdeel b, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.4.18. Subsidievoorwaarden

  • 1 De gedetacheerde werknemers zijn ten minste twee jaar in dienst bij de onderzoeksorganisatie of de grote onderneming die de werknemers detacheert.

  • 2 De datum waarop de detachering van start gaat ligt maximaal zes maanden na indiening van de subsidieaanvraag.

Artikel 3.4.19. Subsidieomvang

  • 1 Het maximum subsidiebedrag bedraagt € 50.000 per subsidieontvanger per jaar.

  • 2 Aan een MKB-ondernemer wordt per gedetacheerde werknemer voor maximaal één jaar subsidie verleend tot een maximum van € 50.000.

  • 3 Aan een MKB-ondernemer wordt gedurende maximaal drie jaar op grond van deze titel subsidie verleend.

§ 3.4.5. MIT-R&D-samenwerkingsprojecten

Artikel 3.4.20. MIT-R&D-samenwerkingsverband

De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een deelnemer in een MIT-R&D-samenwerkingsverband dat een MIT-R&D-samenwerkingsproject uitvoert.

Artikel 3.4.21. Penvoerder

De penvoerder is een onderneming die deelneemt aan het MIT-R&D-samenwerkingsverband.

Artikel 3.4.22. Steunintensiteit

  • 1 De subsidiabele kosten zijn de kosten, bedoeld in artikel 25, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 De subsidie bedraagt voor een MIT-R&D-samenwerkingsproject 35 procent van de subsidiabele kosten.

  • 3 Elke individuele deelnemer aan het MIT-R&D-samenwerkingsverband neemt niet meer dan 70 procent van de voor subsidie in aanmerking komende kosten van het MIT-R&D-samenwerkingsproject voor zijn rekening.

  • 4 Het subsidiebedrag bedraagt ten hoogste € 350.000,–.

  • 5 Het subsidiebedrag bedraagt ten minste € 25.000 en ten hoogste € 100.000 per deelnemer aan het MIT-R&D-samenwerkingsverband.

  • 6 In afwijking van het vijfde lid bedraagt het subsidiebedrag per deelnemer ten hoogste € 175.000, indien de subsidiabele kosten voor het MIT-R&D-samenwerkingsproject meer dan € 571.428 bedragen.

Artikel 3.4.23. Start- en realisatietermijn

  • 1 Met de uitvoering van het MIT-R&D-samenwerkingsproject wordt gestart binnen zes maanden na de subsidieaanvraag.

Artikel 3.4.24. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag voor een MIT-R&D-samenwerkingsproject indien:

  • a. het niet voldoende bijdraagt aan de vernieuwing van producten, processen of diensten of wezenlijke nieuwe toepassingen van bestaande producten, processen of diensten;

  • b. het niet voldoende bijdraagt aan het creëren van economische waarde voor de deelnemers in het samenwerkingsverband en de sector, genoemd in bijlage 3.4.1, of de daarmee samenhangende positieve gevolgen voor de Nederlandse economie;

  • c. de kwaliteit van het MIT-R&D-samenwerkingsverband ontoereikend is om het MIT-R&D-samenwerkingsproject uit te voeren;

  • d. de kwaliteit van het projectplan onvoldoende is;

  • e. het subsidiebedrag lager zou zijn dan € 50.000.

Artikel 3.4.25. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister kent aan een project aan de hand van de volgende criteria een hoger aantal punten toe naarmate:

    • a. er meer technologische vernieuwing of wezenlijke nieuwe toepassingen van een bestaand product, proces, of dienst wordt verwacht;

    • b. er meer economische waarde wordt gecreëerd voor de deelnemers in het MIT-R&D-samenwerkingsverband, de in bijlage 3.4.1, genoemde sectoren, of de Nederlandse economie;

    • c. de kwaliteit van de R&D samenwerking hoger is, ten minste blijkend uit de mate van complementariteit van de deelnemers, de capaciteiten van de deelnemers en de kwaliteit van de projectorganisatie;

    • d. er meer sprake is van sectoroverstijgende combinaties en van combinaties van sectoren, genoemd in bijlage 3.4.1, die niet conventioneel zijn.

  • 2 De minister kent voor de onderdelen a, b en c van het eerste lid ten minste één en ten hoogste dertig punten toe en voor onderdeel d van het eerste lid één en ten hoogste tien punten.

  • 3 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekend.

  • 4 De minister stelt een algemeen subsidieplafond vast voor alle in bijlage 3.4.1, genoemde sectoren tezamen en een subsidieplafond per sector.

  • 5 De minister verdeelt het algemene subsidieplafond onder de aanvragen die het hoogste zijn gerangschikt.

§ 3.4.6. MIT-innovatieprestatiecontracten

Artikel 3.4.26. Overeenkomstige toepassing

  • 2 In afwijking van het subsidiepercentage genoemd in artikel 3.5.18, onderdeel b, wordt voor MIT-innovatieprestatiecontracten een percentage van 30 procent gehanteerd.

§ 3.4.7. Slotbepalingen

Artikel 3.4.27. Evaluatie

  • 1 De subsidieontvanger verleent medewerking aan een evaluatie van de effecten van de door hem op grond van dit hoofdstuk uitgevoerde activiteiten, voor zover medewerking redelijkerwijs van hem kan worden verlangd.

  • 2 De verplichting, bedoeld in het eerste lid, geldt gedurende vijf jaar na de datum van de beschikking tot subsidievaststelling.

Artikel 3.4.28. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in deze titel bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor subsidie als bedoeld in deze titel ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het KvK-nummer, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. de gegevens over het plan, waaronder de activiteit waarvoor subsidie wordt aangevraagd, de start- en einddatum, de totale kosten en de omvang van de gevraagde subsidie;

    • d. een projectplan, behoudens wanneer de aanvraag uitsluitend ziet op een kennisvoucher;

    • e. een projectbegroting, behoudens wanneer de aanvraag ziet op een kennisvoucher of op het inhuren van hooggekwalificeerd personeel;

    • f. een aanmelding en machtiging per deelnemer bij een haalbaarheidsstudie of R&D-samenwerkingsproject;

    • g. een verklaring de-minimissteun indien de aanvraag ziet op een kennisvoucher.

  • 3 De aanvraag voor de vaststelling van een subsidie die krachtens deze titel is verleend bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de minister verstrekte referentienummer;

    • b. de omvang van de vast te stellen subsidie;

    • c. de kerngegevens voor de onderbouwing van de subsidievaststelling.

Artikel 3.4.29. Staatssteun

  • 1 Subsidie die krachtens deze titel wordt verleend bevat staatssteun en wordt, behoudens paragraaf 3.4.3, gerechtvaardigd door de artikelen 25 en 28 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Subsidie die krachtens paragraaf 3.4.3 wordt verleend, en subsidie voor een MIT-innovatie-adviesproject dat niet onder artikel 28 van de algemene groepsvrijstellingsverordening valt, bevatten staatssteun en worden gerechtvaardigd door de algemene de-minimisverordening.

Artikel 3.4.30. Vervaltermijn

Deze titel en bijlage 3.4.1 vervallen met ingang van 1 maart 2023, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.5. Innovatieprestatiecontracten

§ 3.5.1. Algemene bepalingen

Artikel 3.5.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • collectief onderzoek: industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling waarvan de resultaten naar hun aard voor een bredere groep toepasbaar zijn;

  • collectieve activiteiten: activiteiten die op basis van innovatieplannen door twee of meer IPC-deelnemers gezamenlijk zullen worden gefinancierd en uitgevoerd en waarvan de resultaten evenredig over deze deelnemers worden verdeeld;

  • innovatieplan: planmatige beschrijving van de activiteiten in het kader van industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling als bedoeld in artikel 2 van de algemene groepsvrijstellingsverordening, inclusief de planning en kosten daarvan, die een IPC-deelnemer zal verrichten met het oog op innovatie van zijn producten, diensten of productieproces, met inbegrip van zijn collectieve activiteiten;

  • IPC-deelnemer: MKB-ondernemer die deelneemt aan een IPC-verband;

  • IPC-penvoerder: rechtspersoon die:

    • a. namens de IPC-deelnemers optreedt als projectleider van een IPC-verband en het overkoepelend plan uitvoert als bedoeld in de paragrafen 3.5.2 en 3.5.4, of

    • b. de mogelijkheden onderzoekt om in samenwerking met ten minste één soortgelijke organisatie uit een ander land te komen tot collectief onderzoek en dit onderzoek laat uitvoeren, als bedoeld in paragraaf 3.5.3 en niet werkzaam is in een van de sectoren die ingevolge artikel 1 van de algemene de-minimisverordening is uitgesloten van de toepassing van die verordening;

  • IPC-project: project bestaande uit activiteiten die de IPC-penvoerder en de IPC-deelnemers binnen een periode van twee jaar verrichten ter uitvoering van het overkoepelende plan en de daarmee samenhangende innovatieplannen;

  • overkoepelend plan: plan waarin de IPC-penvoerder beschrijft wat de samenhang is tussen de verschillende innovatieplannen, welke collectieve activiteiten worden verricht en door welke deelnemers, welke activiteiten hij ten behoeve van de IPC-deelnemers en het IPC-project zal verrichten, waaronder ten minste het begeleiden van de IPC-deelnemers bij het uitvoeren van de innovatieplannen, het begeleiden van samenwerkingsverbanden van de IPC-deelnemers en het begeleiden en uitvoeren van administratieve activiteiten die samen hangen met een IPC-project, alsmede een globale omschrijving van de planning en de geraamde kosten van deze activiteiten;

  • regionaal IPC-project: project als bedoeld in artikel 3.5.4, tweede lid, bestaande uit activiteiten die de IPC-penvoerder en de IPC-deelnemers, waarvan ten minste de helft is gevestigd in Zuid-Holland, binnen een periode van twee jaar verrichten ter uitvoering van het overkoepelende plan en de daarmee samenhangende innovatieplannen.

Artikel 3.5.2

  • 2 Een IPC-penvoerder is een rechtspersoon zonder winstoogmerk met volledige rechtsbevoegdheid, niet zijnde een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld, die volgens haar statuten tot doel heeft de behartiging van belangen van ondernemingen en hier volgens feitelijk handelen ook aantoonbaar minimaal één jaar ervaring mee heeft.

  • 3 Een IPC-verband bestaat, naast de IPC-penvoerder, uit ten minste tien en ten hoogste twintig niet met een andere IPC-deelnemer of de IPC-penvoerder in een groep verbonden MKB-ondernemers.

  • 4 Indien er betrokkenheid bestaat tussen IPC-penvoerder en een of meer IPC-deelnemers, neemt het IPC-verband maatregelen om belangenverstrengeling te voorkomen.

§ 3.5.2. Regionaal IPC-project in Zuid-Holland

[Vervallen per 01-01-2018]

§ 3.5.3. Subsidie ten behoeve van internationale samenwerking

Artikel 3.5.10. Subsidieaanvraag

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een IPC-penvoerder voor:

    • a. het onderzoeken van de mogelijkheden om in samenwerking met ten minste één soortgelijke organisatie uit een ander land te komen tot collectief onderzoek dat ten goede komt aan de gehele branche, resulterende in een verslag van dit onderzoek en, indien de conclusie is dat collectief onderzoek mogelijk is, het opstellen van een plan voor een hierop volgend collectief onderzoek;

    • b. het door één of meer onderzoeksorganisaties laten uitvoeren van het collectief onderzoek, bedoeld in onderdeel a, resulterende in een rapport met onderzoeksresultaten en het kosteloos verspreiden van die resultaten binnen de branche.

  • 2 In aanvulling op artikel 3, eerste lid, van het besluit kan ook subsidie worden verstrekt aan een IPC-penvoerder die gevestigd is in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba.

Artikel 3.5.11. Subsidiabele kosten

De subsidie bedraagt 50 procent van de subsidiabele kosten, met een maximum van:

Artikel 3.5.12. Subsidiabele kosten

In afwijking van artikel 11 van het besluit komen uitsluitend de volgende kosten voor subsidie in aanmerking:

  • a. het aantal uren gemaakt door personeel van de IPC-penvoerder danwel door derden ten behoeve van reis, overleg en rapportage in verband met activiteiten als bedoeld in artikel 3.5.10, eerste lid, onderdeel a, alsmede begeleiding van het collectief onderzoek, bedoeld in artikel 3.5.10, onderdeel b, vermenigvuldigd met een vast uurtarief van € 87,50, alsmede de reis- en verblijfkosten in verband met deze activiteiten;

  • b. de kosten voor collectief onderzoek, verschuldigd aan een onderzoeksorganisatie waarmee de IPC-penvoerder niet in een groep verbonden is, voor zover deze kosten worden gedragen door de IPC-penvoerder, alsmede de kosten voor de verspreiding van de resultaten, bedoeld in artikel 3.5.10, eerste lid,onderdeel b.

Artikel 3.5.13. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 3.5.14. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. minder dan drie jaar geleden reeds subsidie krachtens deze titel of de Subsidieregeling innoveren is verleend, betrekking hebbend op dezelfde of vergelijkbare activiteiten;

  • b. van de activiteiten onvoldoende positieve gevolgen voor de Nederlandse economie te verwachten zijn;

  • c. de IPC-penvoerder niet aannemelijk maakt dat er een aanzienlijke kans is, dat de subsidiabele activiteiten, bedoeld in artikel 3.5.10, eerste lid, onderdeel a, zullen leiden tot het tot stand komen van activiteiten als bedoeld in artikel 3.5.10, eerste lid, onderdeel b;

  • d. de IPC-penvoerder geen maatregelen heeft genomen om de betrokkenheid van het midden- en kleinbedrijf uit de branche bij het collectief onderzoek, bedoeld in artikel 3.5.10, eerste lid, onderdeel b, te borgen;

  • e. van de totale kosten voor het collectief onderzoek, bedoeld in artikel 3.5.10, eerste lid, onderdeel b, meer dan 80 procent wordt gedragen door de IPC-penvoerder.

Artikel 3.5.15. Realisatietermijn

  • 2 De IPC-penvoerder verspreidt de resultaten, bedoeld in artikel 3.5.10, eerste lid, onderdeel b, onder de ondernemers, die werkzaam zijn in dat deel van het bedrijfsleven, waarop het collectief onderzoek betrekking heeft, en stelt het voorts voor een ieder op aanvraag verkrijgbaar.

Artikel 3.5.16. Administratie en accountantsverklaring

§ 3.5.4. Subsidie ten behoeve van een IPC-project

Artikel 3.5.17. Subsidieaanvraag

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag aan de deelnemers in een IPC-verband subsidie voor het uitvoeren van een IPC-project, waarbij:

    • a. de IPC-penvoerder subsidie ontvangt voor de uitvoering van zijn activiteiten die zijn beschreven in het overkoepelende plan en

    • b. een IPC-deelnemer subsidie ontvangt voor de uitvoering van zijn innovatieplan.

  • 2 De subsidiabele kosten voor de activiteiten van een IPC-deelnemer in het kader van een innovatieplan:

    • a. bedragen € 30.000 of meer,

    • b. bestaan voor ten minste 20 procent uit kosten voor collectieve activiteiten en

    • c. bestaan voor ten minste 60 procent uit overige kosten.

  • 3 In aanvulling op artikel 3, eerste lid, van het besluit kan ook subsidie worden verstrekt aan een IPC-penvoerder of een IPC-deelnemer die gevestigd is in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba.

Artikel 3.5.18. Subsidieomvang

De subsidie bedraagt:

Artikel 3.5.19. Subsidiabele kosten

  • 2 De subsidiabele kosten voor activiteiten als bedoeld in artikel 3.5.17, eerste lid, onderdeel b, zijn de kosten, bedoeld in artikel 25, derde lid, onderdelen a, b, d en e, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 3 In afwijking van het tweede lid komen de volgende kosten niet voor subsidie in aanmerking:

    • a. de kosten van het maken van een innovatieplan;

    • b. de kosten van implementatie van de innovatie, waaronder begrepen marketing- en salesactiviteiten;

    • c. de kosten van herhalingstesten en het inrichten van de productie;

    • d. de kosten van het opzetten van kwaliteitssystemen;

    • e. de kosten van opleidingen;

    • f. de kosten van deelname aan tentoonstellingen en symposia;

    • g. de reiskosten of

    • h. kosten die verband houden met penvoerdersactiviteiten.

Artikel 3.5.20. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 3.5.21. Realisatietermijn

De termijn, bedoeld in artikel 23, onderdeel b, van het besluit, is twee jaar en wordt gerekend vanaf de aanvang van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.5.17, eerste lid.

Artikel 3.5.22. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag:

  • a. indien het overkoepelende plan niet het vertrouwen geeft dat de IPC-penvoerder de begeleiding van de IPC-deelnemers bij het uitvoeren van hun innovatieplannen en de totstandkoming en begeleiding van de in het plan opgenomen samenwerkingsprojecten naar behoren kan uitvoeren;

  • b. voor zover voor dezelfde werkzaamheden met dezelfde IPC-deelnemers reeds op grond van deze titel subsidie is verleend of in dezelfde periode is aangevraagd;

  • c. indien aan een IPC-deelnemer eerder subsidie is verstrekt krachtens dit hoofdstuk of de Subsidieregeling innoveren voor een IPC-project of een MIT-innovatieprestatiecontract, en

    • 1°. tussen de datum waarop het IPC-project start en de datum waarop het vorige IPC-project is gestart, een periode verstreken is van minder dan drie jaar, of

    • 2°. de IPC-deelnemer toestemming heeft verkregen om het IPC-project in een langere periode dan drie jaar af te ronden, maar binnen die toegestane aanvullende periode een nieuw IPC-project start;

  • d. indien de datum waarop het IPC-project start, meer dan zes maanden na de datum van de ontvangst van de subsidieaanvraag ligt;

  • e. uit het innovatieplan onvoldoende blijkt dat de IPC-deelnemer activiteiten verricht die gericht zijn op innovatie van zijn producten, diensten of processen;

  • f. indien in hetzelfde kalenderjaar subsidie voor een regionaal IPC-project kan worden verstrekt of is verstrekt.

Artikel 3.5.24. Voorschot en rapportages

  • 1 Voor subsidies boven de € 25.000 bedraagt de hoogte van het eerste voorschot 100 procent van de maximale hoogte van de subsidie. De hoogte van de overige voorschotten, indien van toepassing, bedraagt 0 procent van de maximale hoogte van de subsidie.

§ 3.5.5. Slotbepalingen

Artikel 3.5.25. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in deze titel bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor subsidie als bedoeld in deze titel ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het KvK-nummer, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. de gegevens over het plan, waaronder de activiteit waarvoor subsidie wordt aangevraagd, de start- en einddatum, de totale kosten en de omvang van de gevraagde subsidie;

    • d. een projectplan, inclusief planning en begroting;

    • e. een verklaring de-minimissteun;

    • f. een samenvatting van het project waarvoor de subsidie wordt aangevraagd die door de minister kan worden gebruikt in voor een ieder toegankelijke publicaties.

  • 3 De aanvraag voor de vaststelling van een subsidie als bedoeld in artikel 3.5.4, 3.5.10 en 3.5.17 bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de minister verstrekte referentienummer;

    • b. de omvang van de vast te stellen subsidie.

Artikel 3.5.26. Staatssteun

Artikel 3.5.27. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 juli 2022, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.6. Smart industry fieldlabs

Artikel 3.6.1. Begripsomschrijving

In deze titel wordt verstaan onder:

  • Smart Industry fieldlab: een samenwerkingsverband dat een praktijkomgeving vormt waarin sprake is van een slimme inzet van nieuwe productietechnologieën en ICT door de industrie waarmee productiemiddelen binnen bedrijven en tussen bedrijven onderling verweven raken met als doel procesinnovatie, productinnovatie of het vernieuwen van businessmodellen.

Artikel 3.6.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een deelnemer in een Smart Industry fieldlab voor de uitvoering van een project dat bestaat uit experimentele ontwikkeling, het beheren van een innovatiecluster of een combinatie daarvan.

  • 2 Een Smart Industry fieldlab bevat in elk geval vier of meer niet in een groep verbonden ondernemers, waaronder twee of meer MKB-ondernemers, een of meer onderzoeksorganisaties en een of meer onderwijsinstellingen.

  • 3 Subsidie voor het beheren van een innovatiecluster wordt uitsluitend verstrekt aan een rechtspersoon die deelneemt in een Smart Industry fieldlab die tevens het innovatiecluster zal beheren.

  • 4 De subsidie wordt voor tweederde deel verstrekt in de vorm van een subsidie met terugbetalingsverplichting als bedoeld in artikel 42 van het besluit.

Artikel 3.6.3. Hoogte subsidie

  • 1 De subsidie bedraagt 60 procent van de subsidiabele kosten.

  • 2 Indien de som van het rentevoordeel uit de subsidie met terugbetalingsverplichting en het een derde deel subsidie meer dan 40 procent van de subsidiabele kosten voor experimentele ontwikkeling of 50 procent van de subsidiabele kosten voor het beheren van een innovatiecluster bedraagt, wordt het meerdere in mindering gebracht op de aan de aanvrager te verstrekken subsidie.

  • 3 Het in het tweede lid genoemde percentage voor experimentele ontwikkeling wordt met 10 procentpunten verhoogd, indien de subsidie wordt verstrekt aan een MKB-ondernemer.

  • 4 De subsidie bedraagt ten hoogste € 3.000.000 per project.

Artikel 3.6.4. Subsidie aan een Smart Industry fieldlab

Indien het totale subsidiebedrag voor de deelnemers van een Smart Industry fieldlab meer zou bedragen dan het in artikel 3.6.3, vierde lid, genoemde maximum subsidiebedrag, wordt het meerdere naar rato in mindering gebracht op de aan de betrokken aanvragers te verstrekken subsidie.

Artikel 3.6.5. Subsidiabele kosten

Voor subsidie komen uitsluitend de volgende kosten in aanmerking:

  • a. voor zover het subsidie voor experimentele ontwikkeling betreft, de kosten, bedoeld in artikel 25, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • b. voor zover het subsidie voor het beheren van een innovatiecluster betreft, de kosten, bedoeld in artikel 27, vijfde en achtste lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.6.6. Verdeling subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 3.6.8. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. in het geval van subsidie voor experimentele ontwikkeling, geen sprake is van daadwerkelijke samenwerking;

  • b. onvoldoende vertrouwen bestaat dat de subsidieontvanger de lening kan terugbetalen binnen de termijn, genoemd in artikel 3.6.10;

  • c. de subsidiabele kosten per project minder dan € 1.000.000 bedragen;

  • d. het subsidiebedrag per subsidieontvanger lager zou zijn dan € 25.000;

  • e. het project niet leidt tot een voldoende mate van vernieuwing van een product of een proces;

  • f. het project onvoldoende economische waarde creëert voor de deelnemers in het Smart Industry fieldlab, de industrie of de Nederlandse economie;

  • g. de kwaliteit van het Smart Industry fieldlab onvoldoende is, ten minste blijkend uit de mate van de complementariteit van de deelnemers, de daadwerkelijke betrokkenheid van de deelnemers, de capaciteiten van de deelnemers en de kwaliteit van de projectorganisatie.

Artikel 3.6.9. Rangschikkingscriteria

De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist, hoger naarmate:

  • a. er een grotere mate van vernieuwing van een product of een proces wordt verwacht;

  • b. er meer economische waarde wordt gecreëerd voor de deelnemers in het Smart Industry fieldlab, de industrie of de Nederlandse economie;

  • c. de kwaliteit van het Smart Industry fieldlab hoger is, ten minste blijkend uit de mate van de complementariteit van de deelnemers, de daadwerkelijke betrokkenheid van de deelnemers, de capaciteiten van de deelnemers en de kwaliteit van de projectorganisatie.

Artikel 3.6.10. Aflossing van de lening

De subsidieontvanger betaalt het tweederde deel van de subsidie volgens een in de beschikking tot subsidieverlening vastgelegd schema binnen vijf jaar na de datum van de beschikking tot vaststelling van de subsidie terug aan de minister.

Artikel 3.6.11. Evaluatieverplichting

  • 1 De subsidieontvanger verleent medewerking aan een evaluatie van de effecten van de door hem uitgevoerde activiteiten, bedoeld in artikel 3.6.2, eerste lid, voor zover deze medewerking redelijkerwijs van hem verlangd kan worden.

  • 2 De verplichting, bedoeld in het eerste lid, geldt gedurende vijf jaar na de datum van de beschikking tot subsidievaststelling.

Artikel 3.6.12. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 3.6.2, eerste lid, bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor subsidie ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het KvK-nummer, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. gegevens over het project, waaronder de activiteit waarvoor subsidie wordt aangevraagd, de start- en einddatum, de totale kosten en de omvang van de gevraagde subsidie;

    • d. een businessplan, een projectplan waarin tevens is aangegeven hoe de samenwerking in het Smart Industry fieldlab is georganiseerd, en een financieel plan;

    • e. per subsidieaanvrager een berekening van de marktrente door een erkende kredietbeoordelaar voor een geldlening voor de financiering van de uitvoering van het project.

Artikel 3.6.13. Staatssteun

Subsidie die krachtens artikel 3.6.2, eerste lid, wordt verleend bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door de artikelen 25 en 27 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.6.14. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 juli 2020, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.7. Eurostarsprojecten

Artikel 3.7.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • Eurostars High Level Group: door de lidstaten die deelnemen aan het Eurostars Programma opgerichte samenwerkingsorgaan dat de rangschikking van internationale samenwerkingsprojecten door het Internationaal Evaluatie Panel goedkeurt;

  • Eurostars Programma: gezamenlijke Eurostars Programma van EUREKA en de Europese Unie, inhoudend een internationaal Europees stimuleringsprogramma voor internationale samenwerkingsprojecten voor innovatieve ontwikkeling binnen het EUREKA-kader;

  • Eurostarsproject: internationaal samenwerkingsproject voor innovatieve ontwikkeling binnen het EUREKA-kader dat voldoet aan de criteria van het Eurostars Programma, waarvan de rangschikking door de Eurostars High Level Group is goedgekeurd, bestaande uit een samenhangend geheel van activiteiten van industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling of een combinatie daarvan;

  • Internationaal Evaluatie Panel: panel van onafhankelijke deskundigen dat binnen het Eurostars Programma de ingediende voorstellen voor internationale samenwerkingsprojecten voor innovatieve ontwikkeling beoordeelt en rangschikt.

Artikel 3.7.2. Subsidieaanvraag

De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan:

  • a. een ondernemer of onderzoeksorganisatie die bijdraagt aan een Eurostarsproject of

  • b. indien twee of meer binnen Nederland gevestigde partijen bijdragen aan hetzelfde Eurostarsproject, aan een deelnemer in het door deze partijen gevormde samenwerkingsverband, die bijdraagt aan een Eurostarsproject.

Artikel 3.7.2a. Subsidiabele kosten

  • 1 Het gesubsidieerde deel van het Eurostarsproject, bedoeld in artikel 3.7.2, valt volledig binnen de categorie industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling, bedoeld in artikel 2 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Voor subsidie komen in aanmerking de kosten, bedoeld in artikel 25, derde lid, onderdelen a, b, d en e, van de in het eerste lid genoemde verordening.

  • 3 De voor subsidie in aanmerking komende kosten van onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten worden bij een specifieke categorie onderzoek en ontwikkeling als bedoeld in het eerste lid ingedeeld.

Artikel 3.7.3. Steunintensiteit

  • 1 De subsidie bedraagt:

    • a. 50 procent van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek en worden gemaakt door een onderzoeksorganisatie;

    • b. 35 procent van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek en worden gemaakt door een ondernemer;

    • c. 25 procent van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling.

  • 2 De percentages genoemd in het eerste lid, onderdeel b en c, worden verhoogd met tien procentpunten, indien subsidie wordt verstrekt aan een MKB-ondernemer.

Artikel 3.7.4. Verdeling van subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 3.7.6. Afwijzingsgronden

  • 1 De minister beschikt afwijzend op een aanvraag indien:

    • a. het Eurostarsproject een onvoldoende totaalscore heeft gekregen van het Internationaal Evaluatie Panel;

    • b. het Eurostarsproject een onvoldoende score voor een criterium heeft gekregen van het Internationaal Evaluatie Panel;

    • c. aannemelijk is dat het Eurostarsproject, voor zover het door een in Nederland gevestigde ondernemer of onderzoeksorganisatie wordt uitgevoerd, ook zonder de subsidie zonder belangrijke vertraging zou worden uitgevoerd;

    • d. aannemelijk is dat het Eurostarsproject geen doorgang kan vinden om redenen die samenhangen met omstandigheden in de andere deelnemende landen van het Eurostarsproject of met financiële of technische problemen van een van de deelnemende parttijen in een ander deelnemend land.

  • 2 De minister beslist tevens afwijzend op een aanvraag voor zover het gevraagde subsidiebedrag hoger is als € 500.000.

Artikel 3.7.7. Rangschikking

De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist overeenkomstig de door de Eurostars High Level Group vastgestelde rangschikking.

Artikel 3.7.8. Schriftelijk verslag

In afwijking van artikel 39 van het besluit brengt de subsidieontvanger steeds na afloop van een periode van zes maanden aan de minister schriftelijk verslag uit omtrent de uitvoering van het Eurostarsproject, met inbegrip van een vergelijking van die uitvoering met het projectplan en de bij de subsidieverlening vermelde raming van de subsidiabele kosten.

Artikel 3.7.9. Subsidievoorwaarde

  • 1 De subsidieontvanger voert het Eurostarsproject in Nederland uit, behoudens voorafgaande schriftelijke ontheffing van de minister voor gedeeltelijke uitvoering buiten Nederland.

  • 2 Aan een ontheffing als bedoeld in het eerste lid kunnen voorschriften worden verbonden.

Artikel 3.7.10. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 3.7.2 bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 3.7.2 ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, de grootte van de onderneming, het KvK-nummer, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. de gegevens over het project, waaronder de activiteiten waarvoor subsidie wordt aangevraagd, de locatie van het project, de start- en einddatum, een overzicht van de totale kosten van het project en de omvang van de gevraagde subsidie.

  • 3 De aanvraag voor de vaststelling van een subsidie als bedoeld in artikel 3.7.2 bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de minister verstrekte referentienummer;

    • b. de omvang van de vast te stellen subsidie.

Artikel 3.7.11. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 3.7.2, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.7.12. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 januari 2021, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.8. Internationaal innoveren

Artikel 3.8.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • EUREKA-innovatiesamenwerkingsverband: samenwerkingsverband waarbij ten minste één van de partijen een in Nederland gevestigde ondernemer is en ten minste één van de partijen een ondernemer of onderzoeksorganisatie is die is gevestigd in een land dat deelneemt aan het EUREKA-netwerk;

  • EUREKA-netwerkproject: innovatieproject dat wordt uitgevoerd door een EUREKA-innovatiesamenwerkingsverband en is voorzien van een EUREKA-label;

  • Global Stars-innovatieproject: innovatieproject dat wordt uitgevoerd door een internationaal innovatiesamenwerkingsverband en dat voorzien is van een EUREKA-label;

  • internationaal innovatiesamenwerkingsverband: samenwerkingsverband waarbij ten minste één van de partijen een in Nederland gevestigde ondernemer is en ten minste één van de partijen een ondernemer of onderzoeksorganisatie is die is gevestigd in een land dat niet deelneemt aan het EUREKA-netwerk;

  • ITEA3-innovatieproject: innovatieproject dat wordt uitgevoerd door een EUREKA-innovatiesamenwerkingsverband en is voorzien van een label van het EUREKA cluster ITEA3;

  • PENTA-innovatieproject: innovatieproject dat wordt uitgevoerd door een EUREKA-innovatiesamenwerkingsverband en is voorzien van een label van het EUREKA cluster PENTA.

Artikel 3.8.2. Subsidieaanvraag

De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een deelnemer:

  • a. in een EUREKA-innovatiesamenwerkingsverband voor het uitvoeren van een PENTA-innovatieproject, een EUREKA-netwerkproject of een ITEA3-innovatieproject; of

  • b. in een internationaal innovatiesamenwerkingsverband voor het uitvoeren van een Global Stars-innovatieproject.

Artikel 3.8.4. Steunintensiteit

  • 1 De subsidie bedraagt:

    • a. 50 procent van de subsidiabele kosten van een innovatieproject voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;

    • b. 35 procent van de subsidiabele kosten van een innovatieproject voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek en worden gemaakt door een ondernemer;

    • c. 25 procent van de subsidiabele kosten van een innovatieproject voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling.

  • 2 De percentages, genoemd in het eerste lid, onder b en c, worden verhoogd met 10 procentpunten indien subsidie wordt verstrekt aan een MKB-ondernemer.

  • 3 Indien het totale subsidiebedrag voor de deelnemers van een EUREKA-innovatiesamenwerkingsverband voor het uitvoeren van een EUREKA-netwerkproject meer bedraagt dan € 750.000, wordt het meerdere naar rato in mindering gebracht op de aan de betrokken aanvragers te verstrekken subsidie.

  • 4 Indien het totale subsidiebedrag voor de deelnemers in een EUREKA-innovatiesamenwerkingsverband voor het uitvoeren van een PENTA-innovatieproject of een ITEA3-innovatieproject, meer bedraagt dan € 4.000.000, wordt het meerdere naar rato in mindering gebracht op de aan de betrokken aanvragers te verstrekken subsidie.

  • 5 Indien het totale subsidiebedrag voor de deelnemers van een internationaal innovatiesamenwerkingsverband voor het uitvoeren van een Global Stars-innovatieproject meer bedraagt dan € 350.000, wordt het meerdere naar rato in mindering gebracht op de aan de betrokken aanvragers te verstrekken subsidie.

Artikel 3.8.4a. In aanmerking komende kosten

Voor subsidie komen uitsluitend de kosten in aanmerking, bedoeld in artikel 25, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.8.5. Afwijzingsgrond

Geen subsidie wordt verstrekt indien de aanvrager vóór indiening van de aanvraag om subsidie, bedoeld in artikel 3.8.2, reeds gestart is met zijn deel van het PENTA-innovatieproject, het EUREKA-netwerkproject, het Global Stars-innovatieproject of het ITEA3-innovatieproject.

Artikel 3.8.6. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 3.8.7. Adviescommissie

  • 2 De commissie bestaat uit ten minste drie en ten hoogste vijftien leden.

  • 3 De voorzitter en de andere leden worden benoemd voor een termijn van ten hoogste vier jaar.

Artikel 3.8.9. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag:

  • a. indien van het innovatieproject onvoldoende positieve gevolgen voor de Nederlandse economie te verwachten zijn;

  • b. afkomstig van een overheid of overheidsinstelling, tenzij het een onderzoeksorganisatie betreft;

  • c. indien, in het geval van een Global Stars-innovatieproject, aannemelijk is dat het Global Stars-innovatieproject geen doorgang kan vinden om redenen die samenhangen met andere omstandigheden in de andere deelnemende landen van het Global Stars-innovatieproject of met financiële of technische problemen van een van de deelnemende partijen in een ander deelnemend land.

Artikel 3.8.10. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist, hoger naarmate:

    • a. een innovatieproject meer bijdraagt aan technologische vernieuwing of wezenlijk nieuwe toepassingen van een bestaande technologie;

    • b. de bijdrage aan de doelmatigheid en doeltreffendheid van een innovatieproject, de nieuwheid van een samenwerkingsverband en de betrokkenheid van onderzoeksorganisaties groter zijn;

    • c. de projectresultaten meer economische waarde creëren voor Nederland;

    • d. meer wordt aangesloten bij de doelstellingen van de deelnemende ondernemingen en de toepassingsmogelijkheden van de projectresultaten uitgebreider zijn.

  • 2 Voor de rangschikking wegen de in het eerste lid vermelde criteria even zwaar.

Artikel 3.8.11. Schriftelijk verslag

Voor het EUREKA-netwerkproject brengen de subsidieontvangers, in afwijking van artikel 39 van het besluit gezamenlijk steeds na afloop van een periode van zes maanden aan de minister schriftelijk verslag uit omtrent de uitvoering van het EUREKA-netwerkproject met inbegrip van een vergelijking van die uitvoering met het projectplan en de bij de beschikking tot subsidieverlening vermelde raming van de subsidiabele kosten.

Artikel 3.8.12. Evaluatie

  • 1 De subsidieontvanger verleent medewerking aan een evaluatieonderzoek van de effecten van het door hem uitgevoerde innovatieproject, voor zover deze medewerking redelijkerwijs van hem kan worden verlangd.

  • 2 De verplichting, bedoeld in het eerste lid, geldt gedurende vijf jaar na de dag waarop subsidie wordt vastgesteld.

Artikel 3.8.13. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 3.8.2 bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 3.8.2 ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het KvK-nummer, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. de gegevens over het plan, waaronder de activiteit waarvoor subsidie wordt aangevraagd, de start- en einddatum, de totale kosten en de omvang van de gevraagde subsidie.

  • 3 De aanvraag voor de vaststelling van een subsidie als bedoeld in artikel 3.7.2 bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de minister verstrekte referentienummer;

    • b. de omvang van de vast te stellen subsidie.

Artikel 3.8.14. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 3.8.2, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.8.15. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 januari 2021, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.9. Innovatiekredieten

Artikel 3.9.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • certificeringstraject: certificering op basis van de resultaten van uitvoerige beproevingen en berekeningen;

  • klinisch ontwikkelingsproject: planmatig geheel van activiteiten in de fase van experimentele ontwikkeling, gericht op het omzetten van resultaten van industrieel onderzoek in plannen, schema’s of ontwerpen voor nieuwe, gewijzigde of verbeterde producten of processen, die nieuw zijn voor Nederland, en

    • a. aan de ontwikkeling van welke producten en processen klinische risico’s en daarmee samenhangende financiële risico’s zijn verbonden en

    • b. welke producten of processen door het goede commerciële perspectief kunnen leiden tot substantiële economische activiteiten van de onderneming;

  • klinisch risico: risico voor het welslagen van het product of proces dat voortvloeit uit de noodzaak dat het nieuwe product of proces een testfase in de mens doorloopt;

  • ontwikkelingsproject: een technisch ontwikkelingsproject of een klinisch ontwikkelingsproject;

  • technisch ontwikkelingsproject: een planmatig geheel van activiteiten in de fase van experimentele ontwikkeling, gericht op het omzetten van resultaten van industrieel onderzoek in plannen, schema’s of ontwerpen voor nieuwe, gewijzigde of verbeterde producten, processen of diensten, die nieuw zijn voor Nederland, en

    • a. waaraan substantiële technische, maar geen klinische, risico’s en daarmee samenhangende financiële risico’s zijn verbonden en

    • b. welke producten, processen of diensten door het goede commerciële perspectief kunnen leiden tot substantiële economische activiteiten van de onderneming;

  • uitstaand saldo: het totaalbedrag dat aan de subsidieontvanger is uitbetaald als subsidie in de vorm van krediet, verhoogd met de verschenen rente, bedoeld in artikel 3.9.8, tweede en derde lid, en verminderd met de betalingen, gedaan overeenkomstig artikel 3.9.8, vierde lid.

Artikel 3.9.2. Subsidieaanvraag

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag ten behoeve van de financiering van een ontwikkelingsproject subsidie aan een ondernemer, die:

    • a. een klinisch ontwikkelingsproject uitvoert, of

    • b. een technisch ontwikkelingsproject uitvoert.

  • 2 De subsidie, bedoeld in het eerste lid, wordt verstrekt in de vorm van krediet.

Artikel 3.9.3. Steunintensiteit

De subsidie bedraagt in de vorm van krediet aan een kleine onderneming die deel uitmaakt van een samenwerking als bedoeld in artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening, 50 procent van de subsidiabele kosten.

Artikel 3.9.4. Subsidiemaximum

  • 1 Het maximum subsidiebedrag bedraagt:

    • a. € 5.000.000 per subsidieontvanger die een klinisch ontwikkelingsproject uitvoert, of

    • b. € 10.000.000 per subsidieontvanger die een technisch ontwikkelingsproject uitvoert.

  • 2 Indien door een ondernemer, dan wel door ondernemers die behoren tot eenzelfde groep, meer dan één ontwikkelingsproject wordt uitgevoerd en daarvoor subsidieaanvragen in het kader van deze titel zijn ingediend, wordt in een kalenderjaar aan die ondernemer, dan wel aan die ondernemers die tot eenzelfde groep behoren gezamenlijk, ten hoogste € 10.000.000 aan subsidie verleend.

Artikel 3.9.4a. In aanmerking komende kosten

Voor subsidie komen uitsluitend de kosten in aanmerking, bedoeld in artikel 25, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.9.5. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt de subsidieplafonds op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 3.9.6. Realisatietermijn

  • 2 De minister kan de termijn, bedoeld in het eerste lid, op verzoek met ten hoogste twee jaar verlengen indien sprake is van een technisch ontwikkelingsproject met een certificeringstraject.

Artikel 3.9.7. Afwijzingsgronden

  • 1 De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

    • a. hij de subsidiabele kosten raamt op minder dan € 150.000;

    • b. onvoldoende vertrouwen bestaat dat de subsidieontvanger het ontwikkelingsproject en de daarop volgende fase van commercialisatie kan financieren;

    • c. onvoldoende vertrouwen bestaat dat de subsidieontvanger een ontwikkelingsproject zowel in technische als in economische zin tot een succes zal kunnen maken;

    • d. onvoldoende vertrouwen bestaat dat de subsidieontvanger de subsidie terug kan betalen binnen de in artikel 3.9.8, vierde lid, genoemde periode;

    • e. van het ontwikkelingsproject onvoldoende positieve gevolgen voor de Nederlandse economie te verwachten zijn.

Artikel 3.9.8. Subsidievoorwaarden

  • 1 De subsidieontvanger is verplicht de verstrekte subsidie volgens een in de beschikking tot subsidieverlening vastgelegd schema terug te betalen aan de minister.

  • 2 De subsidieontvanger is verplicht over het uitstaande saldo aan de minister jaarlijks een bij de beschikking tot subsidieverlening, overeenkomstig artikel 3.9.9, bepaald rentepercentage te betalen, dat op een ontwikkelingsproject van toepassing blijft tot aan de betalingsverplichtingen geheel is voldaan.

  • 3 De rente wordt aan het eind van elk kalenderjaar rentedragend bij het uitstaande saldo bijgeschreven.

  • 4 De subsidieontvanger is verplicht het uitstaande saldo binnen 10 jaar na vaststelling van de subsidie aan de minister te betalen.

Artikel 3.9.9. Rente

  • 1 Het rentepercentage, bedoeld in artikel 3.9.8, tweede lid, is opgebouwd uit:

    • a. het basispercentage en de opslag voor technische ontwikkelingsprojecten onderscheidenlijk voor klinische ontwikkelingsprojecten, of

    • b. het op grond van onderdeel a vastgestelde percentage vermeerderd met de opslag voor het risico dat de ontvanger niet in staat is om de subsidie terug te betalen bij uitblijven van commercieel succes van het ontwikkelingsproject.

  • 2 De percentages, bedoeld in het eerste lid, worden jaarlijks bij ministeriële regeling vastgesteld.

Artikel 3.9.10. Versnelde aflossing

De minister kan besluiten dat de verstrekte subsidie in de vorm van krediet versneld of in een keer terugbetaald wordt, indien:

  • a. de aandelen van de subsidieontvanger worden vervreemd;

  • b. de resultaten van het project geheel of gedeeltelijk worden vervreemd.

Artikel 3.9.11. Verhoging subsidie

  • 1 Indien ontheffing is verleend op basis van artikel 37, derde lid, van het besluit, kan de minister op aanvraag van de subsidieontvanger het bedrag van een eerder voor een ontwikkelingsproject verleende subsidie verhogen tot maximaal het bedrag dat voor dat ontwikkelingsproject kan worden verkregen.

  • 2 De aanvraag, bedoeld in het eerste lid, wordt volgens eenzelfde procedure en volgens dezelfde criteria behandeld als een eerste aanvraag om subsidie voor een ontwikkelingsproject.

Artikel 3.9.12. Evaluatieverplichting

  • 1 De subsidieontvanger verleent medewerking aan evaluatie van de effecten van het door hem uitgevoerde ontwikkelingsproject, voor zover deze medewerking redelijkerwijs van hem verlangd kan worden.

  • 2 De verplichting, bedoeld in het eerste lid, geldt gedurende vijf jaar na de datum van de beschikking tot subsidievaststelling.

Artikel 3.9.13. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 3.9.2 bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 3.9.2 ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het KvK-nummer, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. de gegevens over het plan, waaronder de activiteit waarvoor subsidie wordt aangevraagd, de start- en einddatum, de totale kosten en de omvang van de gevraagde subsidie;

    • d. een businessplan, een projectplan en een financieel plan;

    • e. de meest recente jaarrekening en openingsbalans.

  • 3 De aanvraag voor de vaststelling van een subsidie als bedoeld in artikel 3.9.2 bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de minister verstrekte referentienummer;

    • b. de omvang van de vast te stellen subsidie.

Artikel 3.9.14. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 3.9.2 bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.9.15. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 juli 2019, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.10. Seed capital technostarters

§ 3.10.1. Algemene bepalingen

Artikel 3.10.1. Begripsomschrijvingen

  • 1 In deze titel wordt verstaan onder:

    • achtergestelde vordering: vordering van een startersfonds ten laste van een technostartersvennootschap:

      • 1°. die het startersfonds heeft verkregen door in het kader van een participatie aan de technostartersvennootschap geld ter leen te verstrekken,

      • 2°. die met instemming van de crediteur een lagere rang inneemt dan alle andere, niet achtergestelde vorderingen op de debiteur als bedoeld in artikel 277, tweede lid, van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek,

      • 3°. waarop de debiteur krachtens een daartoe strekkende bepaling in de akte van geldlening eerst verplicht is rente en aflossing te betalen nadat alle andere op dat moment bestaande niet achtergestelde vorderingen op de debiteur zijn voldaan,

      • 4°. terwijl ingevolge de vorenbedoelde akte van geldlening de crediteur afstand heeft gedaan van alle rechten tot verrekening van de rente en aflossing;

    • beheerskosten: alle kosten die een startersfonds maakt voor het verkrijgen, behouden en beëindigen van participaties, met inbegrip van de kosten van begeleiding van technostartersvennootschappen, uitgezonderd de verkrijgingprijs van de participaties;

    • converteerbare lening: geldlening, steeds resulterend in een achtergestelde vordering, van het startersfonds aan een technostartersvennootschap die door het startersfonds geconverteerd kan worden in aandelen in het kapitaal van de technostartersvennootschap;

    • desinvesteringsperiode: periode waarbinnen het startersfonds de participaties vervreemdt of overdraagt;

    • eerste commerciële verkoop: eerste verkoop door een onderneming op een product- of dienstenmarkt, met uitsluiting van beperkte verkopen om de markt te testen;

    • eHealth technostarter: technostarter wiens onderneming producten, processen of diensten verkoopt en levert, die zijn gebaseerd op een nieuwe technische of creatieve vinding of een nieuwe toepassing van bestaande technologie onderscheidenlijk van een bestaande creatieve vinding onder meer op het gebied van ICT om gezondheid en gezondheidszorg te ondersteunen of te verbeteren, en die bijdragen aan zelfregie, zelfredzaamheid of zelfzorg van de patiënt;

    • eigen bijdragen: geldelijke middelen die direct of indirect door de fondspartijen in een startersfonds zijn ingebracht en die door het startersfonds daadwerkelijk zijn of worden gebruikt voor het verkrijgen van participaties;

    • fondsbeheerder: feitelijke uitvoerder van een fondsplan, zijnde het startersfonds of een door het startersfonds daartoe gecontracteerde derde;

    • fondspartij: investeerder die eigen bijdragen inbrengt in een startersfonds en die tevens samen met de andere fondspartijen als direct of indirect aandeelhouder, hoofdelijk aansprakelijk vennoot, lid of oprichter een belang heeft in het startersfonds;

    • fondsperiode: de periode bestaande uit de investeringsperiode en de desinvesteringsperiode, welke periodes gezamenlijk gelijk staan aan de looptijd van de lening van de Staat aan het startersfonds;

    • fondsplan: plan van een startersfonds tot uitvoering van een met elkaar samenhangend geheel van activiteiten die bestaan uit het verkrijgen, beheren en beëindigen van participaties en het begeleiden van de desbetreffende technostartersvennootschappen;

    • informal investor: een particulier die, al dan niet via een kapitaalvennootschap waarvan hij enig aandeelhouder is, voor eigen rekening en risico participeert en investeert in ondernemingen;

    • inkomsten: alle op geld waardeerbare voordelen die een startersfonds heeft verkregen uit een participatie, waaronder dividend, rente, aflossingen, opties, de prijs waartegen de participatie is vervreemd, de prijs waartegen de participatie door de technostartersvennootschap is ingekocht of terugbetaald en de liquidatie-uitkering;

    • investeringsbudget: financiële middelen die een startersfonds beschikbaar heeft of zal hebben en die bestemd zijn om de verkrijgingprijs van participaties te voldoen, bestaande uit de optelsom van de eigen bijdragen die zijn of worden ingebracht en het maximale bedrag van de geldlening, bedoeld in artikel 3.10.2, derde lid;

    • investeringsperiode: periode gedurende welke een startersfonds activiteiten verricht ter verkrijging van nieuwe participaties;

    • participatie: risicokapitaal in de vorm van:

      • a. aandelen in het kapitaal van een technostartersvennootschap die het startersfonds rechtstreeks van de technostartersvennootschap heeft verkregen tegen volstorting van die aandelen in geld, of door omzetting van een converteerbare lening,

      • b. aandelen in het kapitaal van een technostartersvennootschap als bedoeld onder a in combinatie met een achtergestelde vordering, of

      • c. een uit een converteerbare lening voortvloeiende achtergestelde vordering;

    • referentierente: referentierentevoet, bedoeld in de Mededeling van de Commissie over de methode waarmee de referentie- en disconteringspercentages worden vastgesteld (PbEU 2008, C14), zoals laatstelijk vastgesteld voor Nederland, en vermeerderd met 4 procent;

    • startersfonds:

      • a. kapitaalvennootschap, vennootschap met een afgescheiden vermogen, of rechtspersoon met een afgescheiden vermogen niet zijnde een vennootschap, ingericht naar het recht van één van de lidstaten van de Europese Unie;

      • b. die blijkens de akte waarbij zijn statuten zijn vastgesteld of blijkens de overeenkomst waarbij hij is ingesteld, uitsluitend tot doel heeft het verstrekken van risicokapitaal aan technostartersvennootschappen teneinde winst te behalen, en

      • c. waarin ten minste drie fondspartijen deelnemen respectievelijk samenwerken zonder dat twee of drie van hen tot dezelfde groep behoren en zonder dat één van hen een economisch of juridisch meerderheidsbelang in het fonds heeft;

    • technostarter: rechtspersoon die een onderneming drijft die:

      • a. minder dan zeven jaar na haar eerste commerciële verkoop actief is op een product- of dienstenmarkt,

      • b. ten tijde van de eerste verstrekking van risicokapitaal op grond van deze titel voldoet aan de definitie van middelgrote, kleine of micro-ondernemingen in de zin van Aanbeveling 2003/361/EG van de Commissie van 6 mei 2003 betreffende de definitie van kleine, middelgrote en micro-onderneming en (PbEU 2003, L124); en

      • c. hetzij voor eigen rekening en risico producten, processen of diensten – niet zijnde adviezen – verkoopt en levert, die zijn gebaseerd op een nieuwe technische vinding of een nieuwe toepassing van bestaande technologie,

      • d. hetzij deel uitmaakt van één van de creatieve sectoren en voor eigen rekening en risico producten, processen of diensten – niet zijnde adviezen – verkoopt en levert, die zijn gebaseerd op een nieuwe creatieve vinding of op een nieuwe toepassing van een bestaande creatieve vinding;

    • technostartersvennootschap: een technostarter die

      • a. een onderneming drijft in de vorm van een kapitaalvennootschap, en

      • b. zijn primaire bedrijfsactiviteiten in Nederland uitvoert,

      behoudens voor zover de onderneming behoort tot de economische sectoren van landbouw, visserij, aquacultuur of scheepsbouw of tot de EGKS-sectoren;

    • verkrijgingprijs: deel van het investeringsbudget waarvoor een startersfonds een participatie heeft verkregen.

  • 2 Voor de toepassing van deze titel wordt als financier aangewezen een startersfonds.

§ 3.10.2. Seed capital startersfondsen

Artikel 3.10.2. Subsidieaanvraag

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een startersfonds voor het uitvoeren van een fondsplan.

  • 2 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een startersfonds voor het uitvoeren van een fondsplan, waarbij minimaal 50 procent van het investeringsbudget bestemd is voor het verkrijgen van participaties in eHealth technostarters.

  • 3 De subsidie wordt verleend in de vorm van een geldlening.

  • 4 De beschikking tot verlening van een subsidie kan worden verleend onder voorwaarden die zijn gericht op het wegnemen of beperken van risico’s die aan de subsidieverstrekking, bedoeld in het eerste en tweede lid, verbonden kunnen zijn.

Artikel 3.10.3. Subsidievoorwaarden

  • 1 In de overeenkomst van geldlening wordt bepaald dat:

    • a. de financier een deel van de inkomsten uit participaties overboekt aan de minister;

    • b. de financier geen andere activiteiten verricht dan de uitvoering van het fondsplan.

  • 2 In de overeenkomst van geldlening kunnen bepalingen worden opgenomen die strekken tot verwezenlijking van het doel van de subsidie.

Artikel 3.10.4. Subsidievoorwaarde

De geldlening die op grond van de overeenkomst van geldlening ten hoogste kan worden geleend, bedraagt 50 procent van het investeringsbudget.

Artikel 3.10.5. Omvang borgstelling en maximum subsidiebedrag

Het maximum subsidiebedrag bedraagt € 6.000.000 per subsidieontvanger.

Artikel 3.10.6. Adviescommissie

  • 2 De commissie bestaat uit ten minste vier en ten hoogste negen leden.

  • 3 De voorzitter en de andere leden worden door de minister voor een termijn van ten hoogste drie jaar benoemd.

Artikel 3.10.7. Afwijzingsgronden

  • 1 De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

    • a. onvoldoende aannemelijk is dat de financier gedurende de fondsperiode daadwerkelijk beschikt over de middelen die de financier aan het investeringsbudget bijdraagt;

    • b. onvoldoende vertrouwen bestaat dat de betrokkenen de capaciteiten hebben voor het verkrijgen van participaties en voor het beheer hiervan op een wijze zoals bij participatiefondsen gebruikelijk is;

    • c. een fondsplan niet is gebaseerd op de uitgangspunten dat:

      • 1°. een financier participaties verkrijgt gedurende een investeringsperiode van ten hoogste zes jaar, en deze uiterlijk zes jaar na afloop van de investeringsperiode vervreemdt;

      • 2°. de totale verkrijgingprijs van de participaties die gedurende de fondsperiode in één technostartersvennootschap wordt geïnvesteerd, ten minste € 100.000 en ten hoogste € 3.500.000 bedraagt;

      • 3°. de gemiddelde totale verkrijgingprijs van de participaties die een financier gedurende de investeringsperiode per technostartersvennootschap investeert, over alle technostartersvennootschappen genomen ten hoogste € 1.200.000 bedraagt;

      • 4°. de middelen die door een financier over een periode van twaalf maanden aan een technostartersvennootschap worden verstrekt ten hoogste € 2.000.000 bedragen;

      • 5°. de beheerskosten jaarlijks ten hoogste 5 procent bedragen van het investeringsbudget;

      • 6°. de fondsbeheerder voor zijn werkzaamheden een beloning verkrijgt die afhankelijk is van zijn individuele prestatie;

      • 7°. de relatieve omvang van achtergestelde vorderingen zodanig wordt beperkt dat aan het einde van de fondsperiode ten hoogste 50 procent van het totaal van de verkrijgingsprijzen van alle participaties betrekking heeft op achtergestelde vorderingen;

      • 8°. voor achtergestelde vorderingen een rente wordt bedongen die ten minste gelijk is aan de referentierente;

      • 9°. de participaties verkregen worden in technostartersvennootschappen waarvan de rentabiliteits- en continuïteitsperspectieven ten minste redelijk zijn;

      • 10°. bij de beslissing van de financier inzake de verkrijging van een participatie rekening wordt gehouden met het ondernemingsplan van de desbetreffende technostartersvennootschap;

      • 11°. de participaties verkregen worden in technostartersvennootschappen waaraan niet eerder door een participatiemaatschappij risicokapitaal in de vorm van aandelen of een aan eigen vermogen gelijk te stellen lening is verstrekt, behoudens indien:

        • deze participatiemaatschappij een financier is en voor zover het totaal aan verkrijgingsprijzen van de participaties die alle financiers gezamenlijk in de technostartersvennootschap investeren, niet boven € 3.500.000 uitkomt;

        • deze participatiemaatschappij naar het oordeel van de Minister niet in staat is nieuwe participaties in de technostartersvennootschap te verkrijgen, voor zover als gevolg van de nieuwe participatie door het startersfonds het totaal aan risicokapitaal in de vorm van aandelen of een aan eigen vermogen gelijk te stellen lening dat verstrekt is aan de technostartersvennootschap door alle participatiemaatschappijen en de financier gezamenlijk, niet boven € 3.500.000 uitkomt, of

        • deze participatiemaatschappij een informal investor is;

    • d. het fondsplan onvoldoende is onderbouwd;

    • e. onvoldoende vertrouwen bestaat dat het fondsplan naar behoren wordt uitgevoerd;

    • f. indien de belangen van de Staat kunnen worden geschaad.

Artikel 3.10.8. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist, hoger naarmate:

    • a. de aanvrager meer kan steunen op relevante ervaring en deskundigheid;

    • b. het fondsplan meer bijdraagt aan de opbouw van succesvolle ondernemingen door technostartersvennootschappen;

    • c. het fondsplan doelmatiger is ingericht.

  • 2 Voor de rangschikking wegen de in het eerste lid vermelde criteria even zwaar.

Artikel 3.10.10. Vergoeding

  • 1 De vergoeding, bedoeld in artikel 33, tweede lid, van het besluit, verschilt al naar gelang de inkomsten door de financier worden ontvangen in één van de volgende perioden:

    • a. periode A: vanaf het tot stand komen van deze overeenkomst van geldlening totdat het totaal van de door de financier uit de participaties verkregen inkomsten na aftrek van het totaal van de aan de Staat overgeboekte bedragen gelijk is aan de eigen bijdragen voor de verkregen participaties, gemeten aan het einde van de fondsperiode;

    • b. periode B: vanaf het einde van periode A totdat het totaal van de aan de Staat overgeboekte bedragen gelijk is aan het totaal op grond van de overeenkomst van lening opgenomen bedrag, gemeten aan het einde van de fondsperiode;

    • c. periode C: vanaf het einde van periode B tot het einde van de fondsperiode.

  • 2 De vergoeding, bedoeld in artikel 33, tweede lid, van het besluit, bedraagt:

    • a. in periode A: 20 procent van de inkomsten;

    • b. in periode B: 50 procent van de inkomsten;

    • c. in periode C: 20 procent van de inkomsten.

    De percentages, bedoeld in de onderdelen a, b en c, worden naar rato verlaagd, indien de geldlening minder dan de helft van het investeringsbudget uitmaakt.

  • 3 De minister kan de hoogte van de vergoeding, bedoeld in het tweede lid, per periode A, B en C, afwijkend vaststellen, indien de financier in strijd heeft gehandeld met hetgeen in deze regeling of in de overeenkomst tot geldlening, bedoeld in artikel 3.10.3, is bepaald.

Artikel 3.10.12. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 3.10.2, eerste en tweede lid, bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 3.10.2, eerste en tweede lid, ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het KvK-nummer, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. de gegevens over het plan, waaronder de activiteit waarvoor subsidie wordt aangevraagd, de start- en einddatum, de totale kosten en de omvang van de gevraagde subsidie;

    • d. een businessplan, een projectplan en een financieel plan;

    • e. de meest recente jaarrekening en openingsbalans.

§ 3.10.3. Seed business angel fondsen

Artikel 3.10.12a. Begripsomschrijvingen

  • 1 In deze paragraaf wordt verstaan onder:

    • eigen bijdragen: geldelijke middelen die door de fondspartijen in een seed business angel fonds zijn ingebracht en die door het seed business angels fonds daadwerkelijk zijn of worden gebruikt voor het verkrijgen van participaties;

    • fondspartij: investeerder die eigen bijdragen inbrengt in een seed business angel fonds en die tevens samen met de andere fondspartij als aandeelhouder, hoofdelijk aansprakelijk vennoot, lid of oprichter een belang heeft in het seed business angel fonds;

    • seed business angel fonds:

      • a. kapitaalvennootschap, vennootschap met een afgescheiden vermogen, of rechtspersoon met een afgescheiden vermogen niet zijnde een vennootschap, ingericht naar het recht van één van de lidstaten van de Europese Unie,

      • b. die blijkens de akte waarbij zijn statuten zijn vastgesteld of blijkens de overeenkomst waarbij hij is ingesteld uitsluitend tot doel heeft het verstrekken van risicokapitaal aan technostartersvennootschappen teneinde winst te behalen, en

      • c. waarin twee fondspartijen die informal investor zijn deelnemen respectievelijk samenwerken, zonder dat zij tot dezelfde groep behoren en zonder dat één van hen een economisch of juridisch meerderheidsbelang in het fonds heeft.

  • 2 Voor de toepassing van deze paragraaf wordt verstaan onder startersfonds: seed business angel fonds.

  • 3 Voor de toepassing van deze paragraaf wordt als financier aangewezen een seed business angel fonds.

Artikel 3.10.12b. Subsidieaanvraag

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een seed business angel fonds voor het uitvoeren van een fondsplan.

  • 2 De subsidie wordt verleend in de vorm van een geldlening.

  • 3 De beschikking tot verlening van een subsidie kan worden verleend onder voorwaarden die zijn gericht op het wegnemen of beperken van risico’s die aan de subsidieverstrekking, bedoeld in het eerste lid, verbonden kunnen zijn.

Artikel 3.10.12c. Subsidievoorwaarden en zekerheidsstelling

  • 1 De subsidievoorwaarden uit artikel 3.10.3 zijn van overeenkomstige toepassing op een seed business angel fonds.

  • 2 In de overeenkomst van geldlening wordt bepaald dat de financier tot zekerheid van nakoming van het in die overeenkomst bepaalde aan de Staat een pandrecht verstrekt op de aandelen en achtergestelde vorderingen die in het kader van een participatie zijn verkregen.

Artikel 3.10.12d. Subsidievoorwaarde

De geldlening die op grond van de overeenkomst van geldlening ten hoogste kan worden geleend, bedraagt maximaal 50 procent van het investeringsbudget.

Artikel 3.10.12e. Maximum subsidiebedrag

Het maximum subsidiebedrag bedraagt € 1.000.000 per subsidieontvanger.

Artikel 3.10.12f. Adviescommissie

  • 2 De afvaardiging, bedoeld in het eerste lid, bestaat uit drie leden.

Artikel 3.10.12g. Afwijzingsgronden

  • 1 De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

    • a. onvoldoende aannemelijk is dat de financier gedurende de fondsperiode daadwerkelijk beschikt over de middelen die de financier aan het investeringsbudget bijdraagt;

    • b. onvoldoende vertrouwen bestaat dat de betrokkenen de capaciteiten hebben voor het verkrijgen van participaties en voor het beheer hiervan op een wijze zoals bij participatiefondsen gebruikelijk is;

    • c. een fondsplan niet is gebaseerd op de uitgangspunten dat:

      • 1.° een financier participaties verkrijgt gedurende een investeringsperiode van ten hoogste zes jaar, en deze uiterlijk zes jaar na afloop van de investeringsperiode vervreemdt;

      • 2.° de totale verkrijgingsprijs van de participaties die gedurende de fondsperiode in één technostartersvennootschap wordt geïnvesteerd, ten minste € 50.000 en ten hoogste € 500.000 bedraagt;

      • 3.° de gemiddelde totale verkrijgingsprijs van de participaties die een financier gedurende de fondsperiode per technostartersvennootschap investeert, over alle technostartersvennootschappen genomen ten hoogste € 350.000 bedraagt;

      • 4.° de relatieve omvang van achtergestelde vorderingen zodanig wordt beperkt dat aan het eind van de fondsperiode ten hoogste 25 procent van het totaal van de verkrijgingsprijzen van alle participaties betrekking heeft op achtergestelde vorderingen;

      • 5.° voor achtergestelde vorderingen een rente wordt bedongen die ten minste gelijk is aan de referentierente;

      • 6.° de participaties verkregen worden in technostartersvennootschappen waarvan de rentabiliteits- en continuïteitsperspectieven ten minste redelijk zijn;

      • 7.° de participaties verkregen worden in meerdere, van elkaar onafhankelijke technostartersvennootschappen;

      • 8.° bij de beslissing van de financier inzake de verkrijging van participaties rekening wordt gehouden met het ondernemingsplan van de desbetreffende technostartersvennootschap;

      • 9.° de participaties verkregen worden in technostartersvennootschappen waaraan niet eerder door een andere participatiemaatschappij risicokapitaal in de vorm van aandelen of een aan eigen vermogen gelijk te stellen lening is verstrekt, behoudens indien deze participatiemaatschappij een informal investor is;

    • d. het fondsplan onvoldoende is onderbouwd;

    • e. het fondsplan onvoldoende bijdraagt aan de opbouw van succesvolle ondernemingen door technostartersvennootschappen;

    • f. het fondsplan onvoldoende doelmatig is ingericht;

    • g. onvoldoende vertrouwen bestaat dat het fondsplan naar behoren wordt uitgevoerd;

    • h. de aanvrager onvoldoende relevante ervaring of deskundigheid heeft;

    • i. de gedragslijn, bedoeld in artikel 3.10.12k, tweede lid, onvoldoende vertrouwen geeft dat hiermee belangenverstrengeling voorkomen kan worden;

    • j. de belangen van de Staat kunnen worden geschaad.

Artikel 3.10.12h. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 3.10.12i. Vergoeding

Artikel 3.10.10 is van overeenkomstige toepassing op een seed business angel fonds.

Artikel 3.10.12k. Informatieverplichtingen

  • 2 In aanvulling op het eerste lid gaat de aanvraag voor subsidie vergezeld van een op schrift gestelde gedragslijn van het seed business angel fonds, waarin is opgenomen hoe het ontstaan van belangenverstrengeling wordt voorkomen en welke maatregelen in dit verband getroffen worden.

§ 3.10.4. Slotbepalingen

3.10.12l. Evaluatieverplichting

  • 1 De subsidieontvanger verleent medewerking aan een evaluatie van de doeltreffendheid en effecten van de door hem op grond van deze titel uitgevoerde activiteiten, voor zover medewerking redelijkerwijs van hem kan worden verlangd.

  • 2 De verplichting, bedoeld in het eerste lid, geldt gedurende vijf jaar na de dag, waarop subsidie wordt vastgesteld.

Artikel 3.10.13

De subsidie, bedoeld in artikel 3.10.2 en artikel 3.10.12b, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 21 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.10.13a. Overgangsrecht

  • 2 Op verzoek van een startersfonds als bedoeld in het eerste lid kan de overeenkomst van geldlening worden aangepast overeenkomstig het model opgenomen in bijlage 3.10.1, indien de aanpassing heeft plaatsgevonden binnen vier maanden na het in het eerste lid bedoelde tijdstip.

  • 3 Het tweede lid is niet van toepassing met betrekking tot het bepaalde in bijlage 3.10.1, artikel 5, eerste lid, onderdeel c.

  • 4 Voor een startersfonds waaraan op grond van artikel 2, eerste lid, van de Regeling seed capital technostarters, zoals die gold voor 1 januari 2009, een subsidie is verstrekt en waarvoor de overeenkomst tot geldlening, bedoeld in artikel 2, tweede lid, van die regeling nog geldig is, kan de overeenkomst tot geldlening op verzoek van het startersfonds worden aangepast overeenkomstig het model opgenomen in bijlage 3.10.1, indien de aanpassing heeft plaatsgevonden binnen vier maanden na de inwerkingtreding van de regeling van de Minister van Economische Zaken van 4 september 2014, tot wijziging van de Regeling nationale EZ-subsidies in verband met het opnemen van een overgangsbepaling in titel 3.10 (Stcrt. 2014, 25439).

Artikel 3.10.14. Vervaltermijn

Deze titel, bijlage 3.10.1 en bijlage 3.10.2 vervallen met ingang van 1 juli 2019, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.11. Borgstelling MKB-kredieten

Artikel 3.11.1. Begripsomschrijvingen

  • 1 Voor de toepassing van deze titel wordt als financier aangewezen een bank en een door de minister aangewezen kredietverstrekker.

  • 2 Voor de toepassing van artikel 3.11.2, derde lid, wordt als financier aangewezen een kredietinstelling in de zin van de Wet financiële markten BES die op grond van die wet bevoegd is in Bonaire, Sint Eustatius of Saba het bedrijf van kredietinstelling uit te oefenen en een door de minister aangewezen, op Bonaire, Sint Eustatius of Saba gevestigde, kredietverstrekker.

  • 3 In deze titel wordt verstaan onder:

    • afzet van landbouwproducten: afzet van landbouwproducten als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel c, van de algemene de-minimisverordening;

    • innovatieve MKB-ondernemer: MKB-ondernemer ten aanzien van wie de financier beschikt over:

    • verwerking van landbouwproducten: verwerking van landbouwproducten als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel b, van de algemene de-minimisverordening.

Artikel 3.11.2. Subsidieaanvraag

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan:

    • a. een bank voor het sluiten van kredietovereenkomsten met MKB-ondernemers die betrekking hebben op bedrijfsborgstellingskredieten;

    • b. een door de minister aangewezen kredietverstrekker, als bedoeld in artikel 3.11.1, eerste lid, voor het sluiten van kredietovereenkomsten met MKB-ondernemers die betrekking hebben op bedrijfsborgstellingskredieten.

  • 2 De subsidie wordt verstrekt in de vorm van een borgstelling voor de terugbetaling van een krediet dat de financier op grond van een kredietovereenkomst aan een MKB-ondernemer heeft verstrekt voor de duur van de kredietovereenkomst.

  • 3 In aanvulling op het eerste lid kan de minister ook subsidie verstrekken aan:

    • a. een kredietinstelling als bedoeld in artikel 3.11.1, tweede lid, voor het sluiten van kredietovereenkomsten met MKB-ondernemers die gevestigd zijn in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba, die betrekking hebben op bedrijfsborgstellingskredieten;

    • b. een door de minister aangewezen kredietverstrekker als bedoeld in artikel 3.11.1, tweede lid, voor het sluiten van kredietovereenkomsten met MKB-ondernemers die gevestigd zijn in het openbaar lichaam Bonaire Sint Eustatius of Saba, die betrekking hebben op bedrijfsborgstellingskredieten. Artikel 3.11.4, eerste lid, onderdeel a, onder 1, is niet van toepassing op de in dit lid bedoelde MKB-ondernemers.

Artikel 3.11.3. Afwijzingsgronden

  • 1 Voor subsidie komt niet in aanmerking een financier die een kredietovereenkomst sluit met een MKB-ondernemer die:

    • a. een onderneming in stand houdt waarvan de laatste jaaromzet voor 50 procent of meer is verkregen, of, indien de onderneming nog geen heel jaar is gedreven, waarvan de omzet naar verwachting voor 50 procent of meer zal worden verkregen, uit:

      • 1°. de uitoefening van het bank, verzekerings- of beleggingsbedrijf, of het financieren van een of meer andere ondernemingen of

      • 2°. het verwerven, vervreemden, beheren of exploiteren van onroerende zaken of het ontwikkelen van onroerende zaakprojecten;

    • b. een aanbieder is als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de Wet marktordening gezondheidszorg;

    • c. een onderneming in stand houdt die actief is in:

      • 1°. de sector visserij en aquacultuur;

      • 2°. de primaire productie van landbouwproducten, of

      • 3°. de sector verwerking en afzet van landbouwproducten in de gevallen, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van de algemene de-minimisverordening;

    • d. een onderneming in stand houdt:

      • 1°. waartegen een collectieve insolventieprocedure loopt, of

      • 2°. die voldoet aan de criteria om op verzoek van zijn schuldeisers aan een collectieve insolventieprocedure te worden onderworpen.

  • 2 In afwijking van het eerste lid kan een financier die een kredietovereenkomst sluit met een MKB-ondernemer die actief is in een van het toepassingsgebied van de algemene de-minimisverordening uitgesloten sector, bedoeld in het eerste lid, onder c, wel voor subsidie in aanmerking komen, indien:

    • a. de MKB-ondernemer ook actief is in één of meer van de sectoren of andere activiteiten verricht die onder de algemene de-minimisverordening vallen, en

    • b. de financier aan de MKB-ondernemer door middel van de kredietovereenkomst de verplichting oplegt dat:

      • 1°. de MKB-ondernemer de verleende subsidie uitsluitend zal gebruiken voor de financiering van activiteiten die zullen plaatsvinden binnen de sectoren die binnen het toepassingsgebied van de algemene de-minimisverordening vallen;

      • 2°. de inrichting van de administratie van de MKB-ondernemer zodanig zal zijn dat voor zover de MKB-ondernemer activiteiten verricht die buiten het toepassingsgebied van de algemene de-minimisverordening vallen, deze activiteiten zowel financieel als administratief gescheiden worden uitgevoerd van de activiteiten dat met deze subsidie wordt ondersteund.

  • 3 Geen subsidie wordt verleend voor activiteiten die direct verband houden met:

    • 1°. de omvang van de uitvoer naar andere lidstaten van de Europese Unie of derde landen;

    • 2°. het oprichten en exploiteren van een distributienet ten behoeve van de uitvoer, of

    • 3°. andere lopende uitgaven direct verband houdend met activiteiten op het gebied van uitvoer.

Artikel 3.11.4. Provisie

  • 1 Voor een kredietovereenkomst met een MKB-ondernemer dan wel een innovatieve MKB-ondernemer bedraagt het tarief, bedoeld in artikel 32, derde lid, van het besluit, eenmalig:

    • a. 3,90 procent respectievelijk 5,55 procent indien de overeenkomst van borgtocht een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van niet langer dan twee jaar;

    • b. 4,25 procent respectievelijk 6,10 procent indien de overeenkomst van borgtocht een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van meer dan twee jaar, maar niet langer dan zes jaar, en

    • c. 5,85 procent respectievelijk 8,35 procent indien de overeenkomst van borgtocht een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van meer dan zes jaar, maar niet langer dan twaalf jaar.

  • 2 In afwijking van het eerste lid, kan in een kredietovereenkomst waarvoor op of na 1 januari 2017 een aanvraag als bedoeld in artikel 3.11.2 wordt ingediend, worden gekozen voor een gespreide provisiebetaling, indien deze keuze betrekking heeft op alle bedrijfsborgstellingskredieten die onder de overeenkomst van borgtocht vallen.

  • 3 Voor een kredietovereenkomst met een MKB-ondernemer dan wel een innovatieve MKB-ondernemer bestaat de gespreide provisie, bedoeld in het tweede lid, uit:

    • a. een afsluitprovisie van 2,35 procent respectievelijk 3,35 procent voor de afsluiting van de kredietovereenkomst, en

    • b. een jaarlijkse provisie van 0,68 procent respectievelijk 1,03 procent van de door de minister actueel geregistreerde borgstellingsstand op 1 januari van ieder kalenderjaar na de afsluiting van de kredietovereenkomst.

  • 4 Indien het bedrijfsborgstellingskrediet waar de overeenkomst van borgtocht betrekking op heeft voor het einde van de bij de afsluiting van de kredietovereenkomst overeengekomen looptijd is afgelost, bedraagt de hoogte van de te betalen resterende provisie de som van de gespreide provisie die voor de resterende looptijd betaald had moeten worden.

Artikel 3.11.5. Adviescommissie

  • 1 Er is een Adviescommissie Borgstelling MKB-kredieten die tot taak heeft de minister op zijn verzoek te adviseren omtrent de afwijzingsgronden voor aanvragen om het sluiten van een bedrijfsborgstellingsovereenkomst, bedoeld in de artikelen 22 en 24 van het besluit.

  • 2 De commissie bestaat uit ten minste vier en ten hoogste zeven leden.

  • 3 De voorzitter en de andere leden worden door de minister voor een termijn van ten hoogste drie jaar benoemd.

Artikel 3.11.6. Subsidiemaximum en verdeling van het subsidieplafond

  • 1 De minister verdeelt het subsidieplafond voor banken en kredietinstellingen in de zin van de Wet financiële markten BES door vaststelling van een maximumbedrag per bank respectievelijk kredietinstelling die zich bij de minister hebben aangemeld.

  • 2 De minister stelt het maximumbedrag per financier, als bedoeld in het eerste lid, uiterlijk 1 februari van elk kalenderjaar ambtshalve vast voor het voorgaande kalenderjaar.

  • 3 De minister verdeelt het subsidieplafond voor de voor de minister aangewezen kredietverstrekkers, als bedoeld in artikel 3.11.1, eerste en tweede lid, op volgorde van binnenkomst van de meldingen, bedoeld in artikel 6, vijfde lid, van het model bedrijfsborgstellingsovereenkomst, zoals opgenomen in bijlage 3.11.3

Artikel 3.11.7. Omvang borgstelling

Er wordt borg gestaan voor 90 procent van het kredietbedrag.

Artikel 3.11.8. Bedrijfsborgstellingsovereenkomst

Artikel 3.11.9. Informatieverplichtingen

Een aanvraag voor een borgstelling als bedoeld in artikel 3.11.2, eerste en derde lid, bevat in ieder geval:

  • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het KvK-nummer, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

  • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

  • c. kerngegevens over de organisatie, waaronder de funding, de deskundigheid, het financieringsbeleid, het financieringsproces, het beheer, en het uitwinningsbeleid van krediet;

  • d. een brief van DNB en AFM aan uw organisatie waaruit blijkt dat u aan de door hen gestelde eisen voldoet, dan wel dat deze eisen op u niet van toepassing zijn;

  • e. een ondernemersplan;

  • f. een uittreksel uit het Handelsregister;

  • g. een volledige C.V. van steutelfunctionarissen.

Artikel 3.11.10. Overgangsrecht

Op aanvragen om subsidie die voor 1 januari 2015 zijn ingediend en op subsidies die voor die datum zijn verstrekt, blijven de bijlagen 3.11.1, 3.11.2 en 3.11.3, zoals die onmiddellijk voor die datum luidden, van toepassing.

Artikel 3.11.11. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 3.11.2, eerste lid, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door de algemene de-minimisverordening.

Artikel 3.11.12. Vervaltermijn

Deze titel en de bijlagen 3.11.1, 3.11.2 en 3.11.3 vervallen met ingang van 1 juli 2022, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.12. Garantie gericht op financiering met risicokapitaal voor ondernemers (groeifaciliteit)

Artikel 3.12.1. Begripsbepalingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • aandelenkapitaal: aandelen in het kapitaal van een onderneming van een ondernemer, die de financier rechtstreeks van de ondernemer heeft verkregen tegen volstorting van die aandelen in geld, of door omzetting van een achtergestelde lening;

  • achtergestelde lening:

    • a. een lening van geld door een financier aan een ondernemer met het oog op de financiering door deze onderneming van eigen activiteiten,

      • 1°. welke lening niet door enige vorm van zekerheid is gedekt, met uitzondering van een borgstelling die een aandeelhouder in de onderneming van de ondernemer op persoonlijke titel heeft gegeven,

      • 2°. waarop de ondernemer krachtens een daartoe strekkende bepaling in de akte van geldlening in geval van ontbinding, een akkoord na verlening van surseance van betaling, een akkoord in faillissement of een akkoord na het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen met betrekking tot de ondernemer waaraan de achtergestelde lening is verstrekt, eerst verplicht is de niet vervallen aflossingen te betalen nadat alle andere op dat moment bestaande schulden van de debiteur zijn voldaan, met uitzondering van schulden ingevolge vorderingen waaraan een bepaling van gelijke aard als voornoemde bepaling zijn verbonden en ingevolge geldleningen die zijn verstrekt door aandeelhouders in de onderneming van de ondernemer en

      • 3°. ten aanzien waarvan de financier in de vorenbedoelde akte van geldlening afstand heeft gedaan van alle rechten tot verrekening van de niet vervallen aflossingen, of

    • b. een lening van geld door een financier aan een ondernemer die een rechtspersoon is wiens activa slechts bestaan uit deelnemingen in of vorderingen op een dochtermaatschappij in de zin van artikel 24a van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, met het oog op financiering door deze ondernemer van activiteiten van deze dochtermaatschappij,

      • 1°. welke lening niet door enige vorm van zekerheid is gedekt, met uitzondering van een persoonlijke borgstelling van een aandeelhouder in de onderneming van de ondernemer en van een pandrecht gevestigd op aandelen in de dochtermaatschappij en

      • 2°. ten aanzien waarvan de financier in de akte van geldlening afstand heeft gedaan van alle rechten tot verrekening van de niet vervallen aflossingen;

  • risicokapitaal: kapitaal in de vorm van aandelenkapitaal of een achtergestelde lening;

  • waarde van aandelenkapitaal: bedrag in geld dat de financier bij de volstorting van de aandelen heeft betaald dan wel, in geval van omzetting van een achtergestelde lening, of een deel daarvan, in aandelenkapitaal, de waarde van de uitstaande lening voor zover die is omgezet in aandelen, vermeerderd onderscheidenlijk verminderd met het bedrag in geld dat wegens de omzetting is bijbetaald door, onderscheidenlijk terugbetaald aan de financier;

  • waarde van een achtergestelde lening: nog niet afgeloste deel van de lening.

Artikel 3.12.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een financier, niet zijnde een startersfonds als bedoeld in artikel 3.10.1 voor het verstrekken van risicokapitaal aan een ondernemer.

  • 2 De subsidie wordt verstrekt in de vorm van een garantstelling voor de terugbetaling van risicokapitaal dat de financier op grond van een overeenkomst aan een ondernemer heeft verstrekt voor de duur van de overeenkomst met een maximum van twaalf jaar.

  • 3 In aanvulling op het eerste lid kan de minister ook subsidie verstrekken aan een financier voor het verstrekken van risicokapitaal aan een ondernemer die gevestigd is in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba.

  • 4 Voor de toepassing van het derde lid wordt als financier aangewezen een kredietinstelling in de zin van de Wet financiële markten BES die op grond van die wet bevoegd is in Bonaire, Sint Eustatius of Saba het bedrijf van kredietinstelling uit te oefenen, of een in Bonaire, Sint Eustatius of Saba gevestigde vennootschap in de vorm van een kapitaalvennootschap of een vennootschap met een afgescheiden vermogen die blijkens haar statuten of blijkens de overeenkomst waarbij zij is aangegaan tot doel heeft of mede tot doel heeft het verstrekken van risicokapitaal aan ondernemers teneinde winst te behalen.

Artikel 3.12.3. Uitsluitingen

  • 1 De financier verstrekt geen risicokapitaal aan een ondernemer wiens activiteiten in overwegende mate betrekking hebben op:

    • a. landbouw, visserij en aquacultuur, met uitzondering van toelevering en dienstverlening;

    • b. onroerend goed voor zover de activiteiten gericht zijn op het behalen van resultaten door waardestijging van onroerend goed zonder dat er sprake is van significante waardetoevoeging door eigen productieve activiteiten;

    • c. de financiële sector voor zover de ondernemer het bank-, verzekerings- of beleggingsbedrijf uitoefent, of een participatiemaatschappij heeft;

    • d. de gezondheidszorg, voor zover de onderneming een aanbieder is als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de Wet marktordening gezondheidszorg.

Artikel 3.12.4. Omvang garantstelling

  • 1 Er wordt garant gestaan voor 50 procent van de waarde van het risicokapitaal.

  • 2 Indien de financier bij het verkrijgen van risicokapitaal een gedeelte daarvan niet onder de garantstelling van de Staat brengt, zijn de bepalingen van deze titel slechts van toepassing op het gedeelte van het verkregen risicokapitaal dat onder de garantstelling is gebracht, tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald.

Artikel 3.12.5. Maximum risicokapitaal voor garantstelling

  • 1 De garantstelling heeft uitsluitend betrekking op risicokapitaal waarbij de waarde van het risicokapitaal dat aan de ondernemer of, indien de ondernemer deel uitmaakt van een groep, aan de groep wordt verstrekt tezamen met de waarde van risicokapitaal dat door een andere financier met toepassing van dit hoofdstuk en van risicokapitaal dat met toepassing van titel 3.10 aan de ondernemer onderscheidenlijk de groep is verstrekt of gelijktijdig wordt verstrekt, niet meer bedraagt dan € 5.000.000.

  • 2 In afwijking van het eerste lid heeft de garantstelling voor participatiemaatschappijen uitsluitend betrekking op risicokapitaal waarbij de waarde van het risicokapitaal dat aan de ondernemer of, indien de ondernemer deel uitmaakt van een groep, aan de groep wordt verstrekt tezamen met de waarde van het risicokapitaal dat door een andere participatiemaatschappij met toepassing van dit hoofdstuk en van risicokapitaal dat met toepassing van titel 3.10 aan de ondernemer onderscheidenlijk de groep is verstrekt of gelijktijdig wordt verstrekt, niet meer bedraagt dan € 25.000.000.

Artikel 3.12.6. Adviescommissie

  • 1 Er is een Adviescommissie Groeifaciliteit die tot taak heeft de minister op zijn verzoek te adviseren omtrent de afwijzingsgronden voor aanvragen om garantstelling, bedoeld in de artikelen 22 en 24 van het besluit.

  • 2 De commissie bestaat uit ten minste vier en ten hoogste zes leden.

  • 3 De voorzitter en de andere leden worden door de minister voor een termijn van ten hoogste drie jaar benoemd.

Artikel 3.12.7. Garantstellingsovereenkomst

  • 1 In bijlage 3.12.1 is een model opgenomen voor een garantstellingsovereenkomst ten aanzien van achtergestelde leningen en aandelenkapitaal.

  • 2 in bijlage 3.12.2 is een model opgenomen voor een garantstellingsovereenkomst ten aanzien van niet converteerbare achtergestelde leningen.

Artikel 3.12.8. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond voor garantstellingen op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 3.12.9. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag voor een garantstelling indien:

  • a. de financier geen garantstellingsovereenkomst met de Staat heeft gesloten;

  • b. er niet wordt voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van het model garantstellingsovereenkomst zoals opgenomen in bijlage 3.12.1 respectievelijk 3.12.2;

  • c. de aanvrager eerder tekort is geschoten bij de naleving van verplichtingen op grond van de garantstellingsovereenkomst.

Artikel 3.12.10. Provisie

  • 1 Het tarief van de provisie, bedoeld in artikel 32, derde lid, van het besluit, wordt voor de garantie op het verstrekte risicokapitaal vastgesteld op een eenmalige provisie van 1 procent van de gegarandeerde waarde van dit risicokapitaal en:

    • a. 3 procent per jaar van de gegarandeerde waarde van dit risicokapitaal indien de kapitaalverstrekking bestaat uit een niet converteerbare achtergestelde lening zonder dat deze gepaard gaat met een kapitaalverstrekking aan dezelfde ondernemer door de financier of door een andere financier die deel uitmaakt van dezelfde groep in de vorm van een converteerbare achtergestelde lening of aandelenkapitaal; of

    • b. 3 procent van de gegarandeerde waarde van dit risicokapitaal, die per kwartaal wordt berekend, in andere gevallen.

  • 2 De minister kan in plaats van het tarief van de provisie, genoemd in het tweede lid, een vergoeding vaststellen, indien het tarief van de provisie te laag is in relatie tot het risico dat de Staat loopt.

Artikel 3.12.11. Jaarlijkse evaluatie

Jaarlijks vindt een evaluatie van de toepassing van deze titel plaats, onder meer ter beoordeling of de inkomsten en de uitgaven ingevolge garantstellingen op grond van deze regeling met elkaar in evenwicht zijn.

Artikel 3.12.12. Informatieverplichtingen

Een aanvraag om een garantstellingovereenkomst als bedoeld in artikel 3.12.7, bevat in ieder geval:

  • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het KvK-nummer, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

  • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

  • c. kerngegevens over de organisatie, waaronder de funding, de deskundigheid, het financieringsbeleid, het financieringsproces, het beheer en het uitwinningsbeleid van risicokapitaal.

Artikel 3.12.14. Overgangsrecht

  • 1 Op aanvragen om reserveringsquotum die zijn ingediend voor 1 juli 2018 en op reserveringsquota die voor dat tijdstip zijn toegekend, blijft deze regeling van toepassing zoals deze luidde voor dat tijdstip.

Artikel 3.12.15. Vervaltermijn

Deze titel en de bijlagen 3.12.1 en 3.12.2 vervallen met ingang van 1 juli 2020, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.13. Garantie ondernemingsfinanciering

Artikel 3.13.1. Begripsbepalingen

  • 1 In deze titel wordt verstaan onder:

    fundingkosten: kosten die de bank maakt om geld aan te trekken op de kapitaalmarkt;

    lening: een al dan niet achtergestelde lening van geld door een financier aan een ondernemer, welke lening:

    • a. al dan niet door enige vorm van zekerheid is gedekt,

    • b. niet converteerbaar is en

    • c. is afgesloten met de afspraak dat de rente vast is, of een gedeelte van de rente vast is en een gedeelte van de rente flexibel is en gekoppeld is aan Euribor, met het oog op de financiering door deze onderneming van eigen activiteiten;

    liquiditeitsopslag: door een financier aan een ondernemer in rekening gebracht percentage van de lening, waarvan de hoogte gelijk is voor alle door de desbetreffende financier op dezelfde dag afgesloten of af te sluiten leningen met dezelfde looptijd. Indien een dergelijk percentage niet beschikbaar is, zal in overleg met de financier een ander redelijk, transparant en verifieerbaar percentage worden vastgesteld.

  • 2 Voor de toepassing van deze titel wordt als financier aangewezen een bank.

  • 3 Voor de toepassing van artikel 3.13.2, tweede lid, wordt als financier aangewezen een kredietinstelling in de zin van de Wet financiële markten BES die op grond van die wet bevoegd is in Bonaire, Sint Eustatius of Saba het bedrijf van kredietinstelling uit te oefenen.

Artikel 3.13.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie in de vorm van een garantstelling aan een financier voor de terugbetaling van een lening die de financier op grond van een overeenkomst aan een ondernemer heeft verstrekt voor de duur van de overeenkomst met een maximum van acht jaar.

  • 2 De minister kan ook subsidie in de vorm van een garantstelling verstrekken aan een financier voor de terugbetaling van een lening die de financier op grond van een overeenkomst aan een ondernemer die gevestigd is in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba heeft verstrekt.

Artikel 3.13.3. Uitsluitingen

  • 1 De financier verstrekt geen lening aan een ondernemer wiens activiteiten in overwegende mate betrekking hebben op:

    • a. landbouw, visserij en aquacultuur, met uitzondering van toelevering en dienstverlening;

    • b. onroerend goed voor zover de activiteiten gericht zijn op het behalen van resultaten door waardestijging van onroerend goed zonder dat er sprake is van significante waardetoevoeging door eigen productieve activiteiten;

    • c. de financiële sector voor zover de ondernemer het bank-, verzekerings- of beleggingsbedrijf uitoefent, of een participatiemaatschappij heeft;

    • d. de gezondheidszorg, voor zover de onderneming een aanbieder is als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de Wet marktordening gezondheidszorg.

Artikel 3.13.4. Omvang garantstelling

  • 1 Er wordt garant gestaan voor 50 procent van het nog niet afgeloste deel van de lening.

  • 2 Indien de financier bij het verkrijgen van een lening een gedeelte daarvan niet onder de garantstelling van de Staat brengt, zijn de bepalingen van deze titel slechts van toepassing op het gedeelte van de verkregen lening dat onder de garantstelling is gebracht.

Artikel 3.13.5. Maximum lening voor garantstelling

  • 1 De garantstelling heeft uitsluitend betrekking op een lening waarbij de aan de ondernemer verstrekte lening niet minder bedraagt dan € 1.500.000.

  • 2 De garantstelling heeft uitsluitend betrekking op een lening waarbij de aan de ondernemer of, indien de ondernemer deel uitmaakt van een groep, aan de groep verstrekte lening tezamen met

    • a. het nog niet afgeloste deel van een of meer leningen of

    • b. een of meer bankgarantiefaciliteiten als bedoeld in artikel 3.14.2

    die door een financier met toepassing van dit hoofdstuk aan de ondernemer onderscheidenlijk de groep is of zijn verstrekt of gelijktijdig wordt of worden verstrekt niet meer bedraagt dan € 50.000.000.

Artikel 3.13.6. Adviescommissie

  • 1 Er is een Adviescommissie Kredietcommissie die tot taak heeft de minister op zijn verzoek te adviseren omtrent de afwijzingsgronden voor aanvragen om het sluiten van een garantstellingsovereenkomst, bedoeld in de artikelen 22 en 24 van het besluit.

  • 2 De commissie heeft tevens tot taak de minister op zijn verzoek te adviseren omtrent de afwijzingsgronden voor aanvragen om garantstelling, bedoeld in artikel 3.13.9.

  • 3 De commissie bestaat uit ten minste drie en ten hoogste vier leden.

  • 4 De voorzitter en de andere leden van de commissie worden benoemd voor een termijn van ten hoogste drie jaar.

Artikel 3.13.7. Garantstellingsovereenkomst

In bijlage 3.13.1 is een model opgenomen voor een garantstellingsovereenkomst ten aanzien van leningen.

Artikel 3.13.8. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond voor garantstellingen op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 3.13.9. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag voor een garantstelling indien:

  • a. de financier geen garantstellingsovereenkomst met de Staat heeft gesloten;

  • b. er niet wordt voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van het model garantstellingsovereenkomst zoals opgenomen in bijlage 3.13.1;

  • c. de aanvrager eerder tekort is geschoten bij de naleving van verplichtingen op grond van de garantstellingsovereenkomst.

Artikel 3.13.10. Provisie

  • 1 Het tarief van de provisie, bedoeld in artikel 32, derde lid, van het besluit, wordt voor de garantie op de verstrekte lening, berekend door alle door de financier over het gegarandeerde deel van de lening ontvangen inkomsten te verminderen met:

    • a. een kwart procent per jaar voor beheerskosten,

    • b. fundingkosten, vermeerderd met een liquiditeitsopslag en

    • c. de afsluitprovisie.

  • 2 Indien de financier een hogere rating heeft dan A, wordt de liquiditeitsopslag vermeerderd met het verschil tussen het percentage uit de regeling voor staatsgaranties voor de uitgifte van schuldpapier van banken voor banken met een rating A en de werkelijke rating van de financier.

  • 3 Indien de afsluitprovisie meer bedraagt dan 0,5 procent van de lening, wordt het meerdere toegevoegd aan de in het eerste lid, aanhef, genoemde inkomsten.

  • 4 De minister kan een hoger tarief voor de provisie vaststellen, indien de provisie te laag is in relatie tot het risico dat de Staat loopt.

Artikel 3.13.11. Informatieverplichtingen

Een aanvraag om een garantstellingsovereenkomst op grond van deze titel, bevat in ieder geval:

  • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het KvK-nummer, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

  • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

  • c. kerngegevens over de organisatie, waaronder de funding, de deskundigheid, het financieringsbeleid, het financieringsproces, het beheer, en het uitwinningsbeleid van krediet.

Artikel 3.13.13. Vervaltermijn

Deze titel en bijlage 3.13.1 vervallen met ingang van 1 juli 2020, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.13a. Garantie ondernemingsfinanciering energietransitie financieringsfaciliteit

Artikel 3.13a.1. Begripsbepalingen

  • 1 In deze titel wordt verstaan onder:

    • energietransitieproject: samenhangend geheel van activiteiten, uitgevoerd in de vorm van een exclusief daarvoor bestemde rechtspersoon, gericht op het stimuleren van energie-efficiëntie, het gebruik van energie uit hernieuwbare energiebronnen of het stimuleren van energie-efficiënte stadsverwarming en -koeling als bedoeld in artikel 2, onderdelen 103, 109, 110 respectievelijk 124 van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • fundingkosten: kosten die de bank maakt om geld aan te trekken op de kapitaalmarkt;

    • lening: achtergestelde lening van geld door een financier aan een ondernemer, welke lening:

      • a. al dan niet door enige vorm van zekerheid is gedekt;

      • b. niet converteerbaar is;

      • c. is afgesloten met de afspraak dat de rente vast is;

      • d. strekt tot financiering van een energiestransitieproject van de ondernemer;

      • e. maximaal 50 procent bedraagt van de totale behoefte van de ondernemer aan risicodragend vermogen, met dien verstande dat de totale behoefte aan risicodragend vermogen minimaal 30 procent bedraagt van de totale financieringsbehoefte van het energietransitieproject en de ondernemer minimaal 50 procent van het risicodragend vermogen zelf inbrengt en daarmee de eerste verliezen opvangt, en

      • f. waarvoor een rente in rekening wordt gebracht die ten minste 200 basispunten hoger is dan de hoogste rente die in rekening wordt gebracht voor de niet-achtergestelde senior lening of leningen, zijnde het niet risico-dragend vreemd vermogen, die voor hetzelfde energietransitieproject wordt of worden verstrekt;

    • liquiditeitsopslag: door een financier aan een ondernemer in rekening gebracht percentage van de lening, waarvan de hoogte gelijk is voor alle door de desbetreffende financier op dezelfde dag afgesloten of af te sluiten leningen met dezelfde looptijd. Indien een dergelijk percentage niet beschikbaar is, zal in overleg met de financier een ander redelijk, transparant en verifieerbaar percentage worden vastgesteld.

  • 2 Voor de toepassing van deze titel wordt als financier aangewezen een ontwikkelingsbank die voldoet aan de definitie van kredietinstelling als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel 1), van Verordening (EU) 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 en beschikt over een vergunning als bedoeld in artikel 2:11, eerste lid, van de Wet op het financieel toezicht.

  • 3 Voor de toepassing van artikel 3.13a.2, tweede lid, wordt als financier aangewezen een ontwikkelingsbank als bedoeld in het tweede lid, die tevens kredietinstelling is in de zin van de Wet financiële markten BES die op grond van die wet bevoegd is in Bonaire, Sint Eustatius of Saba het bedrijf van kredietinstelling uit te oefenen.

Artikel 3.13a.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie in de vorm van een garantstelling aan een financier voor de terugbetaling van een lening die de financier op grond van een overeenkomst aan een ondernemer heeft verstrekt voor de duur van de overeenkomst met een maximum van vijftien jaar.

  • 2 De minister kan ook subsidie in de vorm van een garantstelling verstrekken aan een financier voor de terugbetaling van een lening die de financier op grond van een overeenkomst aan een ondernemer die gevestigd is in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba heeft verstrekt.

Artikel 3.13a.3. Uitsluitingen

  • 1 De financier verstrekt geen lening aan een ondernemer wiens activiteiten in overwegende mate betrekking hebben op:

    • a. landbouw, visserij en aquacultuur, met uitzondering van toelevering en dienstverlening;

    • b. onroerend goed voor zover de activiteiten gericht zijn op het behalen van resultaten door waardestijging van onroerend goed zonder dat er sprake is van significante waardetoevoeging door eigen productieve activiteiten;

    • c. de financiële sector voor zover de ondernemer het bank-, verzekerings- of beleggingsbedrijf uitoefent, of een participatiemaatschappij heeft;

    • d. de gezondheidszorg, voor zover de onderneming een aanbieder is als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de Wet marktordening gezondheidszorg.

Artikel 3.13a.4. Omvang garantstelling

  • 1 Er wordt garant gestaan voor 80 procent van het nog niet afgeloste deel van de lening.

  • 2 Indien de financier bij het verkrijgen van een lening een gedeelte daarvan niet onder de garantstelling van de Staat brengt, zijn de bepalingen van deze titel slechts van toepassing op het gedeelte van de verkregen lening dat onder de garantstelling is gebracht.

Artikel 3.13a.5. Maximum lening voor garantstelling

  • 1 De garantstelling heeft uitsluitend betrekking op een lening waarbij de aan de

    ondernemer verstrekte lening niet minder bedraagt dan € 750.000.

  • 2 De garantstelling heeft uitsluitend betrekking op een lening waarbij de aan de ondernemer of, indien de ondernemer deel uitmaakt van een groep, aan de groep verstrekte lening tezamen met het nog niet afgeloste deel van een of meer leningen die door een financier:

    • a. met toepassing van deze titel aan de ondernemer onderscheidenlijk de groep is of zijn verstrekt of gelijktijdig wordt of worden verstrekt niet meer bedraagt dan € 25.000.000, of

    • b. met toepassing van deze titel en titel 3.13 aan de ondernemer onderscheidenlijk de groep is of zijn verstrekt of gelijktijdig wordt of worden verstrekt niet meer bedraagt dan € 50.000.000.

Artikel 3.13a.6. Adviescommissie

De in artikel 3.13.6, eerste lid, bedoelde adviescommissie heeft tevens tot taak de minister op zijn verzoek te adviseren omtrent de afwijzingsgronden voor aanvragen om het sluiten van een garantstellingsovereenkomst, bedoeld in de artikelen 22 en 24 van het besluit, en de afwijzingsgronden voor aanvragen om een garantstelling, bedoeld in artikel 3.13a.9.

Artikel 3.13a.7. Garantstellingsovereenkomst

In bijlage 3.13a.1 is een model opgenomen voor een garantstellingsovereenkomst ten aanzien van leningen.

Artikel 3.13a.8. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond voor garantstellingen op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 3.13a.9. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag voor een garantstelling indien:

  • a. de financier geen garantstellingsovereenkomst met de Staat heeft gesloten;

  • b. er niet wordt voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van het model garantstellingsovereenkomst zoals opgenomen in bijlage 3.13a.1;

  • c. de aanvrager eerder tekort is geschoten bij de naleving van verplichtingen op grond van de garantstellingsovereenkomst;

  • d. met toepassing van de titels 3.10 tot en met 3.13, 3.15 of 3.16 een lening, of met toepassing van titel 3.14. een bankgarantiefaciliteit, is verstrekt, die ten goede is gekomen aan hetzelfde energietransitieproject als waarvoor op grond van deze titel een garantstelling wordt aangevraagd.

Artikel 3.13a.10. Provisie

  • 1 Het tarief van de provisie, bedoeld in artikel 32, derde lid, van het besluit, wordt voor de garantie op de verstrekte lening, berekend door alle door de financier over het gegarandeerde deel van de lening ontvangen inkomsten te verminderen met:

    • a. 1,2 procent per jaar voor beheerskosten;

    • b. fundingkosten, vermeerderd met de liquiditeitsopslag;

    • c. een risico-opslag van 0,05 procent per procent van de onder b genoemde fundingkosten, en

    • d. de afsluitprovisie.

  • 2 Indien de afsluitprovisie meer bedraagt dan 0,5 procent van de lening, wordt het meerdere toegevoegd aan de in het eerste lid, aanhef, genoemde inkomsten.

  • 3 De minister kan een hoger tarief voor de provisie vaststellen, indien de provisie te laag is in relatie tot het risico dat de Staat loopt.

Artikel 3.13a.11. Informatieverplichtingen

Een aanvraag om een garantstellingsovereenkomst op grond van deze titel, bevat in ieder geval:

  • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het KvK-nummer, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

  • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

  • c. kerngegevens over de organisatie, waaronder de funding, de deskundigheid, het financieringsbeleid, het financieringsproces, het beheer, en het uitwinningsbeleid van krediet.

Artikel 3.13a.13. Vervaltermijn

Deze titel en bijlage 3.13a.1 vervallen met ingang van 1 juli 2020, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.14. Garantstelling gericht op bankgaranties

Artikel 3.14.1. Begripsomschrijvingen

  • 1 In deze titel wordt verstaan onder:

    • bankgarantie: verplichting van een financier om aan een begunstigde, ten laste van een ondernemer, te behoeve van eigen activiteiten van die ondernemer, een bedrag te betalen, indien de begunstigde aanspraak maakt, uitgezonderd kredietgaranties;

    • bankgarantiefaciliteit: bedrag waarvoor een financier aan een begunstigde ten laste van een ondernemer bankgaranties kan afnemen die onder de garantstelling van de staat kunnen vallen;

    • waarde van een bankgarantie: hoogte van het bedrag waarop maximaal aanspraak kan worden gemaakt onder een afgegeven bankgarantie.

Artikel 3.14.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een financier voor het afgeven van een bankgarantie.

  • 2 De subsidie wordt verstrekt in de vorm van een garantstelling aan een financier voor de terugbetaling van een vordering die een financier op een ondernemer krijgt uit hoofde van een betaling onder een bankgarantie die een financier op grond van een overeenkomst ten laste van een ondernemer heeft afgegeven voor de duur van minimaal zes maanden en maximaal 8 jaar.

  • 3 In afwijking van het tweede lid kan, indien een bankgarantie geen vaste looptijd heeft en het inroepen daarvan afhankelijk is van het zich voordoen van een bepaalde gebeurtenis, een financier een bankgarantie onder de garantstelling brengen onder de voorwaarde dat de gebeurtenis bij het aangaan van de bankgarantie zich naar verwachting niet meer dan 7 jaar na het afsluiten van de bankgarantiefaciliteit voordoet en dat de begunstigde een provincie, gemeente, openbaar lichaam als bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen of een dienst, instelling of bedrijf van de rijksoverheid is.

  • 4 De garantstelling heeft slechts betrekking op bankgaranties die worden afgegeven nadat de minister desgevraagd een bankgarantiefaciliteit heeft goedgekeurd en voor zover deze faciliteit toereikend en geldig is.

Artikel 3.14.3. Uitsluitingen

  • 1 De financier verstrekt geen bankgarantiefaciliteit aan een ondernemer wiens activiteiten in overwegende mate betrekking hebben op:

    • a. landbouw, visserij en aquacultuur, met uitzondering van toelevering en dienstverlening;

    • b. onroerend goed voor zover de activiteiten gericht zijn op het behalen van resultaten door waardestijging van onroerend goed zonder dat er sprake is van significante waardetoevoeging door eigen productieve activiteiten;

    • c. de financiële sector voor zover de ondernemer het bank-, verzekerings- of beleggingsbedrijf uitoefent, of een participatiemaatschappij heeft;

    • d. de gezondheidszorg, voor zover de onderneming een aanbieder is als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de Wet marktordening gezondheidszorg.

Artikel 3.14.4. Omvang garantstelling

  • 1 Er wordt garant gestaan voor 50 procent van de waarde van een bankgarantie.

  • 2 Indien de financier bij het afgeven van een bankgarantie een gedeelte daarvan niet onder de garantstelling van de Staat brengt, zijn de bepalingen van deze titel slechts van toepassing op het gedeelte van de afgegeven bankgarantie dat onder de garantstelling is gebracht.

Artikel 3.14.5. Maximum garantstelling

  • 1 De garantstelling heeft uitsluitend betrekking op een bankgarantie waarbij de door een financier ten laste van een ondernemer afgegeven bankgarantie niet minder bedraagt dan € 250.000.

  • 2 De garantstelling heeft uitsluitend betrekking op een bankgarantie waarbij de aan de ondernemer of, indien de ondernemer deel uitmaakt van een groep, aan de groep verstrekte bankgarantiefaciliteit tezamen met

    • a. een of meer bankgarantiefaciliteiten of

    • b. het nog niet afgeloste deel van een of meer leningen als bedoeld in artikel 3.13.2

    die door een financier met toepassing van dit hoofdstuk aan de ondernemer onderscheidenlijk de groep is of zijn verstrekt of gelijktijdig wordt of worden verstrekt niet meer bedraagt dan € 50.000.000.

Artikel 3.14.6. Adviescommissie

De in artikel 3.13.6, eerste lid, bedoelde adviescommissie heeft tevens tot taak de minister op zijn verzoek te adviseren omtrent de afwijzingsgronden voor aanvragen om het sluiten van een garantstellingsovereenkomst, bedoeld in de artikelen 22 en 24 van het besluit indien met de financier nog geen garantstellingsovereenkomst is gesloten als bedoeld in de titels 3.12 of 3.13 en de afwijzingsgronden voor aanvragen om een bankgarantiefaciliteit, bedoeld in artikel 3.14.9.

Artikel 3.14.7. Garantstellingsovereenkomst

In bijlage 3.14.1 is een model opgenomen voor een garantstellingsovereenkomst ten aanzien van bankgaranties.

Artikel 3.14.8. Verdeling van subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond voor bankgarantiefaciliteiten op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 3.14.9. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag om een bankgarantiefaciliteit indien:

  • a. de financier geen garantstellingsovereenkomst met de Staat heeft gesloten;

  • b. er niet wordt voldaan aan de voorwaarden, genoemd in artikel 3 van het model garantstellingsovereenkomst, met uitzondering van onderdelen f, h en i, zoals opgenomen in bijlage 3.14.1;

  • c. de aanvrager eerder tekort is geschoten bij de naleving van verplichtingen op grond van de garantstellingsovereenkomst;

  • d. het bedrag van een bankgarantiefaciliteit minder bedraagt dan € 1.500.000.

Artikel 3.14.10. Provisie

  • 1 De financier is voor het verstrekken van een bankgarantiefaciliteit een eenmalige provisie van 0,25 procent van 50 procent van de bankgarantiefaciliteit verschuldigd.

  • 2 Voor zover de opbrengsten uit de provisie, bedoeld in het eerste lid, die de financier bij de onderneming in rekening brengt voor het verstrekken van de bankgarantiefaciliteit hoger zijn dan 0,5 procent van de bankgarantiefaciliteit, is de financier het meerdere voor 50 procent aan de Staat verschuldigd.

  • 3 Voor zover de opbrengsten uit een eventuele bereidstellingsprovisie die een financier bij een onderneming in rekening brengt over het onbenutte deel van een bankgarantiefaciliteit hoger zijn dan 25 procent van een door een financier aan een onderneming in rekening gebrachte provisie op bankgaranties, is de financier het meerdere voor 50 procent aan de Staat verschuldigd.

  • 4 Het tarief van de periodieke provisie, bedoeld in artikel 32, derde lid, van het besluit, wordt voor de garantstelling op een afgegeven bankgarantie berekend over de waarde van de afgegeven bankgaranties op de eerste dag van het kwartaal en is gelijk aan de door een financier aan een onderneming in rekening gebrachte provisie over het door de staat gegarandeerde deel van de afgegeven bankgaranties met aftrek van 0,15 procent op jaarbasis als vergoeding voor de financier voor het beheer van de bankgarantiefaciliteit en met een minimum van 0,5 procent op jaarbasis.

  • 5 In afwijking van het vierde lid kan een financier eenmalig en vooraf aangeven de provisie per kwartaal te willen verrekenen op basis van een controleerbare opgave van de provisieberekening op dagbasis.

  • 6 De minister kan een hoger tarief voor de provisie, bedoeld in het eerste tot en met het vierde lid, vaststellen, indien de provisie te laag is in relatie tot het risico dat de Staat loopt.

Artikel 3.14.11. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag om een garantstellingsovereenkomst op grond van deze titel, bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het KvK-nummer, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. kerngegevens over de organisatie, waaronder de funding, de deskundigheid, het financieringsbeleid, het financieringsproces, het beheer, en het uitwinningsbeleid van krediet.

  • 2 Een aanvraag om een bankgarantiefaciliteit op grond van deze titel, bevat in ieder geval:

    • a. kerngegevens over de financier;

    • b. kerngegevens over de ondernemer;

    • c. een verklaring van de financier dat is voldaan aan de garantstellingsovereenkomst.

Artikel 3.14.13. Vervaltermijn

Deze titel en bijlage 3.14.1 vervallen met ingang van 1 juli 2020, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.15. Garantieregeling scheepsnieuwbouwfinanciering

[Vervallen per 01-07-2017]

Titel 3.16. Vroegefasefinanciering en haalbaarheidsstudie

§ 3.16.1. Algemene bepalingen

Artikel 3.16.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • academische innovatieve starter: innovatieve starter van wie de economische activiteiten rechtstreeks en onmiddellijk voortkomen uit onderzoek van een universiteit als bedoeld in artikel 1.3 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, een academisch ziekenhuis als bedoeld in onderdeel j van de Bijlage behorende bij de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, een onderzoeksorganisatie als bedoeld in artikel 4.1 van het Reglement NWO 2002, een onderzoeksinstituut van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, het Nederlands Kanker Instituut, het Max Planck Instituut voor Psycholinguïstiek te Nijmegen, onderzoekers van de Dubble-bundellijn bij de European Synchrotron Radiation Facility te Grenoble, Frankrijk, het Naturalis Biodiversity Center, of het Advanced Research Centre for NanoLithography, hetgeen blijkt uit een overeenkomst gesloten tussen de innovatieve starter en de desbetreffende universiteit, het desbetreffende academisch ziekenhuis, de desbetreffende onderzoeksorganisatie of het desbetreffende onderzoeksinstituut;

  • haalbaarheidsstudie TO2-innovatieve starter: samenstel van activiteiten dat leidt tot een schriftelijk rapport met een inschatting van de commerciële en technische mogelijkheden van de door een TO2-starter voorgenomen activiteiten en de kansen voor de haalbaarheid van een vroegefasetraject;

  • hbo-innovatieve starter: innovatieve starter van wie de economische activiteiten rechtstreeks en onmiddellijk voortkomen uit onderzoek van een hogeschool als bedoeld in artikel 1.3 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, hetgeen blijkt uit een overeenkomst gesloten tussen de innovatieve starter en de desbetreffende hogeschool;

  • innovatieve starter: innovatieve onderneming als bedoeld in artikel 2, onderdeel 80, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, die tevens starter is, als bedoeld in artikel 22, tweede lid, van die verordening;

  • TO2-innovatieve starter: innovatieve starter van wie de economische activiteiten rechtstreeks en onmiddellijk voortkomen uit onderzoek van de Nederlandse Organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek TNO, de Stichting Deltares, de Stichting Wageningen Research, de Stichting Energieonderzoek Centrum Nederland, de Stichting Maritiem Research Instituut Nederland of de Stichting Nationaal Lucht- en Ruimtevaartlaboratorium, hetgeen blijkt uit een overeenkomst gesloten tussen de innovatieve starter en de desbetreffende onderzoeksinstelling;

  • toekomstige investeerder: persoon die in het kader van een vernieuwingsfasetraject of een vroegefasetraject van plan is na uitvoering van het vernieuwingsfaseplan of het vroegefaseplan aan de aanvrager van de subsidie financiering te verstrekken voor een bedrag dat ten minste gelijk is aan het bedrag van de maximale hoofdsom, bedoeld in de artikelen 3.16.3, 3.16.8 en 3.16.13, voor de fase na de vernieuwingsfase of de vroegefase;

  • vernieuwingsfaseplan: document waarin wordt uiteengezet op welke wijze en op welke termijn de MKB-ondernemer door experimentele ontwikkeling komt tot de ontwikkeling of de verdere ontwikkeling van een product, proces of dienst op basis waarvan de toekomstige investeerder definitief kan besluiten tot financiering van het vervolgtraject;

  • vernieuwingsfasetraject: samenhangend geheel van activiteiten beschreven in het vernieuwingsfaseplan;

  • vroegefaseplan: document waarin:

    • a. de aanvrager van de subsidie uiteenzet op welke wijze en op welke termijn een uitvinding, een resultaat van een onderzoek, een idee of een concept zo kan worden ontwikkeld dat de toekomstige investeerder in staat is te besluiten tot de voorgenomen financiering, of;

    • b. indien het gaat om een uiteenzetting van een academische innovatieve starter, hbo-innovatieve starter of TO2-innovatieve starter, de vragen van toekomstige financiers omtrent de ontwikkeling worden beantwoord zodat de toekomstige financiers over financiering kunnen besluiten;

  • vroegefasetraject: samenhangend geheel van activiteiten beschreven in het vroegefaseplan.

Artikel 3.16.1a. Adviescommissie vroegefasefinanciering MKB-ondernemers en innovatieve starters

  • 2 De commissie bestaat uit ten minste drie en ten hoogste twintig leden.

  • 3 De voorzitter en de andere leden van de commissie worden door de minister voor een termijn van ten hoogste twee jaar benoemd.

Artikel 3.16.1b. Adviescommissie vroegefasefinanciering academische innovatieve starters, hbo-innovatieve starters en TO2-innovatieve starters

  • 2 De commissie bestaat uit ten minste drie en ten hoogste twintig leden.

  • 3 De voorzitter en de andere leden van de commissie worden door de minister voor een termijn van ten hoogste twee jaar benoemd.

§ 3.16.2. MKB-ondernemer

Artikel 3.16.2. Subsidieaanvraag

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie in de vorm van een geldlening aan een MKB-ondernemer, niet zijnde een MKB-ondernemer die werkzaam is in de visserij- en aquacultuursector, ten behoeve van de financiering van een vernieuwingsfasetraject.

  • 2 Bij zijn aanvraag legt de MKB-ondernemer een verklaring van een toekomstige investeerder over die is opgesteld overeenkomstig het model dat in bijlage 3.16.1 is opgenomen.

  • 4 Geen subsidie wordt verstrekt:

    • a. indien voor het vernieuwingsfasetraject reeds door de minister subsidie is verstrekt;

    • b. indien met de uitvoering van het vernieuwingsfasetraject is begonnen voor de datum van de aanvraag.

Artikel 3.16.3. Subsidieomvang

  • 1 De subsidie bestaat uit een geldlening voor een bedrag gelijk aan:

    • a. 35 procent van de door de MKB-ondernemer die een middelgrote onderneming in stand houdt voorziene kosten van het vernieuwingsfasetraject doch ten hoogste € 122.500;

    • b. 45 procent van de door de MKB-ondernemer die een kleine onderneming in stand houdt voorziene kosten van het vernieuwingsfasetraject doch ten hoogste € 157.500.

  • 2 De kosten gemaakt door de MKB-ondernemer als natuurlijke persoon worden berekend door het aantal uren dat hij ten behoeve van het vernieuwingstraject heeft gemaakt te vermenigvuldigen met een vast uurtarief.

  • 3 Het vaste uurtarief bedoeld in het tweede lid is € 35 per uur.

Artikel 3.16.4. Afwijzingsgronden

  • 1 De minister beslist afwijzend op een aanvraag:

    • a. indien het vernieuwingsfasetraject geen experimentele ontwikkeling vormt;

    • b. indien aannemelijk is dat de MKB-ondernemer de financiering waarvoor de aanvraag is ingediend zelf heeft of kan verkrijgen bij anderen;

    • c. indien onvoldoende aannemelijk is dat de toekomstige investeerder aan de hand van het vernieuwingsfaseplan het plan heeft opgevat de MKB-ondernemer te financieren of de toekomstige investeerder daar naar verwachting niet toe in staat zal zijn;

    • d. voor zover de begrote kosten van het vernieuwingsfasetraject hoger zijn dan € 350.000 of

      • 1°. lager zijn dan € 142.000 indien de MKB-ondernemer een middelgrote onderneming in stand houdt, of

      • 2°. lager zijn dan € 110.000 indien de MKB-ondernemer een kleine onderneming in stand houdt;

    • e. indien onvoldoende vertrouwen bestaat dat de MKB-ondernemer een vernieuwingsfasetraject in uitvoeringstechnische zin zo zal kunnen voltooien dat hij financiering voor de fase na het vernieuwingsfasetraject zal kunnen verkrijgen van de toekomstige investeerder;

    • f. indien onvoldoende vertrouwen bestaat dat de MKB-ondernemer de geldlening bedoeld in artikel 3.16.2, eerste lid, kan terugbetalen.

Artikel 3.16.5. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 3.16.6. Subsidievoorwaarden

  • 1 De subsidieverlening vindt plaats onder de opschortende voorwaarde dat de uitvoeringsovereenkomst die bij de beschikking tot verlening van de subsidie is gevoegd en uit hoofde waarvan de geldlening wordt verstrekt binnen twee weken na die beschikking is ondertekend door de MKB-ondernemer.

  • 2 De subsidie wordt ambtshalve vastgesteld.

§ 3.16.3. Innovatieve starter

Artikel 3.16.7. Subsidieaanvraag

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie in de vorm van een geldlening aan een innovatieve starter ten behoeve van de financiering van een vroegefasetraject.

  • 2 Bij zijn aanvraag legt de innovatieve starter een verklaring van een toekomstige investeerder over die is opgesteld overeenkomstig het model dat in bijlage 3.16.1 is opgenomen.

  • 4 Geen subsidie wordt verstrekt:

    • a. indien voor het vroegefasetraject reeds door de minister subsidie is verstrekt;

    • b. indien met de uitvoering van het vroegefasetraject is begonnen voor de datum van de aanvraag.

Artikel 3.16.8. Subsidieomvang

  • 1 De subsidie bestaat uit een geldlening voor een bedrag gelijk aan het totaal van de door de innovatieve starter voorziene kosten voor het vroegefasetraject doch ten hoogste € 350.000.

  • 2 De kosten gemaakt door de innovatieve starter als natuurlijke persoon worden berekend door het aantal uren dat hij ten behoeve van het vroegefasetraject heeft gemaakt te vermenigvuldigen met een vast uurtarief.

  • 3 Het vaste uurtarief bedoeld in het tweede lid is € 35 per uur.

Artikel 3.16.9. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag:

  • a. indien aannemelijk is dat de innovatieve starter de financiering waarvoor de aanvraag is ingediend zelf heeft of kan verkrijgen bij anderen;

  • b. indien onvoldoende aannemelijk is dat de toekomstige investeerder aan de hand van het vroegefaseplan het plan heeft opgevat de innovatieve starter te financieren of de toekomstige investeerder daar naar verwachting niet toe in staat zal zijn;

  • c. voor zover de voorziene kosten van het vroegefasetraject hoger zijn dan € 350.000 of lager zijn dan € 50.000;

  • d. indien onvoldoende vertrouwen bestaat dat de innovatieve starter het vroegefasetraject in uitvoeringstechnische zin zo zal kunnen voltooien dat hij financiering voor de fase na het vroegefasetraject zal kunnen verkrijgen van de toekomstige investeerder;

  • e. indien onvoldoende vertrouwen bestaat dat de innovatieve starter de geldlening bedoeld in artikel 3.16.7, eerste lid, kan terugbetalen.

Artikel 3.16.10. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 3.16.11. Subsidievoorwaarden

  • 1 De subsidieverlening vindt plaats onder de opschortende voorwaarde dat de uitvoeringsovereenkomst die bij de beschikking tot verlening van de subsidie is gevoegd en uit hoofde waarvan de geldlening wordt verstrekt binnen twee weken na die beschikking is ondertekend door de innovatieve starter.

  • 2 De subsidie wordt ambtshalve vastgesteld.

§ 3.16.3a. Haalbaarheidsstudie TO2-innovatieve starter

Artikel 3.16.11a. Subsidieaanvraag

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een TO2-innovatieve starter voor het uitvoeren van een haalbaarheidsstudie TO2-innovatieve starter.

  • 2 Bij zijn aanvraag legt de TO2-innovatieve starter een overeenkomst over als bedoeld in de definitie van TO2-innovatieve starter in artikel 3.16.1.

Artikel 3.16.11b. Subsidieomvang

De subsidie bedraagt 100% van de kosten van de haalbaarheidsstudie doch ten hoogste € 40.000.

Artikel 3.16.11c. Start- en realisatietermijn

  • 1 Met de uitvoering van de haalbaarheidsstudie wordt gestart binnen zes maanden nadat de subsidie is verleend.

  • 2 De haalbaarheidsstudie wordt uitgevoerd binnen zes maanden na de start van de haalbaarheidsstudie.

Artikel 3.16.11d. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. de voorgenomen activiteiten waarop de haalbaarheidsstudie betrekking heeft in technische of financiële zin onvoldoende risicovol zijn om de haalbaarheidsstudie te rechtvaardigen;

  • b. de haalbaarheidsstudie naar verwachting onvoldoende inzicht zal geven in het commercieel perspectief en de uitvoerbaarheid van de voorgenomen activiteiten waarop de haalbaarheidsstudie betrekking heeft;

  • c. er op voorhand onvoldoende vertrouwen bestaat in het commercieel perspectief of de uitvoerbaarheid van de voorgenomen activiteiten waarop de haalbaarheidsstudie betrekking heeft.

Artikel 3.16.11e. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 3.16.11f. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet met toepassing van artikel 3.16.11d afwijzend is beslist, zodanig dat een aanvraag voor een haalbaarheidsstudie hoger gerangschikt wordt naarmate op voorhand:

    • a. het commercieel perspectief van het voorgenomen vroegefasetraject groter wordt geacht;

    • b. de kennisbasis en innovativiteit van het voorgenomen vroegefasetraject groter wordt geacht;

    • c. de kwaliteit van de TO2-innovatieve starter en het team dat betrokken is bij het voorgenomen vroegefasetraject hoger wordt geacht;

    • d. de kwaliteit van het voorgenomen vroegefasetraject hoger wordt geacht.

  • 2 Voor de rangschikking tellen de criteria, genoemd in het eerste lid, ieder voor 25 procent.

§ 3.16.4. Academische innovatieve starter, hbo-innovatieve starter en TO2-innovatieve starter

Artikel 3.16.12. Subsidieaanvraag

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie in de vorm van een geldlening aan een academische innovatieve starter, hbo-innovatieve starter of TO2-innovatieve starter ten behoeve van de financiering van een vroegefasetraject.

  • 2 Bij zijn aanvraag legt de academische innovatieve starter, hbo-innovatieve starter of TO2-innovatieve starter:

    • a. een rapport van een haalbaarheidsstudie over;

    • b. een overeenkomst over als bedoeld in de definitie van academische innovatieve starter, hbo-innovatieve starter of TO2-innovatieve starter in artikel 3.16.1.

  • 4 Geen subsidie wordt verstrekt:

    • a. indien voor het vroegefasetraject reeds door de minister subsidie is verstrekt;

    • b. indien met de uitvoering van het vroegefasetraject is begonnen voor de datum van de aanvraag.

Artikel 3.16.13. Subsidieomvang

  • 1 De subsidie bestaat uit een geldlening voor een bedrag gelijk aan het totaal van de door de academische innovatieve starter, hbo-innovatieve starter of TO2-innovatieve starter voorziene kosten voor het vroegefasetraject doch ten hoogste € 250.000.

  • 2 De kosten gemaakt door de academische innovatieve starter, hbo-innovatieve starter of TO2-innovatieve starter als natuurlijke persoon worden berekend door het aantal uren dat hij ten behoeve van het vroegefasetraject heeft gemaakt te vermenigvuldigen met een vast uurtarief.

  • 3 Het vaste uurtarief bedoeld in het tweede lid is € 35 per uur.

Artikel 3.16.14. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag:

  • a. indien aannemelijk is dat de academische innovatieve starter, hbo-innovatieve starter of TO2-innovatieve starter de financiering waarvoor de aanvraag is ingediend zelf heeft of kan verkrijgen bij anderen;

  • b. voor zover de voorziene kosten van het vroegefasetraject hoger zijn dan € 250.000 of lager dan zijn € 50.000;

  • c. indien onvoldoende vertrouwen bestaat dat de academische innovatieve starter, hbo-innovatieve starter of TO2-innovatieve starter het vroegefasetraject in uitvoeringstechnische zin zo zal kunnen voltooien dat hij financiering voor de fase na het vroegefasetraject zal kunnen verkrijgen;

  • d. indien onvoldoende vertrouwen bestaat dat de academische innovatieve starter, hbo-innovatieve starter of TO2-innovatieve starter de geldlening, bedoeld in artikel 3.16.12, eerste lid, kan terugbetalen.

Artikel 3.16.16. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 3.16.17. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet met toepassing van artikel 3.16.14 afwijzend is beslist, zodanig dat een vroegefasetraject hoger gerangschikt wordt naarmate:

    • a. het commercieel perspectief van het vroegefasetraject groter is;

    • b. de kennisbasis en innovativiteit van het vroegefasetraject groter is;

    • c. de kwaliteit van de academische innovatieve starter, hbo-innovatieve starter of TO2-innovatieve starter en het team dat betrokken is bij het vroegefasetraject hoger is;

    • d. de kwaliteit van het vroegefasetraject hoger is.

  • 2 Voor de rangschikking telt het criterium, genoemd in onderdeel a, voor 40 procent en de criteria, genoemd in de onderdelen b tot en met d, elk voor 20 procent.

Artikel 3.16.18. Subsidievoorwaarden

  • 1 De subsidieverlening aan een academische innovatieve starter, hbo-innovatieve starter of TO2-innovatieve starter vindt plaats onder de opschortende voorwaarde dat de uitvoeringsovereenkomst die bij de beschikking tot verlening van de subsidie is gevoegd en uit hoofde waarvan de geldlening wordt verstrekt binnen acht weken na die beschikking is ondertekend door de academische innovatieve starter, hbo-innovatieve starter of TO2-innovatieve starter.

  • 2 De subsidie wordt ambtshalve vastgesteld.

§ 3.16.5. Slotbepalingen

Artikel 3.16.19. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie op grond van deze titel bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor subsidie op grond van deze titel ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het KvK-nummer, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. de kerngegevens en onderbouwing van het vroegefaseplan of vernieuwingsfaseplan.

Artikel 3.16.20. Uitvoeringsovereenkomst

  • 1 De uitvoeringsovereenkomst, bedoeld in artikel 3.16.6 bestaat uit een samenstelling van de standaardbepalingen die zijn opgenomen in bijlage 3.16.2 en andere bepalingen die strekken tot verwezenlijking van het doel van deze titel.

  • 2 De uitvoeringsovereenkomst, bedoeld in de artikelen 3.16.11 en 3.16.18 bestaat uit een samenstelling van de standaardbepalingen die zijn opgenomen in bijlage 3.16.3 en andere bepalingen die strekken tot verwezenlijking van het doel van dit hoofdstuk.

Artikel 3.16.21. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in de artikelen 3.16.2, 3.16.7, 3.16.11a, en 3.16.12 bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door de artikelen 22 en 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.16.22. Vervaltermijn

Deze titel en de bijlagen 3.16.1, 3.16.2 en 3.16.3 vervallen met ingang van 1 juli 2019, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.17. Toekomstfondskrediet onderzoeksfaciliteiten

Artikel 3.17.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • onderzoeksinfrastructuur: onderzoeksinfrastructuur als bedoeld in artikel 2, onderdeel 91, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • onderzoeksorganisatie: organisatie voor onderzoek en kennisverspreiding als bedoeld in artikel 2, onderdeel 83, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.17.2. Subsidieaanvraag

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie voor de financiering van de bouw van nieuwe onderzoeksinfrastructuur of het verbeteren van bestaande onderzoeksinfrastructuur aan:

  • 2 De subsidie wordt verstrekt in de vorm van een renteloze lening.

Artikel 3.17.3. Hoogte subsidie

  • 1 De subsidie bedraagt 50 procent van de subsidiabele kosten.

  • 2 De subsidie bedraagt minimaal € 1.000.000 en maximaal € 15.000.000.

Artikel 3.17.4. Subsidiabele kosten

Voor subsidie komen uitsluitend de kosten, bedoeld in artikel 26, vijfde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, in aanmerking.

Artikel 3.17.5. Verdeling subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 3.17.7. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. onvoldoende vertrouwen bestaat dat de subsidieontvanger de lening kan terugbetalen binnen de termijn, genoemd in artikel 3.17.10, eerste lid;

  • b. de subsidiabele kosten minder dan € 2.000.000 bedragen.

Artikel 3.17.8. Rangschikkingscriteria

De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist, hoger naarmate:

  • a. de verwachte kwaliteit van de bouw van de nieuwe onderzoeksinfrastructuur of de verbetering van de bestaande onderzoeksinfrastructuur hoger is (20%);

  • b. de verwachte bijdrage van de onderzoeksinfrastructuur aan de economische en maatschappelijke waardecreatie en wetenschappelijke kwaliteit hoger is (30%);

  • c. de verwachte kwaliteit van het toezicht op de onderzoeksinfrastructuur hoger is, gelet op in het verleden behaalde resultaten, financiële draagkracht, transparantie en organisatie van de managementlagen van de onderzoeksorganisatie (20%);

  • d. de terugbetaling van de lening aannemelijker is, gelet op het verwachte gebruik en de exploitatie van de onderzoeksinfrastructuur (30%).

Artikel 3.17.9. Subsidieverplichtingen

  • 1 De subsidieontvanger zorgt ervoor dat:

    • a. indien met de onderzoeksinfrastructuur zowel economische als niet-economische activiteiten worden verricht, voor de financiering, kosten en inkomsten van elke soort activiteiten een gescheiden boekhouding wordt gevoerd, op basis van consequent toegepaste en objectief te rechtvaardigen beginselen van kostprijsadministratie;

    • b. voor zover met de onderzoeksinfrastructuur economische activiteiten worden verricht, de prijs die voor de exploitatie of het gebruik van de onderzoeksinfrastructuur bij iedere gebruiker in rekening wordt gebracht, overeenstemt met de marktprijs;

    • c. de toegang tot de onderzoeksinfrastructuur:

      • 1°. open zal staan voor meerdere gebruikers, en

      • 2°. op transparante en niet-discriminerende basis verleend zal worden.

  • 2 Onder iedere gebruiker, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, wordt mede de subsidieontvanger verstaan.

  • 3 In afwijking van het eerste lid, onderdeel c, kan de subsidieontvanger iedere onderneming die ten minste 10% van de investeringskosten van de onderzoeksinfrastructuur heeft gefinancierd preferente toegang geven op gunstigere voorwaarden dan gelden voor de andere gebruikers, indien:

    • a. deze toegang evenredig is aan de bijdrage van deze onderneming in de investeringskosten, en

    • b. deze voorwaarden publiek beschikbaar worden gesteld.

Artikel 3.17.10. Aflossing van de lening

  • 1 De subsidieontvanger betaalt de subsidie volgens een in de beschikking tot subsidieverlening vastgelegd schema binnen vijftien jaar na de datum van de beschikking tot vaststelling van de subsidie terug aan de minister.

  • 2 De minister kan de ontheffing, bedoeld in artikel 42, derde lid, van het besluit, slechts verlenen voor zover hierdoor de steunintensiteit, voor zover de subsidie betrekking heeft op economische activiteiten die met de onderzoeksinfrastructuur verricht gaan worden, 50% van de subsidiabele kosten niet zal overschrijden. Deze ontheffing kan ook na het tijdstip van vaststelling van de subsidie worden verleend.

  • 3 De minister kan besluiten dat de verstrekte lening versneld of in een keer terugbetaald wordt, indien de onderzoeksinfrastructuur geheel of gedeeltelijk wordt vervreemd.

  • 4 Indien de vervreemding, bedoeld in het derde lid, tot winst bij de subsidieontvanger leidt, is deze daarover een vergoeding van 50% verschuldigd aan de minister.

Artikel 3.17.11. Evaluatieverplichting

  • 1 De subsidieontvanger verleent medewerking aan een evaluatie van de effecten van de door hem uitgevoerde activiteiten, bedoeld in artikel 3.17.2, eerste lid, voor zover deze medewerking redelijkerwijs van hem verlangd kan worden.

  • 2 De verplichting, bedoeld in het eerste lid, geldt gedurende vijf jaar na de datum van de beschikking tot subsidievaststelling.

Artikel 3.17.12. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 3.17.2, eerste lid, bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 3.17.2, eerste lid, ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het KvK-nummer, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. gegevens over het plan, waaronder de activiteit waarvoor subsidie wordt aangevraagd, de start- en einddatum, de totale kosten en de omvang van de gevraagde subsidie;

    • d. een businessplan, een projectplan en een financieel plan, waar onder meer uit volgt in welke mate de onderzoeksinfrastructuur economische en niet-economische activiteiten zal verrichten;

    • e. een berekening van de marktrente voor de aangevraagde lening door een erkende kredietbeoordelaar.

Artikel 3.17.13. Staatssteun

  • 1 Voor zover de subsidie, bedoeld in artikel 3.17.2, eerste lid, betrekking heeft op economische activiteiten die met de onderzoeksinfrastructuur verricht gaan worden, bevat de subsidie staatssteun die wordt gerechtvaardigd door artikel 26 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Voor zover de subsidie, bedoeld in artikel 3.17.2, eerste lid, betrekking heeft op niet-economische activiteiten die met de onderzoeksinfrastructuur verricht gaan worden, bevat de subsidie geen staatssteun.

Artikel 3.17.14. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 juli 2020, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.18. Beleidsexperiment service design-vouchers

[Vervallen per 01-01-2018]

§ 3.18.3. Verstrekking van subsidie aan kennisinstellingen en adviesbureaus

[Vervallen per 01-01-2018]

Artikel 3.18.7. Verzilvering service design-voucher door kennisinstellingen en adviesbureaus

[Vervallen per 01-01-2018]

Artikel 3.18.9. Aanvraag verzilvering service design-voucher

[Vervallen per 01-01-2018]

Titel 3.19. Duurzame innovatieve scheepsbouw

Artikel 3.19.1. Begripsbepalingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • drijvende en bewegende offshore-constructie: constructie voor de exploratie, exploitatie of productie van olie, gas of hernieuwbare energie of winning van grond- en voedingsstoffen op zee die:

    • a. de kenmerken van een commercieel schip bezit;

    • b. niet beschikt over eigen voortstuwing, en

    • c. bedoeld is om meermaals op eigen drijfvermogen te worden verplaatst terwijl zij in bedrijf is;

  • scheepsbouwinnovatieproject: een project dat bestaat uit de experimentele ontwikkeling van nieuwe of verbeterde onderdelen bij de bouw of verbouw van een schip of de bouw van een drijvende en bewegende offshore-constructie in vergelijking met die welke in de scheepsbouwsector gewoonlijk binnen de Europese Unie worden gebruikt of beschikbaar zijn en waarvan de implementatie of toepassing een risico op technologische of industriële mislukking inhoudt;

  • scheepswerf: onderneming die schepen ontwerpt, ontwikkelt, bouwt en uitrust, hetzij zelfstandig, hetzij deel uitmakend van een groep;

  • schip: zichzelf voortstuwend zeeschip of binnenvaartschip dat is bestemd om voor commerciële doeleinden te worden gebruikt en tot één van de volgende categorieën behoort:

    • a. zeeschepen of binnenvaartschepen, niet zijnde vissersvaartuigen, met een minimaal tonnage van 100 bruto ton, bestemd voor het vervoer van passagiers of goederen of voor het verrichten van een speciale dienst;

    • b. sleepboten met een minimaal vermogen van 365 kW.

Artikel 3.19.2. Subsidieaanvraag

De minister kan op aanvraag subsidie verstrekken aan een scheepswerf voor een scheepsbouwinnovatieproject dat een bijdrage levert aan duurzame ontwikkeling op de gebieden, beschreven in bijlage 3.19.1, en gericht is op:

  • a. de ontwikkeling en het ontwerp van een nieuwe scheepsklasse of een nieuwe klasse drijvende en bewegende offshore-constructies;

  • b. de ontwikkeling van een nieuw onderdeel van een schip of drijvende en bewegende offshore-constructie dat als afzonderlijk element van het schip of de drijvende en bewegende offshore-constructie kan worden onderscheiden.

Artikel 3.19.3. Hoogte subsidie

De subsidie bedraagt 25% van de subsidiabele kosten en bedraagt maximaal € 1.250.000.

Artikel 3.19.4. Subsidiabele kosten

Voor subsidie komen uitsluitend de kosten in aanmerking, bedoeld in artikel 25, derde lid, onderdelen a, b, d en e, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.19.5. Verdeling subsidieplafond

  • 1 De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

  • 2 Indien de minister op de dag dat het subsidieplafond is bereikt meer aanvragen van één aanvrager of aanvragers behorend tot één groep heeft ontvangen, verdeelt hij die dag het beschikbare budget door te beginnen met de door de aanvrager of groep als hoogst gerangschikte aanvraag, daarna de door de aanvrager of groep als tweede gerangschikte aanvraag en zo verder.

Artikel 3.19.6. Subsidievoorwaarden, start- en realisatietermijn

  • 1 De subsidie wordt verleend onder de opschortende voorwaarde dat de subsidieontvanger binnen 13 weken na de beschikking tot subsidieverlening aantoont dat:

    • a. de opdrachtgever en de subsidieontvanger de overeenkomst tot de bouw of verbouw van een schip of de bouw van een drijvende en bewegende offshore-constructie waarvoor een scheepsbouwinnovatieproject wordt uitgevoerd hebben gesloten;

    • b. de opdrachtgever ter uitvoering van de overeenkomst, bedoeld in onderdeel a, een of meer betalingen heeft gedaan, en

    • c. de overeenkomst, bedoeld in onderdeel a, een volledige weergave vormt van de tussen subsidieontvanger en opdrachtgever gemaakte afspraken.

  • 2 De minister kan op verzoek van de subsidieontvanger de termijn, bedoeld in het eerste lid, verlengen tot een periode van maximaal twee jaar na de beschikking tot subsidieverlening.

  • 3 Met de uitvoering van het scheepsbouwinnovatieproject wordt gestart binnen de termijn die ingevolge het eerste of tweede lid op de subsidieverlening van toepassing is.

  • 4 Het scheepsbouwinnovatieproject wordt uitgevoerd binnen drie jaar na de aanvang daarvan.

  • 5 De minister kan op verzoek van de subsidieontvanger de termijn, bedoeld in het vierde lid, verlengen met een periode van maximaal twee jaar.

Artikel 3.19.7. Adviescommissie

  • 2 De commissie bestaat uit ten minste drie en ten hoogste vijf leden.

  • 3 De voorzitter en de andere leden worden door de minister voor een termijn van ten hoogste drie jaar benoemd.

Artikel 3.19.8. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag om subsidie, indien:

  • a. tussen de subsidieontvanger en de opdrachtgever voor indiening van de aanvraag om subsidie een overeenkomst tot de bouw of verbouw van een schip of de bouw van een drijvende en bewegende offshore-constructie waarbij een scheepsbouwinnovatieproject wordt uitgevoerd is gesloten;

  • b. door verstrekking van de subsidie, bedoeld in artikel 3.19.2, het totaal van de op grond van dit artikel ontvangen subsidie ten behoeve van een scheepswerf of een groep van ondernemingen waartoe deze scheepswerf behoort, meer bedraagt dan 30% van het voor deze titel toepasselijke subsidieplafond;

  • c. van het scheepsbouwinnovatieproject onvoldoende positieve gevolgen voor de Nederlandse economie te verwachten zijn;

  • d. het scheepsbouwinnovatieproject niet leidt tot een voldoende mate van vernieuwing van een product;

  • e. het scheepsbouwinnovatieproject onvoldoende bijdraagt aan duurzame ontwikkeling op de gebieden, beschreven in bijlage 3.19.1;

  • f. de kwaliteit van het projectplan onvoldoende is;

  • g. het scheepsbouwinnovatieproject een niveau van milieubescherming beoogt te bereiken dat niet verder gaat dan verplicht op grond van EU-rechtshandelingen.

Artikel 3.19.9. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag om subsidie bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag om subsidie ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder het nummer waaronder de onderneming geregistreerd is bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. gegevens over de bouw of verbouw van het schip of de bouw van de drijvende en bewegende offshore-constructie;

    • d. een projectplan voor uitvoering van het scheepsbouwinnovatieproject;

    • e. een verklaring van de scheepswerf en de opdrachtgever voor de bouw of verbouw van een schip of de bouw van een drijvende en bewegende offshore-constructie waaruit de intentie tot uitvoering van het scheepsbouwinnovatieproject blijkt.

  • 3 Onverminderd het eerste en tweede lid bevat een aanvraag om subsidie voor een grote onderneming tevens door die onderneming opgestelde documenten waaruit blijkt dat de subsidie zal leiden tot:

    • a. een wezenlijke toename van de omvang van het scheepsbouwinnovatieproject;

    • b. een wezenlijke toename van de totale uitgaven van de subsidieontvanger voor het scheepsbouwinnovatieproject als gevolg van de subsidie, of

    • c. een wezenlijke toename van de snelheid waarmee het scheepsbouwinnovatieproject wordt voltooid.

Artikel 3.19.10. Evaluatie

  • 1 De subsidieontvanger verleent medewerking aan een evaluatie van de effecten van de door hem op grond van deze titel uitgevoerde activiteiten, voor zover medewerking redelijkerwijs van hem kan worden verlangd.

  • 2 De verplichting, bedoeld in het eerste lid, geldt gedurende vijf jaar na de datum van de beschikking tot subsidievaststelling.

Artikel 3.19.11. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 3.19.2, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.19.12. Vervaltermijn

Deze titel en bijlage 3.19.1 vervallen met ingang van 4 juni 2019, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.20. Beleidsexperiment CO2-reductie industrie

Artikel 3.20.1. Begripsbepalingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • CO2: CO2 of CO2-equivalent;

  • CO2-equivalent: de hoeveelheid CH4, N2O, HFK’s, PFK’s en SF6, die overeenkomstig de factoren in bijlage 3.20.1 eenzelfde broeikaseffect oplevert als een massa-eenheid CO2;

  • infrastructureel project: project ten behoeve van energie-infrastructuur als bedoeld in artikel 48 van de algemene groepsvrijstellingsverordening, of een lokale infrastructuurvoorziening als bedoeld in artikel 56 van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • steungebied: steungebied in de regionale steunkaart van Nederland 2014–2020, zoals goedgekeurd door de Europese Commissie bij besluit van 16 september 2014, nr. SA.39108 (2014/N).

Artikel 3.20.2. Aanvraag

De Minister verleent op aanvraag subsidie aan een ondernemer voor een project dat is gericht op de reductie van de uitstoot van CO2 op een van de wijzen beschreven in bijlage 3.20.2, in een onderneming die:

  • a. materiële goederen produceert waarbij grondstoffen worden verwerkt en waarbij sprake is van een hoge graad van mechanisering en automatisering, genoemd in de Standaardbedrijfsindeling 2008, versie 2018, van het Centraal Bureau voor de Statistiek, hoofdgroep C;

  • b. energie distribueert genoemd in de Standaardbedrijfsindeling 2008, versie 2018, van het Centraal Bureau voor de Statistiek, hoofdgroep D; of

  • c. afval en afvalwater verwerkt, genoemd in de Standaardbedrijfsindeling 2008, versie 2018, van het Centraal Bureau voor de Statistiek, hoofdgroep E.

Artikel 3.20.3. Hoogte van de subsidie

  • 1 De subsidie voor een infrastructureel project bedraagt 50% van de subsidiabele kosten, maar niet meer dan het verschil tussen de subsidiabele kosten en de exploitatiewinst van de investering.

  • 2 De subsidie voor een investeringsproject in een steungebied als bedoeld in artikel 14 van de algemene groepsvrijstellingsverordening, bedraagt 10% van de subsidiabele kosten, berekend in overeenstemming met dat artikel.

  • 3 De subsidie voor een project dat experimentele ontwikkeling betreft, bedraagt 25% van de subsidiabele kosten berekend in overeenstemming met artikel 25, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 4 De subsidie voor een project dat een investering als bedoeld in artikel 36, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening inhoudt, bedraagt 40% van de subsidiabele kosten, berekend in overeenstemming met dat artikel.

  • 5 De subsidie voor een project dat een investering in recycling en hergebruik van afval als bedoeld in artikel 47 van de algemene groepsvrijstellingsverordening inhoudt, bedraagt 35% van de subsidiabele kosten berekend in overeenstemming met dat artikel.

  • 6 Het percentage, genoemd in het eerste tot en met vijfde lid, wordt verhoogd met:

    • a. 10 procentpunten, indien de aanvrager een middelgrote onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de middelgrote ondernemer, of

    • b. 20 procentpunten, indien de aanvrager een kleine onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de kleine ondernemer.

  • 7 De subsidie, bedoeld in het eerste tot en met vijfde lid, bedraagt ten hoogste € 5.000.000.

  • 8 Voor zover de subsidiabele kosten betrekking hebben op een project, niet zijnde een project dat experimentele ontwikkeling betreft, is artikel 10, derde lid van het besluit niet van toepassing.

Artikel 3.20.4. Verdeling van het subsidieplafond

De Minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 3.20.5. Realisatietermijn

De subsidieontvanger realiseert het project voor 31 december 2018.

Artikel 3.20.6. Afwijzingsgronden

  • 1 De Minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

    • a. de waarde van de subsidie of subsidies verleend op grond van de hoofdstukken 3 en 4 meer zou bedragen dan € 40 per 1000 kg CO2 van de totale hoeveelheid CO2-reductie gedurende vijf jaar en berekend ten opzichte van het meest milieuvriendelijke alternatief naar de huidige stand van techniek;

    • b. de kwaliteit van het project onvoldoende is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met risico's, de uitvoerbaarheid en de deelnemende partijen;

    • c. de te verlenen subsidie minder dan € 500.000,– zou bedragen.

    • d. er eerder op grond van deze titel een subsidie is verstrekt voor een soortgelijk project.

  • 2 Bij de berekening van de waarde van de subsidie of subsidies blijft het deel van het subsidiebedrag dat wordt berekend op grond van een verhoging van het percentage als bedoeld in artikel 3.20.3, zesde lid, buiten beschouwing gelaten.

  • 3 Indien een project experimentele ontwikkeling betreft, wijst de Minister een aanvraag in afwijking van het eerste lid, onderdeel a, af indien:

    • a. het niet aannemelijk is dat het project voor 2025 leidt tot een verlaging van de subsidiabele kosten onder € 100 per 1000 kg CO2 berekend aan de hand van een totale CO2-reductie gedurende vijf jaar ten opzichte van het meest milieuvriendelijke alternatief naar de huidige stand van techniek;

    • b. het onvoldoende aannemelijk is dat het project binnen vijf jaar na afloop van het project opgeschaald kan worden of elders kan worden herhaald.

Artikel 3.20.7. Cumulatie

  • 1 Bij de toepassing van artikel 6, eerste lid, van het besluit worden bij het verlenen van subsidie op basis van deze titel buiten beschouwing gelaten:

    • a. subsidies op grond van het Besluit stimulering duurzame energieproductie;

    • b. bijdragen van de Europese Commissie op grond van Verordening (EU) nr. 1291/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van Horizon 2020 – het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014–2020) en tot intrekking van Besluit nr. 1982/2006/EG (PbEU 2013, L 347).

Artikel 3.20.8. Verplichtingen subsidieontvanger

  • 1 De subsidieontvanger maakt de niet bedrijfsgevoelige kennis en informatie die met het project wordt opgedaan na afloop van het project openbaar in een, naar het oordeel van de Minister, kwalitatief voldoende verslag.

Artikel 3.20.9. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag om subsidie bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag om subsidie op grond van deze titel ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het KvK-nummer, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. kerngegevens over het project;

    • d. gegevens over de grootte van het bedrijf van de aanvrager, indien de aanvrager aanspraak wil maken op een verhoogd percentage aan subsidie voor een kleine of middelgrote onderneming als bedoeld in artikel 3.20.3, zesde lid.

  • 3 De aanvraag gaat vergezeld van een projectomschrijving, een financieringsplan en voor projecten die geen experimentele ontwikkeling betreffen, een exploitatieberekening inclusief de financiële parameters van het project.

  • 4 Uit de projectomschrijving blijkt:

    • a. de CO2-reductie in kilogrammen die het project realiseert ten opzichte van het meest milieuvriendelijke alternatief naar de huidige stand van techniek;

    • b. de kosten per 1000 kg CO2-reductie berekend ten opzichte van het meest milieuvriendelijke alternatief naar de huidige stand van techniek.

  • 5 Het eindverslag dat bij de aanvraag voor subsidievaststelling wordt ingediend, bedoeld in artikel 50, tweede lid, onderdeel a van het besluit, bevat, voor zover van toepassing, in ieder geval:

    • a. een algemene en technische omschrijving van de onderzochte en gebruikte installaties en infrastructuur;

    • b. een exploitatieberekening inclusief de financiële parameters van het project;

    • c. een overzicht van de investeringskosten per component van het project;

    • d. een overzicht van de kostenopbouw toegespitst op de verschillende kostencomponenten, inclusief risico-opslag; en

    • e. een overzicht van alle kosten en baten.

Artikel 3.20.10. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 3.20.2 bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door de artikelen 14, 25, 36, 47, 48 en 56 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.20.11. Horizonbepaling

Deze titel en de bijlagen 3.20.1 en 3.20.2 vervallen met ingang van 1 januari 2019, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor deze datum zijn verleend.

Titel 3.21. Beleidsexperiment menselijk kapitaal

Artikel 3.21.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • anticipeerregio: regio, opgenomen in bijlage 3.21.1, onderdeel B;

  • gedragswetenschappelijke inzichten: combinatie van inzichten uit de psychologie, cognitieve wetenschappen en de sociale en economische wetenschappen, onderbouwd door empirisch bewijs, in de wijze waarop mensen keuzes maken;

  • krimpregio: regio, opgenomen in bijlage 3.21.1, onderdeel A;

  • menselijk kapitaal: kennis en vaardigheden die mensen in staat stellen om economische en maatschappelijke waarde te creëren;

  • leercultuur: cultuur waarbij leren gedurende het werkende leven een vanzelfsprekendheid is en er continue aandacht bestaat voor het op peil houden van kennis en vaardigheden;

  • technische sectoren: sectoren winning van delfstoffen, industrie, productie en distributie van en handel in elektriciteit, aardgas, stoom en gekoelde lucht, winning en distributie van water, afval- en afvalwaterbeheer en sanering, bouwnijverheid en informatie en communicatie.

Artikel 3.21.2. Subsidieaanvraag

De Minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een MKB-ondernemer of een samenwerkingsverband bestaande uit ondernemers, kennisinstellingen of andere organisaties, waarvan ten minste 65% van het totaal aan deelnemers MKB-ondernemer is, voor een project dat tot doel heeft oplossingen te bieden voor knelpunten voor MKB-ondernemers in technische sectoren om te investeren in scholing en ontwikkeling van huidig of toekomstige werkenden en dat betrekking heeft op een van de volgende categorieën:

  • a. het bevorderen van regionale samenwerking ten aanzien van menselijk kapitaal tussen kleine of middelgrote ondernemingen enerzijds en grote ondernemingen anderzijds in technische sectoren;

  • b. het versterken van een leercultuur binnen kleine en middelgrote ondernemingen in technische sectoren;

  • c. het stimuleren van samenwerking tussen kleine en middelgrote ondernemingen in technische sectoren enerzijds en onderwijsinstellingen anderzijds ten behoeve van het vergroten van de vraag naar beroepsgerichte opleidingen of het aanbod of de kwaliteit van technische docenten;

  • d. het oplossen van huidige of toekomstige tekorten aan werkenden in technische sectoren in krimpregio’s of anticipeerregio’s; of

  • e. het anticiperen op marktontwikkelingen die voorvloeien uit de klimaat- en energietransitie.

Artikel 3.21.3. Hoogte subsidie

  • 1 De subsidie bedraagt voor een mkb-ondernemer 100% van de subsidiabele kosten doch minder dan € 125.000.

  • 2 De subsidie bedraagt voor een samenwerkingsverband 100% van de subsidiabele kosten doch ten hoogste € 200.000, met dien verstande dat de subsidie per deelnemer aan het samenwerkingsverband minder dan € 125.000 bedraagt.

Artikel 3.21.4. Verdeling subsidieplafond

De Minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 3.21.6. Afwijzingsgronden

De Minister besluit afwijzend op een aanvraag, indien:

  • a. de kwaliteit van het projectplan onvoldoende is;

  • b. het projectplan onvoldoende inzicht geeft in de toepassingsmogelijkheden van de projectresultaten;

  • c. het project naar verwachting niet leidt tot een voldoende mate van vernieuwing;

  • d. het project naar verwachting onvoldoende bijdraagt aan het doel, genoemd in artikel 3.21.2;

  • e. de aanvrager bij de aanvraag niet heeft ingestemd met het verlenen van medewerking aan een evaluatie van de effecten van deze titel.

Artikel 3.21.7. Adviescommissie

  • 2 De commissie bestaat uit ten minste 3 en ten hoogste 5 leden.

  • 3 De voorzitter en de andere leden van de commissie worden door de Minister voor een termijn van ten hoogste een jaar benoemd.

Artikel 3.21.8. Rangschikkingscriteria

  • 1 De Minister kent aan de aanvraag een hoger aantal punten toe naarmate:

    • a. het project meer bijdraagt aan de verwezenlijking van het doel, genoemd in artikel 3.21.2;

    • b. het project naar verwachting kwalitatief beter of innovatiever is;

    • c. er binnen het project meer relevante gedragswetenschappelijke inzichten worden toegepast;

    • d. de verwachte projectresultaten meer perspectief bieden voor toepassing op grotere schaal.

  • 2 De Minister kent per onderdeel van het eerste lid ten minste één en ten hoogste 10 punten toe.

  • 3 Voor de rangschikking wordt het aantal punten gegeven voor het eerste lid, onderdeel b, vermenigvuldigd met twee.

  • 4 De Minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekend.

Artikel 3.21.9. Verplichtingen subsidieontvanger

  • 1 Met de uitvoering van het project wordt gestart binnen drie maanden na de aanvraag voor subsidie.

  • 2 De subsidieontvanger verleent gedurende twee jaar na de datum van de beschikking tot subsidievaststelling medewerking aan een evaluatie van de effecten van het door hem uitgevoerde project, bedoeld in artikel 3.21.2, voor zover deze medewerking redelijkerwijs van hem verlangd kan worden.

Artikel 3.21.10. Informatieverplichtingen

Een aanvraag voor subsidie op grond van artikel 3.21.2. bevat:

  • a. gegevens over de aanvrager, waaronder het nummer waaronder de onderneming geregistreerd is bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

  • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

  • c. gegevens over het project, waaronder de activiteit waarvoor subsidie wordt aangevraagd, de start- en einddatum, de totale kosten, de omvang van de gevraagde subsidie en een samenvatting van het project;

  • d. antwoorden op vragen ten aanzien van bedrijfsspecifieke informatie, waaronder investeringen in menselijk kapitaal, die in het middel, bedoeld in artikel 19, eerste lid, van het besluit zijn opgenomen ten behoeve van een nulmeting;

  • e. een verklaring de-minimissteun.

Artikel 3.21.11. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 3.21.2, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door de algemene de-minimisverordening.

Artikel 3.21.12. Vervaltermijn

Deze titel en bijlage 3.21.1 vervallen met ingang van 1 januari 2021 met dien verstande dat zij van toepassing blijven op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Hoofdstuk 4. Energie

Titel 4.1. Algemene bepalingen

Artikel 4.1.1. Begripsomschrijvingen

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • energiedemonstratieproject: op bescherming van het milieu gericht samenhangend geheel van activiteiten die een technisch en economisch risico inhouden, waarbij die activiteiten bestaan uit het door de aanvrager treffen van energie-efficiëntie maatregelen of maatregelen ter bevordering van energie uit hernieuwbare energiebronnen met behulp van:

    • a. voor Nederland nieuwe apparaten, systemen of technieken, of

    • b. een voor Nederland nieuwe toepassing van apparaten, systemen of technieken;

  • duurzame energiehuishouding: energiehuishouding die economisch efficiënt is, het milieu minder zwaar belast of voorziet in beschikbaarheid van energie in voldoende mate en van voldoende kwaliteit;

  • kennisinstelling:

    • a. onder a, b, c, f, g of h van de bijlage van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek genoemde instelling voor hoger onderwijs,

    • b. andere dan onder a bedoelde geheel of gedeeltelijk door de rijksoverheid gefinancierde onderzoeksorganisatie die activiteiten verricht met als doel de algemene wetenschappelijke en technische kennis uit te breiden,

    • c. geheel of gedeeltelijk door een andere staat gefinancierde openbare instelling voor hoger onderwijs gelijkwaardig aan een instelling als bedoeld onder a, of

    • d. geheel of gedeeltelijk door een andere staat gefinancierde onderzoeksinstelling die activiteiten verricht met als doel de algemene wetenschappelijke en technische kennis uit te breiden;

  • milieubescherming: milieubescherming als bedoeld in paragraaf 1.3, onderdeel 19, onder 1, van het milieu- en energiesteunkader;

  • milieustudie: milieustudie als bedoeld in artikel 49, eerste lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties: fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling of een combinatie van deze vormen, onafhankelijk uitgevoerd door onderzoeksorganisaties en in de boekhouding van deze organisaties opgenomen als niet-economische activiteiten;

  • ondernemer in de landbouwsector: ondernemer die activiteiten verricht op het gebied van de productie, verwerking en afzet van landbouwproducten als bedoeld in bijlage 1 bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, met uitzondering van ondernemers in de visserij- en aquacultuursector en in de bosbouwsector;

  • referentiekosten: kosten voor een investering ten behoeve van een in Nederland gangbaar systeem, apparaat of techniek die in technisch opzicht vergelijkbaar is met een in Nederland uit te voeren project maar waarmee niet hetzelfde niveau van milieubescherming kan worden bereikt als met het uit te voeren project, terwijl, in geval van een uit te voeren project voor hernieuwbare energie, de capaciteit voor de opwekking van energie van dat project ten minste overeenkomt met die van de eerstbedoelde investering.

Artikel 4.1.3. Uurtarief

Voor de toepassing van dit hoofdstuk bedraagt het uurtarief, bedoeld in artikel 13, tweede lid, en 14 van het besluit, € 60.

Titel 4.2. Topsector energieprojecten

§ 4.2.1. Algemene bepalingen

Artikel 4.2.1. Artikel 6 besluit

  • 1 Bij de toepassing van artikel 6, eerste lid, van het besluit worden bij het verlenen van subsidie op basis van deze titel buiten beschouwing gelaten:

    • a. subsidies op grond van het Besluit stimulering duurzame energieproductie;

    • b. bijdragen van de Europese Commissie op grond van Besluit nr. 1982/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 betreffende het zevende kaderprogramma voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (PbEU 2006, L412) en Verordening (EU) nr. 1291/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van Horizon 2020 – het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014–2020) en tot intrekking van Besluit nr. 1982/2006/EG (PbEU 2013, L347).

Artikel 4.2.1a. Afwijzingsgrond

De minister beslist afwijzend op een aanvraag om subsidie als bedoeld in de artikelen 4.2.16, 4.2.30, 4.2.44, 4.2.51, 4.2.58, 4.2.65, 4.2.72, 4.2.93, 4.2.100 of 4.2.113 indien deze betrekking heeft op het voldoen aan reeds vastgestelde Unienormen als bedoeld in artikel 38, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 4.2.2. Starttermijn, evaluatie en transparantie

  • 1 Met de uitvoering van de op grond van deze titel gesubsidieerde activiteiten wordt gestart binnen zes maanden na de verlening.

  • 2 Op verzoek van de minister verleent de subsidieontvanger medewerking aan het verspreiden van de resultaten en medewerking aan een evaluatie van de effecten van de op grond van deze titel gesubsidieerde activiteiten.

  • 3 De subsidieontvanger maakt de niet bedrijfsgevoelige kennis en informatie die met het project wordt opgedaan na afloop van het project openbaar in een, naar het oordeel van de minister, kwalitatief voldoende verslag.

  • 4 Iedere publicatie door of met medewerking van de deelnemers in het project of diens medewerkers wordt voorzien van de vermelding dat het project wordt uitgevoerd met Topsector Energie-subsidie van het Ministerie van Economische Zaken.

Artikel 4.2.3. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag om subsidie op grond van deze titel bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag om subsidie op grond van deze titel ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het KvK-nummer, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. kerngegevens over het project;

    • d. informatie over de wijze waarop de aanvrager en indien van toepassing de deelnemers van een samenwerkingsverband hun eigen aandeel in de projectkosten financieren.

  • 3 De aanvraag voor de vaststelling van een subsidie die krachtens deze titel is verleend bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de minister verstrekte referentienummer;

    • b. de omvang van de vast te stellen subsidie;

    • c. de kerngegevens voor de onderbouwing van de subsidievaststelling.

Artikel 4.2.4. Energiedemonstratieprojecten

  • 2 Voor een energiedemonstratieproject dat maatregelen betreft ter bevordering van energie uit hernieuwbare bronnen, wordt geen subsidie uitgekeerd nadat de installatie in bedrijf is genomen.

  • 3 Voor de berekening van de subsidiabele kosten geldt dat van de som van de per kostensoort berekende investeringskosten van het energiedemonstratieproject verminderd met de referentiekosten, de aan derden verschuldigde kosten ten hoogste 50 procent deel uitmaken.

  • 4 Onder de aan derden verschuldigde kosten, bedoeld in het derde lid, wordt verstaan de subsidiabele kosten voor de activiteiten in het project die worden uitbesteed.

Artikel 4.2.5. Subsidie aan een samenwerkingsverband

  • 1 Indien het totale subsidiebedrag voor de deelnemers van een samenwerkingsverband meer bedraagt dan het in de relevante paragraaf van deze titel genoemde maximum subsidiebedrag per project, wordt het meerdere naar rato in mindering gebracht op de aan de betrokken aanvragers te verstrekken subsidie.

  • 2 Een samenwerkingsverband bestaat uit:

    • a. subsidieontvangers die activiteiten voor een project uitvoeren, of

    • b. een subsidieontvanger of subsidieontvangers, bedoeld in onderdeel a, en partijen:

      • 1°. niet-zijnde subsidieontvangers, die voor eigen rekening en risico activiteiten voor een project uitvoeren, of

      • 2°. niet-zijnde subsidieontvangers en niet-zijnde financiers, die voor eigen rekening en risico een bijdrage leveren aan de financiering van een project.

Artikel 4.2.7. Vervaltermijn

  • 2 Paragraaf 4.2.3 en bijlage 4.2.2 vervallen met ingang van 31 december 2020, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor die datum zijn verleend.

§ 4.2.2. Biobased Economy, Groen Gas en Recycling: Innovatieprojecten

Artikel 4.2.8. Begripsomschrijving

In deze paragraaf wordt verstaan onder BBEGR Innovatieproject: project bestaande uit industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling of een combinatie van deze vormen, dat past binnen de in bijlage 4.2.1 (Programmalijnen BBEGR Innovatieprojecten) opgenomen programmalijnen.

Artikel 4.2.9. Subsidieaanvraag

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een deelnemer in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een BBEGR Innovatieproject.

  • 2 Een samenwerkingsverband bevat ten minste één onderneming.

Artikel 4.2.10. Steunintensiteit

  • 1 De subsidie bedraagt voor een BBEGR Innovatieproject:

    • a. 50% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;

    • b. 25% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling;

    • c. 80% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties.

  • 2 De in het eerste lid, onderdelen a en b, genoemde percentages worden met 20 procentpunten verhoogd, indien de aanvrager een kleine onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de kleine onderneming.

  • 3 De in het eerste lid, onderdelen a en b, genoemde percentages worden met 10 procentpunten verhoogd, indien de aanvrager een middelgrote onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de middelgrote ondernemer.

  • 4 De subsidie bedraagt maximaal € 500.000 per BBEGR Innovatieproject.

  • 5 De subsidie bedraagt per deelnemer in een samenwerkingsverband minder dan € 125.000, indien deze een BBEGR Innovatieproject uitvoert als bedoeld in programmalijn 3 (Chemische recycling van kunststoffen), opgenomen in bijlage 4.2.1.

Artikel 4.2.11. Verdeling van het subsidieplafond

Per programmalijn, zoals beschreven in bijlage 4.2.1, verdeelt de minister het subsidieplafond op volgorde van de rangschikking van de aanvragen.

Artikel 4.2.12. Realisatietermijn

Artikel 4.2.13. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. na toepassing van artikel 4.2.14, eerste lid, minder dan 3 punten per criterium zijn toegekend;

  • b. eerder op grond van deze titel een subsidie is verstrekt voor een soortgelijk project.

Artikel 4.2.14. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister kent aan een project een hoger aantal punten toe naarmate:

    • a. het project meer bijdraagt aan verduurzaming van de Nederlandse energiehuishouding en maatschappelijk relevanter is, binnen de context van het innovatiecontract van de topsector energie (Kamerstukken II 2011/12, 32 637, nr. 32);

    • b. de mogelijke bijdrage van het project aan de Nederlandse economie groter is;

    • c. het project vernieuwender is ten opzichte van de internationale stand van onderzoek of techniek en de Nederlandse kennispositie meer versterkt;

    • d. de kwaliteit van het project beter is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met risico’s, de uitvoerbaarheid en de deelnemende partijen.

  • 2 De minister kent per onderdeel van het eerste lid ten minste één en ten hoogste vijf punten toe.

  • 3 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekend.

  • 4 Geen subsidie wordt verleend voor een project dat lager is gerangschikt dan een soortgelijk project.

Artikel 4.2.14a. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 4.2.9. bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

§ 4.2.3. Hernieuwbare energie

Artikel 4.2.15. Begripsomschrijving

In deze paragraaf wordt verstaan onder hernieuwbare-energieproject: project bestaande uit industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling of zijnde een energiedemonstratieproject of een combinatie van deze vormen, dat past binnen de in bijlage 4.2.2. (hernieuwbare-energieprojecten) opgenomen programmalijnen.

Artikel 4.2.16. Subsidieaanvraag

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een deelnemer in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een hernieuwbare-energieproject.

  • 2 Een samenwerkingsverband bevat ten minste één onderneming.

Artikel 4.2.17. Steunintensiteit

  • 1 De subsidie bedraagt voor een hernieuwbare-energieproject:

    • a. 50% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;

    • b. 25% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling;

    • c. 80% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties;

    • d. voor een energiedemonstratieproject:

      • 1°. 45% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op een project dat maatregelen betreft ter bevordering van energie uit hernieuwbare energiebronnen en waarbij de subsidiabele kosten worden berekend in overeenstemming met artikel 41, zesde lid, onderdeel a of b, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

      • 2°. 30% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op een project dat maatregelen betreft ter bevordering van energie uit hernieuwbare energiebronnen en waarbij de subsidiabele kosten worden berekend in overeenstemming met artikel 41, zesde lid, onderdeel c, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 De subsidiabele kosten van een energiedemonstratieproject worden berekend in overeenstemming met artikel 41 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 3 De in het eerste lid, onderdelen a, b en d, genoemde percentages worden met 20 procentpunten verhoogd, indien de aanvrager een kleine onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de kleine onderneming.

  • 4 De in het eerste lid, onderdelen a, b en d, genoemde percentages worden met 10 procentpunten verhoogd, indien de aanvrager een middelgrote onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de middelgrote ondernemer.

  • 5 Onverminderd het derde en vierde lid, worden de in het eerste lid, onderdelen a en b, genoemde percentages voor ondernemingen met 10 procentpunten verhoogd, indien het project samenwerking met een onderzoeksorganisatie betreft, de onderzoeksorganisatie minstens 10% van de subsidiabele projectkosten draagt en de onderzoeksorganisatie het recht heeft de resultaten van het project te publiceren voor zover deze afkomstig zijn van het door die organisatie uitgevoerde onderzoek.

  • 6 De subsidie bedraagt maximaal € 6.000.000 per hernieuwbare-energieproject.

Artikel 4.2.18. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 4.2.20. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. de aanvrager niet aannemelijk heeft gemaakt dat het project leidt tot hernieuwbare energieproductie in 2030, en

    • 1°. leidt tot een besparing op de uitgaven aan subsidies in het kader van het Besluit stimulering duurzame energieproductie, die groter is dan de aangevraagde subsidie onder deze paragraaf, hetgeen uit een berekening blijkt, of

    • 2°. indien het project betrekking heeft op windenergie op zee, het project leidt tot kostenvoordelen bij de bouw of exploitatie van in de territoriale wateren en de exclusieve economische zone van Nederland te realiseren windparken op zee die groter zijn dan de aangevraagde subsidie onder deze paragraaf, hetgeen uit een berekening blijkt;

  • b. de kwaliteit van het project onvoldoende is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met risico’s, de uitvoerbaarheid, de deelnemende partijen of de mate waarin de beschikbare middelen effectief en efficiënt worden ingezet;

  • c. in onvoldoende mate is voorzien in een kwalitatief goede kennisverspreiding;

  • d. eerder op grond van dit hoofdstuk of de Subsidieregeling energie en innovatie een subsidie is verstrekt voor een soortgelijk project;

  • e. de samenwerking onvoldoende evenwichtig is, blijkend uit:

    • 1°. de verdeling van de kosten tussen de deelnemers, of

    • 2°. de verhouding tussen private en publieke financiering van het project.

Artikel 4.2.21. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 4.2.16, met uitzondering van de subsidie voor zover deze betrekking heeft op niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door de artikelen 25 en 41 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

§ 4.2.4. Maatschappelijk Verantwoord Innoveren Energie

Artikel 4.2.22. Begripsomschrijving

In deze paragraaf wordt verstaan onder MVI Energie-project: project bestaande uit fundamenteel onderzoek uitgevoerd door een onderzoeksorganisatie voor zover het niet-economische activiteiten betreft, industrieel onderzoek of een combinatie van deze vormen, dat past binnen het in bijlage 4.2.3 (Programma MVI Energie) opgenomen programma.

Artikel 4.2.23. Subsidieaanvraag

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een deelnemer in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een MVI Energie-project.

  • 2 Een samenwerkingsverband bevat ten minste één onderneming of een organisatie zonder winstoogmerk die ondernemingen als achterban heeft.

Artikel 4.2.24. Steunintensiteit

  • 1 De subsidie bedraagt voor een MVI Energie-project:

    • a. 50% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;

    • b. 80% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties.

  • 2 Het in het eerste lid, onderdeel a, genoemde percentage wordt voor ondernemingen met 10 procentpunten verhoogd, indien het project samenwerking met een onderzoeksorganisatie betreft, de onderzoeksorganisatie minstens 10% van de subsidiabele projectkosten draagt en de onderzoeksorganisatie het recht heeft de resultaten van het project te publiceren voor zover deze afkomstig zijn van het door die organisatie uitgevoerde onderzoek.

  • 3 De subsidie bedraagt maximaal € 250.000 per MVI Energie-project.

Artikel 4.2.25. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van de rangschikking van de aanvragen.

Artikel 4.2.27. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. na toepassing van artikel 4.2.28, eerste lid, minder dan 5 punten per criterium zijn toegekend;

  • b. na toepassing van artikel 4.2.28, eerste lid, minder dan 22 punten zijn toegekend;

  • c. eerder op grond van deze titel een subsidie is verstrekt voor een soortgelijk project.

Artikel 4.2.28. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister kent aan een project aan de hand van de volgende criteria een hoger aantal punten toe naarmate:

    • a. het project meer bijdraagt aan een of meerdere doelstellingen van het MVI Energie-programma, opgenomen in bijlage 4.2.3;

    • b. het project vernieuwender is ten opzichte van de internationale stand van onderzoek of techniek en de Nederlandse kennispositie meer versterkt;

    • c. het project meer ruimte biedt voor evaluatie, reflectie en verspreiding van de projectresultaten;

    • d. de kwaliteit van het project beter is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met risico’s, de uitvoerbaarheid en de deelnemende partijen.

  • 2 De minister kent per onderdeel van het eerste lid ten minste één en ten hoogste 10 punten toe.

  • 3 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekend.

  • 4 Geen subsidie wordt verleend voor een project dat lager is gerangschikt dan een soortgelijk project.

Artikel 4.2.28a. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 4.2.23 bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

§ 4.2.5. Carbon capture, utilisation and storage (CCUS)

Artikel 4.2.29. Begripsomschrijving

In deze paragraaf wordt verstaan onder CCUS-project: project bestaande uit industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling of een combinatie van deze vormen, dat past binnen de in bijlage 4.2.4 (Programmalijn Carbon Capture, Utilisation and Storage (CCUS)) opgenomen programmalijn.

Artikel 4.2.30. Subsidieaanvraag

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een deelnemer in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een CCUS-project.

  • 2 Een samenwerkingsverband bevat ten minste één onderneming.

  • 3 De penvoerder van het samenwerkingsverband is een onderneming in het samenwerkingsverband waar het project wordt uitgevoerd.

Artikel 4.2.31. Steunintensiteit

  • 1 De subsidie bedraagt voor een CCUS-project:

    • a. 50% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;

    • b. 25% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling;

    • c. 80% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties.

  • 2 De in het eerste lid, onderdelen a en b, genoemde percentages worden met 20 procentpunten verhoogd, indien de aanvrager een kleine onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de kleine onderneming.

  • 3 De in het eerste lid, onderdelen a en b, genoemde percentages worden met 10 procentpunten verhoogd, indien de aanvrager een middelgrote onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de middelgrote onderneming.

  • 4 De subsidie bedraagt maximaal € 1.000.000 per CCUS-project.

Artikel 4.2.32. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 4.2.33. Realisatietermijn

De termijn, bedoeld in artikel 23, onderdeel b, van het besluit, is:

  • a. een jaar, indien door alle deelnemers in een samenwerkingsverband minder dan € 125.000 subsidie is aangevraagd;

  • b. de periode van de datum van aanvang van de activiteiten tot en met 31 december 2018, indien door één of meer deelnemers in een samenwerkingsverband € 125.000 of meer subsidie is aangevraagd.

Artikel 4.2.34. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. de kwaliteit van het project onvoldoende is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met risico's, de uitvoerbaarheid, de deelnemende partijen of de mate waarin de beschikbare middelen effectief en efficiënt worden ingezet;

  • b. het onvoldoende aannemelijk is dat het project binnen vijf jaar na afloop van het project opgeschaald kan worden, of herhaald elders, gelet op:

    • 1°. de mate waarin is voorzien in een kwalitatief goede kennisverspreiding, of

    • 2°. de mate waarin het projectplan de vervolgstappen beschrijft die binnen vijf jaar na afloop van het project bij een positief resultaat gezet zullen gaan worden om tot opschaling of implementatie elders te komen;

  • c. er onvoldoende sprake is van vernieuwende technologie;

  • d. de aanvrager in het geval van een project dat hergebruik van CO2 betreft onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het project zonder subsidie niet tot stand zou komen, blijkend uit een beschrijving van de globale kosten en baten van het project.

Artikel 4.2.35. Aanvraag subsidievaststelling

Het eindverslag dat bij de aanvraag voor subsidievaststelling wordt ingediend, bedoeld in artikel 50, tweede lid, onderdeel a van het besluit, geeft, voor zover van toepassing, in ieder geval inzicht in:

  • a. een algemene en technische omschrijving van de onderzochte en gebruikte installaties en infrastructuur;

  • b. een exploitatieberekening inclusief de financiële parameters van het project;

  • c. de investeringskosten per component van het project;

  • d. de kostenopbouw toegespitst op de verschillende kostencomponenten, inclusief risico-opslag;

  • e. een overzicht van alle kosten en baten.

Artikel 4.2.35a. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 4.2.30, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

§ 4.2.6. Geo-energie

Artikel 4.2.36. Begripsomschrijving

In deze paragraaf wordt verstaan onder Geo-energieproject: project bestaande uit industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling of een combinatie van deze vormen, dat past binnen de in bijlage 4.2.5 (Programmalijn Geo-energie) opgenomen programmalijn.

Artikel 4.2.37. Subsidieaanvraag

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een deelnemer in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een Geo-energieproject.

  • 2 Een samenwerkingsverband bevat ten minste één onderneming.

Artikel 4.2.38. Steunintensiteit

  • 1 De subsidie bedraagt:

    • a. 50% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;

    • b. 25% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling;

    • c. 80% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties.

  • 2 De in het eerste lid, onderdelen b en c, genoemde percentages worden voor ondernemingen met 10 procentpunten verhoogd, indien het project samenwerking met een onderzoeksorganisatie betreft, de onderzoeksorganisatie minstens 10% van de subsidiabele projectkosten draagt en de onderzoeksorganisatie het recht heeft de resultaten van het project te publiceren voor zover deze afkomstig zijn van het door die organisatie uitgevoerde onderzoek.

  • 3 De subsidie bedraagt maximaal € 300.000 per Geo-energieproject.

Artikel 4.2.39. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van de rangschikking van de aanvragen.

Artikel 4.2.41. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. na toepassing van artikel 4.2.42, eerste lid, minder dan 3 punten per criterium zijn toegekend;

  • b. eerder op grond van deze titel een subsidie is verstrekt voor een soortgelijk project.

Artikel 4.2.42. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister kent aan een project aan de hand van de volgende criteria een hoger aantal punten toe naarmate:

    • a. het project meer bijdraagt aan de doelstellingen van de programmalijn, opgenomen in bijlage 4.2.5;

    • b. de mogelijke bijdrage van het project aan de Nederlandse economie groter is;

    • c. het project vernieuwender is ten opzichte van de internationale stand van onderzoek of techniek en de Nederlandse kennispositie meer versterkt;

    • d. de kwaliteit van het project beter is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met risico’s, de uitvoerbaarheid en de deelnemende partijen.

  • 2 De minister kent per onderdeel van het eerste lid ten minste één en ten hoogste vijf punten toe.

  • 3 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekend.

  • 4 Geen subsidie wordt verleend voor een project dat lager is gerangschikt dan een soortgelijk project.

Artikel 4.2.42a. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 4.2.37, met uitzondering van de subsidie voor zover deze betrekking heeft op niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

§ 4.2.7. LNG

Artikel 4.2.43. Begripsomschrijving

In deze paragraaf wordt verstaan onder LNG-project: project bestaande uit industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling, een energiedemonstratieproject of een combinatie van deze vormen, dat past binnen de in de bijlage 4.2.6 (Programmalijnen LNG) opgenomen programmalijnen.

Artikel 4.2.44. Subsidieaanvraag

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een deelnemer in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een LNG-project.

  • 2 Een samenwerkingsverband bevat ten minste één onderneming.

Artikel 4.2.45. Steunintensiteit

  • 1 De subsidie bedraagt voor een LNG-project:

    • a. 50% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;

    • b. 25% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling;

    • c. voor een energiedemonstratieproject:

      • 1°. 30% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op een project dat energie-efficiëntie maatregelen betreft;

      • 2°. 45% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op een project dat maatregelen betreft ter bevordering van energie uit hernieuwbare energiebronnen en waarbij de subsidiabele kosten worden berekend in overeenstemming met artikel 41, zesde lid, onderdeel a of b, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

      • 3°. 30% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op een project dat maatregelen betreft ter bevordering van energie uit hernieuwbare energiebronnen en waarbij de subsidiabele kosten worden berekend in overeenstemming met artikel 41, zesde lid, onderdeel c, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 De subsidiabele kosten van een energiedemonstratieproject worden berekend volgens de artikelen 38 en 41 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 3 De subsidie bedraagt maximaal € 500.000 per LNG-project.

Artikel 4.2.46. Verdeling van subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van de rangschikking van de aanvragen.

Artikel 4.2.48. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. na toepassing van artikel 4.2.49, eerste lid, minder dan 3 punten zijn toegekend;

  • b. eerder op grond van deze titel een subsidie is verstrekt voor een soortgelijk project.

Artikel 4.2.49. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister kent aan een project aan de hand van de volgende criteria een hoger aantal punten toe naarmate:

    • a. het project meer bijdraagt aan verduurzaming van de Nederlandse energiehuishouding en maatschappelijk relevanter is, binnen de context van het innovatiecontract van de topsector energie;

    • b. de mogelijke bijdrage van het project aan de Nederlandse economie groter is;

    • c. het project vernieuwender is ten opzichte van de internationale stand van onderzoek of techniek en de Nederlandse kennispositie meer versterkt;

    • d. de kwaliteit van het project beter is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met risico’s, de uitvoerbaarheid, de deelnemende partijen en de mate waarin de beschikbare middelen effectiever en efficiënter worden ingezet.

  • 2 De minister kent per onderdeel van het eerste lid ten minste één en ten hoogste vijf punten toe.

  • 3 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekend.

  • 4 Geen subsidie wordt verleend voor een project dat lager is gerangschikt dan een soortgelijk project.

Artikel 4.2.49a. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 4.2.44 bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door de artikelen 25, 38 en 41 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

§ 4.2.8. Waterstof

Artikel 4.2.50. Begripsomschrijving

In deze paragraaf wordt verstaan onder waterstofproject: project bestaande uit industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling of een combinatie van deze vormen, dat past binnen de in bijlage 4.2.7 (Programmalijn Waterstofprojecten) opgenomen programmalijn.

Artikel 4.2.51. Subsidieaanvraag

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een deelnemer in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een waterstofproject.

  • 2 Een samenwerkingsverband bevat ten minste één onderneming.

  • 3 De penvoerder van het samenwerkingsverband is een onderneming in het samenwerkingsverband waar het project wordt uitgevoerd.

Artikel 4.2.52. Steunintensiteit

  • 1 De subsidie bedraagt voor een waterstofproject:

    • a. 50% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;

    • b. 25% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling;

    • c. 80% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties.

  • 2 De in het eerste lid, onderdelen a en b, genoemde percentages worden met 20 procentpunten verhoogd, indien de aanvrager een kleine onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de kleine onderneming.

  • 3 De in het eerste lid, onderdelen a en b, genoemde percentages worden met 10 procentpunten verhoogd, indien de aanvrager een middelgrote onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de middelgrote onderneming.

  • 4 De subsidie bedraagt maximaal € 1.000.000 per waterstofproject.

Artikel 4.2.53. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 4.2.54. Realisatietermijn

De termijn, bedoeld in artikel 23, onderdeel b, van het besluit, is:

  • a. een jaar, indien door alle deelnemers in een samenwerkingsverband minder dan € 125.000 subsidie is aangevraagd;

  • b. de periode van de datum van aanvang van de activiteiten tot en met 31 december 2018, indien door één of meer deelnemers in een samenwerkingsverband € 125.000 of meer subsidie is aangevraagd.

Artikel 4.2.55. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. de kwaliteit van het project onvoldoende is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek;

    de omgang met risico's, de uitvoerbaarheid, de deelnemende partijen of de mate waarin de beschikbare middelen effectief en efficiënt worden ingezet;

  • b. het onvoldoende aannemelijk is dat het project binnen vijf jaar na afloop van het project opgeschaald kan worden, of herhaald elders, gelet op:

    • 1°. de mate waarin is voorzien in een kwalitatief goede kennisverspreiding, of

    • 2°. de mate waarin het projectplan de vervolgstappen beschrijft die binnen vijf jaar na afloop van het project bij een positief resultaat gezet zullen gaan worden om tot opschaling of implementatie elders te komen;

  • c. er onvoldoende sprake is van vernieuwende technologie;

  • d. er eerder op grond van deze paragraaf een subsidie is verstrekt voor een soortgelijk project;

  • e. de samenwerking onvoldoende evenwichtig is, blijkend uit:

    • 1°. de verdeling van de kosten tussen de deelnemers, of

    • 2°. de verhouding tussen private en publieke financiering van het project.

Artikel 4.2.56a. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 4.2.51, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

§ 4.2.9. Urban Energy

Artikel 4.2.57. Begripsomschrijving

In deze paragraaf wordt verstaan onder Urban Energy-project: project bestaande uit fundamenteel onderzoek voor zover het niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties betreft, industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling of een combinatie van deze vormen, dat past binnen de in de bijlage 4.2.8. (Programmalijnen Urban Energy) opgenomen programmalijnen.

Artikel 4.2.58. Subsidieaanvraag

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een deelnemer in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een Urban Energy-project.

  • 2 Een samenwerkingsverband bevat ten minste één onderneming.

Artikel 4.2.59. Steunintensiteit

  • 1 De subsidie bedraagt voor een Urban Energy-project:

    • a. 50% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;

    • b. 25% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling;

    • c. 80% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op niet-economische activiteiten door onderzoeksorganisaties.

  • 2 De in het eerste lid, onderdelen a en b, genoemde percentages worden met 20 procentpunten verhoogd, indien de aanvrager een kleine onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de kleine ondernemer.

  • 3 De in het eerste lid, onderdelen a en b, genoemde percentages worden met 10 procentpunten verhoogd, indien de aanvrager een middelgrote onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de middelgrote ondernemer.

  • 4 Onverminderd het tweede en derde lid, worden de in het eerste lid, onderdelen a en b, genoemde percentages voor ondernemingen met 10 procentpunten verhoogd, indien het project samenwerking met een onderzoeksorganisatie betreft, de onderzoeksorganisatie minstens 10% van de subsidiabele projectkosten draagt en de onderzoeksorganisatie het recht heeft de resultaten van het project te publiceren voor zover deze afkomstig zijn van het door die organisatie uitgevoerde onderzoek.

  • 5 De subsidie bedraagt maximaal € 1.000.000 per Urban Energy-project.

  • 6 De subsidie bedraagt per deelnemer in een samenwerkingsverband minder dan € 125.000, indien deze een Urban Energy-project uitvoert als bedoeld in Urban Energy-programmalijn 0 (Korte termijn innovaties aardgasloze wijken, woningen en gebouwen), opgenomen in bijlage 4.2.8.

Artikel 4.2.60. Verdeling van het subsidieplafond

Per programmalijn, zoals beschreven in de bijlage, verdeelt de minister de beschikbare subsidies op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 4.2.61. Realisatietermijn

  • 2 In afwijking van het eerste lid is de termijn, bedoeld in artikel 23, onderdeel b, van het besluit, één jaar voor een Urban Energy-project als bedoeld in Urban Energy-programmalijn 0 (Korte termijn innovaties aardgasloze wijken, woningen en gebouwen), zoals beschreven in bijlage 4.2.8.

Artikel 4.2.62. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

Artikel 4.2.63. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister kent aan een project een hoger aantal punten toe naarmate:

    • a. het project meer bijdraagt aan de doelstellingen van ten minste één van de Urban Energy-programmalijnen, opgenomen in bijlage 4.2.8;

    • b. de mogelijke bijdrage van het project aan de Nederlandse economie groter is;

    • c. het project vernieuwender is ten opzichte van de internationale stand van onderzoek of techniek en de Nederlandse kennispositie meer versterkt;

    • d. de kwaliteit van het project beter is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met risico’s, de uitvoerbaarheid, de deelnemende partijen en de mate waarin de beschikbare middelen effectiever en efficiënter worden ingezet.

  • 2 De minister kent per onderdeel van het eerste lid ten minste één en ten hoogste 10 punten toe.

  • 3 Voor de rangschikking wordt het aantal punten gegeven voor het eerste lid, onderdeel a, vermenigvuldigd met 20, het eerste lid, onderdeel b, vermenigvuldigd met 20, het eerste lid, onderdeel c, vermenigvuldigd met 30 en het eerste lid, onderdeel d, vermenigvuldigd met 30 en vervolgens opgeteld.

  • 4 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekend.

  • 5 Geen subsidie wordt verleend voor een project dat lager is gerangschikt dan een soortgelijk project.

Artikel 4.2.63a. Informatieverplichtingen

Tegelijkertijd met de aanvraag tot subsidievaststelling voor een Urban Energy-project als bedoeld in Urban Energy-programmalijn 0 (Korte termijn innovaties aardgasloze wijken, woningen en gebouwen), zoals beschreven in bijlage 4.2.8, geeft de subsidieontvanger door middel van een verslag tenminste inzicht in:

  • a. de vervolgstappen die het samenwerkingsverband gaat zetten na afloop van het project om tot uitvoering en implementatie in de markt van wat onderzocht is te komen;

  • b. de verwachte kosten en prijsreductie ten opzichte van de referentie van het aardgasloos maken van een woning, wijk, of gebouw op basis van dit project;

  • c. de verwachte energieprestatie van een woning of gebouw bij implementatie in de markt van hetgeen ontwikkeld is in de vorm van een EPC (Energieprestatiecoëfficiënt) die berekend is via de EPN-systematiek.

Artikel 4.2.63b. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 4.2.58, met uitzondering van de subsidie voor zover deze betrekking heeft op niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

§ 4.2.10. Demonstratie energie-innovatie (DEI)

Artikel 4.2.64. Begripsomschrijvingen

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • DEI-project:

    • a. een energiedemonstratieproject dat past binnen de in de bijlage 4.2.9 (Demonstratie energie innovatie) opgenomen beschrijving van demonstratie energie-innovatie;

    • b. een project bestaande uit experimentele ontwikkeling in de vorm van een pilot biobrandstoffen of pilot energie-efficiëntie industrie, die past binnen de in de bijlage 4.2.9 (Demonstratie energie innovatie) opgenomen beschrijving van demonstratie energie-innovatie; of

    • c. een combinatie van een energiedemonstratieproject en project bestaande uit experimentele ontwikkeling in een andere vorm dan een pilot, die past binnen de in de bijlage 4.2.9 (Demonstratie energie innovatie) opgenomen beschrijving van demonstratie energie-innovatie;

  • industrie: het geheel van ondernemingen die materiële goederen produceren, waarbij grondstoffen worden verwerkt en waarbij sprake is van een hoge graad van mechanisering en automatisering, genoemd in de Standaardbedrijfsindeling van het Centraal Bureau voor de Statistiek, hoofdgroep C;

  • pilot biobrandstoffen: een project bestaande uit experimentele ontwikkeling waarbij een experimentele prototype installatie wordt getest in omgevingen die representatief zijn voor het functioneren onder reële omstandigheden, met als hoofddoel om één of meer vooraf adequaat gedefinieerde biomassastromen om te kunnen zetten naar biobrandstoffen die geschikt zijn voor wegtransport, luchtvaart of scheepvaart;

  • pilot energie-efficiëntie industrie: een project bestaande uit experimentele ontwikkeling waarbij in de sector industrie energiebesparende maatregelen worden getest in omgevingen die representatief zijn voor het functioneren onder reële omstandigheden, met als hoofddoel verdere energiebesparing te realiseren in het productieproces.

Artikel 4.2.65. Subsidieaanvraag

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie voor het uitvoeren van een DEI-project aan:

    • a. een ondernemer die zelfstandig een DEI-project zal uitvoeren;

    • b. een deelnemer in een samenwerkingsverband.

  • 2 Een samenwerkingsverband dat een DEI-project uitvoert, bevat ten minste één onderneming.

  • 3 In aanvulling op artikel 3, eerste lid, van het besluit kan ook subsidie worden verstrekt aan:

    • a. een ondernemer die zelfstandig een DEI-project zal uitvoeren;

    • b. een deelnemer in een samenwerkingsverband;

    die gevestigd is in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba.

Artikel 4.2.66. Steunintensiteit

  • 1 De subsidie bedraagt voor een DEI-project:

    • a. voor een energiedemonstratieproject:

      • 1°. 30% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op een project dat energie-efficiëntie maatregelen betreft;

      • 2°. 45% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op een project dat maatregelen betreft ter bevordering van energie uit hernieuwbare energiebronnen en waarbij de subsidiabele kosten worden berekend in overeenstemming met artikel 41, zesde lid, onderdeel a of b, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

      • 3°. 30% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op een project dat maatregelen betreft ter bevordering van energie uit hernieuwbare energiebronnen en waarbij de subsidiabele kosten worden berekend in overeenstemming met artikel 41, zesde lid, onderdeel c, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • b. 25% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling.

  • 2 De subsidiabele kosten van een energiedemonstratieproject worden berekend in overeenstemming met de artikelen 38 en 41 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 3 De in het eerste lid genoemde percentages worden met 20 procentpunten verhoogd, indien de aanvrager een kleine onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de kleine ondernemer.

  • 4 De in het eerste lid genoemde percentages worden met 10 procentpunten verhoogd, indien de aanvrager een middelgrote onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de middelgrote ondernemer.

  • 5 De subsidie bedraagt maximaal € 6.000.000 per DEI-project.

Artikel 4.2.67. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van de rangschikking van de aanvragen.

Artikel 4.2.69. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. na toepassing van artikel 4.2.70, eerste lid, minder dan drie punten per criterium, zijn toegekend;

  • b. eerder op grond van deze regeling of de Subsidieregeling energie en innovatie een subsidie is verstrekt voor een soortgelijk project;

  • c. het project lager is gerangschikt dan een soortgelijk project;

  • d. bij een DEI-project dat bestaat uit een combinatie van een energiedemonstratieproject en een project bestaande uit experimentele ontwikkeling als bedoeld in artikel 4.2.64, onderdeel c, niet ten minste 70% van de subsidiabele kosten is toe te rekenen aan het energiedemonstratieproject.

Artikel 4.2.70. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister kent aan een project een hoger aantal punten toe naarmate:

    • a. de mogelijke bijdrage van het project aan de Nederlandse economie groter is;

    • b. het project meer bijdraagt aan verduurzaming van de energiehuishouding en maatschappelijk relevanter is, binnen de context van de overgang naar een duurzame energievoorziening;

    • c. het project vernieuwender is ten opzichte van de internationale stand van onderzoek of techniek en de Nederlandse kennispositie meer versterkt;

    • d. de kwaliteit van het project beter is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met risico’s, de uitvoerbaarheid en de deelnemende partijen.

  • 2 De minister kent per onderdeel van het eerste lid ten minste één en ten hoogste vijf punten toe.

  • 3 Voor de rangschikking wordt het aantal punten gegeven voor het eerste lid, onderdeel a, vermenigvuldigd met 50, het eerste lid, onderdeel b, vermenigvuldigd met 15, het eerste lid, onderdeel c, vermenigvuldigd met 15 en het eerste lid, onderdeel d, vermenigvuldigd met 20 en vervolgens opgeteld.

  • 4 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekend.

Artikel 4.2.70a. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 4.2.65 bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door de artikelen 25, 38 en 41 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

§ 4.2.11. Systeemintegratie op de Noordzee

Artikel 4.2.71. Begripsomschrijvingen

In deze paragraaf wordt verstaan onder systeemintegratieproject: project bestaande uit industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling of een combinatie van deze vormen, dat past binnen de in bijlage 4.2.10 (Programmalijnen Systeemintegratie) opgenomen programmalijnen.

Artikel 4.2.72. Subsidieaanvraag

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een deelnemer in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een systeemintegratieproject.

  • 2 Een samenwerkingsverband dat een systeemintegratieproject uitvoert, bevat ten minste één onderneming.

Artikel 4.2.73. Steunintensiteit

  • 1 De subsidie bedraagt voor een systeemintegratieproject:

    • a. 50% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;

    • b. 25% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling;

    • c. 80% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties.

  • 2 De in het eerste lid, onderdelen a en b, genoemde percentages worden met 20 procentpunten verhoogd, indien de aanvrager een kleine onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de kleine onderneming.

  • 3 De in het eerste lid, onderdelen a en b, genoemde percentages worden met 10 procentpunten verhoogd indien de aanvrager een middelgrote onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de middelgrote ondernemer.

  • 4 Onverminderd het tweede en derde lid, worden de in het eerste lid, onderdelen a en b, genoemde percentages voor ondernemingen met 10 procentpunten verhoogd, indien het project samenwerking met een onderzoeksorganisatie betreft, de onderzoeksorganisatie minstens 10% van de subsidiabele projectkosten draagt en de onderzoeksorganisatie het recht heeft de resultaten van het project te publiceren voor zover deze afkomstig zijn van het door die organisatie uitgevoerde onderzoek.

  • 5 De subsidie bedraagt maximaal € 350.000 per systeemintegratieproject.

Artikel 4.2.74. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 4.2.76. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. na toepassing van artikel 4.2.77, eerste lid, minder dan 9 punten zijn toegekend;

  • b. eerder op grond van dit hoofdstuk of de Subsidieregeling energie en innovatie een subsidie is verstrekt voor een soortgelijk project;

  • c. na toepassing van artikel 4.2.77, eerste lid, een project lager is gerangschikt dan een soortgelijk project.

Artikel 4.2.77. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister kent aan een project een hoger aantal punten toe naarmate:

    • a. het project meer bijdraagt aan de doelstellingen van het programma, genoemd in bijlage 4.2.10;

    • b. de mogelijke bijdrage van het project aan de Nederlandse economie groter is;

    • c. de kwaliteit van het project beter is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met risico’s, de uitvoerbaarheid, de deelnemende partijen en de mate waarin de beschikbare middelen effectiever en efficiënter worden ingezet.

  • 2 De minister kent per onderdeel van het eerste lid ten minste één en ten hoogste vijf punten toe.

  • 3 Voor de rangschikking wordt het aantal punten gegeven voor het eerste lid, onderdeel a, vermenigvuldigd met 2.

  • 4 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekend.

Artikel 4.2.77a. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 4.2.72 bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door de artikelen 25, 38 en 41 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

§ 4.2.12. Energie en industrie: joint industry projects

Artikel 4.2.78. Begripsomschrijvingen

In deze paragraaf wordt verstaan onder joint industry project: project, bestaande uit industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling, of een combinatie van deze vormen, dat past binnen de in bijlage 4.2.11 (Programmalijnen Energie en industrie: joint industry projects) opgenomen programmalijnen.

Artikel 4.2.79. Subsidieaanvraag

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een deelnemer in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een joint industry project.

  • 2 Een samenwerkingsverband bevat ten minste één onderneming.

Artikel 4.2.80. Steunintensiteit

  • 1 De subsidie bedraagt voor een joint industry project:

    • a. 50% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;

    • b. 25% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling;

    • c. 80% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties.

  • 2 De in het eerste lid, onderdelen a en b, genoemde percentages worden met 20 procentpunten verhoogd indien de aanvrager een kleine onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de kleine ondernemer.

  • 3 De in het eerste lid, onderdelen a en b, genoemde percentages worden met 10 procentpunten verhoogd indien de aanvrager een middelgrote onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de middelgrote ondernemer.

  • 4 De subsidie bedraagt maximaal € 1.000.000 per joint industry project.

Artikel 4.2.81. Verdeling van het subsidieplafond

  • 1 De minister verdeelt het subsidieplafond per programmalijn, genoemd in bijlage 4.2.11, op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

  • 2 Bij de verdeling, bedoeld in het eerste lid, verleent de minister eerst tot maximaal € 250.000 subsidie aan projecten waarvoor ten hoogste € 50.000 subsidie is aangevraagd.

Artikel 4.2.83. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. na toepassing van artikel 4.2.84., eerste lid, minder dan 3 punten per criterium zijn toegekend;

  • b. eerder op grond van deze titel een subsidie is verstrekt voor een soortgelijk project;

  • c. in onvoldoende mate is voorzien in een kwalitatief goede kennisverspreiding;

  • d. na toepassing van artikel 4.2.84., eerste lid, een project lager is gerangschikt dan een soortgelijk project;

  • e. de aanvraag betrekking heeft op programmalijn 2 (Systeemintegratie – Flexibilisering en elektrificatie) of programmalijn 3 (Circulariteit) van bijlage 4.2.11 en na toepassing van artikel 4.2.84, eerste lid, niet tot de drie hoogst gerangschikte aanvragen voor deze programmalijnen behoort;

  • f. de samenwerking onvoldoende evenwichtig is, blijkend uit:

    • 1°. de verdeling van de kosten tussen de deelnemers, of

    • 2°. de verhouding tussen private en publieke financiering van het project.

Artikel 4.2.84. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister kent aan een project een hoger aantal punten toe naarmate:

    • a. het project meer bijdraagt aan verduurzaming van de Nederlandse energiehuishouding en maatschappelijk relevanter is, binnen de context van bijlage 4.2.11;

    • b. de mogelijke bijdrage van het project aan de Nederlandse economie groter is;

    • c. het project vernieuwender is ten opzichte van de internationale stand van onderzoek of techniek en de Nederlandse kennispositie meer versterkt;

    • d. de kwaliteit van het project beter is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met risico’s, de uitvoerbaarheid, de deelnemende partijen en de mate waarin de beschikbare middelen effectiever en efficiënter worden ingezet.

  • 2 De minister kent per onderdeel van het eerste lid ten minste één en ten hoogste vijf punten toe.

  • 3 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekend.

Artikel 4.2.84a. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 4.2.79 bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

§ 4.2.13. Wind op zee: R&D-projecten

Artikel 4.2.85. Begripsomschrijvingen

In deze paragraaf wordt verstaan onder wind op zee R&D-project: project bestaande uit industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling, of een combinatie van deze vormen, dat past binnen de in bijlage 4.2.12 (Programmalijnen Wind op zee) opgenomen innovatiethema’s.

Artikel 4.2.86. Subsidieaanvraag

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een deelnemer in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een wind op zee R&D-project.

  • 2 Een samenwerkingsverband bevat ten minste één onderneming

Artikel 4.2.87. Steunintensiteit

  • 1 De subsidie bedraagt voor een wind op zee R&D-project:

    • a. 50% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;

    • b. 25% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling;

    • c. 80% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties.

  • 2 De in het eerste lid, onderdelen a en b, genoemde percentages worden met 20 procentpunten verhoogd, indien de aanvrager een kleine onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de kleine onderneming.

  • 3 De in het eerste lid, onderdelen a en b, genoemde percentages worden met 10 procentpunten verhoogd, indien de aanvrager een middelgrote onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de middelgrote ondernemer.

  • 4 Onverminderd het tweede en derde lid, worden de in het eerste lid, onderdelen a en b, genoemde percentages voor ondernemingen met 10 procentpunten verhoogd, indien het project samenwerking met een onderzoeksorganisatie betreft, de onderzoeksorganisatie minstens 10% van de subsidiabele projectkosten draagt en de onderzoeksorganisatie het recht heeft de resultaten van het project te publiceren voor zover deze afkomstig zijn van het door die organisatie uitgevoerde onderzoek.

  • 5 De subsidie bedraagt maximaal € 750.000 per wind op zee R&D-project.

Artikel 4.2.88. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 4.2.90. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. na toepassing van artikel 4.2.91, eerste lid, minder dan 9 punten zijn toegekend;

  • b. eerder op grond van dit hoofdstuk of de Subsidieregeling energie en innovatie een subsidie is verstrekt voor een soortgelijk project;

  • c. na toepassing van artikel 4.2.91, eerste lid, een project lager is gerangschikt dan een soortgelijk project;

  • d. de aanvraag betrekking heeft op programmalijn 6 (Wind op zee en de omgeving) van bijlage 4.2.12 en na toepassing van artikel 4.2.91, eerste lid, niet tot de drie hoogst gerangschikte aanvragen binnen die programmalijn behoort;

  • e. de aanvraag betrekking heeft op programmalijn 3 (Intern elektrisch netwerk en aansluiting op het hoogspanningsnet) van bijlage 4.2.12 en na toepassing van artikel 4.2.91, eerste lid, niet tot de drie hoogst gerangschikte aanvragen binnen die programmalijn behoort.

Artikel 4.2.91. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister kent aan een project een hoger aantal punten toe naarmate:

    • a. het project meer bijdraagt aan de doelstellingen van het programma, opgenomen in bijlage 4.2.12;

    • b. de mogelijke bijdrage van het project aan de Nederlandse economie groter is;

    • c. de kwaliteit van het project beter is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met risico’s, de uitvoerbaarheid, de deelnemende partijen en de mate waarin de beschikbare middelen effectiever en efficiënter worden ingezet.

  • 2 De minister kent per onderdeel van het eerste lid ten minste één en ten hoogste vijf punten toe.

  • 3 Voor de rangschikking wordt het aantal punten gegeven voor het eerste lid, onderdeel a, vermenigvuldigd met 2.

  • 4 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekend.

Artikel 4.2.91a. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 4.2.86 bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

§ 4.2.14. EnerGO: compacte conversie en opslag

[Vervallen per 01-04-2015]

§ 4.2.15. Smart grids

[Vervallen per 01-04-2015]

§ 4.2.16. Energie en industrie: Early adopterprojecten

Artikel 4.2.106. Begripsomschrijvingen

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

early adopter-project: project bestaande uit industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling, of een combinatie van deze vormen, gericht op het in een realistische industriële omgeving valideren van een nieuwe energiebesparende technologie, passend binnen de in bijlage 4.2.15 (Programmalijnen Energie en industrie: early adopterprojecten) opgenomen programmalijnen.

eindgebruiker: onderneming die de ontwikkelde technologie gaat toepassen en daarmee energiebesparing in zijn onderneming realiseert.

Artikel 4.2.107. Subsidieaanvraag

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een deelnemer in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een early adopter-project.

  • 2 Een samenwerkingsverband bestaat uit ten minste drie ondernemingen.

  • 3 Ten minste twee van de deelnemers zijn potentiële eindgebruikers van de technologie.

  • 4 De penvoerder van het samenwerkingsverband is een MKB-deelnemer in het samenwerkingsverband.

Artikel 4.2.108. Steunintensiteit

  • 1 De subsidie bedraagt voor een early adopter-project:

    • a. 50% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;

    • b. 25% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling.

  • 2 De in het eerste lid genoemde percentages worden met 20 procentpunten verhoogd indien de aanvrager een kleine onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de kleine ondernemer.

  • 3 De in het eerste lid genoemde percentages worden met 10 procentpunten verhoogd indien de aanvrager een middelgrote onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de middelgrote ondernemer.

  • 4 Onverminderd het tweede en derde lid, worden de in het eerste lid genoemde percentages voor ondernemingen met 10 procentpunten verhoogd indien geen van de ondernemingen meer dan 70% van de subsidiabele kosten voor rekening moet nemen en ten minste één deelnemer in het samenwerkingsverband een MKB-ondernemer is.

  • 5 De subsidie bedraagt maximaal € 50.000 per early adopter-project.

Artikel 4.2.109. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 4.2.111. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. het project onvoldoende bijdraagt aan de energiebesparing in industriële processen;

  • b. er onvoldoende sprake is van een vernieuwende technologie;

  • c. het project niet voldoende bijdraagt aan het creëren van economische waarde voor de deelnemers in het samenwerkingsverband en de daarmee samenhangende positieve gevolgen voor de Nederlandse economie;

  • d. de kwaliteit van het samenwerkingsverband ontoereikend is om het project uit te voeren;

  • e. in onvoldoende mate is voorzien in een kwalitatief goede kennisverspreiding;

  • f. eerder op grond van deze titel een subsidie is verstrekt voor een soortgelijk project.

Artikel 4.2.111a. Aanvraag subsidievaststelling

Het eindverslag dat bij de aanvraag voor subsidievaststelling wordt ingediend, bedoeld in artikel 50, eerste lid, onderdeel a, van het besluit, geeft in ieder geval inzicht in:

  • a. de toepasbaarheid van de technologie in de industrie;

  • b. de duurzaamheidseffecten en kostenbesparing van de eindgebruiker;

  • c. de slagingskans dat de technologie verder uitgerold kan worden;

  • d. de wijze waarop de onder c bedoelde uitrol plaats moet gaan vinden.

Artikel 4.2.111b. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 4.2.107 bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

§ 4.2.17. Topsector Energiestudies

Artikel 4.2.112. Begripsomschrijvingen

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • Topsector Energiestudie: een haalbaarheidsstudie of verkennende studie die past binnen de in bijlage 4.2.16 (Programmalijnen Topsector Energiestudies) opgenomen programmalijnen;

  • verkennende studie: het verkennen van de mogelijkheden van nieuwe oplossingsrichtingen om het energiesysteem te verduurzamen, niet-zijnde een haalbaarheidsstudie.

Artikel 4.2.113. Subsidieaanvraag

De minister verstrekt op aanvraag een subsidie voor een Topsector Energiestudie aan:

  • a. een deelnemer in een samenwerkingsverband dat tenminste:

    • 1°. één onderneming bevat, indien deze een verkennende studie zal uitvoeren of een haalbaarheidsstudie binnen de programmalijn CCUS, bedoeld in bijlage 4.2.16;

    • 2°. één middelgrote of kleine onderneming bevat, indien deze een andere haalbaarheidsstudie zal uitvoeren dan de haalbaarheidsstudie, bedoeld in sub 1°;

  • b. een onderneming, indien deze zelfstandig een haalbaarheidsstudie zal uitvoeren binnen de programmalijn CCUS, bedoeld in bijlage 4.2.16.

Artikel 4.2.114. Steunintensiteit

  • 1 De subsidie bedraagt voor een Topsector Energiestudie 50% van de subsidiabele kosten.

  • 2 Het in het eerste lid genoemde percentage wordt met 20 procentpunten verhoogd, indien de aanvrager een kleine onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de kleine onderneming.

  • 3 Het in het eerste lid genoemde percentage wordt met 10 procentpunten verhoogd, indien de aanvrager een middelgrote onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de middelgrote onderneming.

  • 4 Het totale bedrag aan de-minimissteun bedraagt bij een verkennende studie per deelnemer in een samenwerkingsverband maximaal het bedrag, bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de algemene de-minimisverordening.

  • 5 De subsidie bedraagt maximaal:

    • a. € 75.000 per verkennende studie;

    • b. € 50.000 per haalbaarheidsstudie;

    • c. € 2.000.000 per haalbaarheidsstudie binnen de programmalijn CCUS, bedoeld in bijlage 4.2.16.

Artikel 4.2.115. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 4.2.116. Realisatietermijn

De termijn, bedoeld in artikel 23, onderdeel b, van het besluit, is:

  • a. een jaar, indien door de onderneming of alle deelnemers in een samenwerkingsverband minder dan € 125.000 subsidie is aangevraagd;

  • b. de periode van de datum van aanvang van de activiteiten tot en met 31 december 2018, indien door de onderneming of één of meer deelnemers in een samenwerkingsverband € 125.000 of meer subsidie is aangevraagd voor een haalbaarheidsstudie binnen het thema CCUS als bedoeld in bijlage 4.2.16.

Artikel 4.2.117. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. de kwaliteit van het project onvoldoende is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met de risico’s, de uitvoerbaarheid, de deelnemende partijen of de mate waarin de beschikbare middelen effectief en efficiënt worden ingezet;

  • b. het project onvoldoende aandacht besteedt aan het creëren van flexibiliteit in het energiesysteem, aan een of meer mogelijke verdienmodellen, en aan de niet-technologische factoren die een rol kunnen spelen bij de toepassing van innovaties in de markt en de wijze waarop daarmee wordt omgegaan;

  • c. in onvoldoende mate is voorzien in een kwalitatief goede kennisverspreiding;

  • d. in geval van een samenwerkingsverband, de samenwerking onvoldoende evenwichtig is, blijkend uit:

    • 1°. de verdeling van de kosten tussen de deelnemers, of

    • 2°. de verhouding tussen private en publieke financiering van het project;

  • e. het projectplan niet in voldoende mate de vervolgstappen beschrijft die na afloop van het project bij een positief resultaat gezet zullen gaan worden om tot uitvoering en implementatie van hetgeen onderzocht is te komen;

  • f. de aanvraag voor subsidie voor een verkennende studie is gedaan door een samenwerkingsverband waarvan één of meerdere van dedeelnemers een onderneming in stand houdt dan wel houden, die actief is respectievelijk zijn in:

    • 1°. de sector visserij en aquacultuur;

    • 2°. de primaire productie van landbouwproducten, of

    • 3°. de sector verwerking en afzet van landbouwproducten in de gevallen, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van de algemene de-minimisverordening;

  • g. de aanvraag voor subsidie voor een verkennende studieactiviteiten bevat die direct verband houden met:

    • 1°. de omvang van de uitvoer naar andere lidstaten van de Europese Unie of derde landen;

    • 2°. het oprichten en exploiteren van een distributienet ten behoeve van de uitvoer, of

    • 3°. andere lopende uitgaven direct verband houdend met activiteiten op het gebied van uitvoer.

Artikel 4.2.117a. Informatieverplichtingen

  • 1 Onverminderd artikel 4.2.3, eerste en tweede lid, bevat een aanvraag om subsidie voor een verkennende studie tenminste een verklaring de-minimissteun van elke deelnemer in het samenwerkingsverband.

  • 2 Tegelijkertijd met de aanvraag tot subsidievaststelling, geeft de subsidieontvanger door middel van een verslag tenminste inzicht in:

    • a. de vervolgstappen die het samenwerkingsverband gaat zetten na afloop van het project om tot uitvoering en implementatie in de markt van wat onderzocht is te komen;

    • b. de verwachte CO2-reductie die zou ontstaan bij uitvoering en implementatie in de markt van wat onderzocht is.

Artikel 4.2.118. Aanvraag subsidievaststelling

Het eindverslag dat bij de aanvraag voor subsidievaststelling wordt ingediend, bedoeld in artikel 50, tweede lid, onderdeel a van het besluit, geeft in ieder geval inzicht in:

  • a. de financiële of economische kansen, inclusief een of meer mogelijke verdienmodellen die noodzakelijk zijn om het concept of de technologie succesvol toe te kunnen passen;

  • b. de niet-technologische factoren die een rol kunnen spelen bij de toepassing van het concept of de technologie in de markt en de wijze waarop daarmee wordt omgegaan;

  • c. indien het project een technologieontwikkeling betreft: de inbedding van de technologie in de energiewaardeketen;

  • d. de opschalingsmogelijkheden en het herhaalpotentieel van wat onderzocht is;

  • e. indien het een haalbaarheidsstudie binnen de programmalijn CCUS, bedoeld in bijlage 4.2.16, betreft, voor zover van toepassing, een algemene en technische omschrijving van de onderzochte installaties en infrastructuur, een exploitatieberekening inclusief de financiële parameters van het onderzochte project, de investeringskosten per component van het onderzochte project, de kostenopbouw toegespitst op de verschillende kostencomponenten, inclusief risico-opslag, en een overzicht van alle kosten en baten.

Artikel 4.2.119. Staatssteun

  • 1 De subsidie voor een verkennende studie bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door de algemene de-minimisverordening.

  • 2 De subsidie voor de haalbaarheidsstudies bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

§ 4.2.18. ERA-NET energieprojecten

Artikel 4.2.120. Begripsomschrijvingen

  • 1 In deze paragraaf wordt verstaan onder:

    • ERA-NET energiecall: gezamenlijke oproep van deelnemende lidstaten voor aanvragen voor ERA-NET energieprojecten, genoemd in de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 16 van het besluit, gedurende de daarin genoemde openstellingsperiode;

    • ERA-NET energieproject: internationaal project bestaande uit fundamenteel onderzoek voor zover het niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties betreft, industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling, een energiedemonstratieproject of een combinatie van deze vormen, dat is ingediend op grond van een ERA-NET energiecall;

    • internationale expert-panel: panel als bedoeld in de ERA-NET energiecall, dat de ERA-NET energieprojecten beoordeelt;

    • internationale rangschikking: rangschikking van de aanvragen voor een ERA-NET energieproject door het internationale expert-panel;

    • internationale voorselectie: voorselectie van de conceptaanvragen voor een ERA-NET energieproject door de lidstaten als bedoeld in de ERA-NET energiecall.

Artikel 4.2.121. Subsidieaanvraag

De minister verstrekt op aanvraag een subsidie voor het uitvoeren van activiteiten in een ERA-NET energieproject aan:

  • a. een in Nederland gevestigde deelnemer aan een ERA-NET energieproject, of

  • b. een deelnemer in een samenwerkingsverband van in Nederland gevestigde deelnemers aan een ERA-NET energieproject.

Artikel 4.2.122. Hoogte subsidie

  • 1 De subsidie bedraagt:

    • a. 50% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;

    • b. 25% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling;

    • c. 80% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op niet-economische activiteiten door onderzoeksorganisaties;

    • d. indien het ERA-NET energieproject bestaat uit een energiedemonstratieproject:

      • 1°. 30% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op een project dat energie-efficiëntiemaatregelen betreft;

      • 2°. 45% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op een project dat maatregelen betreft ter bevordering van energie uit hernieuwbare energiebronnen en waarbij de subsidiabele kosten worden berekend in overeenstemming met artikel 41, zesde lid, onderdeel a of b, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

      • 3°. 30% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op een project dat maatregelen betreft ter bevordering van energie uit hernieuwbare energiebronnen en waarbij de subsidiabele kosten worden berekend in overeenstemming met artikel 41, zesde lid, onderdeel c, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 De subsidiabele kosten van een ERA-NET energieproject bestaande uit een energiedemonstratieproject worden berekend volgens de artikelen 38 en 41 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 3 De in het eerste lid, onderdelen a, b en d, genoemde percentages worden met 20 procentpunten verhoogd, indien de aanvrager een kleine onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de kleine onderneming.

  • 4 De in het eerste lid, onderdelen a, b en d, genoemde percentages worden met 10 procentpunten verhoogd, indien de aanvrager een middelgrote onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de middelgrote onderneming.

  • 5 Onverminderd het derde en vierde lid, worden de in het eerste lid, onderdelen a en b, genoemde percentages voor ondernemingen met 10 procentpunten verhoogd, indien het project samenwerking met een onderzoeksorganisatie betreft, de onderzoeksorganisatie minstens 10% van de subsidiabele projectkosten draagt en de onderzoeksorganisatie het recht heeft de resultaten van het project te publiceren voor zover deze afkomstig zijn van het door die organisatie uitgevoerde onderzoek.

  • 6 Het maximale subsidiebedrag is het maximale subsidiebedrag, bedoeld in de ERA-NET energiecall.

Artikel 4.2.123. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond per ERA-NET energiecall op volgorde van de internationale rangschikking.

Artikel 4.2.124. Realisatietermijn

De termijn, bedoeld in artikel 23, onderdeel b, van het besluit, is de termijn, genoemd in de ERA-NET energiecall.

Artikel 4.2.125. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. het ERA-NET energieproject in de internationale voorselectie wordt afgewezen;

  • b. het ERA-NET energieproject in de internationale rangschikking een lager aantal punten krijgt toegekend dan het minimaal aantal punten, genoemd in de ERA-NET energiecall;

  • c. het ERA-NET energieproject in de internationale rangschikking niet aanbevolen wordt voor financiering;

  • d. het ERA-NET energieproject niet voldoet aan de voorwaarden, bedoeld in de ERA-NET energiecall;

  • e. een of meer niet in Nederland gevestigde deelnemers niet worden ondersteund vanuit hun nationale programma’s voor hun aandeel in het ERA-NET energieproject.

Artikel 4.2.126. Verplichtingen subsidieontvanger

  • 1 De subsidieontvanger voldoet aan voorwaarden en verplichtingen die zijn opgenomen in de ERA-NET energiecall.

  • 2 In afwijking van artikel 4.2.2, vierde lid, wordt iedere publicatie door of met medewerking van de in Nederland gevestigde deelnemers in het project of diens medewerkers voorzien van de vermelding dat het een ERA-NET energieproject betreft en van de naam van de ERA-NET energiecall.

Artikel 4.2.127. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 4.2.121, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door de artikelen 25, 38 en 41 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 4.2.128. Vervaltermijn

In afwijking van artikel 4.2.7 vervalt deze paragraaf met ingang van 1 januari 2022, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op de subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 4.3. Risico’s dekken voor aardwarmte

Artikel 4.3.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • aardwarmte: aardwarmte in de zin van artikel 1, onderdeel b, van de Mijnbouwwet;

  • aardwarmteproject: mogelijk maken van de winning en toepassing van aardwarmte met een diepte van de top van de aquifer van ten minste 500 meter tot ten hoogste 3500 meter, door het boren van een doublet of een half doublet;

  • alternatiefwerkzaamheden: activiteiten om het alternatief gebruik van een put met een lager dan verwacht gerealiseerd vermogen in MW mogelijk te maken;

  • alternatief gebruik: gebruik van een aardwarmteput voor andere doeleinden dan het overeenkomstig de aanvraag winnen en toepassen van aardwarmte;

  • diep aardwarmteproject: mogelijk maken van de winning en toepassing van aardwarmte vanaf ten minste 3500 meter diepte van de top van de aquifer door het boren van een doublet of een half doublet;

  • doublet: productieput en injectieput;

  • droge exploratieput: put voor olie- of gasexploratie waar geen koolwaterstoffen in vrije fase zijn aangetroffen in de aquifer die gebruikt gaat worden voor de winning van aardwarmte;

  • geologisch onderzoek: geologisch onderzoek, inclusief het rapport opgesteld overeenkomstig het model in bijlage 4.3.1;

  • geologisch risico: risico op een te laag gerealiseerd vermogen voor zover dit te wijten is aan specifieke aquifer parameters bestaande uit:

    • a. de bruto aquiferdikte,

    • b. de netto-bruto verhouding van de aquifer,

    • c. de aquifer permeabiliteit,

    • d. de diepte van de top van de aquifer,

    • e. de saliniteit van het formatiewater, of

    • f. de geothermische gradient;

  • gerealiseerde subsidiabele kosten: rechtstreeks aan het aardwarmteproject toe te rekenen, door de subsidieontvanger gemaakte en betaalde subsidiabele kosten;

  • gerealiseerd vermogen: uit de puttest gebleken werkelijke vermogen in MW, met een correctie op skin = 0;

  • half-doublet: eerste of tweede put van een doublet, of vervolgput;

  • maximale subsidiebedrag: in de beschikking tot subsidieverlening vermelde maximale subsidiebedrag, bestaande uit 85 procent van de verwachte subsidiabele kosten met een maximum van € 7.225.000 voor een aardwarmteproject en € 12.750.000 voor een diep aardwarmteproject;

  • niet-geologische parameters: niet-geologische parameters, genoemd in de tabel in hoofdstuk 1, paragraaf 1.1, van het geologisch onderzoek;

  • puttest: test van het vermogen van de put of putten met als resultaat meetreeksen plus interpretatie, uitgevoerd en geïnterpreteerd overeenkomstig bijlage 4.3.2;

  • putstimulatie: uitvoeren van technieken die leiden tot een verlaagde weerstand voor het toestromen van vloeistof van het reservoir naar de put of vice versa, zodat de productiviteit of injectiviteit van de put wordt verhoogd;

  • restwaarde: opbrengst van het project bij de economisch meest rendabele alternatieve toepassing gedurende 15 jaar;

  • verbeterwerkzaamheden: werkzaamheden aan de productieput, injectieput of pompinstallatie om het gerealiseerde vermogen van het doublet in MW te verhogen;

  • vervolgput: nieuwe put vanuit of naast een productie- of injectieput van een beëindigd of bestaand aardwarmteproject of diep aardwarmteproject die gebruikt wordt voor een bestaand of nieuw aardwarmteproject of diep aardwarmteproject;

  • verwachte subsidiabele kosten: in de beschikking tot subsidieverlening vermelde subsidiabele kosten;

  • verwacht vermogen: n de beschikking tot subsidieverlening vermelde verwacht vermogen in MW.

Artikel 4.3.2. Subsidieaanvraag en verdeling van het subsidieplafond

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan degene die in Nederland uitvoert:

    • a. een aardwarmteproject;

    • b. een diep aardwarmteproject.

  • 2 De minister verdeelt het subsidieplafond voor aardwarmteprojecten, respectievelijk het subsidieplafond voor diep aardwarmteprojecten, in de volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

  • 3 Indien blijkt dat het totale bedrag van de te verlenen subsidies voor projecten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, respectievelijk het eerste lid onderdeel b, lager is dan het subsidieplafond dat voor de desbetreffende soort projecten is vastgesteld, wordt het voor de ene soort project overblijvende bedrag zo nodig aan het subsidieplafond voor de andere soort project toegevoegd.

  • 4 De subsidie wordt verstrekt onder de opschortende voorwaarde dat door het geologische risico op het beoogde stratigrafische niveau op de beoogde locatie en bij de in de beschikking tot subsidieverlening vermelde niet-geologische parameters, het gerealiseerd vermogen lager is dan het verwacht vermogen.

Artikel 4.3.3. Realisatietermijn en afwijzingsgronden

  • 2 De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

    • a. uit het geologisch onderzoek blijkt dat de geschatte kans op het realiseren van het verwachte vermogen kleiner is dan 90 procent;

    • b. op het moment van indiening van de aanvraag om subsidie geen vergunning als bedoeld in artikel 6 van de Mijnbouwwet is afgegeven voor het betreffende gebied;

    • c. in het projectplan niet aannemelijk is gemaakt dat het aardwarmteproject of diep aardwarmteproject binnen twee jaar na voltooiing van de boringen zal leiden tot de start van toepassing van aardwarmte in Nederland;

    • d. het verwacht vermogen lager is dan 0,5 MW zonder putstimulatie bij aardwarmteprojecten met een diepte van de top van de aquifer van ten minste 500 meter tot ten hoogste 1.500 meter;

    • e. het verwacht vermogen lager is dan 2 MW zonder putstimulatie voor de andere aardwarmteprojecten;

    • f. bij een half doublet, als de gegarandeerde put de tweede put van een doublet of een vervolgput betreft, de resultaten van de eerste put aardwarmtewinning niet aannemelijk maken;

    • g. bij een half doublet, als de gegarandeerde put de tweede put van een doublet betreft, de eerste put van een doublet geen droge exploratieput of geen bestaande aardwarmteput is.

  • 3 Bij de beoordeling van de aanvragen wint de minister advies in van TNO.

Artikel 4.3.4. Subsidiemaximum

  • 1 De subsidie bedraagt maximaal € 11.050.000 per aardwarmteproject.

  • 2 De subsidie bedraagt maximaal € 18.700.000 per diep aardwarmteproject.

  • 3 Het subsidiebedrag wordt zodanig verminderd, dat de som van de volgende bedragen niet meer dan 95 procent van de gerealiseerde subsidiabele kosten bedraagt:

    • het subsidiebedrag,

    • het bedrag aan overige voor het betreffende project aan de subsidieontvanger verleende dan wel vastgestelde subsidies, en

    • het bedrag waarop de subsidieontvanger voor het desbetreffende project op grond van een verzekering of garantstelling aanspraak kan doen.

Artikel 4.3.5. Subsidiabele kosten

  • 2 Bij een doublet komen de volgende kosten voor subsidie in aanmerking:

    • a. kosten boring productie- en injectieput;

    • b. premie die door de subsidieontvanger krachtens artikel 4.3.10 wordt betaald;

    • c. kosten op- en afbouwen boorinstallatie;

    • d. kosten boormanagement en -toezicht;

    • e. kosten locatie boorgereed maken;

    • f. cuttings/spoeling afvoeren;

    • g. kosten puttest en rapportage;

    • h. kosten voor de acquisitie van data ten behoeve van de geologische evaluatie van het boorgat;

    • i. additionele kosten voor de realisatie van alternatief gebruik voor ten hoogste 15 jaar;

    • j. additionele kosten voor de verbeterwerkzaamheden voor ten hoogste 15 jaar;

    • k. onvoorziene kosten tot en met de realisatie van het doublet met inbegrip van de puttesten van het doublet.

  • 3 Bij een half-doublet komen de volgende kosten voor de subsidie in aanmerking:

    • a. kosten boring gegarandeerde put;

    • b. premie die door de subsidieontvanger krachtens artikel 4.3.10 wordt betaald;

    • c. kosten op- of afbouwen boorinstallatie voor de gegarandeerde put;

    • d. kosten boormanagement en -toezicht voor de realisatie van de gegarandeerde put met inbegrip van de puttest van deze put;

    • e. kosten locatie boorgereed maken voor de gegarandeerde put;

    • f. kosten cuttings/spoeling afvoeren van de gegarandeerde put;

    • g. kosten puttest en rapportage van de gegarandeerde put;

    • h. kosten voor de acquisitie van data ten behoeve van de geologische evaluatie van het boorgat van de gegarandeerde put;

    • i. de additionele kosten voor de realisatie van alternatief gebruik voor de gegarandeerde put voor ten hoogste 15 jaar;

    • j. de additionele kosten voor de verbeterwerkzaamheden voor de gegarandeerde put voor ten hoogste 15 jaar;

    • k. onvoorziene kosten bij de realisatie van de gegarandeerde put van het half doublet met inbegrip van de puttest van deze put.

  • 4 Indien subsidie wordt verstrekt voor een doublet komt voor subsidie in aanmerking een vast bedrag van € 500.000 voor het plaatsen van een pompinstallatie of het dichten van de put of putten.

  • 5 Indien subsidie wordt verstrekt voor een half-doublet komt voor subsidie in aanmerking een vast bedrag van € 250.000 voor het plaatsen van een pompinstallatie voor de gegarandeerde put of het dichten van deze put.

  • 6 Voor zover kosten uit andere hoofde zijn of worden gesubsidieerd van overheidswege komen zij niet in aanmerking voor subsidie.

  • 7 Bij de toepassing van artikel 6, eerste lid, van het besluit blijven buiten beschouwing:

    • a. de subsidies op grond van:

    • b. bijdragen van de Europese Commissie op grond van:

      • 1°. het Zevende Kaderprogramma voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie,

      • 2°. het Kaderprogramma voor concurrentievermogen en innovatie,

      • 3°. het meerjarenprogramma voor acties op energiegebied: ‘Intelligente energie- Europa’,

      • 4°. het financieringsinstrument voor het Milieu: ‘Life’,

      • 5°. Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad (Pb EG 2003/L275),

      • Verordening (EG) nr. 1234 /2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten (Integrale-GMO-verordening) en Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van de Verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007 van de Raad (PbEU 2013, L 347),

      • 7°. Het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling,

      • 8°. INTERREG,

      • 9°. de Europese Structuur- en Cohesiefondsen, en

      • 10°. verordening (EU) nr. 1291/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van Horizon 2020 – het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014–2020) en tot intrekking van Besluit nr. 1982/2006/EG (PbEU 2013, L 347).

Artikel 4.3.6. Subsidieomvang doublet

  • 1 Indien subsidie is verstrekt voor het boren van een doublet geldt dat:

    • a. indien het gerealiseerde vermogen van de eerste boring gelijk aan of meer dan 75% van het verwacht vermogen is en de subsidieontvanger het project staakt, de subsidie op nihil wordt vastgesteld;

    • b. indien het gerealiseerd vermogen van de eerste boring meer dan 50% van het verwacht vermogen is en de subsidieontvanger het project voltooit, artikel 4.3.9 van toepassing is;

    • c. indien het gerealiseerd vermogen van de eerste boring meer dan 50%, maar minder dan 75% van het verwacht vermogen is en de subsidieontvanger het project na de eerste boring staakt, artikel 4.3.8 van toepassing is;

    • d. indien het gerealiseerd vermogen van de eerste boring 50% of minder van het verwacht vermogen is, artikel 4.3.8 van toepassing is.

  • 2 De subsidieontvanger staakt het aardwarmteproject of diep aardwarmteproject door eigen aangifte dan wel wordt geacht dit project te staken door niet binnen een jaar na voltooiing van de eerste boring het doublet te voltooien.

Artikel 4.3.7. Subsidieomvang half-doublet

  • 1 Indien subsidie is verstrekt voor het boren van een half-doublet en de gegarandeerde put de eerste put van het doublet is, geldt dat:

    • a. indien het gerealiseerde vermogen van de eerste put gelijk aan of meer dan 75% van het verwacht vermogen is, de subsidie op nihil wordt vastgesteld indien de subsidieontvanger niet overgaat tot het boren van het doublet en het plaatsen van een pompinstallatie;

    • b. indien de subsidieontvanger na het boren van de eerste put overgaat tot het boren van het doublet en het plaatsen van een pompinstallatie, artikel 4.3.9 van toepassing is op de eerste put;

    • c. indien het gerealiseerde vermogen van de eerste put minder dan 75% van het verwacht vermogen is, artikel 4.3.8 van toepassing is wanneer de subsidieontvanger niet overgaat tot het boren van het doublet.

  • 2 Indien subsidie is verstrekt voor het boren van een half doublet, en de gegarandeerde put de tweede put van het doublet, of een vervolgput is, is artikel 4.3.9 van toepassing op deze put.

  • 3 Artikel 4.3.6, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing op een aardwarmteproject en een diep aardwarmteproject waarbij de subsidie is verstrekt voor het boren van een half-doublet.

Artikel 4.3.8. Berekening subsidie-omvang

  • 1 De hoogte van de subsidie wordt berekend overeenkomstig de formule:

    Subsidiebedrag = e/f * (a – c + d)

    en maximaal:

    Subsidiebedrag = e/f * (a – b)

    In deze formules betekent:

    • a: de gerealiseerde subsidiabele kosten van de eerste boring, tot een maximum van de verwachte subsidiabele kosten,

    • b: de restwaarde bij alternatief gebruik zonder alternatiefwerkzaamheden,

    • c: de restwaarde bij alternatief gebruik na alternatiefwerkzaamheden,

    • d: de additionele kosten voor de realisatie van alternatief gebruik voor ten hoogste 15 jaar,

    • e: het maximale subsidiebedrag,

    • f: de verwachte subsidiabele kosten.

  • 2 Indien de put definitief wordt afgedicht is de restwaarde nul. Indien de restwaarde negatief is wordt de restwaarde op nul gesteld.

  • 3 Indien subsidie is verstrekt voor een doublet dan bedraagt de subsidie ten hoogste 60 procent van het maximale subsidiebedrag. Indien subsidie is verstrekt voor een half-doublet dan bedraagt het subsidiebedrag ten hoogste het maximale subsidiebedrag.

  • 4 Indien de formule in het eerste lid een negatieve uitkomst oplevert wordt de subsidie op nul gesteld.

  • 5 Indien subsidie is verstrekt voor een doublet dan wordt de betaalde premie minus 5,95 procent van de tot en met de eerste boring gerealiseerde subsidiabele kosten gerestitueerd.

Artikel 4.3.9. Berekening subsidie-omvang

  • 1 De hoogte van de subsidie wordt berekend overeenkomstig de formule:

    Subsidiebedrag = f/g * a * (1 – d / c) + f/g * e

    en maximaal:

    Subsidiebedrag = f/g * a * (1 – b / c)

    In deze formules betekent:

    • a: de gerealiseerde subsidiabele kosten, tot een maximum van de verwachte subsidiabele kosten,

    • b: het gerealiseerd vermogen in MW, zonder verbeterwerkzaamheden,

    • c: het verwacht vermogen in MW, zoals vermeld in de beschikking,

    • d: het gerealiseerd vermogen in MW, na verbeterwerkzaamheden,

    • e: de additionele kosten voor de verbeterwerkzaamheden voor ten hoogste 15 jaar,

    • f: het maximale subsidiebedrag,

    • g: de verwachte subsidiabele kosten.

  • 2 De subsidie wordt op nul gesteld indien het gerealiseerd vermogen in MW, zonder verbeterwerkzaamheden, meer bedraagt dan het verwacht vermogen in MW, zoals vermeld in de beschikking.

  • 3 Indien het gerealiseerd vermogen in MW, na verbeterwerkzaamheden, meer bedraagt dan het verwacht vermogen in MW, zoals vermeld in de beschikking, wordt de term f/g * a (1 – d / c) in het eerste lid op nul gesteld.

Artikel 4.3.10. Premie

  • 1 De subsidieontvanger betaalt voorafgaand aan de start van het aardwarmteproject of diep aardwarmteproject een premie van 7 procent van het maximale subsidiebedrag.

  • 2 Bij verwachte subsidiabele kosten van meer dan € 8.500.000 bedraagt de premie, bedoeld in het eerste lid, € 505.750.

  • 3 Bij een diep aardwarmteproject en verwachte subsidiabele kosten van meer dan € 15.000.000 bedraagt de premie, bedoeld in het eerste lid, € 892.500.

Artikel 4.3.11. Aanvangstermijn

  • 1 De subsidieontvanger start binnen twaalf maanden na de datum van de beschikking tot subsidieverlening de uitvoering van het aardwarmteproject of diep aardwarmteproject en meldt de datum van aanvang binnen twee dagen na aanvang aan de minister. De minister kan op voorafgaand verzoek van de subsidieontvanger uitstel verlenen.

  • 2 Het boorgereed maken van de locatie wordt aangemerkt als start van het aardwarmteproject of diep aardwarmteproject.

Artikel 4.3.12. Verbeter- of alternatiefwerkzaamheden en alternatief gebruik

  • 1 Een subsidieontvanger doet na de puttest of puttesten mededeling aan de minister over:

    • a. het al dan niet uitvoeren van op toename van het gerealiseerde vermogen respectievelijk verhoging van de restwaarde gerichte verbeter- of alternatiefwerkzaamheden;

    • b. het al dan niet toepassen van een beter renderend alternatief gebruik van de put of putten.

  • 2 Aan vaststelling van de subsidie is de verplichting verbonden gedurende vijf jaar na vaststelling af te zien van werkzaamheden en van alternatief gebruik als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 4.3.13. Puttest

  • 1 De subsidieontvanger verstrekt binnen acht weken na de boring van een put, de resultaten van deze puttest aan de minister.

  • 2 De subsidieontvanger verstrekt binnen acht weken na verbeterwerkzaamheden, de resultaten van deze puttest aan de minister.

  • 3 Het geologisch onderzoek en de puttest worden uitgevoerd door een ISO 9001 gecertificeerde instelling.

  • 4 De subsidieontvanger maakt de resultaten van het geologische onderzoek en het advies van TNO binnen acht weken na de start, bedoeld in artikel 4.3.11, eerste lid, openbaar.

  • 5 De subsidieontvanger maakt binnen vier weken na datum van de beschikking tot subsidievaststelling de resultaten openbaar van de puttest of puttesten, voor zover van toepassing het advies van TNO over de puttest of de puttesten, en overige onderzoeksresultaten die door de subsidieontvanger als subsidiabele kosten als bedoeld in artikel 4.3.5 worden aangemerkt.

Artikel 4.3.14. Realisatietermijn

  • 1 De subsidieontvanger voltooit het aardwarmteproject of diep aardwarmteproject uiterlijk twaalf maanden na de datum van aanvang van het aardwarmteproject of diep aardwarmteproject, bedoeld in artikel 4.3.11, eerste lid.

  • 2 De termijn, bedoeld in het eerste lid, wordt met twaalf maanden verlengd indien uit de mededeling, bedoeld in artikel 4.3.12, eerste lid, blijkt dat de subsidieontvanger verbeterwerkzaamheden of alternatiefwerkzaamheden wil uitvoeren.

  • 3 De minister kan voor het vertragen, essentieel wijzigen of het stopzetten van activiteiten op voorafgaand verzoek van de subsidieontvanger ontheffing verlenen van de verplichting, bedoeld in het eerste of tweede lid.

Artikel 4.3.16. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag om subsidie op grond van artikel 4.2.3 bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag om subsidie op grond van artikel 4.2.3 ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het KvK-nummer, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. kerngegevens over het project.

  • 3 De aanvraag voor de vaststelling van een subsidie die krachtens deze titel is verleend bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de minister verstrekte referentienummer;

    • b. de omvang van de vast te stellen subsidie;

    • c. de kerngegevens voor de onderbouwing van de subsidievaststelling.

Artikel 4.3.17. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 4.3.2, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 41 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 4.3.18. Vervaltermijn

Deze titel en de bijlagen 4.3.1 en 4.3.2 vervallen met ingang van 1 juli 2022, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 4.4. Indirecte emissiekosten ETS

Artikel 4.4.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • CO2-emissiefactor: 0,76 tCO2/MWh;

  • efficiëntiebenchmark voor elektriciteitsverbruik: op Prodcom 8-niveau gedefinieerde productspecifiek elektriciteitsverbruik, uitgedrukt in MWh/ton output, dat wordt bereikt met de meest elektriciteitsefficiënte productiemethoden voor het beschouwde product. Voor producten in de in aanmerking komende bedrijfstakken en deeltakken, bedoeld in bijlage 4.4.1, waarvoor de uitwisselbaarheid van brandstof en elektriciteit werd vastgesteld in Besluit 2011/278/EU van de Commissie van 27 april 2011 tot vaststelling van een voor de hele Unie geldende overgangsregeling voor de geharmoniseerde kosteloze toewijzing van emissierechten overeenkomstig artikel 10 bis van Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad (PbEU 2011, L 130), worden de efficiëntiebenchmarks voor elektriciteitsverbruik binnen dezelfde systeemgrenzen vastgesteld, uitsluitend rekening houdend met het aandeel elektriciteit. De overeenkomstige elektriciteitsverbruikbenchmarks voor producten die vallen onder de in aanmerking komende bedrijfstakken en deeltakken, bedoeld in bijlage 4.4.1, zijn opgenomen in bijlage 4.4.2;

  • EUA-termijnkoers: gewone gemiddelde, in euro, van de dagelijkse 1-jaarstermijnkoersen van EUA’s (slotverkoopkoersen) voor levering in december van het jaar waarvoor de subsidie wordt verleend, zoals waargenomen op een Europese EUA koolstofbeurs van 1 januari tot en met 31 december in het kalenderjaar voorafgaand aan het jaar waarin de subsidie wordt aangevraagd;

  • fallback-efficiëntiebenchmark voor elektriciteitsverbruik: 80 procent van het referentie-elektriciteitsverbruik. De fallback-benchmark wordt toegepast voor alle producten en processen die vallen onder in aanmerking komende bedrijfstakken of deeltakken, maar niet door de in bijlage 4.4.2 opgenomen efficiëntiebenchmarks voor elektriciteitsverbruik worden gedekt;

  • indirecte emissiekosten ETS: door elektriciteitsbedrijven doorberekende CO2-kosten in de elektriciteitsprijzen als gevolg van deelname aan het Europese emissiehandelssysteem als bedoeld in Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad (PbEU 2003, L275);

  • inrichting: een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, van de Wet milieubeheer;

  • referentie-elektriciteitsverbruik: het gemiddelde elektriciteitsverbruik, voor de vervaardiging van producten in bedrijfstakken of deeltakken, bedoeld in bijlage 4.4.1, in MWh, van de inrichting, voor de vervaardiging van producten waarvoor geen efficiëntiebenchmark voor elektriciteitsverbruik is vastgesteld gedurende de referentieperiode 2005-2011 in het geval van inrichtingen die van 2005 tot en met 2011 elk jaar in bedrijf waren. Een bepaald kalenderjaar kan worden uitgesloten uit die 7-jarige referentieperiode. Indien de inrichting van 2005 tot en met 2011 ten minste één jaar niet in bedrijf was, wordt het referentie-elektriciteitsverbruik gelijkgesteld aan het jaarlijkse elektriciteitsverbruik tot er gegevens beschikbaar zijn over vier bedrijfsjaren; vanaf dan is het referentie-elektriciteitsverbruik gelijk aan het gemiddelde over de voorafgaande drie jaren waarvoor bedrijfsgegevens beschikbaar zijn;

  • referentie-output: gemiddelde productie, in ton per jaar van het product waarvoor een efficiëntiebenchmark voor elektriciteitsverbruik is vastgesteld, in de inrichting gedurende de referentieperiode 2005-2011 in het geval het product in 2005 tot en met 2011 elk jaar geproduceerd is in die inrichting. Een bepaald kalenderjaar kan worden uitgesloten uit die 7-jarige referentieperiode. Indien de inrichting van 2005 tot en met 2011 ten minste één jaar dit product niet produceerde, wordt de referentie-output gelijkgesteld aan de jaarlijkse productie tot er gegevens beschikbaar zijn over vier bedrijfsjaren; vanaf dan is de referentie-output gelijk aan het gemiddelde over de drie voorafgaande jaren van die periode.

Artikel 4.4.2. Subsidieaanvraag

De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een ondernemer die een inrichting drijft waar producten worden vervaardigd in bedrijfstakken of deeltakken die worden geacht te zijn blootgesteld aan een significant CO2-weglekrisico ten gevolge van in de elektriciteitsprijzen doorberekende kosten in verband met broeikasgasemissies, bedoeld in bijlage 4.4.1.

Artikel 4.4.3. Steunintensiteit

  • 1 De hoogte van de subsidie voor de kosten die in het jaar t zijn gemaakt, wordt:

    • a. voor elk product waarvoor een efficiëntiebenchmark voor elektriciteitsgebruik is vastgesteld, afzonderlijk berekend overeenkomstig de volgende formule:

      Ait * C * Pt-1 * E * BO.

      In deze formule betekent:

      Ait: de steunintensiteit in jaar t, bedoeld in het derde lid, uitgedrukt als een percentage;

      C: de CO2-emissiefactor;

      Pt-1: de EUA-termijnkoers in jaar t-1 (Euro/tCO2);

      E: de toepasselijk productspecifieke efficiëntiebenchmark als omschreven in bijlage 4.4.2;

      BO: de referentie-output van het toepasselijk product.

    • b. voor producten waarvoor geen efficiëntiebenchmark voor elektriciteitsgebruik is vastgesteld, berekend met gebruikmaking van de fallback-efficiëntiebenchmark voor elektriciteitsverbruik overeenkomstig de volgende formule:

      Ait *C *Pt-1 * EF *BEC.

      In deze formule betekent:

      Ait: de steunintensiteit in jaar t, bedoeld in het derde lid, uitgedrukt als een percentage;

      C: de CO2-emissiefactor;

      Pt-1: de EUA-termijnkoers in jaar t-1 (Euro/tCO2);

      EF: de fallback-benchmark voor elektriciteitsverbruik;

      BEC: het referentie-elekriciteitsverbruik (MWh).

  • 2 De hoogte van het subsidiebedrag wordt verminderd met het bedrag in euro dat overeenkomt met de indirecte emissiekosten ETS van 1.000 MWh, berekend overeenkomstig de volgende formule:

    Ait *C *Pt-1 * EF *BEC.

    In deze formule betekent

    Ait: de steunintensiteit in jaar t, bedoeld in het derde lid, uitgedrukt als een percentage;

    C: de CO2-emissiefactor;

    Pt-1: de EUA-termijnkoers in jaar t-1 (Euro/tCO2);

    EF: de fallback-benchmark voor elektriciteitsverbruik;

    BEC: 1.000 (MWh).

  • 3 De steunintensiteit in jaar t, bedoeld in het eerste en tweede lid, bedraagt 85 procent van de subsidiabele kosten gemaakt in 2013 tot en met 2015, 80 procent van de subsidiabele kosten gemaakt in 2016 tot en met 2018, en 75 procent van de subsidiabele kosten gemaakt in 2019 en 2020.

Artikel 4.4.4. Subsidieomvang

In aanvulling op artikel 4.4.3 wordt:

  • a. de hoogte van het subsidiebedrag dat overeenstemt met de referentie-output gehalveerd wanneer het productieniveau van het product waarvoor een efficiëntie benchmark voor elektriciteitsverbruik is vastgesteld in het kalenderjaar voorafgaand aan het jaar waarin de subsidie wordt aangevraagd 50 tot 75 procent daalt ten opzichte van de referentie-output;

  • b. de hoogte van het subsidiebedrag dat overeenstemt met de referentie-output met 75 procent verminderd wanneer het productieniveau van het product waarvoor een efficiëntiebenchmark voor elektriciteitsverbruik is vastgesteld in het kalenderjaar voorafgaand aan het jaar waarin de subsidie wordt aangevraagd 75 tot 90 procent daalt ten opzichte van de referentie-output;

  • c. de subsidie op nihil vastgesteld wanneer het productieniveau van het product waarvoor een efficiëntiebenchmark voor elektriciteitsverbruik is vastgesteld in het kalenderjaar voorafgaand aan het jaar waarin de subsidie wordt aangevraagd 90 procent of meer daalt ten opzichte van de referentie-output.

Artikel 4.4.5. Subsidieomvang

In aanvulling op artikel 4.4.3 wordt:

  • a. de hoogte van het subsidiebedrag dat overeenstemt met het referentie-elektriciteitsgebruik gehalveerd wanneer het elektriciteitsverbruik voor de vervaardiging van producten waarvoor geen efficiëntiebenchmark is vastgesteld van een inrichting in het kalenderjaar voorafgaand aan het jaar waarin de subsidie wordt aangevraagd 50 tot 75 procent daalt ten opzichte van het referentie-elektriciteitsverbruik;

  • b. de hoogte van het subsidiebedrag dat overeenstemt met het referentie-elektriciteitsgebruik met 75 procent verminderd wanneer het elektriciteitsverbruik voor de vervaardiging van producten waarvoor geen efficiëntiebenchmark is vastgesteld van een inrichting in het kalenderjaar voorafgaand aan het jaar waarin de subsidie wordt aangevraagd 75 tot 90 procent daalt ten opzichte van de het referentie-elektriciteitsverbruik;

  • c. de subsidie op nihil vastgesteld wanneer het elektriciteitsverbruik voor de vervaardiging van producten waarvoor geen efficiëntiebenchmark is vastgesteld van een inrichting in het kalenderjaar voorafgaand aan het jaar waarin de subsidie wordt aangevraagd 90 procent of meer daalt ten opzichte van de het referentie-elektriciteitsverbruik.

Artikel 4.4.6. Subsidiabele kosten

In afwijking van de artikelen 10, eerste tot en met vijfde en zevende lid, en 11 tot en met 14 van het besluit komen de indirecte emissiekosten ETS in aanmerking voor subsidie, voor zover deze kosten betrekking hebben op de vervaardiging van producten in bedrijfstakken of deeltakken, bedoeld in bijlage 4.4.1.

Artikel 4.4.7. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond evenredig over de ingediende aanvragen.

Artikel 4.4.8. Afwijzingsgronden

  • 2 De minister beslist afwijzend op een aanvraag om subsidie indien:

    • a. de subsidieaanvrager geen deelnemer is van een convenant, waarin de subsidieaanvrager in het kader van met de minister, de Minister van Financiën en de minister van Infrastructuur en Milieu gemaakte afspraken verplichtingen op zich heeft genomen ter verbetering van de energie-efficiëntie,

    • b. de subsidieaanvrager de minister niet voor 16 april van het jaar van aanvraag heeft gerapporteerd over de voortgang van de uitvoering van haar door de minister van een positief advies voorzien energie-efficiëntieplan en

    • c. de subsidieaanvrager:

      • 1°. de in het energie-efficiëntieplan vastgelegde maatregel ter verbetering van de energie-efficiëntie voor het jaar voorafgaand aan het jaar van de aanvraag niet heeft gerealiseerd in het voorafgaande jaar,

      • 2°. geen andere maatregel heeft getroffen tot verbetering van de energie-efficiëntie in het jaar voorafgaand aan het jaar van de aanvraag of

      • 3°. geen argument heeft aangeleverd dat door de minister als valide wordt aangemerkt voor het niet realiseren van de in het energie efficiency plan vastgelegde maatregel tot verbetering van de energie-efficiëntie.

Artikel 4.4.9. Subsidievoorwaarden

Op een subsidie voor de indirecte emissiekosten ETS zijn de artikelen 37 tot en met 42 van het besluit niet van toepassing.

Artikel 4.4.10. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag om subsidie op grond van artikel 4.4.2, bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het KvK-nummer, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. kerngegevens over het project.

  • 2 De aanvraag voor de vaststelling van een subsidie die krachtens deze titel is verleend bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de minister verstrekte referentienummer;

    • b. de omvang van de vast te stellen subsidie;

    • c. de kerngegevens voor de onderbouwing van de subsidievaststelling.

Artikel 4.4.11. Subsidievaststelling

De subsidie wordt vastgesteld zonder voorafgaande beschikking tot subsidieverlening.

Artikel 4.4.12. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 4.4.2, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door staatssteunmaatregel SA.37084 (2013/N).

Artikel 4.4.13. Vervaltermijn

Deze titel en de bijlagen 4.4.1 en 4.4.2 vervallen met ingang van 31 december 2021, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 4.5. Investeringssubsidie duurzame energie

Artikel 4.5.1. Begripsomschrijving

In deze titel wordt verstaan onder:

  • installatie voor de productie van duurzame energie: installatie die bijdraagt aan de Nederlandse doelstelling voor de productie van hernieuwbare energie en die energie produceert door middel van een:

    • a. ruimteverwarmingstoestel met warmtepomp als bedoeld in bijlage I, onderdeel 3 of onderdeel 4, van Verordening (EU) nr. 811/2013, niet zijnde een lucht-luchtwarmtepomp;

    • b. waterverwarmingstoestel met warmtepomp als bedoeld in artikel 2, zeventiende lid, van Verordening (EU) nr. 812/2013;

    • c. zonneboiler als bedoeld in artikel 4.5.5;

    • d. pelletkachel als bedoeld in artikel 4.5.6, of

    • e. op houtachtige biomassa gestookte ketel als bedoeld in artikel 4.5.7;

  • etiket: gedrukt etiket als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van Verordening (EU) nr. 811/2013 of artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van Verordening (EU) nr. 812/2013;

  • meldcode: code beschikbaar gesteld door de minister per type en merk installatie voor de productie van duurzame energie;

  • productkaart: productkaart als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel b, van Verordening (EU) nr. 811/2013 of artikel 3, eerste lid, onderdeel b, van Verordening (EU) nr. 812/2013;

  • technische documentatie: technische documentatie als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel c, en bijlage V van Verordening (EU) nr. 811/2013 of artikel 3, eerste lid, onderdeel c, en bijlage V van Verordening (EU) nr. 812/2013;

  • thermisch vermogen bij bivalente temperatuur: thermisch vermogen bij bivalente temperatuur als bedoeld in tabel 8 van Bijlage V van Verordening (EU) nr. 811/2013;

  • Verordening (EU) nr. 811/2013: Verordening (EU) nr. 811/2013 van de Commissie van 18 februari 2013 ter aanvulling van Richtlijn 2010/30/EU van het Europees Parlement en de Raad wat de energie-etikettering van ruimteverwarmingstoestellen, combinatieverwarmingstoestellen, pakketten van ruimteverwarmingstoestellen, temperatuurregelaars en zonne-energie-installaties en pakketten van combinatieverwarmingstoestellen, temperatuurregelaars en zonne-energie-installaties betreft (PbEU 2013, L 239);

  • Verordening (EU) nr. 812/2013: Verordening (EU) nr. 812/2013 van de Commissie van 18 februari 2013 ter aanvulling van Richtlijn 2010/30/EU van het Europees Parlement en de Raad wat de energie-etikettering van verwarmingstoestellen, warmwatertanks en pakketten van verwarmingstoestellen en zonne-energie-installaties betreft (PbEU 2013, L 239);

  • Verordening (EU) 2015/1185: Verordening (EU) nr. 2015/1185 van de Commissie van 24 april 2015 tot uitvoering van Richtlijn 2009/125/EG van het Europees Parlement en de Raad wat eisen inzake ecologisch ontwerp betreft voor toestellen voor lokale ruimteverwarming die vaste brandstoffen gebruiken (PbEU 2015, L 293);

  • Verordening (EU) 2015/1189: Verordening (EU) nr. 2015/1189 van de Commissie van 28 april 2015 tot uitvoering van Richtlijn 2009/125/EG van het Europees Parlement en de Raad wat de eisen inzake ecologisch ontwerp voor verwarmingsketels voor vaste brandstoffen betreft (PbEU 2015, L 193).

Artikel 4.5.2. Subsidie voor installaties voor de productie van duurzame energie

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie voor een installatie of meer installaties voor de productie van duurzame energie.

  • 2 Het eerste lid is tevens van toepassing op een aanvraag van een provincie, gemeente of openbaar lichaam als bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen indien zij respectievelijk het optreedt als marktpartij, of als eigenaar of huurder van een roerende of onroerende zaak, onder dezelfde voorwaarden als andere natuurlijke personen en rechtspersonen, niet zijnde medeoverheden.

Artikel 4.5.3. Subsidiabele kosten

  • 1 Voor een aanvraag, anders dan de aanvraag van een natuurlijke persoon ten behoeve van een installatie bestemd voor de eigen woning, komen voor subsidie in aanmerking de bijkomende investeringskosten, bedoeld in artikel 41, zesde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Voor een aanvraag van een natuurlijke persoon ten behoeve van een installatie bestemd voor de eigen woning komen in afwijking van artikel 10, tweede lid, van het besluit, kosten in verband met installaties die vóór indiening van de aanvraag, maar na 1 januari 2016, zijn gemaakt voor subsidie in aanmerking.

Artikel 4.5.4. Technische vereisten verwarmingstoestel met warmtepomp

Een ruimteverwarmingstoestel of een waterverwarmingstoestel met warmtepomp:

  • a. is uitgerust met een lucht-waterwarmtepomp, een grond-waterwarmtepomp of een water-waterwarmtepomp;

  • b. heeft een nominaal vermogen van ten hoogste 70 kW, en

  • c. is voorzien van een etiket, een productkaart en de bijbehorende technische documentatie.

Artikel 4.5.5. Technische vereisten zonneboiler

Een zonneboiler, waaronder tevens begrepen een zonneboilercombi, is:

  • a. een zonne-energie-installatie met een totale apertuuroppervlakte van ten hoogste 200 vierkante meter;

  • b. bedoeld voor het maken van warm tapwater of voor het leveren van ruimteverwarming in combinatie met het maken van warm tapwater;

  • c. voorzien van een productkaart en de bijbehorende technische documentatie, en

  • d. in het geval van een zonneboilercombi voorzien van een etiket.

Artikel 4.5.6. Technische vereisten pelletkachel

  • 1 Een pelletkachel is bestemd voor de productie van warmte en wordt automatisch gestookt op samengeperst hout in de vorm van pellets.

  • 2 Een pelletkachel als bedoeld in het eerste lid:

    • a. heeft een gesloten voorkant;

    • b. voldoet aan de norm EN 14785;

    • c. heeft een vermogen van 5 kW tot 500 kW;

    • d. heeft een minimaal warmterendement van 85% op nominaal vermogen, en

    • e. voldoet aan de technische eisen met betrekking tot de uitstoot gesteld in bijlage II, onderdeel 2, van Verordening (EU) 2015/1185, vastgesteld door een geaccrediteerde instelling.

Artikel 4.5.7. Technische vereisten biomassa gestookte ketel

  • 1 Een op houtachtige biomassa gestookte ketel is bestemd voor de productie van warmte.

  • 2 Een op houtachtige biomassa gestookte ketel:

    • a. voldoet, indien in de ketel warmteoverdracht aan een vloeistof plaatsvindt, aan de norm EN 303-5;

    • b. heeft een vermogen van 5 kW tot 500 kW;

    • c. kent een minimaal warmterendement van 89% op nominaal vermogen;

    • d. kent een uitstoot aan zwevende deeltjes die ten hoogste 38 mg/Nm³ in droog rookgas bij 6% zuurstof, een uitstoot van koolstofoxiden die ten hoogste 750 mg/Nm³ in droog rookgas bij 6% zuurstof en een uitstoot van stikstofoxiden die ten hoogste 300 mg/ Nm³ in droog rookgas bij 6% zuurstof bedraagt, vastgesteld door een geaccrediteerde instelling, en

    • e. betreft geen pelletkachel, houtkachel, inbouwhaard of inzethaard.

Artikel 4.5.8. Hoogte en berekening subsidiebedrag verwarmingstoestel met warmtepomp

  • 1 De subsidie voor een verwarmingstoestel als bedoeld in artikel 4.5.4 met een lucht-waterwarmtepomp bedraagt bij een thermisch vermogen bij bivalente temperatuur tot en met 1 kW € 1.100 en wordt vermeerderd met € 100 voor elke kW thermisch vermogen bij bivalente temperatuur hoger dan 1 kW.

  • 2 De subsidie voor een verwarmingstoestel als bedoeld in artikel 4.5.4 met een grond-waterwarmtepomp of met een water-waterwarmtepomp bedraagt bij een thermisch vermogen:

    • a. tot en met 10 kW: € 2.500, en

    • b. van meer dan 10 kW: € 2.500 vermeerderd met € 100 voor elke kW thermisch vermogen hoger dan 10 kW.

  • 3 De subsidie, bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt verhoogd met een bedrag van € 150 indien de warmtepomp blijkens het etiket behoort tot de energie-efficiëntieklasse A+ of met een bedrag van € 300 indien de warmtepomp blijkens het etiket behoort tot de energie-efficiëntieklasse A++ of hoger.

Artikel 4.5.9. Hoogte en berekening subsidiebedrag zonneboiler

  • 1 De subsidie voor een zonneboiler als bedoeld in artikel 4.5.5 bedraagt € 0,68 per kWh jaarlijkse zonne-energiebijdrage van de zonneboiler bij een apertuuroppervlakte van ten hoogste 10 vierkante meter en bedraagt € 0,30 per kWh jaarlijkse zonne-energiebijdrage van de zonneboiler bij een apertuuroppervlakte van meer dan 10 vierkante meter.

  • 2 De jaarlijkse zonne-energiebijdrage, bedoeld in het eerste lid, wordt voor zonneboilers bij een apertuuroppervlakte van ten hoogste 5 vierkante meter vastgesteld op 2799 kWh minus het jaarlijks aandeel van niet uit zonne-energie verkregen warmte volgens de productkaart conform het capaciteitsprofiel L, en minus het supplementair elektriciteitsgebruik volgens de productkaart.

  • 3 De jaarlijkse zonne-energiebijdrage, bedoeld in het eerste lid, wordt voor zonneboilers bij een apertuuroppervlakte van meer dan 5 en ten hoogste 10 vierkante meter vastgesteld op 4427 kWh minus het jaarlijks aandeel van niet uit zonne-energie verkregen warmte volgens de productkaart conform het capaciteitsprofiel XL, en minus het supplementair elektriciteitsgebruik volgens de productkaart.

  • 4 De jaarlijkse zonne-energiebijdrage, bedoeld in het eerste lid, voor zonneboilers bij een apertuuroppervlakte van meer dan 10 vierkante meter bedraagt het product van 1293 kWh, het totale collectoroppervlak van alle collectoren volgens de productkaart, het collectorrendement volgens de productkaart, de instralingshoekmodifier volgens de productkaart en de verliesfactor van de warmwatertank, bedoeld in het vijfde lid.

  • 5 De verliesfactor van de warmwatertank bedraagt afhankelijk van de energie-efficiëntieklasse vermeld op het etiket of de energie-efficiëntieklasse vastgesteld volgens de methode, bedoeld in bijlage II, onderdeel 2, van Verordening (EU) nr. 812/2013:

    • a. bij energie-efficiëntieklasse A+: 0,95;

    • b. bij energie-efficiëntieklasse A: 0,91;

    • c. bij energie-efficiëntieklasse B: 0,86;

    • d. bij energie-efficiëntieklasse C: 0,83, en

    • e. bij energie-efficiëntieklasse D tot en met G: 0,81.

  • 6 In afwijking van het vijfde lid bedraagt de verliesfactor voor een warmwatertank met een volume van 2000 liter en meer 0,81.

  • 7 Indien de zonneboiler naast warm tapwater tevens ruimteverwarming produceert, wordt de subsidie voor de zonneboiler, bedoeld in het eerste lid, eenmalig verhoogd met een bedrag van € 150 indien de zonneboiler behoort tot de energie-efficiëntieklasse A+ voor ruimteverwarming vermeld op het etiket en met een bedrag van € 300 indien de zonneboiler behoort tot de energie-efficiëntieklasse A++ voor ruimteverwarming vermeld op het etiket of hoger.

Artikel 4.5.10. Hoogte en berekening subsidiebedrag pelletkachel

De subsidie voor een pelletkachel als bedoeld in artikel 4.5.6 bedraagt € 50 per kW vermogen van de kachel met een minimum van € 500 voor de kachel die geen warmte overdraagt aan een vloeistof en een minimum van € 1.400 voor de kachel die tevens warmte overdraagt aan een vloeistof.

Artikel 4.5.11. Hoogte en berekening subsidiebedrag op biomassa gestookte ketel

De subsidie voor een op biomassa gestookte ketel als bedoeld in artikel 4.5.7 bedraagt bij een thermisch vermogen:

  • a. tot en met 40 kW: € 2.500, en

  • b. vanaf 40 kW: € 2.500 vermeerderd met € 110 per kW vermogen van de ketel hoger dan 40 kW.

Artikel 4.5.12. Afwijzingsgronden

  • 1 De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

    • a. de aanvrager voor dezelfde installatie voor de productie van duurzame energie op grond van artikel 3.42, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 een verzoek heeft ingediend bij de minister om een verklaring dat sprake is van een energie-investering als bedoeld in dat artikel;

    • b. de installatie voor de productie van duurzame energie is of wordt geïnstalleerd om te voldoen aan de wettelijke voorschriften, bedoeld in hoofdstuk 5 van het Bouwbesluit 2012;

    • c. blijkens het bewijs van aanschaf de installatie voor de productie van duurzame energie vóór 1 januari 2016 is aangeschaft;

    • d. ten aanzien van dezelfde installatie voor de productie van duurzame energie reeds subsidie is verstrekt;

    • e. in geval van een aanvraag van een natuurlijke persoon ten behoeve van een installatie voor de productie van duurzame energie bestemd voor de eigen woning, de installatie nog niet is geïnstalleerd;

    • f. in geval van een aanvraag van een natuurlijke persoon ten behoeve van een installatie voor de productie van duurzame energie bestemd voor de eigen woning, de aanvraag later dan zes maanden na het installeren ervan is ingediend;

    • g. de aanvraag betrekking heeft op een gebruikte installatie voor de productie van duurzame energie.

  • 2 De afwijzingsgrond, bedoeld in het eerste lid, onderdeel f, is niet van toepassing op een hernieuwde aanvraag, indien deze aanvraag is ingediend binnen twaalf maanden nadat een aanvraag voor dezelfde installatie voor de productie van duurzame energie is afgewezen in verband met de uitputting van het subsidieplafond.

Artikel 4.5.13. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 4.5.14. Subsidieverlening onder opschortende voorwaarde

  • 1 De subsidie wordt verleend onder de opschortende voorwaarde dat:

    • a. een overeenkomst wordt gesloten in verband met de aanschaf van de installatie of installaties voor de productie van duurzame energie, en

    • b. de installatie of installaties waarop de overeenkomst, bedoeld in onderdeel a betrekking heeft, zijn geïnstalleerd.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing op de subsidie die wordt verleend aan een natuurlijke persoon ten behoeve van de installatie bestemd voor de eigen woning.

Artikel 4.5.15. Subsidievaststelling

  • 1 In het geval de subsidieontvanger een natuurlijke persoon betreft en de subsidie is bestemd voor de installatie voor de eigen woning wordt de subsidie vastgesteld zonder voorafgaande beschikking tot subsidieverlening.

  • 2 Een subsidie op grond van deze titel wordt niet ambtshalve vastgesteld.

Artikel 4.5.16. Verplichtingen van de subsidieontvanger

  • 1 Een installatie voor de productie van duurzame energie, waarvoor op grond van deze titel een subsidie is verleend, wordt binnen 12 maanden na de verlening van de subsidie in gebruik genomen.

  • 2 De subsidieontvanger vervreemdt de installatie voor de productie van duurzame energie waarvoor subsidie is verleend niet binnen een jaar na de datum van de subsidievaststelling.

  • 3 Het tweede lid is niet van toepassing op de vervreemding van de woning of het bedrijf waarin de installatie voor de productie van duurzame energie is geïnstalleerd.

Artikel 4.5.17. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 4.5.2 bevat de gegevens van de aanvrager, waaronder ten minste:

    • a. de naam, het post- en bezoekadres, het e-mailadres en het telefoonnummer;

    • b. het Burgerservicenummer of het nummer waaronder de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, en

    • c. het rekeningnummer.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat de aanvraag door een natuurlijke persoon ten behoeve van de installatie bestemd voor de eigen woning tevens:

    • a. een vermelding van de locatie waar de installatie voor de productie van duurzame energie is geïnstalleerd indien deze afwijkt van het post- en bezoekadres;

    • b. het bewijs van aanschaf van de installatie voor de productie van duurzame energie, en

    • c. een omschrijving van de installatie voor de productie van duurzame energie, voorzien van het merk en type, of indien beschikbaar, de meldcode.

  • 3 Onverminderd het eerste lid bevat de aanvraag door een andere aanvrager dan een natuurlijke persoon als bedoeld in het tweede lid, de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de groepsvrijstellingsverordening, alsmede:

    • a. een omschrijving van de aard van de installaties voor de productie van duurzame energie, voorzien van het merk en type, of – indien beschikbaar – de meldcode;

    • b. een vermelding van de beoogde locatie van elk van de installaties voor de productie van duurzame energie;

    • c. het aantal installaties voor de productie van duurzame energie, en

    • d. het nominale thermische vermogen van elke te installeren installatie voor de productie van duurzame energie of, indien het een zonneboiler betreft, de gegevens ten aanzien van de energetische opbrengst.

  • 4 De aanvraag voor de vaststelling van een subsidie krachtens deze titel bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de minister verstrekte referentienummer;

    • b. de omvang van de vast te stellen subsidie;

    • c. de kerngegevens voor de onderbouwing van de subsidievaststelling, waaronder de locaties waar het project is uitgevoerd en de omschrijving van de aard van de installaties voor de productie van duurzame energie die zijn geïnstalleerd.

  • 5 De subsidieaanvrager verstrekt gegevens waaruit blijkt dat de installatie voor de productie van duurzame energie voldoet aan de technische eisen, afhankelijk van de installatie, bedoeld in artikel 4.5.4, 4.5.5, 4.5.6 of 4.5.7.

  • 6 De subsidieaanvrager overlegt een bewijs dat de installatie voor de productie van duurzame energie is geïnstalleerd door een deskundige installateur.

Artikel 4.5.18. Staatssteun

De subsidie bedoeld in artikel 4.5.2 bevat mogelijk staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 41 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 4.5.19. Horizonbepaling

Deze titel vervalt met ingang van 1 januari 2021, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor deze datum zijn verleend.

Titel 4.6. Wind op zee-haalbaarheidsstudies

[Vervallen per 01-04-2015]

Titel 4.7. Energiebesparing en duurzame energie sportaccommodaties

Artikel 4.7.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • energieadvies: verkenning van de mogelijkheden om de energie-efficiency van een bestaande sportaccommodatie te verbeteren, vastgelegd in een adviesrapport;

  • landelijke koepelorganisatie: NOC*NSF, alsmede de in NOC*NSF vertegenwoordigde Nederlandse Christelijke sport Unie, de Nederlandse Katholieke Sportfederatie en de Nederlandse Culturele Sportbond;

  • maatregel: maatregel als bedoeld in artikel 4.7.2;

  • NOC*NSF: Vereniging Nederlands Olympisch Comité* Nederlandse Sport Federatie te Arnhem;

  • sportaccommodatie: accommodatie, bestemd en in gebruik voor activiteiten van een sportvereniging;

  • sportstichting: stichting die ten minste een gedeelte van een sportaccommodatie in eigendom heeft;

  • sportvereniging: vereniging met volledige rechtsbevoegdheid die lid is van een landelijke koepelorganisatie of een in NOC*NSF vertegenwoordigde landelijke sportorganisatie en waarbinnen een door NOC*NSF erkende tak van sport wordt beoefend.

Artikel 4.7.2. Subsidieaanvraag

De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een sportvereniging of een sportstichting voor het uitvoeren van een maatregel die is opgenomen in bijlage 4.7.1 ten behoeve van energiebesparing of het opwekken van duurzame energie voor sportaccommodaties.

Artikel 4.7.3. Subsidiabele kosten

In afwijking van de artikelen 10, eerste lid, en 11 van het besluit komen uitsluitend voor subsidie in aanmerking de kosten voor het uitvoeren van een maatregel bestaande uit de aanschaf van een installatie of apparatuur.

Artikel 4.7.4. Steunintensiteit

  • 1 De subsidie aan een sportvereniging bedraagt 30% van de subsidiabele kosten.

  • 2 De subsidie aan een sportstichting bedraagt 15% van de subsidiabele kosten.

  • 3 De subsidie wordt verhoogd met 500 euro, indien een maatregel waarvoor subsidie wordt aangevraagd gebaseerd is op een van een datum voorzien energieadvies dat uiterlijk zes jaar voor de eerste dag van de openstellingsperiode is uitgebracht en waarin zijn opgenomen:

    • a. een beschrijving van de sportaccommodatie;

    • b. een overzicht van de totale energiehuishouding van de bestaande totale sportaccommodatie;

    • c. een energiebalans van de relevante onderdelen van de bestaande totale sportaccommodatie;

    • d. een overzicht van de mogelijkheden en kwantificering tot energiebesparing;

    • e. een overzicht van de noodzakelijke organisatorische en administratieve aanpassingen;

    • f. een raming van de te verwachten investeringskosten en de te verwachten baten.

  • 4 De verhoging, bedoeld in het derde lid, wordt eenmaal toegekend per uitgebracht energieadvies.

  • 5 De subsidie bedraagt maximaal € 125.000 per jaar.

Artikel 4.7.5. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 4.7.7. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. de energierekening van de sportaccommodatie waar de maatregel wordt gerealiseerd niet wordt afgeschreven van een bankrekening die op naam staat van de aanvrager;

  • b. de kosten van de investering niet worden afgeschreven van een bankrekening die op naam staat van de aanvrager;

  • c. aan de aanvrager voor de desbetreffende maatregel gedurende het desbetreffende kalenderjaar op grond van deze titel reeds subsidie is verleend;

  • d. de subsidiabele kosten minder dan € 3.000 bedragen;

  • e. de aanvrager geen toestemming heeft van de eigenaar van de sportaccommodatie om de maatregel uit te voeren;

  • f. de sportvereniging of sportstichting voor de maatregel geen overeenkomst heeft gesloten met de bouwer of leverancier, waarin is aangegeven welke apparatuur of installatie als bedoeld in de maatregelenlijst in bijlage 4.7.1, zal worden aangeschaft;

  • g. de overeenkomst, bedoeld in onderdeel f, betrekking heeft op de aanschaf van gebruikte apparatuur of installaties;

  • h. de overeenkomst, bedoeld in onderdeel f, voor 1 september 2015 is aangegaan;

  • i. de overeenkomst, bedoeld in onderdeel f, op het moment van ontvangst van de aanvraag meer dan negen maanden daarvoor is gesloten;

  • j. de sportvereniging of sportstichting werkzaam is in een van de sectoren die ingevolge artikel 1 van de de-minimis verordening is uitgesloten van de toepassing van die verordening.

Artikel 4.7.8. Instandhoudingsverplichting

De subsidieontvanger vervreemdt de installatie of apparatuur waarvoor subsidie is verstrekt niet binnen een jaar na de datum van de subsidievaststelling.

Artikel 4.7.9. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in deze titel bevat ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager, het KvK-nummer, het post- en bezoekadres en het bankrekeningnummer en lidmaatschap van de sportvereniging van een landelijke koepelorganisatie of een in NOC*NSF vertegenwoordigde landelijke sportorganisatie en waarbinnen een door NOC*NSF erkende tak van sport wordt beoefend;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. gegevens over de maatregel of maatregelen waarvoor subsidie wordt aangevraagd;

    • d. gegevens over de sportaccommodatie, waaronder het post- en bezoekadres;

    • e. een verklaring de-minimissteun.

Artikel 4.7.10. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 4.7.2, bevat mogelijk staatssteun en wordt gerechtvaardigd door de algemene de-minimisverordening.

Artikel 4.7.11. Evaluatiebepaling

Onze Minister van Economische Zaken zendt binnen 5 jaar na de inwerkingtreding van deze titel aan de Tweede Kamer een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze titel in de praktijk.

Artikel 4.7.12. Vervaltermijn

Deze titel en bijlage 4.7.1 vervallen met ingang van 1 juli 2020, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 4.8. Energie-efficiëntieplannen

Artikel 4.8.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • energie-efficiëntieplan: energie-efficiëntieplan, bedoeld in artikel 3.2 van de MJA3;

  • inrichting: inrichting, bedoeld in artikel 1, onderdeel l, van de MJA3;

  • MJA3: Meerjarenafspraak Energie-Efficiëntie 2001-2020.

Artikel 4.8.2. Subsidieaanvraag

De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een ondernemer die een kleine of middelgrote onderneming drijft en ten aanzien van die onderneming is toegetreden tot de MJA3 voor de kosten voor:

  • a. het opstellen van een energie-efficiëntieplan als bedoeld in artikel 3.1 van de MJA3 ten behoeve van een inrichting die deel uitmaakt van die onderneming;

  • b. het actualiseren van een energie-efficiëntieplan als bedoeld in artikel 3.3 van de MJA3 ten behoeve van een inrichting die deel uitmaakt van die onderneming.

Artikel 4.8.3. Subsidiabele kosten

  • 1 De volgende kosten komen in aanmerking voor subsidie:

    • a. de loonkosten van het bij het opstellen of actualiseren van een energie-efficiëntieplan betrokken personeel van de subsidieontvanger;

    • b. de kosten voor het inhuren van consultatie en bijstand ten behoeve van het opstellen of actualiseren van een energie-efficiëntieplan.

  • 2 Indien de subsidie wordt aangevraagd voor het opstellen van een energie-efficiëntieplan komen de kosten, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, slechts voor subsidie in aanmerking voor zover het kosten betreft voor:

    • a. het beschrijven en kwantificeren van de positie van de inrichting in de keten met betrekking tot energie-efficiëntie;

    • b. het identificeren van maatregelen, gericht op energie-efficiëntie;

    • c. het bepalen van de besparingsomvang van de maatregelen, bedoeld in onderdeel b;

    • d. het opstellen of actualiseren van een energiebalans en het verzamelen van gegevens daartoe;

    • e. het bepalen van de rentabiliteit van de maatregelen, bedoeld in onderdeel b.

  • 3 Indien de subsidie wordt aangevraagd voor het actualiseren van een energie-efficiëntieplan komen de kosten, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, slechts voor subsidie in aanmerking voor zover het kosten betreft, bedoeld in het tweede lid, onderdelen b tot en met e.

Artikel 4.8.4. Hoogte subsidie en steunintensiteit

De subsidie bedraagt € 4.500,– per inrichting waarvoor een energie-efficiëntieplan wordt opgesteld en € 2.500,– per inrichting waarvoor een energie-efficiëntieplan wordt geactualiseerd, met dien verstande dat de subsidie, in afwijking van artikel 1.3, ten hoogste bedraagt:

  • a. 70% van de subsidiabele kosten indien het een kleine onderneming betreft;

  • b. 60% van de subsidiabele kosten inden het een middelgrote onderneming betreft.

Artikel 4.8.5. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 4.8.6. Realisatietermijn

De termijn, bedoeld in artikel 23, onderdeel b, van het besluit, bedraagt:

  • a. negen maanden na toetreding tot de MJA3 voor het opstellen van een energie-efficiëntieplan;

  • b. de periode van het moment van indiening van de aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 4.8.2. tot de datum, bedoeld in bijlage 4.8.1., voor het actualiseren van een energie-efficiëntieplan.

Artikel 4.8.7. Afwijzingsgronden

  • 2 De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien de inrichting waarvoor een energie-efficiëntieplan wordt opgesteld of geactualiseerd:

    • a. geen kleine of middelgrote onderneming is of daarvan geen onderdeel uitmaakt;

    • b. onderdeel uitmaakt van een onderneming, bestaande uit meerdere inrichtingen waarvoor gebruik wordt gemaakt van de concernaanpak, bedoeld in hoofdstuk 5 van de bijlage bij de MJA3 en ten aanzien van de betreffende inrichting het energieverbruik in het kalenderjaar voorafgaand aan het jaar van de aanvraag minder dan 50.000 kWh elektriciteit en 25.000 m3 aardgas bedraagt.

Artikel 4.8.8. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 4.8.2 bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor subsidie ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder het nummer waaronder de onderneming geregistreerd is bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. gegevens over de inrichting waarvoor een energie-efficiëntieplan wordt opgesteld of geactualiseerd waaronder het post- en bezoekadres;

    • d. een verklaring dat de subsidie voor het opstellen of actualiseren van het energie-efficiëntieplan niet meer bedraagt dan is toegestaan op grond van artikel 4.8.4.;

    • e. een verklaring dat de afwijzingsgronden, bedoeld in artikel 4.8.7. niet van toepassing zijn.

Artikel 4.8.9. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 4.8.2. bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 49 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 4.8.10. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 januari 2019 met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Hoofdstuk 4a. Telecommunicatie

Titel 4a.1. Verbetering telecommunicatievoorzieningen Caribisch Nederland

Artikel 4a.1.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • eindgebruiker: natuurlijke persoon of rechtspersoon die van een openbare elektronische communicatiedienst gebruik maakt of wil gaan maken en die niet tevens openbare elektronische communicatienetwerken of openbare elektronische communicatiediensten aanbiedt;

  • telecommunicatie: iedere overdracht, uitzending of ontvangst van gegevens van welke aard ook door middel van kabels, langs radio-elektrische weg of door middel van optische of andere elektromagnetische systemen;

  • telecommunicatie-infrastructuur: een stelsel van inrichtingen met daarbij behorende middelen, bestemd voor telecommunicatie die, geheel of gedeeltelijk, openbare gronden overschrijdt, welk stelsel is begrensd door daartoe behorende aansluitpunten en met inbegrip van de aansluitingen op telecommunicatie-inrichtingen buitenslands.

Artikel 4a.1.2. Subsidieaanvraag

De minister kan op aanvraag subsidie verstrekken aan een onderneming of een samenwerkingsverband van ondernemingen voor een project dat ten goede komt aan de eindgebruikers in de openbare lichamen Bonaire, Sint-Eustatius of Saba en gericht is op het:

  • a. opwaarderen van een mobiel telecommunicatienetwerk naar een hogere technologische standaard;

  • b. verbeteren van de capaciteit van de telecommunicatie-infrastructuur;

  • c. verbeteren van robuustheid of redundantie van onderdelen van de telecommunicatie-infrastructuur om uitval te voorkomen;

  • d. realiseren van telecommunicatievoorzieningen ten behoeve van voorzieningen in het algemeen belang, waaronder in ieder geval gezondheidszorg en onderwijs.

Artikel 4a.1.3. Subsidiabele kosten

De volgende kosten komen in aanmerking voor subsidie:

  • a. de kosten voor bouw, verwerving, inrichting of verbetering van onroerende zaken die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het project, bedoeld in artikel 4a.1.2 en de instandhouding daarvan;

  • b. de kosten voor de aanschaf van apparatuur die noodzakelijk is voor de uitvoering van het project, bedoeld in artikel 4a.1.2 en de aanleg daarvan;

  • c. loonkosten van het personeel van de subsidieontvanger dat betrokken is bij de activiteiten, bedoeld in de onderdelen a en b.

Artikel 4a.1.4. Hoogte subsidie

De subsidie bedraagt 50% van de subsidiabele kosten tot een maximum van € 300.000,– per project.

Artikel 4a.1.5. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 4a.1.6. Start- en realisatietermijn

  • 1 Met de uitvoering van de op grond van deze titel gesubsidieerde activiteiten wordt gestart binnen drie maanden na de datum van subsidieverlening.

  • 2 De activiteiten, bedoeld in artikel 4a.1.2, vinden plaats binnen twaalf maanden na aanvang van deze activiteiten.

Artikel 4a.1.7. Afwijzingsgronden

  • 2 De minister kan afwijzend beslissen op een aanvraag indien de aanvrager niet voldoet aan de bij of krachtens de Wet telecommunicatievoorzieningen BES gestelde voorschriften, anders dan bedoeld in het eerste lid.

Artikel 4a.1.8. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 4a.1.2 bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder het nummer waaronder de onderneming geregistreerd is bij de Kamer van Koophandel en Nijverheid, bedoeld in de Wet op de Kamers van Koophandel en Nijverheid BES, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. een projectplan;

    • d. een projectbegroting;

    • e. een financiële onderbouwing waaruit blijkt dat de aanvrager op het moment van indiening van de aanvraag niet in staat is het project zonder subsidie rendabel te maken.

  • 2 De aanvraag voor de vaststelling van een subsidie die krachtens deze titel is verleend bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de minister verstrekte referentienummer;

    • b. de omvang van de vast te stellen subsidie;

    • c. de kerngegevens voor de onderbouwing van de subsidievaststelling;

    • d. de datum waarop met de uitvoering van de op grond van deze titel gesubsidieerde activiteiten is gestart.

  • 4 De aanvragen, bedoeld in het eerste en tweede lid, zijn in de Nederlandse taal gesteld.

Artikel 4a.1.9. Administratie

Voor subsidies die € 125.000 of meer bedragen geldt, in afwijking van artikel 38, eerste lid, van het besluit, niet de verplichting van dat artikellid, maar de verplichting van artikel 38, derde lid, van het besluit.

Artikel 4a.1.11. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 januari 2019 met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 4a.2. Beleidsexperiment cyberweerbaarheid

Artikel 4a.2.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder niet-vitale onderneming: onderneming die geen product of dienst aanbiedt waarvan de beschikbaarheid en de betrouwbaarheid van vitaal belang zijn voor de Nederlandse samenleving.

Artikel 4a.2.2. Subsidieaanvraag

  • 1 De minister verleent op aanvraag subsidie voor de uitvoering van een cyberweerbaarheidsplan aan:

    • a. een rechtspersoon die de cyberweerbaarheid van niet-vitale ondernemingen, behartigt, of

    • b. een deelnemer aan een samenwerkingsverband dat de cyberweerbaarheid van niet-vitale ondernemingen behartigt.

  • 2 Het cyberweerbaarheidsplan:

    • a. strekt tot versterking van de cyberweerbaarheid van niet-vitale ondernemingen in Nederland;

    • b. wordt uitgevoerd door, of in samenwerking met, ten minste twee niet in een groep verbonden niet-vitale ondernemingen;

    • c. is gebaseerd op een integrale visie ten aanzien van de ambitie om de cyberweerbaarheid van niet-vitale ondernemingen duurzaam te versterken; en

    • d. heeft een looptijd van ten minste één en ten hoogste drie jaar.

  • 3 Het cyberweerbaarheidsplan bestaat uit een samenhangend geheel van ten minste twee van de volgende activiteiten:

    • a. het vormen en in stand houden van een netwerk voor de versterking van niet-vitale ondernemingen met behulp waarvan contacten worden onderhouden met relevante derden, alsmede het door derden laten uitvoeren van netwerkactiviteiten ten behoeve van niet-vitale ondernemingen;

    • b. het stimuleren van bewustwording van cyberweerbaarheid bij niet-vitale ondernemingen;

    • c. het geven van inzicht in digitale kwetsbaarheden van niet-vitale ondernemingen;

    • d. het verrichten van diensten voor niet-vitale ondernemingen om de cyberweerbaarheid van de desbetreffende ondernemingen te versterken;

    • e. het anderszins versterken van de cyberweerbaarheid van niet-vitale ondernemingen.

  • 4 Een samenwerkingsverband bevat maximaal acht deelnemers en de penvoerder is een ondernemer.

Artikel 4a.2.3. Hoogte subsidie

De subsidie bedraagt 50% van de subsidiabele kosten, doch ten hoogste € 200.000 per cyberweerbaarheidsplan.

Artikel 4a.2.4. Subsidiabele kosten

Artikel 4a.2.5. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 4a.2.6. Realisatietermijn

De termijn, bedoeld in artikel 23, onderdeel b, van het besluit, is drie jaar, en wordt gerekend vanaf de aanvang van de activiteiten, bedoeld in artikel 4a.2.2.

Artikel 4a.2.7. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag, indien:

  • a. door de subsidieaanvrager niet aannemelijk wordt gemaakt dat uitvoering van het cyberweerbaarheidsplan leidt tot een duurzaam netwerk voor de versterking van de cyberweerbaarheid van niet-vitale ondernemingen;

  • b. onvoldoende vertrouwen bestaat dat uitvoering van het cyberweerbaarheidsplan een bijdrage levert aan de versterking van de cyberweerbaarheid van niet-vitale ondernemingen;

  • c. het netwerk voor de versterking van de cyberweerbaarheid van niet-vitale ondernemingen niet openstaat voor nieuwe toetreders;

  • d. in het cyberweerbaarheidsplan activiteiten zijn opgenomen die bestaan uit:

    • 1°. het ontwikkelen van hardware of software om de cyberweerbaarheid van ondernemingen te versterken, of het aanschaffen daarvan anders dan voor het verwerken of delen van informatie voor de versterking van cyberweerbaarheid;

    • 2°. het continu op afstand monitoren van de cybersecurity van ondernemingen om aanvallen op de IT-infrastructuur te voorkomen, af te weren, op te sporen of op te lossen; of

    • 3°. het adviseren van ondernemingen die door een cybersecurityincident zijn getroffen, over het oplossen van het incident;

  • e. meer dan 25 procent van de kosten voor de uitvoering van het cyberweerbaarheidsplan bestaat uit het aanschaffen van hardware en software voor het verwerken of delen van informatie voor de versterking van cyberweerbaarheid.

Artikel 4a.2.8. Adviescommissie

  • 1 Er is een Adviescommissie cyberweerbaarheid die tot taak heeft de minister op diens verzoek te adviseren omtrent de rangschikkingscriteria, bedoeld in artikel 4a.2.9, eerste lid.

  • 2 De commissie bestaat uit ten minste vier en ten hoogste zeven leden.

  • 3 De voorzitter en de andere leden van de commissie worden door de minister voor een termijn van ten hoogste één jaar benoemd.

Artikel 4a.2.9. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister kent aan een cyberweerbaarheidsplan een hoger aantal punten toe, naarmate:

    • a. het cyberweerbaarheidsplan een grotere bijdrage levert aan het versterken van de cyberweerbaarheid van niet-vitale ondernemingen, waardoor maatschappelijke en economische schade kan worden beperkt;

    • b. het netwerk waarbinnen het cyberweerbaarheidsplan wordt uitgevoerd:

      • 1˚. in hogere mate aantoonbaar tot doel heeft en door de samenstelling van het netwerk geschikt is om de cyberweerbaarheid van niet-vitale ondernemingen duurzaam te versterken;

      • 2˚. een groter netwerk kan vormen waarbinnen ervaring en kennis over cyberweerbaarheid aanwezig is en wordt uitgewisseld;

    • c. het cyberweerbaarheidsplan innovatiever is.

  • 2 Het aantal punten bedraagt bij de onderdelen a en b van het eerste lid ten minste één en ten hoogste veertig punten, en bij onderdeel c van het eerste lid ten minste één en ten hoogste twintig punten.

  • 3 De minister rangschikt de aanvragen, waarop niet afwijzend is beslist, hoger, naarmate in totaal meer punten aan het cyberweerbaarheidsplan zijn toegekend.

  • 4 Geen subsidie wordt verleend voor een cyberweerbaarheidsplan dat lager is gerangschikt dan een soortgelijk cyberweerbaarheidsplan.

Artikel 4a.2.10. Evaluatie

  • 1 De subsidieontvanger verleent medewerking aan een evaluatie van de effecten van de door hem uitgevoerde activiteiten, bedoeld in artikel 4a.2.2, voor zover deze medewerking redelijkerwijs van hem verlangd kan worden.

  • 2 De subsidieontvanger verleent medewerking aan de verdere verspreiding van ervaringen en resultaten van het cyberweerbaarheidsplan door de minister of door een door de minister aangewezen derde.

  • 3 De verplichtingen, bedoeld in het eerste en tweede lid, gelden tot drie jaar na de datum van de beschikking tot subsidievaststelling.

Artikel 4a.2.11. Informatieverplichtingen

  • 1 Indien de aanvrager een mkb-ondernemer betreft bevat een aanvraag voor subsidie op grond van artikel 4a.2.2. ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor subsidie op grond van artikel 4a.2.2 ten minste:

    • a. een verklaring de-minimissteun;

    • b. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het KvK-nummer, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • c. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • d. een begroting waarin de totale kosten van de uitvoering van het cyberweerbaarheidsplan en de omvang van de gevraagde subsidie zijn opgenomen;

    • e. een cyberweerbaarheidsplan;

    • f. een planning van de uitvoering van de activiteiten in het cyberweerbaarheidsplan;

    • g. een samenvatting van het cyberweerbaarheidsplan die door de minister kan worden gebruikt in voor een ieder toegankelijke publicaties.

  • 3 De aanvraag voor de vaststelling van de subsidie bevat ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de minister verstrekte referentienummer;

    • b. de omvang van de vast te stellen subsidie en de kerngegevens voor de onderbouwing van de subsidievaststelling;

    • c. een samenvatting van de resultaten van het cyberweerbaarheidsplan die door de minister kan worden gebruikt in voor ieder toegankelijke publicaties.

Artikel 4a.2.12. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 4a.2.2, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door de algemene de-minimisverordening, of, indien de subsidie wordt verleend aan een mkb-ondernemer, door artikel 18 van de algemene groepsvrijstellingsverordening voor zover het consultancysteun betreft en de algemene de-minimisverordening voor zover het steun voor overige activiteiten betreft.

Artikel 4a.2.13. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 april 2019, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor deze datum zijn verleend.

Hoofdstuk 5. Slotbepalingen

Artikel 5.3

  • 1 Op aanvragen om subsidie die vóór de inwerkingtreding van deze regeling zijn ingediend, op subsidies die vóór de inwerkingtreding van deze regeling zijn verleend en op subsidies die vóór de inwerkingtreding van deze regeling zijn vastgesteld blijft het recht van toepassing zoals dat luidde onmiddellijk vóór dat tijdstip.

  • 2 Op subsidies die vóór 1 januari 2015 zijn verleend en op subsidies die vóór 1 januari 2015 zijn vastgesteld blijft het recht van toepassing zoals dat luidde vóór dat tijdstip.

Artikel 5.4. Overgangsrecht

Op aanvragen om subsidie die zijn ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van een wijziging van deze regeling, op subsidies die voor dat tijdstip zijn verleend en op subsidies die voor dat tijdstip zijn vastgesteld, blijft deze regeling van toepassing zoals deze luidde voor dat tijdstip tenzij de wijziging met terugwerkende kracht in werking treedt.

Artikel 5.5

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst, met dien verstande dat titel 2.2 terugwerkt tot en met het tijdstip waarop de Regeling van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 30 juni 2014, nr. WJZ / 14104248, houdende wijziging van de Regeling LNV-subsidies in verband met de openstelling van de mogelijkheid van subsidies ten behoeve van de verduurzaming van de veehouderij in werking is getreden.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 11 juli 2014

De

Minister

van Economische Zaken,

H.G.J. Kamp

Bijlage 1.1. behorende bij artikel 1.2, eerste lid, van de Regeling nationale EZ-subsidies

Het rapport van feitelijke bevindingen wordt opgesteld overeenkomstig de Nadere voorschriften controle- en overige standaarden (ex Artikel A-130.7 VGC) van het NIVRA. In het rapport van feitelijke bevindingen rapporteert de accountant over de hieronder genoemde aspecten en aandachtspunten van de integrale kostensystematiek.

1. Beschrijving integrale kostensystematiek

Opzet systematiek

1.1

Welke kostendragers gebruikt de organisatie in de integrale kostensystematiek?

1.2

Hoe worden de indirecte kosten toegerekend aan de kostendragers?

1.3

Worden de jaarlijkse tarieven op basis van de integrale kostensystematiek voorcalculatorisch vastgesteld? Als de subsidie-ontvanger jaarlijks vooraf de tarieven vaststelt, is aan het begin van het jaar duidelijk wat de tarieven van dat jaar zijn. Deze tarieven worden gehanteerd bij begroting en ook bij de vaststelling van projecten. Als de subsidie-ontvanger niet met voorcalculatorische tarieven werkt dan toelichten.

1.4

Hoe worden de uitgangscijfers bepaald die voor de jaarlijkse berekening van de tarieven gebruikt worden?

1.5

Sinds wanneer wordt deze integrale kostensystematiek door de organisatie toegepast?

1.6

Is er een wijziging van de integrale kostensystematiek gepland en zo ja wanneer?

Over personeelskosten

1.7

Is het personeel ingedeeld in tariefgroepen? Zo ja, welke?

1.8

Hoe wordt het aantal direct productieve uren per voltijd werknemer berekend en wat is het aantal direct productieve uren per voltijd werknemer? Is dit aantal gelijk voor alle personen? Zo nee, licht toe.

Over machines en apparatuur

1.9

Zijn de kosten voor machines en apparatuur onderdeel van de integrale kostensystematiek? Zo ja, geldt dat voor alle machines en apparatuur of zijn er ook machines en apparaten die in projecten als aparte post worden begroot?

2. Basisvoorwaarden integrale kostensystematiek

2.1

De toerekeningssystematiek en -principes (verdeelsleutels en -mechanismen van indirecte kosten; normen voor percentages, etc.) worden in de hele organisatie stelselmatig toegepast.

2.2

Kosten worden op een bedrijfseconomische aanvaardbare en stelselmatige wijze aan kostendragers toegerekend. Deze toerekening is transparant en controleerbaar.

2.3

Specifieke indirecte kosten van bepaalde activiteiten worden niet toegerekend aan andere activiteiten. Bijvoorbeeld: specifieke indirecte kosten van onderwijsactiviteiten worden niet toegerekend aan onderzoeksactiviteiten en specifieke indirecte kosten van de marketingafdeling worden niet toegerekend aan R&D activiteiten.

2.4

Toerekenbare indirecte kosten worden evenredig omgeslagen over de activiteiten.

2.5

Directe kosten worden niet nogmaals meegenomen in de indirecte kosten.

2.6

In de systematiek zijn geen winstopslagen opgenomen1

2.7

In de systematiek zijn geen toeslagen voor risico’s opgenomen.

1Winstopslagen bij transacties binnen een groep worden wel in aanmerking genomen, maar alleen voor zover het gebruikelijk is die winstopslagen ook bij soortgelijke transacties buiten de groep in rekening te brengen (art. 10 lid 5 Kaderbesluit nationale EZ subsidies).

3. Niet in de integrale kostensystematiek op te nemen kostencomponenten

3.1

Kosten van algemene research.1

3.2

Kosten die al door de overheid of derden zijn of worden gefinancierd. Bijvoorbeeld afschrijvingskosten van reeds gefinancierde gebouwen, installaties en apparatuur.

3.3

Kosten die het gevolg zijn van buitensporige of roekeloze uitgaven.2

3.4

Kosten die door crediteuren in rekening worden gebracht bij te laat betalen.

3.5

Kosten van incourante voorraden.

3.6

Kosten van vaste activa als gevolg van leegstand buiten de normale bezetting.

3.7

Kosten van externe subsidie-adviseurs voor zover deze specifiek betrokken zijn bij de aanvraag van individuele projecten.

3.8

Voorzieningen en reserveringen voor verliezen en schulden3.

3.9

Alle indirecte belastingen, waaronder BTW, voor zover die kunnen worden teruggevorderd of verrekend.

3.10

Bemiddelingskosten, transactiekosten en provisies bij het afsluiten van leningen.

3.11

Bemiddelingskosten, transactiekosten en provisies bij het beleggen van geld.

3.12

Rentekosten, met uitzondering van rente voor gebouwen en technische installaties, mits toerekenbaar aan de subsidiabele activiteiten.

3.13

Rekenrente op met eigen vermogen gefinancierde activa4

3.14

Wisselkoersverliezen.

1Onder algemene research valt basisonderzoek, waaronder het eerste geldstroom onderzoek van universiteiten. De directe kosten van algemene research mogen niet zonder meer deel uitmaken van de integrale kostensytematiek. De indirecte kosten die aan algemene research zijn verbonden kunnen wel deel uitmaken van de systematiek, mits deze kosten evenredig worden omgeslagen over alle activiteiten.

2Van buitensporige uitgaven is sprake als subsidie-ontvanger beduidend meer betaalt voor producten, diensten of personeel dan tegen de gangbare markttarieven, waardoor een vermijdbaar verlies wordt geleden of een vermijdbare hoge prijs wordt betaald. Roekeloze uitgaven betreft het onzorgvuldig omgaan met het selecteren van producten, diensten of personeel waardoor eveneens een vermijdbaar verlies wordt geleden of een vermijdbare hoge prijs wordt betaald.

3Deze uitsluiting betreft reserveringen en voorzieningen die niet rechtstreeks aan kosten voor normale bedijfsuitoefening verbonden zijn. Overlopende activa en passiva zijn dus niet uitgesloten.

4Voor universiteiten geldt hier een uitzondering, voor zover activa van universiteiten beslag leggen op eigen vermogen en voor zover die activa toerekenbaar zijn aan de subsidiabele activiteiten. Als rekenrente moet dan de 10-jaars rente van de Bank Nederlandse Gemeenten per primo van een betreffend jaar gehanteerd worden.

Bijlage 1.2. , behorende bij artikel 1.3 van de Regeling nationale EZ-subsidies

[Vervallen per 01-07-2016]

Bijlage 1.3. behorende bij artikel 1.5 van de Regeling nationale EZ-subsidies

Controleprotocol Regeling nationale EZ-subsidies

1. Uitgangspunten

1.1. Doelstelling

Dit protocol heeft als doel het geven van aanwijzingen over de reikwijdte en de intensiteit van de controle aan de accountant, belast met de controle van de door de subsidieontvanger bij het Ministerie van Economische Zaken (EZ) in te dienen financieel verslag opgenomen in de aanvraag om subsidievaststelling. Financiële afrekening door EZ vindt plaats op basis van het in de aanvraag tot subsidievaststelling opgenomen financieel verslag als bedoeld in artikel 50 van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies, voorzien van een controleverklaring van de accountant conform het in dit protocol opgenomen format.

1.2. Definities

  • Accountant: een registeraccountant of Accountant-Administratieconsulent als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, aan wie de subsidieontvanger de opdracht heeft toegekend de aanvraag tot subsidievaststelling te controleren.

  • Subsidieontvanger: een natuurlijke of rechtspersoon of diens gemachtigde aan wie namens EZ een subsidie is verstrekt.

  • Controleverklaring: een schriftelijke verklaring van de accountant inhoudende een oordeel over de juistheid, volledigheid en financiële rechtmatigheid van een aanvraag tot subsidievaststelling.

1.3. Wet- en regelgeving

Voor de controle van het financieel verslag is de volgende wet- en regelgeving van toepassing:

  • de voorwaarden en verplichtingen, zoals opgenomen in de wet- en regelgeving (inclusief eventuele wijzigingen hierin) die in de (bijlagen) bij de beschikking tot subsidieverlening worden genoemd;

  • Aanbestedingswetgeving, zowel Europees, als nationaal: Aanbestedingswet 2012, Aanbestedingsbesluit en Gids Proportionaliteit.

Bij de uitvoering van de controle stelt de accountant vast dat:

  • a. in het financieel verslag omtrent de kosten en opbrengsten:

    • 1°. geen kosten als subsidiabel zijn opgenomen die niet voor subsidie in aanmerking komen op grond van de beschikking tot subsidieverlening;

    • 2°. uitsluitend kosten als subsidiabel zijn opgenomen die daadwerkelijk voor rekening komen van de subsidieontvanger;

  • b. de subsidieontvanger opgave doet van alle opbrengsten, waaronder subsidies, waarmee het programma / de activiteit waarop de subsidie betrekking heeft, mede is gefinancierd;

  • c. ingeval de subsidie strekt tot uitvoering van een project, het project is uitgevoerd in overeenstemming met het projectplan waarop de beschikking tot subsidieverlening betrekking heeft.

2. Controleaanpak

2.1. Eisen voor de controleaanpak

De controle moet voldoen aan de controlestandaarden die onderdeel zijn van de nadere voorschriften Controle- en overige standaarden (NV COS), die door de Koninklijke Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA) zijn vastgesteld.

Voor aanbestedingen die boven de Europese drempelbedragen vallen gelden de gebruikelijke controle- en rapportage toleranties. Voor de definiëring van de fout moet in het eerste jaar worden uitgegaan van de volledige contractwaarde. Indien geen contract aanwezig is wordt de fout bepaald door de in dat jaar opgenomen kosten. Deze fout komt bij overschrijding van de gebruikelijke controle- en rapportage toleranties dan tot uitdrukking in de controleverklaring.

Voor de aanbestedingen onder de Europese drempelbedragen geldt een kwalitatieve tolerantie. Hiermee wordt bedoeld dat de instellingsaccountant de AO/IB rondom deze aanbestedingen beoordeelt en daarover rapporteert in de management letter en/of het accountantsrapport aan de subsidieontvanger.

2.2. Materialiteit: goedkeuringstoleranties en gewenste zekerheid

Bij zijn oordeelsvorming over de naleving van de subsidievoorwaarden streeft de accountant naar een redelijke mate van zekerheid. Indien dit begrip voor het gebruik van statistische technieken gekwantificeerd moet worden, wordt een betrouwbaarheid van 95% gehanteerd.

Een controleverklaring met een goedkeurende strekking impliceert dat, gegeven eerder

genoemde betrouwbaarheid, de maximale afwijking niet groter is dan één procent van het totaalbedrag aan subsidiabele kosten dat in het financieel verslag wordt verantwoord. De hierna vermelde goedkeuringstoleranties zijn van toepassing.

Aard van de aangelegenheid

Controleverklaring

 

Goedkeurend

Met beperking

Oordeelonthouding

Afkeurend

Afwijkingen in het financieel verslag (fouten)

<1%

≥ 1% en < 3%

N.v.t.

≥ 3%

Het niet in staat zijn om voldoende en geschikte controle-informatie te verkrijgen (onzekerheden in de controle)

<3%

≥ 3% en <10%

≥ 10%

N.v.t.

Genoemde percentages zijn ontleend aan het Handboek Auditing Rijksoverheid (HARo).

3. Verslaglegging

De accountant legt de uitkomsten van de controle vast in een controleverklaring. Hiervoor wordt de meest actuele NBA voorbeeldtekst HRA 3 sectie II hoofdstuk 10.3: ‘Controleverklaring bij een subsidiedeclaratie in de publieke sector’ gehanteerd. Verwezen wordt naar de voorbeeldtekst bij dit controleprotocol.

4. Reviewbeleid

De Auditdienst Rijk (ADR) kan een review uitvoeren op de uitgevoerde accountantscontrole inzake deze subsidie. De accountant, die de controle uitvoert, verstrekt de ADR desgevraagd alle inlichtingen en bescheiden1. De eventuele extra kosten van deze accountant in verband met de review zijn niet voor rekening van EZ.

Voorbeeldtekst goedkeurende controleverklaring Regeling nationale EZ-subsidies

Afgegeven ten behoeve van ... (naam subsidiegever)

Controleverklaring van de onafhankelijke accountant

Aan: ... (naam subsidieontvanger)

Ons oordeel

Wij hebben bijgaand, in de aanvraag tot subsidievaststelling opgenomen financieel verslag 2 ingevolge de beschikking tot subsidieverlening (kenmerk en datum) en eventuele wijzigingen ... (omschrijving, kenmerk en datum) van ... (naam subsidieontvanger) over 20XX inzake3 .. gecontroleerd.

Naar ons oordeel is financieel verslag ingevolge de beschikking tot subsidieverlening (kenmerk en datum) en eventuele wijzigingen .. (omschrijving, kenmerk en datum) van (naam subsidieontvanger) over 20XX inzake .. 4 in alle van materieel belang zijnde aspecten opgesteld in overeenstemming met ..5.

De basis voor ons oordeel

Wij hebben onze controle uitgevoerd volgens het Nederlands recht, waaronder ook de Nederlandse controlestandaarden en het Accountantsprotocol Regeling nationale EZ-subsidies vallen. Onze verantwoordelijkheden op grond hiervan zijn beschreven in de sectie ‘Onze verantwoordelijkheden voor de controle van het financieel verslag.

Wij zijn onafhankelijk van .. (naam subsidieontvanger) zoals vereist in de Verordening inzake de onafhankelijkheid van accountants bij assurance-opdrachten (ViO) en andere voor de opdracht relevante onafhankelijkheidsregels in Nederland. Verder hebben wij voldaan aan de Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA).

Wij vinden dat de door ons verkregen controle-informatie voldoende en geschikt is als basis voor ons oordeel.

Andere informatie

De aanvraag tot subsidievaststelling omvat naast het financieel verslag ook andere informatie, die bestaat uit een eindverslag over de uitvoering en de resultaten van de activiteiten.

Op grond van onderstaande werkzaamheden zijn wij van mening dat deze andere informatie met het financieel verslag verenigbaar is en geen materiële afwijkingen bevat.

Wij hebben de andere informatie gelezen en hebben op basis van onze kennis en ons begrip, verkregen vanuit de controle of anderszins, overwogen of de andere informatie materiële afwijkingen bevat. Met onze werkzaamheden hebben wij voldaan aan de vereisten in de Nederlandse Standaard 720. Deze werkzaamheden hebben niet dezelfde diepgang als onze controlewerkzaamheden bij het financieel verslag.

De .. (naam subsidieontvanger) is verantwoordelijk voor het opstellen van de andere informatie in overeenstemming met ..6.

Beperking in gebruik en verspreidingskring

Het financieel verslag is opgesteld voor het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat met als doel ... (naam subsidieontvanger) in staat te stellen te voldoen aan .. (omschrijving vereisten, doel, contract, etc.). Hierdoor is het financieel verslag mogelijk niet geschikt voor andere doeleinden. Onze controleverklaring is daarom uitsluitend bestemd voor .. (naam subsidieontvanger) en het Ministerie van Economische Zaken en dient niet te worden verspreid aan of te worden gebruikt door anderen.

Verantwoordelijkheden van de subsidieontvanger voor het financieel verslag

De ... (naam subsidieontvanger) is verantwoordelijk voor het opstellen van het financieel verslag in overeenstemming met ..7 De .. (naam subsidieontvanger) is tevens verantwoordelijk voor een zodanige interne beheersing die zij noodzakelijk acht om het opstellen van het financieel verslag mogelijk te maken zonder afwijkingen van materieel belang als gevolg van fraude of fouten.

Onze verantwoordelijkheden voor de controle van het financieel verslag

Onze verantwoordelijkheid is het zodanig plannen en uitvoeren van een controleopdracht dat wij daarmee voldoende en geschikte controle-informatie verkrijgen voor het door ons af te geven oordeel.

Onze controle is uitgevoerd met een hoge mate maar geen absolute mate van zekerheid waardoor het mogelijk is dat wij tijdens onze controle niet alle materiële fouten en fraude ontdekken.

Afwijkingen kunnen ontstaan als gevolg van fraude of fouten en zijn materieel indien redelijkerwijs kan worden verwacht dat deze, afzonderlijk of gezamenlijk, van invloed kunnen zijn op de economische beslissingen die gebruikers op basis van dit financieel verslag nemen. De materialiteit beïnvloedt de aard, timing en omvang van onze controlewerkzaamheden en de evaluatie van het effect van onderkende afwijkingen op ons oordeel.

Wij hebben deze accountantscontrole professioneel kritisch uitgevoerd en hebben waar relevant professionele oordeelsvorming toegepast in overeenstemming met de Nederlandse controlestandaarden, het Controleprotocol Regeling nationale EZ-subsidies, ethische voorschriften en de onafhankelijkheidseisen. Onze controle bestond onder andere uit:

  • het identificeren en inschatten van de risico’s dat het financieel verslag afwijkingen van materieel belang bevat als gevolg van fouten of fraude, het in reactie op deze risico’s bepalen en uitvoeren van controlewerkzaamheden en het verkrijgen van controle-informatie die voldoende en geschikt is als basis voor ons oordeel. Bij fraude is het risico dat een afwijking van materieel belang niet ontdekt wordt groter dan bij fouten. Bij fraude kan sprake zijn van samenspanning, valsheid in geschrifte, het opzettelijk nalaten transacties vast te leggen, het opzettelijk verkeerd voorstellen van zaken of het doorbreken van de interne beheersing;

  • het verkrijgen van inzicht in de interne beheersing die relevant is voor de controle met als doel controlewerkzaamheden te selecteren die passend zijn in de omstandigheden. Deze werkzaamheden hebben niet als doel om een oordeel uit te spreken over de effectiviteit van de interne beheersing van de organisatie;

  • het evalueren van de geschiktheid van de gebruikte grondslagen voor het opstellen van het financieel verslag en het evalueren van de redelijkheid van schattingen door de subsidieontvanger en de toelichtingen die daarover in het financieel verslag staan;

  • het evalueren van de presentatie, structuur en inhoud van het financieel verslag en de daarin opgenomen toelichtingen; en

  • het evalueren of het financieel verslag de onderliggende transacties en gebeurtenissen zonder materiële afwijkingen weergeeft.

Plaats en datum

... (naam accountantspraktijk)

... (naam accountant)

Bijlage 2.2.1. , behorende bij artikel 2.2.1

udv-ambities

  • 1. Fossiele energie: De Nederlandse veehouderij gebruikt geen energie uit eindige bronnen, zoals fossiele brandstoffen, zowel op het primaire bedrijf als in de ketenschakels ervoor en erna.

  • 2. Klimaat: De Nederlandse veehouderij heeft naar rato bijgedragen aan het beperken van de globale temperatuurstijging tot maximaal 2°C.

  • 3. Soortenrijkdom globaal: De Nederlandse veehouderij draagt bij aan het behoud en uiteindelijk herstel van soorten wereldwijd.

  • 4. Soortenrijkdom nationaal: Gewenste soortenrijkdom in natuurgebieden wordt niet beperkt door de Nederlandse veehouderij. Ze herstelt de soortenrijkdom op eigen grond.

  • 5. Mineralen: De Nederlandse veehouderij gebruikt alleen mineralen uit niet-gemijnde bronnen, zowel op het primaire bedrijf als in de ketenschakels ervoor. Daardoor zijn er geen eindige voorraden mineralen meer nodig voor dierlijke productie.

  • 6. Bodemkwaliteit: De grond die voor en door de Nederlandse veehouderij wordt gebruikt blijft geschikt voor toekomstige landbouwkundige en andere toepassingen.

  • 7. Watervoorraad: De Nederlandse veehouderij draagt niet bij aan de uitputting van strategische watervoorraden.

  • 8. Waterkwaliteit: De Nederlandse veehouderij houdt het grond- en oppervlaktewater op, onder en rond haar bedrijven zuiver, zodat het geschikt blijft als basis voor drinkwater, en als vitaal ecosysteem.

  • 9. Dierenwelzijn: Dieren in de Nederlandse veehouderij kunnen hun hele leven lang volledig voorzien in hun ethologische behoeften en die zonder pijn of beperkingen uitvoeren. Routinematige ingrepen aan het dier vinden niet meer plaats.

  • 10. Diergezondheid: Dieren in de Nederlandse veehouderij zijn gezond, en in staat dat te blijven zonder structurele medicatie.

  • 11. Volksgezondheid: Burgers worden niet ziek vanwege de Nederlandse veehouderij. Niet via het voedsel en niet via andere routes.

  • 12. Lokale verbinding: Nederlandse veehouderijbedrijven zijn een vanzelfsprekend en geaccepteerd onderdeel van hun lokale omgeving. De omgeving ervaart geen noemenswaardige overlast.

  • 13. Rentabiliteit: De Nederlandse veehouderij is rendabel

  • 14. Arbeid: Arbeid in de Nederlandse veehouderij is aantrekkelijk, goed vol te houden tot de pensioengerechtigde leeftijd, en wordt goed beloond.

  • 15. Kennis, leervermogen en innovatie: De Nederlandse veehouderij is door kennis & innovatie in staat om zich continu aan te passen aan veranderende omstandigheden.

Bijlage 254103.png
Bijlage 254104.png
Bijlage 254105.png
Bijlage 254106.png
Bijlage 254107.png

Bijlage 2.5.1. behorende bij artikel 2.5.7 van de Regeling nationale EZ-subsidies

Model voor een landbouwborgstellingsovereenkomst

Overeenkomst tussen:

  • 1. De Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door de Minister van Economische Zaken,

    hierna te noemen: de Staat;

  • 2. [..], [indien van toepassing: te dezen handelende zowel voor zichzelf als voor en namens al haar dochterondernemingen], hierna te noemen: de Bank;

hierna samen te noemen: Partijen.

Partijen zijn het volgende overeengekomen:

I. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1. Definitiebepalingen

  • 1. De begrippen die in het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies en in artikel 1.1. en titel 2.5 van de Regeling nationale EZ-subsidies zijn gedefinieerd hebben in deze overeenkomst de in deze regelingen gegeven betekenis.

  • 2. Voorts wordt in deze overeenkomst verstaan onder:

    • bankfaciliteit: krediet of lening of een deel van een krediet of lening waarvoor de Staat niet borg of garant staat:

    • landbouwborgstellingskrediet: krediet of een deel van een krediet dat overeenkomstig artikel 8 is verleend;

    • landbouwinnovatie: product, productieproces of concept bestemd voor toepassing in de primaire landbouw dat een vernieuwing en een verduurzaming inhoudt met als oogmerk het onderscheidend positioneren van een landbouwproduct in de markt;

    • kredietovereenkomst: overeenkomst uit hoofde waarvan:

      • 1°. de Bank aan een MKB-landbouwondernemer geld ter leen verstrekt of zal verstrekken, of

      • 2°. de MKB-landbouwondernemer tot een bepaald bedrag trekt of zal kunnen trekken op de Bank, of

      • 3°. de Bank tegenover een derde, niet zijnde een rechtspersoon waarmee de Bank in een groep verbonden is, onherroepelijk een verplichting is aangegaan om ten laste van de MKB-landbouwondernemer aan de derde een of meer betalingen te doen, welke verplichting niet afhankelijk is van voorwaarden op de vervulling waarvan het handelen van de Bank van invloed is;

    • omschakelkapitaal: nieuwe investeringen voor de extra kosten, waaronder begrepen een beperkt exploitatie- en liquiditeitstekort voor een specifiek bepaalde periode, die moeten worden gedaan om de lopende bedrijfsvoering van de landbouwonderneming aan te passen en uit te breiden tot biologische productie in de zin van Verordening (EG) 834/2007 van de Raad van 28 juni 2007 inzake de biologische productie van landbouwproducten en de etikettering van biologische producten en intrekking van Verordening (EEG) 2092/91 (PbEU 2007, L 189);

      • 1°. uitwinning door de Bank, naar normaal bancair gebruik, van de door de MKB-landbouwondernemer aan de Bank verstrekte zekerheden;

      • 2°. onderhandse verkoop met toestemming van de Bank door de MKB-landbouwondernemer van zijn vermogensbestanddelen, inning van vorderingen daaronder begrepen;

      • 3°. executoriale verkoop van de vermogensbestanddelen van de MKB-landbouwondernemer en

      • 4°. onderhandse of executoriale verkoop van de vermogensbestanddelen van de MKB-ondernemer door of met medewerking van de curator of de bewindvoerder indien het faillissement van de MKB-landbouwondernemer is uitgesproken of aan hem surséance van betaling is verleend.

Artikel 2. Borgstelling

De Staat stelt zich borg ten behoeve van de Bank voor de terugbetaling van landbouwborgstellingskredieten die met inachtneming van het besluit, titel 2.5 van de Regeling nationale EZ-subsidies en deze overeenkomst door de Bank worden verstrekt, met dien verstande dat deze borgstelling wordt aangegaan onder de navolgende bedingen.

Artikel 3. Voorwaarden landbouwborgstellingsovereenkomst

De toepasselijkheid van deze landbouwborgstellingsovereenkomst op een krediet of een deel van een krediet kan uitsluitend worden ingeroepen indien:

  • a. de kredietovereenkomst tussen de Bank en de MKB-landbouwondernemer na de beslissing door de minister, bedoeld in artikel 8, tweede lid, tot stand is gekomen;

  • b. binnen 35 dagen na de beslissing, bedoeld onder a, de door de minister op grond van artikel 2.5.4 van de Regeling nationale EZ-subsidies en artikel 11 vastgestelde provisie door de Bank aan de Staat is betaald;

  • c. en voor zover door de beslissing, bedoeld onder a, de som van de in een kalenderjaar goedgekeurde kredieten of delen daarvan het door de minister op grond van artikel 1 van de Regeling openstelling EZ-subsidies met betrekking tot dat kalenderjaar vastgestelde subsidieplafond niet is overschreden;

  • d. de natuurlijke persoon die direct of indirect meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft aan de MKB-landbouwondernemer, niet zijnde een natuurlijke persoon, zich borg heeft gesteld voor de nakoming door de MKB-landbouwondernemer van de verplichtingen voortvloeiende uit de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het landbouwborgstellingskrediet wordt verstrekt, tot aan een bedrag ter grootte van ten minste 25 procent van het landbouwborgstellingskrediet en met een minimum van € 5.000;

  • e. het landbouwborgstellingskrediet niet meer bedraagt dan het tekort aan zekerheden dat bij de Bank ten tijde van het sluiten van de kredietovereenkomst bestaat;

  • f. de Bank in de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het landbouwborgstellingskrediet wordt verstrekt een verplichting voor de MKB-landbouwondernemer heeft opgenomen om alle medewerking te verlenen aan het uitoefenen door de Staat van de in artikel 25 genoemde bevoegdheden;

  • g. de Bank in de door haar gesloten kredietovereenkomst met betrekking tot de nakoming door de MKB-landbouwondernemer van de verplichtingen voortvloeiende uit de landbouwborgstellingsovereenkomst uit hoofde waarvan het landbouwborgstellingskrediet wordt verstrekt een beding ten behoeve van de Staat heeft opgenomen, ertoe strekkende dat de omslagregeling van artikel 869 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek niet geldt ten opzichte van de Staat en de Bank geen bedingen heeft opgenomen, ertoe leidende dat:

  • h. door de Bank gelijktijdig met het sluiten van de kredietovereenkomst, uit hoofde waarvan een landbouwborgstellingskrediet aan de MKB-landbouwondernemer wordt verstrekt, met de MKB-landbouwondernemer een kredietovereenkomst is gesloten uit hoofde waarvan de MKB-landbouwondernemer over een bankfaciliteit beschikt, die niet bestemd is en niet gebruikt wordt voor de aflossing van bankfaciliteiten waarover de MKB-landbouwondernemer beschikt bij de Bank of aan een rechtspersoon waarmee de Bank in een groep verbonden is;

  • i. de bankfaciliteit, bedoeld in onderdeel h, ten minste 50 procent bedraagt van het landbouwborgstellingskrediet, en

  • j. de looptijd van de in onderdeel h bedoelde bankfaciliteit ten minste even lang is als de looptijd van het landbouwborgstellingskrediet.

Artikel 4. Criteria voor MKB-landbouwondernemer bij verstrekken landbouwborgstellingskrediet

Ten tijde van het sluiten van een kredietovereenkomst uit hoofde waarvan een landbouwborgstellingskrediet aan een MKB-landbouwondernemer wordt verstrekt, moet de MKB-landbouwondernemer aan de volgende criteria voldoen:

  • a. ten aanzien van de MKB-landbouwondernemer staat geen bevel tot terugvordering uit ingevolge een besluit van de Europese Commissie waarin steun onrechtmatig en onverenigbaar met de interne markt van de Europese Unie is verklaard;

  • b. de MKB-landbouwondernemer:

    • 1°. houdt geen onderneming in moeilijkheden in stand als bedoeld in artikel 2, aanhef en onderdeel 18, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • 2°. beschikt over onvoldoende financiële middelen om zijn landbouwonderneming op economisch verantwoorde wijze in stand te houden;

    • 3°. voert een substantieel deel van de activiteiten van zijn landbouwonderneming in Nederland uit;

    • 4°. is geen aanbieder als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de Wet marktordening gezondheidszorg, noch oefent hij het beroep van dierenarts, notaris, advocaat of gerechtsdeurwaarder uit;

    • 5°. houdt geen landbouwonderneming in stand waarvan de laatste jaaromzet voor 50 procent of meer is verkregen, of, indien de landbouwonderneming nog geen heel jaar is gedreven, waarvan de omzet naar verwachting voor 50 procent of meer zal worden verkregen, uit:

      • de uitoefening van het bank-, verzekerings- of beleggingsbedrijf, of het financieren van een of meer andere ondernemingen, of

      • het verwerven, vervreemden, beheren of exploiteren van onroerende zaken of het ontwikkelen van onroerende zaakprojecten;

    • 6°. is door de Bank naar normaal bancair gebruik getoetst aan de eisen van maatschappelijk verantwoord ondernemen;

  • c. er is een tekort aan zekerheden bij de landbouwonderneming, waardoor de Bank naar normaal bancair gebruik het krediet niet geheel voor eigen rekening en risico kan verstrekken;

  • d. de rentabiliteits- en continuïteitsperspectieven van de landbouwonderneming zijn bevredigend.

Artikel 5. Criteria kredietovereenkomst: investeringen algemeen

De Staat verleent uitsluitend een landbouwborgstellingskrediet aan de Bank indien in de kredietovereenkomst is opgenomen dat het door de Bank te verstrekken krediet of een deel van het krediet betrekking heeft op nieuwe investeringen uiteengezet in een investeringsplan van de MKB-landbouwondernemer voor onder meer:

  • a. de bouw, verwerving, leasing of verbetering van onroerende zaken;

  • b. de koop of leasing van machines en uitrusting, tot maximaal de marktwaarde van de activa;

  • c. de aankoop of ontwikkeling van computersoftware en de verwerving van octrooien, licenties, auteursrechten en handelsmerken en de daarmee rechtstreeks verband houdende algemene kosten.

Artikel 6. Criteria kredietovereenkomst: duurzame investeringen stal

  • 1. In afwijking van artikel 5 verleent de Staat uitsluitend een landbouwborgstellingskrediet aan de Bank voor nieuwe investeringen voor de bouw of verbetering van een stal voor zover uit het investeringsplan van de MKB-landbouwondernemer dat ten grondslag ligt aan de kredietovereenkomst blijkt dat voor die stal een Plusstal-ontwerpcertificaat is afgegeven door een hiervoor door de Raad voor Accreditatie geaccrediteerde organisatie.

  • 2. In de in het eerste lid bedoelde kredietovereenkomst wordt opgenomen dat de MKB-landbouwondernemer na het verstrekken van het landbouwborgstellingskrediet een Plusstal-certificaat verkrijgt voor de gebouwde of verbeterde stal.

  • 3. Het eerste en het tweede lid zijn niet van toepassing voor zover het de bouw of verbetering van een stal betreft voor een veesoort waarvoor op de datum van het sluiten van de kredietovereenkomst geen criteria op grond van de Maatlat Duurzame Veehouderij zijn opgesteld.

Artikel 7. Criteria kredietovereenkomst: duurzame investeringen omschakeling naar biologische landbouw

  • 1. In afwijking van artikel 5 verleent de Staat uitsluitend een landbouwborgstellingskrediet voor omschakelkapitaal indien het door de Bank te verstrekken krediet of een deel van het krediet betrekking heeft op nieuwe investeringen uiteengezet in een investeringsplan gericht op het aanpassen of uitbreiden van de lopende bedrijfsvoering van de landbouwonderneming tot biologische productie in de zin van Verordening (EG) 834/2007 van de Raad van 28 juni 2007 inzake de biologische productie van landbouwproducten en de etikettering van biologische producten en intrekking van Verordening (EEG) 2092/91 (PbEU 2007, L 189)van de MKB-landbouwondernemer.

  • 2. In de in het eerste lid bedoelde kredietovereenkomst wordt opgenomen dat de MKB-landbouwondernemer na het verstrekken van het landbouwborgstellingskrediet een certificaat verkrijgt betreffende biologische productie van de Stichting Skal volgens de toepasselijke Unierechtelijke en nationale wet- en regelgeving.

Artikel 7a. Criteria kredietovereenkomst: investeringen landbouwinnovatie

  • 1. In afwijking van artikel 5 verleent de Staat uitsluitend een landbouwborgstellingskrediet voor landbouwinnovatie indien het door de Bank te verstrekken krediet of deel van het krediet betrekking heeft op nieuwe investeringen uiteengezet in een investeringsplan gericht op een vernieuwend product, proces of concept dat tot doel heeft het onderscheidend positioneren van een landbouwproduct van de MKB-landbouwondernemer in de markt, en dat bijdraagt aan:

    • a. het realiseren van udv-ambities als bedoeld in artikel 2.2.1 van de Regeling nationale EZ-subsidies, of

    • b. nieuwe en integrale bedrijfssystemen die de gangbare bedrijfsvoering en het management van de landbouwonderneming van de MKB-landbouwondernemer wijzigen.

  • 2. Een product, proces of concept wordt niet als vernieuwend beschouwd indien voor een soortgelijk product, proces of concept reeds vijfmaal een landbouwborgstellingskrediet is verleend door de Staat op grond van titel 2.5 van de Regeling nationale EZ-subsidies.

Artikel 8. Verlening landbouwborgstellingskrediet

  • 1. De Bank meldt het krediet of het deel van het krediet dat uit hoofde van de kredietovereenkomst aan de MKB-landbouwondernemer zal worden verstrekt.

  • 2. De minister beslist binnen 35 dagen tot verlening van het landbouwborgstellingskrediet voor zover dit geen betrekking heeft op landbouwinnovatie.

  • 3. Voor zover het landbouwborgstellingskrediet betrekking heeft op nieuwe investeringen voor landbouwinnovatie beslist de minister binnen 60 dagen tot verlening van het landbouwborgstellingskrediet.

  • 4. Voor de toepassing van artikel 3, eerste lid en onderdeel c, is de volgorde van ontvangst van de meldingen door de minister bepalend.

Artikel 9. Voorwaarden landbouwborgstellingkrediet -algemeen-

Een landbouwborgstellingskrediet wordt niet verleend indien:

  • a. het wordt aangewend voor de herfinanciering van schulden, met uitzondering van herfinanciering van een landbouwborgstellingskrediet als bedoeld in artikel 14, achtste lid, daaronder mede begrepen niet door enige bank verstrekte leningen alsmede leningen welke worden aangegaan om kapitaalbehoefte, ontstaan door het uittreden van een commanditaire vennoot uit een commanditaire vennootschap, te dekken, behoudens in geval van overmacht;

  • b. ten aanzien van de investeringen waarvoor de kredietovereenkomst is aangegaan reeds een krediet of deel van een krediet is verstrekt of onvoorwaardelijk is toegezegd;

  • c. aan de MKB-landbouwondernemer voor kredieten voor investeringen als bedoeld in:

    • 1°. de artikelen 5, 6 en 7, reeds een garantstelling door de minister of het bestuur van de Stichting Borgstellingsfonds voor de Landbouw is verstrekt en het totaalbedrag aan landbouwkredieten aan de MKB-landbouwondernemer in totaal hoger wordt dan € 1.200.000;

    • 2°. artikel 13, eerste en tweede lid, reeds een garantstelling door de minister of het bestuur van de Stichting Borgstellingsfonds voor de Landbouw is verstrekt en het totaalbedrag aan landbouwkredieten aan de MKB-landbouwondernemer hoger wordt dan € 2.500.000.

  • d. de landbouwonderneming wordt uitgeoefend door een commanditaire vennootschap, tenzij uit de betrokken vennootschapsovereenkomst blijkt dat die overeenkomst ten minste een looptijd heeft die gelijk is aan de looptijd van het landbouwborgstellingskrediet.

Artikel 10. Voorwaarden landbouwborgstellingskrediet -voorkomen onrechtmatige staatssteun-

  • 1. Een landbouwborgstellingskrediet wordt niet verstrekt indien:

    • a. uit hoofde van de kredietovereenkomst het krediet of een deel van het krediet wordt verstrekt voor investeringen die verband houden met:

      • 1°. de uitvoer naar derde landen of lidstaten van de Europese Unie;

      • 2°. het oprichten en exploiteren van een distributienet ten behoeve van de uitvoer, of

      • 3°. andere lopende kosten in verband met exportactiviteiten;

    • b. uit hoofde van de kredietovereenkomst het krediet of een deel van het krediet wordt verstrekt voor investeringen die niet in overeenstemming zijn met de voor de MKB-landbouwondernemer in Nederland geldende milieuwet- en regelgeving.

  • 2. Ten tijde van het sluiten van een kredietovereenkomst uit hoofde waarvan een landbouwborgstellingskrediet aan een MKB-landbouwondernemer wordt verstrekt, draagt de Bank er zorg voor dat:

    • a. zij de MKB-landbouwondernemer in kennis heeft gesteld dat hij ingevolge de verstrekking van het krediet steun van de overheid ontvangt en dat deze steun wordt aangemerkt als steun die valt onder de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • b. de MKB-landbouwondernemer schriftelijk heeft verklaard dat, voor zover het ontvangen van steun ingevolge de verstrekking van het krediet samen gaat met het ontvangen van staatssteun voor dezelfde in aanmerking komende kosten, of samen gaat met staatssteun ten behoeve van dezelfde risicofinancieringsmaatregel, dit niet leidt tot een overschrijding van de hoogste toepasselijke steunintensiteit of het hoogste toepasselijke steunbedrag dat in dit geval geldt ingevolge de algemene groepsvrijstellingsverordening, de groepsvrijstellingsverordening landbouw of een besluit dat de Europese Commissie heeft vastgesteld.

Artikel 11. Provisie

  • 1. Het tarief van de provisie voor de landbouwborgstelling bedraagt eenmalig:

    • a. 3 procent van het bedrag van het landbouwborgstellingskrediet;

    • b. 1 procent van het bedrag van het landbouwborgstellingskrediet indien de MKB-landbouwondernemer een starter of overnemer is.

  • 2. Indien overeenkomstig artikel 3, onderdeel b, een provisie is betaald met betrekking tot een landbouwborgstellingskrediet en indien het desbetreffende krediet of deel van het krediet niet is opgenomen vanwege omstandigheden die niet zijn toe te rekenen aan de MKB-landbouwondernemer of aan de Bank, wordt de provisie door de Staat terugbetaald aan de Bank mits de Bank binnen een jaar na het sluiten van de kredietovereenkomst daartoe een verzoek aan de Staat heeft gedaan.

Artikel 12. Maximale omvang van het landbouwborgstellingskrediet

  • 1. Voor de berekening van de omvang van de landbouwborgstelling wordt een krediet of een deel van een krediet slechts in aanmerking genomen voor zover door de verstrekking van dat krediet het totaal van de aan een MKB-landbouwondernemer verstrekte landbouwborgstellingskredieten een bedrag van € 1.200.000 niet overschrijdt.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid is de toestand op het tijdstip onmiddellijk na het sluiten van de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het landbouwborgstellingskrediet is verstrekt bepalend.

  • 3. Voor de toepassing van het eerste lid worden:

    • a. landbouwborgstellingskredieten die op een eerder tijdstip overeenkomstig artikel 8 zijn gemeld, slechts voor het met overeenkomstige toepassing van de artikelen 14 en 15 berekende gedeelte van die landbouwborgstellingskredieten in aanmerking genomen;

    • b. kredieten, voor zover de Staat daarvoor op grond van het Kaderbesluit EZ-subsidies, het besluit, het Besluit borgstelling MKB-kredieten, of het Besluit borgstelling MKB-kredieten 1997 nog borg staat, als landbouwborgstellingskredieten in aanmerking genomen.

Artikel 13. Maximale omvang van het landbouwborgstellingskrediet `Plus’

  • 1. In afwijking van artikel 12 geldt als maximale omvang van het landbouwborgstellingskrediet een bedrag van € 2.500.000 indien:

    • a. de nieuwe investeringen voor meer dan 50% de bouw of de verbetering van een stal betreffen;

    • b. uit het investeringsplan dat ten grondslag ligt aan de kredietovereenkomst blijkt dat voor die stal een voorlopig certificaat Maatlat Duurzame Veehouderij is afgegeven door een hiervoor door de Raad voor Accreditatie geaccrediteerde organisatie en

    • c. in de kredietovereenkomst wordt opgenomen dat de MKB-landbouwondernemer na het verstrekken van het landbouwborgstellingskrediet een definitief certificaat Maatlat Duurzame Veehouderij verkrijgt voor de gebouwde of verbeterde stal.

  • 2. In afwijking van artikel 12 geldt als maximale omvang van het landbouwborgstellingskrediet een bedrag van € 2.500.000 indien:

    • a. de nieuwe investeringen voor meer dan 50% een kas betreffen die bestemd is voor het bedrijfsmatig telen van gewassen;

    • b. uit het investeringsplan dat ten grondslag ligt aan de kredietovereenkomst blijkt dat die kas voldoet aan de eisen van het certificatieschema Groen Label Kas hetgeen aantoonbaar wordt gemaakt met een voorlopig certificaat dat is afgegeven door een hiervoor door de Raad voor Accreditatie geaccrediteerde organisatie, en

    • c. in de kredietovereenkomst wordt opgenomen dat de MKB-landbouwondernemer na het verstrekken van het landbouwborgstellingskrediet een definitief certificaat verkrijgt volgens het dan vigerende certificeringsschema Groen Label Kas.

  • 3. In afwijking van artikel 12 geldt als maximale omvang van het landbouwborgstellingskrediet een bedrag van € 2.500.000 indien:

    • a. de nieuwe investeringen een landbouwinnovatie betreffen;

    • b. uit het investeringsplan dat ten grondslag ligt aan de kredietovereenkomst blijkt dat wordt voldaan aan de eisen gesteld in artikel 7a.

  • 4. Bij de toepassing van het eerste tot en met derde lid is het investeringsplan dat ten grondslag ligt aan de kredietovereenkomst gericht op de in die leden genoemde nieuwe investeringen die voor ten minste de helft deel uitmaken van het totaal van nieuwe investeringen.

  • 5. Voor de toepassing van het eerste tot en met vierde lid is de toestand op het tijdstip onmiddellijk na het sluiten van de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het landbouwborgstellingskrediet is verstrekt bepalend.

  • 6. Voor de toepassing van het eerste tot en met vierde lid worden:

    • a. landbouwborgstellingskredieten die op een eerder tijdstip overeenkomstig artikel 8 zijn gemeld, slechts voor het met overeenkomstige toepassing van de artikelen 14 en 15 berekende gedeelte van die landbouwborgstellingskredieten in aanmerking genomen;

    • b. kredieten of delen van kredieten, voor zover de Staat daarvoor op grond van het Kaderbesluit EZ-subsidies, het besluit, het Besluit borgstelling MKB-kredieten, of het Besluit borgstelling MKB-kredieten 1997 nog borg staat, als landbouwborgstellingskredieten in aanmerking genomen.

Artikel 14. Berekening omvang en duur van de landbouwborgstelling

  • 1. Voor de berekening van de omvang van de landbouwborgstelling wordt het na toepassing van de artikelen 12 en 13 in aanmerking te nemen krediet of deel van het krediet na verloop van ieder kalenderkwartaal verminderd met een zodanig vast bedrag, dat het landbouwborgstellingskrediet op de laatste datum waarop het moet zijn afgelost, maar uiterlijk na verloop van 6 jaar, nihil bedraagt.

  • 2. Indien het landbouwborgstellingskrediet voor meer dan 50% nieuwe investeringen betreft als bedoeld in artikel 5, eerste lid, aanhef en onderdeel a, waarbij die onroerende zaken voor ten minste de helft gebruikt worden door de landbouwonderneming van de MKB-landbouwondernemer, geldt in afwijking van het eerste lid dat het landbouwborgstellingskrediet op de laatste datum waarop het lineair moet zijn afgelost, maar uiterlijk na verloop van 12 jaar, nihil bedraagt;

  • 3. Voor de toepassing van het eerste lid vangt het eerste kalenderkwartaal uiterlijk aan op de eerste dag van het tweede kalenderkwartaal dat volgt op het kalenderkwartaal waarin de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het krediet is verstrekt, is gesloten.

  • 4. Voor de toepassing van het tweede lid vangt het eerste kalenderkwartaal uiterlijk aan op de eerste dag van het zesde kalenderkwartaal dat volgt op het kalenderkwartaal waarin de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het krediet is verstrekt, is gesloten.

  • 5. De Bank kan de vermindering, bedoeld in het eerste en tweede lid, gedurende een periode van ten minste een kalenderkwartaal opschorten indien:

    • a. de Bank voor ten minste de duur van de opschorting uitstel verleent van de verplichting tot aflossing van het krediet;

    • b. de Bank uitstel verleent van de verplichting tot aflossing van alle bankfaciliteiten gedurende de duur van de opschorting, dan wel uitstel verleent van de verplichting tot aflossing van een gedeelte van de bankfaciliteiten, waarbij de som van de aflossingsbedragen ten minste 50% is van de som van de aflossingsbedragen waarvoor de Bank uitstel verleent als bedoeld onder a;

    • c. de Bank de opschorting meldt binnen 35 dagen na aanvang van de opschorting onder gelijktijdige verstrekking van de door de minister vastgestelde informatie. De minister bevestigt de melding binnen 35 dagen na ontvangst.

  • 6. De in het vijfde lid bedoelde opschorting van de vermindering vindt ten hoogste voor een totaal van acht kalenderkwartalen plaats.

  • 7. De in het vijfde lid bedoelde opschorting van de vermindering vindt ten hoogste voor een totaal van twaalf kalenderkwartalen plaats indien het krediet is verstrekt aan een starter of overnemer.

  • 8. Indien een landbouwborgstellingskrediet wordt aangewend voor herfinanciering van een landbouwborgstellingskrediet, is de nieuwe periode ten hoogste gelijk aan de periode waarvoor het krediet nog zou hebben gelopen zonder herfinanciering.

Artikel 15. Schorsing vermindering landbouwborgstelling

  • 1. De vermindering van de landbouwborgstelling, bedoeld in artikel 14, wordt geschorst met ingang van de dag waarop het krediet is opgeëist.

  • 2. In afwijking van het eerste lid wordt de vermindering van de landbouwborgstelling pas geschorst door de aanvang van de uitwinning, indien met die uitwinning geen aanvang is gemaakt binnen twee maanden na de dag waartegen het krediet door de Bank is opgeëist.

  • 3. De vermindering van de landbouwborgstelling wordt tevens geschorst zolang de MKB-landbouwondernemer in staat van faillissement verkeert of aan hem surséance van betaling is verleend.

Artikel 16. Verzoek om betaling uit hoofde van de landbouwborgstellingsovereenkomst

  • 1. De Bank dient zo spoedig mogelijk na de voltooiing van de uitwinning of, indien dit eerder is, zo spoedig mogelijk nadat aannemelijk is geworden dat geen opbrengsten meer zijn te verwachten die in mindering komen op het krediet, maar in ieder geval binnen negen maanden na de datum waartegen het krediet is opgeëist of, indien dit eerder is, na de datum van het faillissement, een verzoek in om betaling uit hoofde van de landbouwborgstellingsovereenkomst.

  • 2. Het verzoek wordt ingediend onder gelijktijdige verstrekking van de door de minister vastgestelde informatie.

  • 3. De minister bevestigt de ontvangst van het verzoek om betaling binnen 35 dagen na de ontvangst en reageert op het verzoek binnen negen maanden na de bevestiging.

Artikel 17. Berekening omvang landbouwborgstelling bij uitbetalen

De omvang van de landbouwborgstelling bedraagt per MKB-landbouwondernemer 70 procent van hetgeen de MKB-landbouwondernemer ten tijde van het overeenkomstig artikel 16 ingediende verzoek uit hoofde van het landbouwborgstellingskrediet of de landbouwborgstellingskredieten pro resto verschuldigd is, doch

  • a. ten hoogste 70 procent van de met toepassing van de artikelen 12 tot en met 15 berekende omvang van het landbouwborgstellingskrediet of de landbouwborgstellingskredieten, en

  • b. ten hoogste tweemaal de som van de bestaande en verstrekte bankfaciliteiten van de Bank voor de MKB-landbouwondernemer met ingang van de dag waarop het krediet is opgeëist.

Artikel 18. Betaling door de Staat

  • 1. De minister betaalt hetgeen de Staat uit hoofde van deze overeenkomst met het oog op de door de Bank in haar verzoek bedoelde landbouwborgstellingskrediet verschuldigd is.

  • 2. Voor zover de Bank bij haar verzoek om betaling aannemelijk maakt dat er bijzondere omstandigheden waren die het naar normaal bancair gebruik noodzakelijk maakten de andere bankfaciliteiten sterker in omvang terug te brengen dan de landbouwborgstellingskredieten, blijft artikel 17, aanhef en onderdeel b, buiten toepassing.

  • 3. De Staat is niet verplicht tot betaling op het verzoek van de Bank:

    • a. indien niet voldaan is aan een verzoek als bedoeld in artikel 25;

    • b. indien de Bank in het kader van het verzoek gegevens heeft verstrekt, waarvan zij wist of behoorde te weten dat deze onjuist of onvolledig waren en de verstrekking van deze gegevens tot een onjuiste beslissing op het verzoek zou hebben geleid.

  • 4. Betalingen door de Staat aan de Bank en door de Bank aan de Staat geschieden door debitering respectievelijk creditering door de Bank van een rekening die de Bank zal aanhouden ten name van het ministerie van Economische Zaken, met vermelding van ‘verliesdeclaraties landbouwborgstellingskredieten’.

  • 5. Over het debet- of creditsaldo van de rekening zal een rente berekend worden gelijk aan zesmaands Euribor.

Artikel 19. Inspanningsverplichting tot uitwinning landbouwborgstellingskrediet

  • 1. Gedurende vijf jaar nadat de Bank uit hoofde van het landbouwborgstellingskrediet door de Staat is betaald, is de Bank gehouden die pogingen in het werk te stellen om namens de Staat het door de Staat betaalde bedrag in te vorderen, die de Bank in het werk zou hebben gesteld indien het krediet voor eigen rekening en risico door de Bank zou zijn verstrekt. De Staat machtigt met het oog hierop de Bank tot invordering bij de kredietnemer van de door deze aan de Staat verschuldigde bedragen.

  • 2. De Bank zendt binnen drie maanden na afloop van de in het eerste lid bedoelde periode de minister een overzicht van de door haar ondernomen activiteiten, waarin de door de minister vastgestelde informatie is opgenomen.

Artikel 20. Verslag voortgang uitwinning bij verzoek om betaling landbouwborgstelling

  • 1. Indien een verzoek om betaling als bedoeld in artikel 16 is ingediend op een moment, waarop de uitwinning nog niet is voltooid en ook niet aannemelijk is geworden dat geen opbrengsten meer zijn te verwachten die in mindering komen op het landbouwborgstellingskrediet, brengt de Bank de minister ten minste jaarlijks verslag uit over de voortgang van de uitwinning.

  • 2. De minister kan over het verloop van de uitwinning binnen een door hem te stellen termijn nadere gegevens van de Bank verlangen.

Artikel 21. (Terug)betalen landbouwborgstellingskrediet

  • 1. De Bank betaalt de vanaf het moment van de indiening van een verzoek om betaling als bedoeld in artikel 16 ontvangen opbrengsten die in mindering komen op het landbouwborgstellingskrediet binnen twee maanden na ontvangst aan de Staat.

  • 2. Voor zover de opbrengsten na de aanvang van de periode, bedoeld in artikel 19, eerste lid, ontvangen zijn, wordt de in het eerste lid bedoelde betalingsverplichting beperkt tot 80 procent van de ontvangen opbrengsten, tenzij opbrengsten ontvangen zijn uit hoofde van uitwinning.

  • 3. De Bank zal de rekening, bedoeld in artikel 18, vierde lid, per de datum van verzending van het verzoek, bedoeld in artikel 16, en binnen twee maanden na die datum, debiteren voor het bedrag waarvoor betaling wordt gevraagd, vermeerderd met een rente over de periode die verstreken is sinds de dag waarop de vermindering, bedoeld in artikel 14, op grond van artikel 15 is geschorst.

  • 4. De Bank zal de rekening op de datum van de reactie van de minister, bedoeld in artikel 16, derde lid, en binnen twee maanden na die datum crediteren of debiteren voor respectievelijk het voor de Staat positieve of negatieve verschil tussen het bedrag waarvoor de rekening ingevolge het derde lid is gedebiteerd en het door de Staat blijkens de reactie, bedoeld in artikel 16, verschuldigde bedrag, vermeerderd met een over dat verschil te berekenen rente over de periode die is verstreken sinds de creditering of debitering, bedoeld in het derde lid, en de datum waarop de reactie is ontvangen.

  • 5. De rente, bedoeld in het derde en vierde lid, is gelijk aan de zesmaands Euribor op het moment van de indiening van een aanvraag als bedoeld in artikel 16, vermeerderd met de door de bank gehanteerde liquiditeitsopslag.

Artikel 22. Voorwaarden schuldregeling landbouwborgstellingskrediet

  • 1. De Bank treft geen schuldregeling die inhoudt of mede inhoudt een gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van verplichtingen voortvloeiende uit een kredietovereenkomst, uit hoofde waarvan een landbouwborgstellingskrediet is verstrekt, zonder voorafgaande toestemming van de minister. De minister kan aan zijn toestemming voorwaarden verbinden ten aanzien van de inhoud van een dergelijke regeling.

  • 2. De minister beslist zo spoedig mogelijk op een verzoek om toestemming als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 23. Vervallen verplichtingen van de Staat uit hoofde van deze overeenkomst

  • 1. De verplichtingen van de Staat uit hoofde van deze overeenkomst met betrekking tot een landbouwborgstellingskrediet vervallen door schuldvernieuwing, door schuldoverneming en – voor het gedeelte waarin subrogatie plaatsvindt – door subrogatie van derden in de rechten van de Bank met betrekking tot het landbouwborgstellingskrediet, al dan niet voorafgegaan door verpanding van het landbouwborgstellingskrediet.

  • 2. In afwijking van het eerste lid blijven de verplichtingen van de Staat met betrekking tot een landbouwborgstellingskrediet van kracht, indien:

    • a. de MKB-landbouwondernemer aan wie het landbouwborgstellingskrediet is verstrekt de landbouwonderneming en alle voor het drijven van die onderneming bestemde activa en passiva inbrengt of overdraagt aan een door de MKB-landbouwondernemer voor het drijven van die landbouwonderneming opgerichte rechtspersoon;

    • b. de Bank met de onder a bedoelde rechtspersoon een overeenkomst sluit als gevolg waarvan die rechtspersoon bij de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het landbouwborgstellingskrediet is verleend de plaats inneemt van de MKB-landbouwondernemer, en

    • c. de MKB-landbouwondernemer zich naast de onder a bedoelde rechtspersoon hoofdelijk aansprakelijk stelt voor de nakoming door die rechtspersoon van de verplichtingen die voortvloeien uit de kredietovereenkomst.

  • 3. Voor de toepassing van het tweede lid wordt onder rechtspersoon mede begrepen twee of meer rechtspersonen, indien die rechtspersonen gezamenlijk voldoen aan de in het tweede lid genoemde voorwaarden en ieder van die rechtspersonen zich hoofdelijk aansprakelijk stelt voor de nakoming van de verplichtingen die voortvloeien uit de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het landbouwborgstellingskrediet is verstrekt.

Artikel 24. Procedure bij aanleveren onjuiste gegevens door Bank

Reeds uitgekeerde bedragen zijn terstond en zonder enige ingebrekestelling opeisbaar zodra de minister blijkt dat de Bank zodanig onjuiste of onvolledige informatie heeft verschaft dat hij op een verzoek om betaling een andere beslissing zou hebben genomen, indien hem de juiste gegevens volledig waren verschaft, of dat de Bank de betalingsverplichting, bedoeld in artikel 21, eerste lid, niet is nagekomen.

Artikel 25. Controle landbouwborgstellingskrediet

  • 1. De Bank en de MKB-landbouwondernemer voldoen aan hetgeen de door de minister aangewezen bij zijn ministerie werkzame personen verzoeken, voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor een goede uitvoering van het besluit, titel 2.5 van de Regeling nationale EZ-subsidies en deze overeenkomst, en met het oog op de nakoming door de Staat van op de Staat rustende internationaalrechtelijke verplichtingen, en voor zover het betrekking heeft op de uit het besluit of deze overeenkomst voortvloeiende zelfstandige verplichtingen van de Bank of de MKB-landbouwondernemer aan wie het landbouwborgstellingskrediet is verstrekt of de met deze MKB-landbouwondernemer gesloten kredietovereenkomsten, omtrent:

    • a. het toegang verlenen tot door hen gebruikte plaatsen;

    • b. het verlenen van inzage in zakelijke gegevens en bescheiden;

    • c. het maken van kopieën van de onder b bedoelde gegevens en bescheiden;

    • d. het verlenen van medewerking aan het verstrekken van gegevens door anderen en

    • e. het verstrekken van inlichtingen.

  • 2. Alleen in daartoe aanleiding gevende gevallen zal aan de Bank of aan de MKB-landbouwondernemer, gevraagd worden de in het eerste lid bedoelde inlichtingen ook door haar interne accountant te doen verstrekken.

  • 3. Van de mogelijkheid, genoemd in het eerste lid, aanhef en onder a, zal alleen gebruik worden gemaakt indien een ernstig vermoeden bestaat dat de Bank of de MKB-landbouwondernemer onjuiste of onvolledige informatie heeft verstrekt.

  • 4. De Bank stelt de minister binnen 35 dagen na kennisname op de hoogte van de volgende feiten en verstrekt daarbij de door de minister vastgestelde informatie:

    • a. vervroegde volledige aflossing van het landbouwborgstellingskrediet;

    • b. het door de Bank in beheer nemen van het landbouwborgstellingskrediet voor zover sprake is van wanbetaling door een debiteur als bedoeld in artikel 178 van Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PbEU 2013, L 176);

    • c. de verlening van surseance van betaling aan of de faillietverklaring van de MKB-landbouwondernemer;

    • d. opeising van het landbouwborgstellingskrediet.

  • 5. De Bank meldt de Staat de indiening bij de rechtbank van een verzoek tot verlening van surseance van betaling aan de Bank, dan wel een verzoek tot faillietverklaring van de Bank.

Artikel 26. Beheer

  • 1. Tijdens de looptijd van de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan een landbouwborgstellingskrediet wordt verstrekt en tijdens de uitwinning zal de Bank waken over de belangen van de Staat als borg.

  • 2. De Bank zal er voor zorg dragen dat het landbouwborgstellingskrediet niet wordt gebruikt voor de nakoming van verplichtingen van de MKB-landbouwondernemer aan de Bank die het krediet verstrekt of aan een rechtspersoon waarmee de Bank in een groep verbonden is.

  • 3. De Bank zal tijdens de looptijd van de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan een landbouwborgstellingskrediet is verleend in de door haar te sluiten overeenkomsten met allen, niet zijnde de Staat, die zich borg willen stellen voor de nakoming door de MKB-landbouwondernemer van de verplichtingen voortvloeiende uit de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het krediet is verleend, een beding ten behoeve van de Staat opnemen, ertoe strekkende dat de omslagregeling van artikel 869 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek niet geldt ten opzichte van de Staat en de Bank zal geen bedingen opnemen, ertoe leidende dat:

  • 4. De Bank draagt er zorg voor dat de relaties tussen haar en de bij haar onderneming betrokkenen enerzijds, en de MKB-landbouwondernemer aan wie een krediet is verstrekt anderzijds transparant zijn.

Artikel 27. Hardheidsclausule

Indien naar het oordeel van de minister de kans dat de toepasselijkheid van deze overeenkomst op een krediet of een deel van een krediet wordt ingeroepen in belangrijke mate wordt verkleind of indien naar het oordeel van de minister aannemelijk is dat daardoor het bedrag waarvoor de toepasselijkheid van deze overeenkomst wordt ingeroepen in belangrijke mate wordt verlaagd, kan de minister voor de toepassing van deze overeenkomst met betrekking tot dat krediet of een deel van dat krediet instemmen met een gemotiveerd verzoek van de Bank om afwijking van deze overeenkomst.

Artikel 28. Communicatie

Waar in deze overeenkomst sprake is van een vorm van communicatie geschiedt deze langs elektronische weg. De aanlevering door de Bank kan in afwijking en bij wijze van alternatief en ter keuze van de Bank ook geschieden in papieren vorm en door aanlevering van een fysieke gegevensdrager.

Artikel 29. Overige bepalingen

  • 1. De inwerkingtreding van een wijziging van het besluit, of titel 2.5 van de Regeling nationale EZ-subsidies leidt terzelfder tijd tot een gelijke wijziging van deze overeenkomst.

  • 2. Deze overeenkomst kan worden gewijzigd door een schriftelijke mededeling van de minister aan de Bank.

  • 3. Deze overeenkomst is aangegaan voor onbepaalde tijd en kan door de minister en de Bank schriftelijk worden opgezegd met inachtneming van een opzegtermijn van drie hele kalendermaanden.

  • 4. In afwijking van het derde lid kan deze overeenkomst door de minister met onmiddellijke ingang worden ontbonden, indien de Bank in strijd heeft gehandeld met het gestelde in deze overeenkomst.

  • 5. In afwijking van het derde lid kan de Bank deze overeenkomst met onmiddellijke ingang opzeggen binnen een termijn van een maand na publicatie in het Staatsblad van een wijziging van het besluit, na publicatie in de Staatscourant van een wijziging van titel 2.5 van de Regeling nationale EZ-subsidies of een schriftelijke mededeling van de minister, inhoudende een wijziging van deze overeenkomst.

  • 6. Deze overeenkomst eindigt van rechtswege door de intrekking van het besluit of door intrekking van artikel 2.5.2 van de Regeling nationale EZ-subsidies.

  • 7. Wijziging, opzegging, ontbinding of beëindiging van deze overeenkomst heeft geen gevolg ten aanzien van landbouwborgstellingskredieten, welke ten tijde van de inwerkingtreding van de wijziging, opzegging, ontbinding of beëindiging overeenkomstig artikel 8 zijn verleend en ten aanzien van landbouwborgstellingskredieten die zijn of zullen worden verstrekt uit hoofde van een kredietovereenkomst die is aangegaan voor de inwerkingtreding van de wijziging, opzegging, ontbinding of beëindiging.

  • 8. Als het besluit en titel 2.5 van de Regeling nationale EZ-subsidies gelijktijdig worden ingetrokken en vervangen door materieel identieke wettelijke voorschriften in een andere algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling dan is het zesde lid niet van toepassing.

Aldus overeengekomen en in ()voud ondertekend

De Staat der Nederlanden, te dezen vertegenwoordigd door de Minister van Economische Zaken,

namens deze:

(naam en functie vertegenwoordigers Bank)

te ‘s-Gravenhage

(statutaire naam van de bank, naam en functie vertegenwoordiger(s) van de Bank)

Bijlage 2.6.1. , behorende bij de artikelen 2.6.5 en 2.6.7, onderdeel b, van de Regeling nationale EZ-subsidies

[Vervallen per 01-01-2016]

Bijlage 3.2.1. behorende bij de artikelen 3.2.8, vijfde lid, en 3.2.15, zesde lid, van de Regeling nationale EZ-subsidies

Onderzoeksprotocol aanwending PPS-toeslag onderzoek en innovatie

1. Uitgangspunten

1.1. Doelstelling

PPS-toeslag, een subsidie gebaseerd op titel 3.2. van de Regeling nationale EZ subsidies (‘PPS-toeslagregeling’), wordt verleend en vastgesteld door de Minister van Economische Zaken en Klimaat (‘EZK’) aan Topconsortia voor Kennis en Innovatie (‘TKI’). Het TKI is aldus subsidieontvanger. Een TKI kan PPS-toeslag aanwenden voor innovatieactiviteiten of (zoals veelal het geval is) voor de uitvoering van samenwerkingsprojecten. In dat laatste geval ontvangen de deelnemers in samenwerkingsprojecten financiële middelen van het TKI (PPS-middelen, als gedefinieerd in paragraaf 1.2).

Dit onderzoeksprotocol heeft als doel het geven van aanwijzingen omtrent de reikwijdte en de intensiteit van de werkzaamheden aan de accountant van het TKI, belast met de controle van de door het TKI bij het Ministerie van EZK in te dienen aanvraag om vaststelling van de PPS-toeslag. De toepassing van het onderzoeksprotocol is beperkt tot het onderzoek ten aanzien van (het deel van) de vaststellingsaanvraag dat betrekking heeft op de PPS-toeslag die het TKI heeft aangewend voor samenwerkingsprojecten (artikelen 3.2.5 en 3.2.12 PPS-toeslagregeling). Dit onderzoeksprotocol ziet derhalve niet op controlewerkzaamheden voor (het deel van) de aanvraag tot vaststelling van PPS-toeslag die het TKI heeft aangewend voor eigen innovatieactiviteiten. Verder geldt dit onderzoeksprotocol enkel voor de consoliderende rol van de accountant in het kader van de vaststelling van PPS-toeslag (zowel programma- als projecttoeslagen) aangevraagd door het TKI, en geldt derhalve niet voor zijn (eventuele) eigen controlerol wanneer hij wordt ingeschakeld (a) door een TKI ter controle van de verantwoording van de aanwending van PPS-toeslag voor eigen innovatieactiviteiten of (b) door een deelnemer van een samenwerkingsproject ter controle van de verantwoording die deze deelnemer richting TKI moet aanleveren omtrent de besteding door die deelnemer van de ontvangen PPS-middelen.

Het Onderzoeksprotocol aanwending PPS-toeslag onderzoek en innovatie is opgesteld omdat deelnemers in samenwerkingsprojecten die PPS-middelen aanwenden hierover op verschillende wijzen tegenover het TKI verantwoording afleggen. In de praktijk zetten TKI’s de deelnemers in samenwerkingsprojecten er namelijk toe aan om de verantwoording van de besteding van de financiële middelen vorm te geven overeenkomstig de verantwoordingsmogelijkheden die voor subsidieontvangers gelden, al zijn deze deelnemers wat betreft de PPS-toeslag zelf geen subsidieontvanger. Zo kunnen bijvoorbeeld controleverklaringen aanwezig zijn. Of wordt de methodiek SiSa toegepast (single information, single audit). Het is ook mogelijk dat alleen bestuursverklaringen aanwezig zijn. Gegeven al deze verschillende wijzen van verantwoording, zou het eisen van een controleverklaring bij de aanvraag om subsidievaststelling door de accountant van een TKI conform bijlage1.3 van de Regeling nationale EZ subsidies (RNES)resulteren in ongewenste administratieve lasten voor een TKI.

1.2. Definities

Voor de toepassing van dit onderzoeksprotocol wordt verstaan onder:

  • Accountant: Registeraccountant of Accountant-Administratieconsulent als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek aan wie de subsidieontvanger de opdracht heeft toegekend de aanvraag tot subsidievaststelling te controleren.

  • Bestuursverklaring: verklaring van het bestuur van de deelnemer in een samenwerkingsproject waaruit blijkt:

    • a. dat de activiteiten waarvoor een TKI de PPS-middelen aan de deelnemer heeft toegekend, zijn verricht, voorzien van een korte toelichting;

    • b. wat het totale bedrag is van de gerealiseerde kosten die met de activiteiten, bedoeld in onderdeel a, gemoeid zijn;

    • c. wat, in voorkomend geval, de stand van de egalisatiereserve is;

    • d. wat het totale bedrag van de gerealiseerde opbrengsten is, inclusief bijdragen van derden die met de activiteiten, bedoeld in onderdeel a, gemoeid zijn en

    • e. wat het totale bedrag van de gerealiseerde eigen bijdrage is die met de activiteiten, bedoeld in onderdeel a, gemoeid zijn.

  • Inzet in natura: op geld waardeerbare inbreng in een samenwerkingsproject die:

    • a. niet direct of indirect afkomstig is van een onderzoeksinstelling of een openbaar lichaam als bedoeld in de definitie van private bijdrage, en

    • b. wordt berekend op basis van een voor de deelnemers aan een samenwerkingsproject gebruikelijke en controleerbare methode, die gebaseerd is op bedrijfseconomische grondslagen en normen die in het maatschappelijk verkeer als aanvaardbaar worden beschouwd en die de deelnemers aan een samenwerkingsproject stelselmatig toepassen.

  • PPS-middelen: financiële middelen die een TKI dat PPS-toeslag heeft ontvangen, bij wijze van aanwending van die PPS-toeslag verstrekt aan een deelnemer in een samenwerkingsproject.

  • Rapport van feitelijke bevindingen: rapportage waarin de accountant de uitkomsten vermeldt van zijn onderzoekswerkzaamheden, genoemd in paragraaf 2.3 van het Onderzoeksprotocol aanwending PPS-toeslag onderzoek en innovatie, ten aanzien van de totstandkoming van de aanvraag van een TKI tot vaststelling van de PPS-toeslag die is aangewend voor de uitvoering van samenwerkingsprojecten. De accountant rapporteert zijn bevindingen zonder zekerheid te verschaffen, de gebruiker van het rapport moet zelf zijn oordeel vormen (Standaard 4400N van de Nadere voorschriften controle- en overige standaarden: NV COS 4400N).

  • Samenwerkingsproject: project dat:

    • a. in daadwerkelijke samenwerking plaatsvindt;

    • b. door minimaal twee deelnemers waaronder een onderzoeksinstelling en een ondernemer wordt uitgevoerd, en

    • c. bestaat uit fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling of een combinatie daarvan.

  • TKI: Topconsortium voor Kennis en Innovatie, zijnde een rechtspersoon die ten tijde van het kalenderjaar waarin diens aanvraag voor verlening of vaststelling van PPS-toeslag is ingediend, als zodanig is genoemd in de wet houdende vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat.

Waar in dit onderzoeksprotocol het begrip ‘PPS-toeslag’ wordt gehanteerd, wordt hieronder voor zover relevant tevens verstaan de toeslag die vóór de wijziging van titel 3.2 per 1 februari 2017 werd aangeduid als ‘TKI-toeslag’.

1.3. TKI en de wijze van verantwoorden

Een TKI is verplicht om na voltooiing van de activiteiten waarvoor de PPS-toeslag is verleend, een aanvraag tot vaststelling van de PPS-toeslag in te dienen.

Artikel 50, tweede lid, onderdeel c, Kaderbesluit nationale EZ-subsidies eist dat de subsidieontvanger bij de aanvraag om subsidievaststelling een controleverklaring van een accountant bijvoegt indien het subsidiebedrag € 125.000 of meer bedraagt. Uit deze controleverklaring moet blijken dat met de aanvraag wordt voldaan aan de voorschriften bedoeld in artikel 4:45 van de Algemene wet bestuursrecht.

De PPS-toeslagregeling biedt echter de mogelijkheid dat een TKI de aanvraag tot vaststelling van PPS-toeslag die wordt aangewend voor samenwerkingsprojecten vergezeld mag laten gaan van een rapport van feitelijke bevindingen dat met inachtneming van de voorschriften, opgenomen in het onderhavige onderzoeksprotocol (bijlage 3.2.1 bij de RNES), is vastgesteld. Dat rapport kan dan in plaats van de in het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies bedoelde controleverklaring worden overgelegd. Voor de duidelijkheid wordt benadrukt dat indien het gaat om een verantwoording over PPS-toeslag van meer dan € 125.000 die is aangewend voor innovatieactiviteiten van een TKI zelf, voor dat specifieke deel nog altijd een controleverklaring bij de betreffende vaststellingsaanvraag moet worden gevoegd.

Hierboven is aangegeven dat TKI’s de PPS-toeslag veelal aanwenden door PPS-middelen te verstrekken aan de deelnemers in samenwerkingsprojecten. Deze deelnemers leggen aan een TKI verantwoording af over de aanwending van deze PPS-middelen middels een financiële kostenverantwoording. Een TKI stelt vervolgens een geconsolideerd overzicht op van alle samenwerkingsprojecten waarvoor het TKI de ontvangen PPS-toeslag heeft aangewend, waarbij is aangegeven welk deel van de ontvangen PPS-toeslag voor welk samenwerkingsproject is aangewend. Dit overzicht dient als basis voor de door het TKI in te dienen aanvraag tot subsidievaststelling voor de aanwending in samenwerkingsprojecten op grond van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies en de PPS-toeslagregeling.

2. Onderzoeksaanpak accountant van een TKI

2.1. Inleiding

In deze paragraaf worden aanwijzingen gegeven omtrent de reikwijdte en de intensiteit van de werkzaamheden aan de accountant van een TKI, indien het TKI de verleende PPS-toeslag geheel of gedeeltelijk heeft aangewend voor de uitvoering van samenwerkingsprojecten. Deelnemers in samenwerkingsprojecten worden in de praktijk door TKI’s ertoe aangezet om op zodanige wijze verantwoording af te leggen aan een TKI, dat het TKI in staat is om zelf te handelen in overeenstemming met de van toepassing zijnde RNES-bepalingen (met name wat betreft de informatieverstrekking aan Minister van EZK (de facto: de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl)). De mogelijke verantwoordingsvormen voor deelnemers jegens TKI’s worden beschreven in paragraaf 2.2 van dit document.

TKI’s consolideren alle financiële kostenverantwoordingen die ze van deelnemers in samenwerkingsprojecten hebben ontvangen. Op basis hiervan dienen TKI’s een aanvraag tot subsidievaststelling in bij RVO.nl. Deze aanvraag tot subsidievaststelling door een TKI dient vergezeld te gaan van een rapport van feitelijke bevindingen van de accountant van een TKI. Hiervoor wordt verwezen naar paragraaf 2.3 van dit onderzoeksprotocol.

2.2. Wijze van verantwoorden

De PPS-toeslag wordt op grond van artikel 3.2.2, RNES (PPS-programmatoeslag) of artikel 3.2.9, eerste lid, onderdeel a, RNES (PPS-projecttoeslag) toegekend aan een TKI, dat optreedt als subsidieontvanger. Aanwending van de PPS-toeslag door een TKI vindt met name plaats in de vorm van verstrekking van financiële middelen aan de deelnemers in samenwerkingsprojecten.

De daarop betrekking hebbende rapportage-structuur is als volgt ingericht:

Bijlage 260235.png

Stap 1:

Voor aanwending van PPS-toeslag door een TKI voor de uitvoering van samenwerkingsprojecten geldt qua verantwoording het volgende. Om het TKI in staat te stellen om jegens de Minister (RVO.nl) verantwoording af te leggen over de hier bedoelde aanwending van PPS-toeslag, stellen de afzonderlijke deelnemers in samenwerkingsprojecten ten behoeve van het TKI een financiële kostenverantwoording op met betrekking tot de aan hen (door het TKI) ter beschikking gestelde en door hen aangewende PPS-middelen. Tevens wordt door de afzonderlijke deelnemers in de financiële kostenverantwoording opgave gedaan van alle opbrengsten, waaronder subsidies, waarmee het programma/de activiteit waarop de PPS-toeslag betrekking heeft, mede is gefinancierd.

Voor deze financiële kostenverantwoording door de deelnemers in samenwerkingsprojecten is het volgende van belang. Met het oog op de door het TKI af te leggen verantwoording hanteert de accountant van het TKI bij het opstellen van een rapport van feitelijke bevindingen als uitgangspunt dat deelnemers in samenwerkingsprojecten die PPS-middelen hebben ontvangen, deze aanwending van PPS-middelen richting TKI verantwoorden volgens de hieronder beschreven controleregimes. Deze controleregimes zijn grotendeels equivalent aan de controleregimes die gelden in de relatie tussen subsidieverstrekker en subsidieontvanger:

  • 1. Indien de PPS-middelen voor een deelnemer in een samenwerkingsproject € 125.000 of meer bedragen, verantwoording via een controleverklaring van een accountant of accountant-administratieconsulent als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Deze wijze van verantwoording komt in feite overeen met die voor subsidieontvangers ex artikel 50, tweede lid, onderdeel c, Kaderbesluit nationale EZ-subsidies (in samenhang met artikel 1.5 RNES en bijlage 1.3 RNES).

  • 2. Indien de PPS-middelen voor een deelnemer in een samenwerkingsproject € 125.000 of meer bedragen, is voor onderwijsinstellingen die in een samenwerkingsproject deelnemen toepassing van Single information single audit (SiSa) mogelijk. Deze wijze van verantwoording komt overeen met die voor subsidie ontvangende onderwijsinstellingen op grond van de Regeling van de Minister van Economische Zaken van 9 december 2008, nr. WJZ/8184750, met betrekking tot accountantsverklaringen bij subsidiëring aan onderwijsinstellingen (Stcrt. 2008, 249).

  • 3. Indien de PPS-middelen voor een deelnemer in een samenwerkingsproject minder bedragen dan € 125.000 en derhalve geen verklaring als bedoeld onder 1 benodigd is, kunnen de deelnemers in samenwerkingsprojecten een bestuursverklaring overleggen.

  • 4. Indien PPS-toeslag aan een TKI is verleend op grond van de toenmalige Subsidieregeling sterktes in innovatie zoals die in 2013 en 2014 gold, kan de projectdeelnemer die geen PPS-middelen heeft ontvangen, maar wel kosten voor het samenwerkingsproject heeft gemaakt (in de vorm van inzet in natura of een financiële private bijdrage), deze kosten verantwoorden via een bestuursverklaring. Deze verantwoording is van belang in verband met de financieringsverhouding die op grond van artikel 1a.7 van de toenmalige Subsidieregeling sterktes in innovatie van toepassing was voor de aanwending door de TKI’s.

Het TKI is verantwoordelijk voor de juiste en volledige toepassing van het door hem aan een deelnemer opgelegde verantwoordingsregime.

Onder stap 2 en in paragraaf 2.3 (opgesomde accountantswerkzaamheden) wordt nader uiteengezet hoe de TKI-accountant vervolgens omgaat met verantwoordingen van deelnemers in samenwerkingsprojecten die via het TKI aan de TKI-accountant ter beschikking zijn gesteld. In de kern geldt dat indien de accountant van het TKI vaststelt dat deelnemers, anders dan als uitgangspunt was genomen, niet op basis van bovenstaande controleregimes verantwoording afleggen richting TKI’s, dit als feitelijke constatering wordt opgenomen in het rapport van feitelijke bevindingen.

Stap 2:

De TKI’s consolideren de financiële verantwoordingen van de kosten van de afzonderlijke deelnemers in samenwerkingsprojecten uit stap 1 tot één financiële kostenverantwoording.

De TKI’s voegen de afzonderlijke financiële kostenverantwoordingen van de deelnemers in samenwerkingsprojecten dus samen tot één set en geven daarmee aan welk bedrag van de PPS-toeslag op basis van de financiële kostenverantwoordingen door een TKI als aangewend wordt beschouwd voor de kosten van de deelnemers in samenwerkingsprojecten.

Op de geconsolideerde financiële kostenverantwoording van alle partijen als geheel, wordt door de accountant van een TKI een NV COS 4400N-opdracht uitgevoerd. Dit betreft derhalve een opdracht tot het verrichten van overeengekomen specifieke werkzaamheden (zie verder paragraaf 2.3).

De uiteindelijke financiële rapportage die door een TKI aan de Minister (RVO.nl) wordt verstrekt bij de aanvraag tot vaststelling van PPS-toeslag die is aangewend voor samenwerkingsprojecten, bestaat in de kern vervolgens uit:

  • 1. De geconsolideerde financiële kostenverantwoording voor alle betrokken partijen als geheel;

  • 2. Een rapport van feitelijke bevindingen, opgesteld op basis van dit onderzoeksprotocol, met betrekking tot deze geconsolideerde financiële kostenverantwoording;

  • 3. De bijlage met de aangewende PPS-toeslag door een TKI voor ‘eigen kosten’ van het TKI en voor de kosten van de individuele deelnemers in samenwerkingsprojecten.

Het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies en de PPS-toeslagregeling beschrijven welke eventuele overige stukken een TKI bij de betreffende vaststellingaanvraag dient te overleggen.

2.3. Nv cos 4400n-opdracht

De accountant van een TKI is verantwoordelijk voor het opstellen van een rapport van feitelijke bevindingen bij de aanvraag om vaststelling van een PPS-toeslag die een TKI heeft aangewend voor de uitvoering van samenwerkingsprojecten. Deze opdracht betreft een Standaard 4400N opdracht. De werkzaamheden van de accountant moeten voldoen aan Standaard 4400N die onderdeel is van de nadere voorschriften Controle en overige standaarden (NV COS), die door de Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA) zijn vastgesteld.

Het rapport van feitelijke bevindingen bevat de conform NV COS 4400N voorgeschreven elementen, beschrijft de werkzaamheden en bevindingen inzake de aspecten zoals genoemd in deze paragraaf van dit protocol. De accountant rapporteert conform de actuele NBA voorbeeldtekst HRA hoofdstuk 4.1: ‘Stramien voor een rapport van feitelijke bevindingen’. Een voorbeeldtekst is toegevoegd aan dit onderzoeksprotocol.

Het uitvoeren van een Standaard 4400N opdracht betekent dat de accountant van een TKI geen zekerheid verschaft, maar alleen onderzoeksbevindingen rapporteert. Dit protocol beschrijft de aandachtspunten voor het onderzoek. De gebruiker van het rapport moet zelf een oordeel vormen en zijn conclusies trekken. De accountant dient de aard, tijdfasering en omvang van de overeengekomen specifieke werkzaamheden met de opdrachtgever af te stemmen en in het rapport tot uitdrukking te brengen (zie Standaard 4400N).

De volgende werkzaamheden worden door de accountant verricht:

  • 1. De accountant stelt vast of voor deelnemers in samenwerkingsprojecten die € 125.000 of meer aan PPS-middelen ontvangen en waarvan de financiële kostenverantwoordingen die als input zijn gebruikt voor de aanvraag om subsidievaststelling, Standaard 800/805-controleverklaringen zijn afgegeven. De accountant stelt vast of dat de regeling en projectperiode vermeld in de controleverklaring overeenkomt met de regeling en projectperiode van de aanvraag om vaststelling van PPS-toeslag door het TKI, of de controleverklaring ondertekend is, eventuele bijlagen gewaarmerkt zijn en of de ondertekenaar bevoegd is.

  • 2. De accountant stelt vast of voor samenwerkingspartners die € 125.000 of meer PPS-middelen ontvangen hebben en waarvan de financiële kostenverantwoordingen die als input zijn gebruikt voor de aanvraag om subsidievaststelling en welke een beroep doen op SiSa-verantwoordingen, deze SiSa-verantwoordingen beschikbaar zijn inclusief vermelding van het met PPS-toeslag gefinancierd project in de SiSa-verantwoording.

  • 3. De accountant stelt vast wat de aard van de onder het eerste punt genoemde controleverklaringen is. Indien een controleverklaring anders dan goedkeurend is, of goedkeurend met een paragraaf ter benadrukking van aangelegenheden, wijst hij hierop in het rapport van feitelijke bevindingen onder vermelding van:

    • de naam van de betreffende partij;

    • de aard van de verklaring;

    • de letterlijke tekst uit de controleverklaring waarin de benadrukking van aangelegenheden staat weergegeven;

    • de letterlijke tekst uit de controleverklaring waarin de onderbouwing van het niet-goedkeurende oordeel staat weergegeven;

    • indien van toepassing: de plek/omvang in de aanvraag om subsidievaststelling als geheel, waar de post(en) is/zijn verwerkt op grond waarvan een andere dan goedkeurende verklaring is verstrekt.

  • 4. De accountant maakt een opgave van de bekende, maar niet gecorrigeerde fouten in de financiële kostenverantwoordingen, voor zover blijkend uit de onder het eerste punt genoemde controleverklaringen.

  • 5. De accountant stelt vast of voor deelnemers in samenwerkingsprojecten die PPS-middelen ontvangen ad € 125.000 of minder en waarvan de financiële kostenverantwoordingen als input zijn gebruikt voor de aanvraag om subsidievaststelling, bestuursverklaringen zijn afgegeven.

  • 6. De accountant stelt vast of voor deelnemers in samenwerkingsprojecten die geen PPS-middelen ontvangen bestuursverklaringen zijn afgegeven die de verantwoorde kosten bevestigen, dan wel of het juist is wanneer een bestuursverklaring ontbreekt. Hierbij geldt het uitgangspunt dat het ontbreken van een bestuursverklaring alleen juist is indien het gaat om deelnemers (i) in samenwerkingsprojecten waarvoor niet de financieringsverhouding gold, bedoeld in artikel 1a.7 van de Subsidieregeling sterktes in innovatie zoals die in 2013 en 2014 luidde en (ii) die alleen inzet in natura hebben ingebracht in het samenwerkingsproject.

  • 7. De accountant stelt vast of een aangeleverde verklaring van het bestuur van de deelnemer in een samenwerkingsproject zodanige informatie omvat dat deze kan worden aangemerkt als een bestuursverklaringen als gedefinieerd in paragraaf 1.

  • 8. De accountant stelt vast (a) dat de financiële rapportages van alle afzonderlijke partijen door een TKI zijn samengevoegd tot de aanvraag om subsidievaststelling en (b) dat een TKI discrepanties in de aansluiting tussen rapportage van andere partijen en samenvoeging verklaart. Discrepanties in de aansluiting worden opgenomen in het rapport van feitelijke bevindingen.

3. Reviewbeleid

De Auditdienst Rijk (ADR) kan een review uitvoeren op de uitgevoerde werkzaamheden van de accountant inzake deze subsidie. De accountant, die de werkzaamheden uitvoert, verstrekt de ADR desgevraagd alle inlichtingen en bescheiden. De eventuele extra kosten van deze accountant in verband met de review zijn niet voor rekening van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK). Deze kosten komen voor rekening van het betreffende TKI.

Rapport van feitelijke bevindingen inzake aanvraag tot subsidievaststelling PPS-toeslag

Aan: Opdrachtgever

Opdracht

Wij hebben een aantal specifieke werkzaamheden verricht met betrekking tot de aanvraag tot subsidievaststelling PPS-toeslag inzake ... (naam) te ... (vestigingsplaats).

Het doel van deze opdracht tot het verrichten van overeengekomen specifieke werkzaamheden is het verrichten van die werkzaamheden die zijn voorgeschreven door het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat in het Onderzoeksprotocol aanwending PPS-toeslag onderzoek en innovatie en het rapporteren over de feitelijke bevindingen. De opdrachtvoorwaarden zijn omschreven in onze opdrachtbrief van ...(datum).

Verantwoordelijkheden

Het is uw verantwoordelijkheid om te bepalen of de overeengekomen specifieke werkzaamheden toereikend en geschikt zijn voor het hierboven beschreven doel.

Wij hebben onze werkzaamheden verricht in overeenstemming met Nederlands recht, waaronder de Nederlandse Standaard 4400N Opdrachten tot het verrichten van overeengekomen specifieke werkzaamheden en Onderzoeksprotocol aanwending PPS-toeslag onderzoek en innovatie (opgenomen in bijlage 3.2.1 bij de Regeling nationale EZ-subsidies). Bij het uitvoeren van deze opdracht hebben wij ons gehouden aan de voor ons geldende relevante ethische voorschriften in de Verordening Gedrags- en Beroepsregels Accountants (VGBA).

Werkzaamheden en bevindingen

In deze paragraaf is een beschrijving van de uitgangspunten, overeengekomen specifieke werkzaamheden en feitelijke bevindingen opgenomen. Wij doen geen uitspraak over wat de feitelijke bevindingen betekenen voor de aanvraag tot subsidievaststelling PPS-toeslag. U zult hierover een eigen afweging moeten maken waarbij u gebruik kunt maken van dit rapport van feitelijke bevindingen en eventuele andere beschikbare informatie.

Wij hebben de werkzaamheden verricht die staan beschreven in paragraaf 2.3 van bovengenoemd onderzoeksprotocol.

Beschrijving van de feitelijke bevindingen:

  • 1. [...]

  • 2. [...]

  • 3. [...]

De toereikendheid en geschiktheid van de te verrichten werkzaamheden is de verantwoordelijkheid van de gebruikers van deze rapportage met wie deze werkzaamheden zijn overeengekomen. Derhalve doen wij geen uitspraak over de toereikendheid en geschiktheid van de verrichte werkzaamheden in relatie tot het doel waarvoor deze worden verricht, noch voor elk ander doel.

Volledigheidshalve wijzen wij er nog op dat, indien wij aanvullende werkzaamheden zouden hebben verricht zoals onderzoek naar de werking dan wel een controle-, beoordelings- of andere assurance-opdracht zouden hebben uitgevoerd, wellicht andere onderwerpen zouden zijn geconstateerd die voor rapportering in aanmerking zouden zijn gekomen

Beperking in het gebruik en verspreidingskring

Bij het opstellen van deze rapportage is rekening gehouden met de verwachtingen van de beoogde gebruikers. Daarom is deze rapportage alleen bestemd voor uzelf en het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat. U kunt deze rapportage niet aan anderen afgeven zonder onze toestemming, noch mag eruit worden geciteerd of eraan worden gerefereerd, tenzij wettelijke voorschriften anders bepalen.

Plaats en datum

... (naam accountantspraktijk)

... (naam accountant)

Bijlage 3.4.1. behorend bij artikel 3.4.2 van de Regeling nationale EZ-subsidies

1. MIT-MKB-plan HTSM en ICT 2018

Inleiding

De topsector High Tech Systemen en Materialen (HTSM) vormt een belangrijke motor en aanjager van de Nederlandse economie. De topsector ontwikkelt technologieën voor oplossingen in maatschappelijke thema’s; producten en diensten vanuit de topsector maken deze oplossingen economisch mogelijk.

Omdat de topsector zich vooral richt op business-to-business markten, zijn deze bedrijven veelal onderdeel van nationale en internationale waardeketens en netwerken. Veel producenten van apparaten en machines voor eindklanten zijn geëvolueerd tot ‘kop-staart’ bedrijven. Zij bepalen de productspecificaties, maar leveren ook het integrale eindproduct aan de eindklant. De invulling van het traject daartussen is in belangrijke mate het terrein van toeleveranciers. De meeste hightech midden- en kleinbedrijven (mkb) in Nederland zijn toeleverancier. Een aantal mkb-ondernemers is ook actief in het maken van hightech eindproducten. Het zijn vaak de mkb-ondernemers die nieuwe producten met nieuwe technologieën op de markt zetten.

Naast een goed innovatieklimaat is een structurele verbinding tussen bedrijven en kennisinstellingen essentieel. Voor de topsector vormen de HTSM roadmaps het hart; deze zijn gericht op inhoudelijke thema's en beschrijven het ecosysteem van R&D en innovatie. ICT heeft een doorsnijdende rol in en voor alle topsectoren. De kennis- en innovatieagenda ICT richt zich op innovatieve en veilige toepassing van data voor slim werken en nieuwe diensten.

Doelstelling en inhoudelijk kader

Met dit mkb-innovatiestimuleringsplan beoogt de topsector HTSM, samen met ICT als cross-sectoraal thema, de volgende doelen te bereiken:

  • o Betere aansluiting van het mkb op de kennis- en innovatieagenda van topsector HTSM, in het bijzonder de roadmaps waaruit deze innovatieagenda bestaat;

  • o Betere aansluiting van het mkb op de kennis- en innovatieagenda ICT;

  • o Beschikbare kennis naar de markt brengen door de drempel naar kennisinstellingen te verlagen waardoor het mkb kennis gaat gebruiken;

  • o Stimuleren van samen innoveren in ecosystemen en ketens;

  • o Groter bereik van en zichtbaarheid naar het mkb.

Het inhoudelijk kader van het mkb-innovatiestimuleringsplan wordt gegeven door de vigerende HTSM roadmaps en de kennis- en innovatieagenda ICT, zie de volgende paragraaf.

Samen definiëren de HTSM roadmaps en de kennis- en innovatieagenda ICT de hoofdthema’s voor publiek-privaat onderzoek, en daarmee van het mkb-innovatieplan. Aanvragen dienen te passen binnen één of meer HTSM roadmaps en/of de kennis- en innovatieagenda ICT. Het strekt daarbij tot aanbeveling als aanvragen een bijdrage kunnen leveren aan een maatschappelijke thema.

HTSM Roadmaps

Deze paragraaf geeft een beschrijvende samenvatting van de HTSM roadmaps en de kennis- en innovatie-agenda ICT. Voor inhoudelijke toetsing van aanvragen geldt de actuele tekst van de HTSM roadmaps en de kennis- en innovatie-agenda ICT, als gepubliceerd op respectievelijk www.hollandhightech.nl/nationaal/innovatie/roadmaps en www.dutchdigitaldelta.nl/actieplan.

Advanced Instrumentation

Optische instrumentatie, nieuwe sensoren en sensorsystemen, precisietechnologie voor onder andere satellieten en deeltjesversnellers, miniaturisering, en ICT-infrastructuur en datamanagement.

Aeronautics

Technologie en innovatie voor groener en veiliger vliegen: aerostructures, engine subsystems & components, maintenance repair & overhaul, aircraft systems, en nieuwe materialen.

Automotive

Oplossen van problemen zoals emissie, congestie en geluidsoverlast en bevorderen van veiligheid. Onderzoeksthema’s: een duurzame aandrijflijn, en slimme mobiliteit.

Components & Circuits

Toepassingen van micro- en nano-elektronica voor alternatieve energie, elektrische auto’s, verkeer en logistiek, communicatie, veiligheid en privacy, gezondheidszorg, intelligente steden, en lucht- en ruimtevaart.

Embedded Systems

Geïntegreerde hardware/software systemen die intelligentie, besluitvorming en actie toevoegen aan hightech producten, welke voorzien in economische bedrijvigheid en de maatschappelijke behoeften voor kwaliteit van leven.

Healthcare

Nano-elektronica, embedded systems en mechatronica gericht op gebruiker en patiënt: preventie, diagnostiek, interventie en therapie, nulde- en eerstelijnszorg, homecare en enabling technologies voor gezondheidszorg.

Hightech Materials

Begrijpen van materialen en hun eigenschappen tijdens productie, verwerking, gebruik en hergebruik, het reduceren van kosten en het veilig omgaan met nieuwe (nano) materialen.

Lighting

Verlichtingstechnologie van componenten en Solid State Lighting systemen, tot mensgerichte, energiezuinige en intelligente verlichtingsoplossingen.

Nanotechnology

Topsector overschrijdende nanotechnologieën in onder andere materialen, elektronica/optica en sensoren, voor toepassingen zoals lighting, energy, health, en water.

Photonics

Vertaling van toepassingen naar componenten, en prestaties, technologieën voor onder andere photonic-electronic integration, en processen voor snel en slim ontwerpen en produceren.

Printing

Printkoppen en functionele materialen, betrouwbaarheid en geavanceerde meet- en regeltechnieken, en architectuur van digitale printplatformen.

Security

Bescherming van de veiligheid van personen, zowel geweld zoals crises en rampen, met technologie in de domeinen system-of-systems oplossingen, cyber security, en sensoren.

Semiconductor Equipment

Innovatie voor productieapparatuur van geavanceerde geïntegreerde circuits rondom miniaturisering van componenten, vergroting van chips en substraten, en fabricage technieken.

Smart Industry

Mechatronica, productietechnologie in samenhang met ICT, snelle en accurate sensing, integratie van micro- en nanotechnologie en slimme materialen, Smart Industry Field Labs.

Space

Ontwikkeling van producten voor satellieten en lanceervoertuigen. Nieuwe producten en diensten op basis van satellietdata in landbouw, voeding, water, energie, en logistiek.

ICT

Topsector overschrijdende technologie met vier thema’s die belangrijk zijn voor meerdere topsectoren: veilige en betrouwbare ICT, ICT voor monitoring en controle, Big Data en ICT voor een verbonden wereld.

2. MIT-MKB-programma Tuinbouw & Uitgangsmaterialen 2018

Er kan subsidie worden aangevraagd door het MKB voor MIT-haalbaarheidsprojecten, MIT-R&D-samenwerkingsprojecten en MIT-kennisvouchers. TKI’s kunnen subsidie aanvragen voor netwerkactiviteiten en innovatiemakelaars.

De aanvragen voor MIT-haalbaarheidsprojecten, de MIT-R&D-samenwerkingsprojecten en de MIT-kennisvouchers, evenals de aanvraag voor netwerkactiviteiten en innovatiemakelaars door de TKI moeten passen binnen één van de vier volgende innovatiethema’s van de topsectoragenda (deze zijn uitgewerkt in de Kennis- & Innovatieagenda 2018–2021 van de topsector T&U).

Thema 1. Duurzame plantaardige productie

Dit thema is gericht op de ontwikkeling van resistent en stressbestendig uitgangsmateriaal, een goede plantgezondheid en duurzame en weerbare productiesystemen. Binnen het thema worden twee bestaande programma’s onderscheiden, daarnaast wordt een cross-over programma met Topsector Agri&Food ontwikkeld.

Binnen het programma Better Plants for New Demands is de ambitie om sneller, beter en meer tailor made rassen te ontwikkelen die voldoen aan alle eisen die de volgende schakels in de keten er nu en in de toekomst aan gaan stellen. Van deze rassen levert de sector uitgangsmateriaal dat vrij is van ziektekiemen, uniform kiemt en optimaal stuurbaar is.

Bij het programma Het Nieuwe Doen in Plantgezondheid inclusief Fytosanitair Robuuste Ketens is de ambitie de wereldwijd leidende positie van de Nederlandse land- en tuinbouw in uitgangsmateriaal en speciality crops te behouden en waar mogelijk te versterken. Producten moeten daarvoor van hoogwaardige geborgde fytosanitaire kwaliteit blijven en duurzaam worden geproduceerd. Op de lange termijn betekent dit een land- en tuinbouw die nagenoeg emissie- en residuvrij produceert in robuuste systemen met een sterk verminderde afhankelijkheid van chemische gewasbeschermingsmiddelen.

Binnen het cross-over project Weerbare en robuuste productiesystemen wordt samen met Topsector Agri&Food een programma ontwikkeld waarin gezonde en weerbare bodem, biodiversiteit, reductie en compensatie van emissies van gewasbeschermingsmiddelen, verhogen van resource-efficiency in de keten centraal staan.

Focuswoorden: resistent en stressbestendig uitgangsmateriaal, ecologisch houdbaar, gezonde bodem, plantgezondheid, biodivers.

Thema 2. Energie en water

Dit thema is gericht op energie- en waterefficiënte productie, in eerste instantie in de glastuinbouw. Er wordt verkend in hoeverre de openteelten (tuinbouw en akkerbouw) hierbij kunnen/willen aanhaken, onder andere vanuit de publiek-private samenwerking Teelt de grond uit. Binnen het thema worden twee programma’s onderscheiden.

Het programma Glastuinbouw Waterproof wil in 2027 een nul-emissie bereiken van nutriënten en gewasbeschermingsmiddelen naar water vanuit de glastuinbouw. Binnen het programma worden oplossingen ontwikkeld die bijdragen aan een circulaire glastuinbouw met focus op sluiten van kringlopen van water en mineralen, in samenhang met andere duurzaamheidsthema’s. Een tweede aandachtspunt is klimaatadaptatie in de regio.

Energie en CO2: dit programma, ook bekend als Kas als Energiebron, richt zich op de ontwikkeling van een tuinbouwsector die uiterlijk in 2050, maar we ambiëren 2040, een volledig duurzame én economisch rendabele energiehuishouding heeft met (vrijwel) geen CO2-emissie.

Focuswoorden: energie- en waterefficiënte productie, klimaatadaptatie.

Thema 3. Consument, markt en maatschappij

Dit thema richt zich op de volgende vragen:

  • 1. Aan welke producten waar de tuinbouwketen in kan voorzien, hebben consument en maatschappij behoefte?

  • 2. Hoe kan de tuinbouwketen in deze behoeften voorzien en daarmee bijdragen aan een economische sterke positie van bedrijven en sector?

  • 3. Op welke wijze draagt de keten zorg voor kwaliteit, gezondheid, veiligheid en duurzaamheid van producten en hoe worden deze geborgd?

  • 4. Op welke wijze levert de keten met het groen een bijdrage aan een gezonde leefomgeving (groen in en om woningen, bedrijven, scholen, ziekenhuizen, wijken en buurten)?

Focuswoorden: aankoop en consumptie van duurzame, veilige en gezonde producten, informatie en transparantie over producten en productiewijze, versterken consumentenvertrouwen, ontwikkeling (nieuwe) groene grondstoffen, schoon en efficiënt transport, verminderen voedselverspilling, duurzame verpakkingen.

Thema 4. High Tech en digitale transformatie

In dit thema staat de toepassing van technologie en de digitale transformatie van de T&U sector centraal. Het woord transformatie geeft aan dat het hierbij gaat om een fundamentele verandering van businessmodel, keten- en bedrijfsprocessen en de medewerkers door het toepassen en accepteren van technologische innovaties. Het thema heeft stevige relaties met de andere thema’s en in principe dezelfde doelen: duurzame productie, gezonde en veilige producten en waardetoevoeging in de keten. Dit thema is daarmee doorsnijdend en integrerend. Vanuit dit thema wordt ook de link gelegd met de samenwerking met topsectoren HTSM, ICT en Agri&Food in het crossover programma High Tech to Feed the World.

Focuswoorden: ICT/Big Data, robots, sensoren, innovatieve materialen en andere technologieën die bijdragen aan versnelling van veredelingsprocessen (zoals fenotypering), robuust, klimaatslim, circulair produceren (Tuinbouw 4.0) en logistieke processen tot en met de consument.

Omdat samenwerking tussen bedrijven uit verschillende schakels van de keten in het verleden geleid heeft tot succesvolle markt- en keteninnovaties, moeten de projecten bovendien gericht zijn op markt- en keteninnovatie binnen een van bovenstaande thema’s en op samenwerking van schakels in de sierteelt-, groenten- en fruitketens of op samenwerking met bedrijven buiten de keten. De projecten moeten versterkend of verbeterend werken voor tenminste twee schakels van de keten. Ze moeten bijdragen aan het creëren van meer toevoegde waarde voor de keten of voor de consument. De markt- en consumentenoriëntatie van de sector wordt versterkt.

HighTech to Feed the World (HT2FtW)

De topsectoren Agri&Food, Tuinbouw&Uitgangsmaterialen en High-tech Systemen&Materialen werken in samenwerking met het team ICT nauw samen op het gebied van High Tech to Feed the World. Technologische ontwikkelingen op gebied van data-analyse (‘big data’), robotisering, systeemarchitectuur en integratie maken agri & food en tuinbouw & uitgangsmaterialen, slimmer en preciezer. In deze sectoren kan meer op maat en gespecialiseerd worden behandeld en bewerkt. Hierdoor nemen welzijn van mens en dier, productkwaliteit, voedselveiligheid en productiviteit toe.

Naast HighTech to Feed the World staan voor 2018 verder uitwerking en concretisering van de crossovers/samenwerkingsverbanden met de topsectoren Water en Logistiek op de agenda.

Netwerk en valorisatieactiviteiten

Netwerk- en valorisatieactiviteiten dienen gericht te zijn op ondersteuning van het MKB en op de bovenstaande Innovatiethema’s.

Topsector T&U werkt hieraan b.v. door:

Het organiseren van PPS-en voor onderzoek en ontwikkeling;

Kennis uit innovatieprojecten te verspreiden binnen de sector T&U;

Kennis uit andere sectoren toepasbaar te maken in de bedrijven binnen T&U (cross-overs op de bedrijfsvloer stimuleren);

Innovatieprojecten van samenwerkende MKB-ers te ondersteunen;

Beantwoording van kennisvragen t.b.v. vernieuwing producten, productieprocessen en diensten;

Ondernemers kennis laten maken met grensverleggende innovatieve ideeën.

3. MIT-MKB-plan logistiek 2018

Dit plan geeft de mogelijkheden aan voor het stimuleren van innovatieactiviteiten voor de MKB doelgroep in de logistieke sector. Het beschrijft voor het MKB onder meer de mogelijkheden voor het indienen van MKB projecten binnen een aantal inhoudelijke thema’s. Heeft u als MKB-er ideeën of oplossingen die aansluiten op 1 of meerdere thema’s, dan kunt u in aanmerking komen voor ondersteuning.

Inhoudelijk kader: uitwerking thema’s

Inhoudelijk is gekozen voor het uitvragen van projecten binnen de volgende thema’s:

  • 1. Bundelen en modaliteiten

  • 2. Ketensamenwerking

  • 3. Servicelogistiek

  • 4. Ketenfinanciering

  • 5. Regelgeving internationale handel

  • 6. Nieuwe (voertuig-)technologie

  • 7. Duurzaamheid

De thema’s worden hieronder uitgewerkt.

1 Bundelen en modaliteiten

Ontwikkelt u een geïntegreerde vervoersoplossing met verschillende modaliteiten? Of bent u bezig met een bundelingsproject met verschillende modaliteiten?

Synchromodaal vervoer is het optimaal benutten van verschillende modaliteiten in een geïntegreerde vervoersoplossing. Dat kan op corridors en in regio’s waar voldoende ladingaanbod is, zodat hoogfrequent vervoer via (alle) modaliteiten kan plaatsvinden. Verladers kunnen hun goederen via de verschillende modaliteiten laten transporteren zonder de voorkeur voor modaliteit vooraf vast te leggen. Wel worden uiteraard prestatiecriteria vastgesteld (bijv. betrouwbaarheid) en kan het percentage dat minimaal via binnenvaart en/of spoor wordt getransporteerd onderdeel uitmaken van het Service Level Agreement (SLA). Een vereiste is dat minimaal sprake moet zijn van twee modaliteiten. Dus bijvoorbeeld naast wegtransport minimaal één andere modaliteit.

Binnen het thema Bundelen en modaliteiten worden projecten gevraagd, waarbij men het transport van lading op synchro- of multimodale wijze wil laten afwikkelen, waar dat nu nog over de weg gaat.

2 Ketensamenwerking

Heeft u slimme oplossingen om samenwerking en bundeling in uw keten of tussen verschillende ketens te verbeteren? Wilt u hiervoor de logistiek op een geïntegreerde manier aansturen?

Bij regie over meerdere logistieke ketens en netwerken gaat het om bundeling en aansturing van fysieke goederenstromen, informatiestromen en financiële stromen. Het idee van ketenregie is het scheppen van schaalvoordelen en betere dienstverlening door samenwerking die bedrijven en ketens overstijgt. Hierdoor ontstaat betere planning met betere afstemming en bundeling van activiteiten en besparing in logistieke kosten door het combineren van lading, betere voorspellingen van logistieke bewegingen, nieuwe business modellen, lagere druk op het milieu, nieuwe bedrijvigheid met meer werkgelegenheid, etc.

Binnen het thema Ketensamenwerking worden projecten gevraagd voor de ontwikkeling van nieuwe diensten voor ketenregie. Onderwerpen die daarbij aan bod komen kunnen variëren van innovatieve (ICT) platformen, dashboards, monitoring/tracking & tracing tot automatische en eenvoudige afhandeling van transportopdrachten en het delen van data en datamanagement.

3 Service Logistiek

Biedt u nieuwe creatieve oplossingen voor de organisatie en regie van after sales service?

Bedenkt u nieuwe serviceconcepten?

Mede door veranderde duurzaamheids- en klanteisen leveren bedrijven steeds vaker een gewenste functionaliteit aan de klant dan een product. Deze functionaliteit omvat de verkoop of het gebruik van een technologisch product, maar daarnaast programma’s gericht op instandhouding, upgrading en veilig gebruik van een product gedurende de hele levenscyclus tot en met uiteindelijke buitengebruikstelling, terugname en hergebruik van een product. Service Logistiek coördineert alle aspecten van deze ‘after-sales’ service. De uitdaging ligt in een samenhangende besturing van alle elementen: callcenters, (remote) diagnostiek, onderhoudsmonteurs, reserveonderdelen, tools, voorwaartse- en retourlogistiek, reparatie en hergebruik.

Binnen het thema Servicelogistiek worden projecten gevraagd voor het ontwikkelen van nieuwe serviceconcepten waarmee een omslag wordt bewerkstelligd van traditionele productlevering naar levering van op producten gebaseerde diensten, het ontwikkelen van nieuwe businessmodellen op basis van deze dienstverlening, waarin service via een servicecontract (service level agreement) wordt geleverd en tot slot het ontwikkelen van ketenregieconcepten en opzetten van service logistieke Control Towers voor regie over service transacties.

4 Ketenfinanciering

Bent u bezig met het ontwikkelen en toepassen van nieuwe financieringsmogelijkheden in de logistieke keten om zo op een innovatieve manier kosten uit de keten te halen en/of risico's in de keten te reduceren en zoekt u hierin nieuwe samenwerkingsmogelijkheden? Voor uzelf of als dienstverlener voor anderen?

Ketenfinanciering richt zich op het optimaliseren van financiering en financieringskosten van de totale logistieke keten en de integratie van financiële processen tussen verladers, toeleveranciers, logistieke dienstverleners, financiële partners en andere relevante partners in en over de totale waardeketen(s). Belangrijk is dat door samenwerking tussen ketenpartners nieuwe mogelijkheden ontstaan voor bedrijven op het gebied van het beheersen en verbeteren van werkkapitaal, assets, voorraden, risico’s en aansprakelijkheid, (reverse) factureringsprocessen en dergelijke. Het doel is het reduceren van kosten en risico's in de keten.

Binnen het thema Ketenfinanciering worden projecten gevraagd voor vernieuwing in de inrichting van financiële processen in en over logistieke keten(s), voor de ontwikkeling van nieuwe financieringsconcepten voor logistieke ketens en de ontwikkeling van tools / bouwstenen om ketenfinanciering door een samenwerking van MKB bedrijven mogelijk te maken.

5 Regelgeving internationale handel

Ondervindt u (veel) hinder van nationale en internationale regelgeving? En hebt u ideeën om hier op een slimme en efficiënte manier mee om te gaan? Of hebt u oplossingen die bestaande faciliteiten beter toegankelijk maken?

Dit thema richt zich op het verder uitbouwen van de leidende positie van Nederland in het faciliteren van handelslogistiek door toepassing van vernieuwde toezichtsconcepten, stroomlijning en vereenvoudiging van procedures en betere integratie van toezicht in ongestoorde logistieke ketens. Handelsfacilitatie door vermindering van regeldruk is één van de belangrijkste redenen voor bedrijven om juist Nederland als toegangspoort naar Europa te gebruiken. Het succes van de handelsfacilitatie in Nederland is gebaseerd op een samenwerking tussen de inspectiediensten (douane) en het bedrijfsleven, die uniek is in Europa.

Binnen het thema Regelgeving internationale handel worden projecten gevraagd die bijdragen aan betere integratie van toezicht in logistieke ketens.

6 Nieuwe (voertuig-)technologie

Bent u bezig robots of automatisch geleide voertuigen in uw bedrijfsprocessen te integreren? Heeft u oplossing voor het samen laten werken van nieuwe technologie en mensen?

In transport en logistiek wordt steeds meer technologie geïntroduceerd die een deel van de werkzaamheden van mensen vervangt. Denk bijvoorbeeld aan stapel-robots, of voertuigen die automatisch achter mensen aan rijden om zware dozen te vervoeren. Er is bij de ontwikkeling van deze technologie weinig aandacht voor de invloed die deze technologie heeft op mensen. En die invloed is er wel degelijk, omdat werkzaamheden geheel of gedeeltelijk verdwijnen, of omdat functies veranderen, en mensen bijgeschoold moeten worden. Dit laatste geldt in het bijzonder voor bestuurders van autonome vaar- en voertuigen. Tenslotte is het nog onduidelijk hoe die nieuwe technologie past binnen de bestaande logistieke processen, en wat de gevolgen zijn van de introductie van autonome technologie op de langere duur.

Binnen het thema Nieuwe (voertuig-)technologie worden projecten gevraagd die een bijdrage leveren aan het inzicht in de inzet van technologie in logistieke processen in warehouses en in het transport, met bijzondere aandacht voor de rol van de mens.

7 Duurzaamheid

Bent u bezig uw bedrijfsprocessen te verduurzamen? Ontwikkelt u een (technologische) oplossing die door bedrijven in de logistiek kan worden gebruikt om hun processen te verduurzamen?

In het regeerakkoord is benadrukt dat we allemaal moeten bijdragen om de CO2 reductie doelstellingen, zoals afgesproken in Parijs, te realiseren. De overheid bereidt een maatregelenpakket voor, maar gelukkig zijn al veel bedrijven bezig met het verduurzamen van hun processen of het ontwikkelen van duurzame oplossingen voor het gebruik in logistiek.

Binnen het thema Duurzaamheid worden projecten gevraagd die een bijdrage leveren aan het reduceren van CO2 uitstoot. Direct, door de invoering van procesverbeteringen, of indirect, door randvoorwaarden in te vullen of (technologische) oplossingen te ontwikkelen.

4. MIT-MKB-programma Life Sciences & Health (Health~Holland) 2018

Innovatie

Samenwerking tussen bedrijfsleven (MKB), kennisinstellingen, overheden en burgers is de basis voor innovatiesucces en economische en maatschappelijke impact. Dit is ook van toepassing voor het MKB werkzaam binnen de Topsector Life Sciences & Health (LSH; branding name Health~Holland), op regionaal, nationaal en internationaal gebied. Daarnaast is gebleken dat een innovatieve MKB-er het gezondst is.

Extra impulsen

Het bedrijfslevenbeleid van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) heeft tot doel bedrijven, overheid en kennisinstellingen samen te laten werken aan innovatie. Het bedrijfslevenbeleid kent vanaf de start in 2012 negen topsectoren, waar de Topsector LSH er één van is. Daarnaast ondersteunt het beleid ook topsectoroverstijgende thema’s zoals ICT, Smart Industry en Biobased Economy. Het Topconsortium Kennis en Innovatie (TKI) bureau is het uitvoerende orgaan van de Topsector LSH en kan een samenwerkingsproject financieel ondersteunen. Één van de middelen die de Topsector LSH tot haar beschikking heeft is de MKB Innovatiestimulering Topsectoren (MIT). De MIT biedt mkb’ers de mogelijkheid om extra impuls voor innovatie aan te vragen. Voor de Topsector LSH moeten de aanvragen voor de MIT passen binnen de nieuwe Kennis- en Innovatieagenda 2018–2021 en het bijbehorende Kennis- en Innovatiecontract 2018–2021.

MIT instrumenten

Verschillende MIT instrumenten (‘instrumentenkoffer’ en ‘innovatiemakelaar en netwerkactiviteiten’) en stimuleringsmaatregelen (communicatie, financiering, logistiek en organisatorisch) worden het jaar door ingezet om het MKB te helpen de LSH Kennis- en Innovatieagenda en het bijbehorende Kennis- en Innovatiecontract uit te voeren.

Deze instrumenten en stimuleringsmaatregelen bieden het MKB mooie kansen. Een belangrijk element van de instrumenten is samenwerking: door met één of meerdere mkb’ers R&D-samenwerkingsprojecten op te pakken, komt extra subsidie beschikbaar. Daarnaast zorgt een nieuwe samenwerking natuurlijk ook voor extra inspiratie voor de ontwikkeling en richting van het bedrijf. Naast instrumenten voor R&D-samenwerkingsprojecten zijn er ook andere instrumenten beschikbaar.

Zo kunnen mkb’ers kennisvouchers aanvragen, die kunnen worden ingeruild voor advies en raadpleging van verscheidende relevante en vooral topdeskundige kennisinstellingen. Deze instrumenten kunnen de innovatieambities van deelnemende mkb’ers enorm versterken en versnellen. In 2018 opent RVO wederom de MIT voor mkb’ers. Voor de R&D-samenwerkingsprojecten geldt dat alleen de beste projecten subsidie ontvangen. Alle overige MIT-instrumenten werken op volgorde van binnenkomst (ergo: wie het eerst komt, wie het eerst maalt).

Haalbaarheidsprojecten

Aanvragen

Aanvragen van het MKB voor de instrumenten moeten passen binnen de ambities van de Topsector LSH zoals opgetekend in de voornoemde Kennis en Innovatieagenda 2018–2021 en het bijbehorende Kennis- en Innovatiecontact 2018–2019. De Topsector LSH hanteert twee verschillende indelingsprincipes waarbinnen aangevraagde MIT-projecten moeten vallen, betreffende (1) objectives en (2) roadmaps. Daarnaast wordt er gekeken naar het type onderzoek, variërend van fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling. Deze indelingsprincipes zijn terug te vinden in de Kennis- en Innovatieagenda (pag. 12 en pag. 18).

Regionaal versus nationaal

In 2018, net als in 2016 en 2017, kent de MIT een regionaal en een nationaal deel. Ondernemers moeten eerst een beroep doen op de diverse MIT-instrumenten in hun eigen regio. Wanneer een aanvraag inhoudelijk niet past binnen de regionale innovatiestrategie of wanneer het MIT-instrument niet regionaal wordt aangeboden, dan kunnen zij een beroep doen op de landelijke MIT-instrumenten. De regionale MIT-instrumenten zijn: haalbaarheidsprojecten en MIT-R&D-samenwerkingsprojecten. De landelijke MIT-instrumenten zijn de haalbaarheidsprojecten, MIT-R&D-samenwerkingsprojecten en kennisvouchers en de twee beschikbare TKI-instrumenten: innovatiemakelaar en netwerkactiviteiten.

  • a. Health~Holland beoogt MKB-versterking te realiseren door onder meer uitvoer van netwerkactiviteiten. Netwerkactiviteiten omsluiten masterclasses, workshops, conferenties of andere events met als doel kennisdeling en netwerkontwikkelingen tussen MKB-ondernemers te bevorderen. Slechts aan derden verschuldigde kosten met betrekking tot de netwerkactiviteiten zijn subsidiabel. Een partnership van Health~Holland met een door derden georganiseerd event vindt plaats op basis van transparante criteria en tegen marktconforme tarieven.

  • b. Health~Holland beoogt MKB-versterking te realiseren door onder meer de inzet van innovatieadviesdiensten, geleverd aan een MKB-ondernemer door een innovatiemakelaar. Health~Holland selecteert innovatiemakelaars op basis van transparante en redelijke criteria tegen marktconforme tarieven.

Onder innovatieadviesdiensten wordt verstaan: managementconsulting gericht op innovatie van producten, processen of diensten, het verlenen van technologische bijstand of diensten voor technologieoverdracht aan een MKB-onderneming.

De innovatiemakelaar kan maximaal gedurende 3 jaar een MKB-ondernemer van deze dienstverlening gebruik laten maken.

EFRO

De uitvoering van de EFRO programma's biedt een uitgelezen kans om de regionale samenwerking een extra impuls te geven. Wat betreft de meer ontwikkelde regio’s binnen de EU, zoals Nederland, richt het fonds zich onder meer op het versterken van de regionale concurrentiekracht en het vergroten van de werkgelegenheid. Het EFRO draagt in de periode 2014–2020 bij aan vier prioriteiten:

  • 1. innovatie en onderzoek

  • 2. digitale agenda

  • 3. steun voor het MKB

  • 4. de koolstofarme economie

Met name ten aanzien van de punten 1 en 3 sluiten de prioriteiten van de Topsector LSH naadloos aan bij de Europese ambities voor de versterking van de regio’s.

Instrumenten

  • I. Kern van de MIT vormt de instrumentenkoffer. Deze bestaat uit:

    • A. Kennisvouchers (50%, max. € 3.750)

      Inwisselen bij publieke kennisinstelling voor eenvoudige kennisvraag

    • B. Haalbaarheidsprojecten (40%, max. € 25.000)

      Haalbaarheidsstudie, evt. in combinatie met beperkt industrieel/experimenteel onderzoek

    • C. Kleine MIT-R&D-samenwerkingsprojecten (35%, € 50.000 – max. € 200.000,

      max. € 100.000 per deelnemer)

    • D. Grote MIT-R&D-samenwerkingsprojecten (35%, € 200.000 – max. € 350.000,

      max. € 175.000 per deelnemer)

  • II. Voor het TKI komt voor netwerkactiviteiten en innovatiemakelaar activiteiten een extra bedrag van € 200.000 per Topsector beschikbaar. Voor de netwerkactiviteiten mag maximaal € 100.000 worden besteed. Deze middelen worden eventueel nog aangevuld met middelen vanuit de publiek-private samenwerking (PPS) toeslag (voorheen TKI toeslag).

Stimuleringsmaatregelen:

Communicatie:

  • 1. Herhaald aankondigen en publiceren van de MIT-regeling 2018 en de instrumentenkoffer en publicatie en verspreiding ‘MKB Innoveert’ over de successen van de MIT-regeling, via:

    • o Tweemaandelijkse nieuwsbrief van Health~Holland

    • o Website van Health~Holland

    • o Twitterkanaal van Health~Holland

    • o LinkedIn groep voor het Life Sciences & Health netwerk

    • o Video’s op het Youtubekanaal van Health~Holland

    • o Communicatie via LifeSciences@Work: valorisatieprogramma van de Topsector LSH

    • o Communicatie via Zorginnovatie.nl

  • 2. Verspreiden van berichten binnen het regionale LSH netwerk

  • 3. Vertegenwoordiging van de LSH sector en informatievoorziening over middelen op nationale en internationale events, waaronder:

    • o Strategische publiek-private samenwerking (PPS) meetings: hele jaar door

    • o Diverse Meet-ups (Biotech Partner Meetings, Medtech Partner meetings, Health-Holland Meet-ups, etc): hele jaar door

    • o Innovation for Health: 1 februari 2018

    • o ZonMw PPS-dag: 15 februari 2018

    • o BIO-Europe Spring: 12-14 maart 2018

    • o Health Valley Event: 15 maart 2018

    • o Dutch Biotech Event: 29 juni 2018

    • o BIO International Convention: juli 2018

    • o World of Health Care: 27 september 2018

    • o Innovation Expo: 4 oktober 2018

    • o Medica: november 2018

    • o Dutch Life Sciences Conference: 29 november 2018

    Kijk voor de meest recente evenementenlijst op de agenda van Health~Holland

  • 4. Organiseren van informatieve webinars voor het MKB in 2018

Bezoek de Health~Holland webinar pagina voor reeds georganiseerde webinars in 2016 en 2017 over financiering en internationalisering.

Financiering:

  • o Het inzetten van TKI middelen voor ondersteunende innovatiemakelaar en netwerkactiviteiten.

Logistiek en organisatie:

  • o Optimalisatie MKB-loket via partners HollandBio en TFHC

  • o Actief oppakken regionale samenwerking ter bevordering van goed functionerende, ondernemersvriendelijke ecosystemen in de regio

  • o Helpdeskfunctie voor vragen over de MIT regeling en indiening bij Health~Holland

  • o Actief ondersteunen van financieringsmogelijkheden voor het MKB, zoals Innovatiekrediet, InvestNL, PharmInvest, etc.

5. MIT-MKB-plan Water 2018

Innovatiethema’s Water

De topsector Water kent drie deelgebieden: Maritiem; Deltatechnologie en Watertechnologie. Deze drie deelgebieden hebben alle tevens sterke relaties met andere sectoren, zoals agri & food, tuinbouw & uitgangsmaterialen, logistiek, energie en HTSM/ict. Daarnaast lopen er over de grenzen van de drie deelgebieden van de topsector Water cross-sectorale verbindingen.

De thema’s en de cross-sectorale thematiek sluiten goed aan bij de kansrijke thema’s die in regionale innovatiestrategieën voor de watersector en op het gebied van cross-overs worden benoemd en dragen sterk bij aan het oplossen van maatschappelijke uitdagingen.

De innovatiethema’s voor Maritiem zijn:

  • 1. Winnen op zee (grondstoffen- en energiewinning op zee)

  • 2. Schone schepen (brandstoffen, brandstofbesparing, emissies, onderwatergeluid)

  • 3. Slim en veilig varen (speciale schepen, slimme systemen, defensie, veiligheid)

  • 4. Effectieve Infrastructuur (interactie schip en infrastructuur havens en vaarwegen)

Cross-sectorale verbindingen

Naast de eigen thema’s van het TKI Maritiem is er een aantal cross-sectorale verbindingen waar het TKI Maritiem op in wil zetten:

  • o Smart Industry / ICT (Cross over met HTSM)

  • o Energie uit zee (Cross over met Energie / TKI Wind op zee en TKI Deltatechnologie)

  • o Aquacultuur op zee (Cross over met Agri&Food)

  • o Composieten en coatings (Cross over met HTSM/M2I en Chemie/DPI)

  • o LNG, methanol en H2 als brandstof en op zee (Cross over met Energie/TKI Gas)

  • o Effectieve infrastructuur, schoon, slim en veilig varen (Cross over met TKI Logistiek)

Koppeling met maatschappelijke thema’s

De aanpak van de maritieme sector om maatschappelijke en economische uitdagingen aan elkaar te koppelen sluit goed aan bij de maatschappelijke uitdagingen zoals die zijn geformuleerd in Horizon 2020. De invulling daarvan ligt met name op de thema’s:

Thema’s Horizon 2020 Maritieme thema’s

Thema 2: Voedselveiligheid, duurzame langbouw, marien en maritiem onderzoek en bio-economie

Innovatiethema ‘Winnen op zee’:

Maritieme constructies voor zeewierkweek, drijvende visteelt en het oogsten van algen. Researchgebied ‘Impact op mariene omgeving’, Weghalen van plastics uit de delta’s en de zee.

Thema 3: Veilige, schone en efficiënte energie

Innovatiethema ‘Winnen op zee’:

Duurzame energiewinning op zee, zoals vaste en drijvende offshore windturbines, getijdenenergie, golfenergie, Ocean Thermal Energy Conversion (OTEC). Het veilig produceren van offshore olie en gas. Synergie aspecten.

Thema 4: Intelligent, groen, geïntegreerd vervoer

Innovatiethema ‘Schone schepen’: brandstoffen,

Brandstofbesparing en emissies in zee- en binnenvaart, onderwatergeluid

Innovatiethema ‘Slim en veilig varen’: autonoom varen, slimme systemen

Innovatiethema ‘Effectieve Infrastructuur’: optimale benutting en slimme havens en vaarwegen

Thema 5: Klimaatmaatregelen, milieu, hulpbronefficiëntie en grondstoffen

Innovatiethema ‘Winnen op zee’: verantwoorde deep sea mining; leven op het water zoals drijvende steden

Thema 7: Veilige samenleving Slim en veilig varen: veilige scheepvaart op zee en door havens en vaarwegen (Safety: voor mensen aan boord en op de wal en het milieu) en effectieve schepen voor de Koninklijke Marine (Security).

Samengevat sluit de maritieme aanpak direct aan bij ‘Sustainable Development Goal 14’ van de Verenigde Naties: ‘Conserve and sustainably use the oceans, seas and marine resources for sustainable development’. Binnen de EU wordt dit ‘Blue Growth’ genoemd.

Nationale maatschappelijke uitdagingen Topsectoren uit MKIA 2018–2019

Bijlage 259997.png

De innovatiethema’s voor Deltatechnologie zijn:

  • 1. Waterveiligheid

  • 2. Duurzame deltasteden

  • 3. Natte infrastructuur

  • 4. Watermanagement

  • 5. Water en voedsel

  • 6. Water en energie

  • 7. Water en ICT

  • 8. Eco-engineering & nature based solutions

  • 9. Duurzaam functioneren watersystemen

  • 10. Duurzaam gebruik estuaria, zeeën, en oceanen

Cross-sectorale verbindingen

De belangrijkste cross-sectorale verbindingen lopen via de thema’s:

  • Water en Energie: met Topsector Energie, Getijdecentrales, Zoet/Zout energie.

  • Water en Voedsel: met Agri&Food, zoute landbouw, landbouw op water (zeewieren)

Daarnaast zetten de TKI’s Deltatechnologie en Watertechnologie erop in om cross-sectorale verbindingen over de twee technologiegebieden heen actief te bevorderen.

Zonder andere toepassingen te willen uitsluiten, liggen kansen op het gebied van de thema’s:

  • duurzame deltasteden/sustainable cities/resource efficiency. Denkbare praktische toepassingen zijn bijvoorbeeld modellen voor governance; planningsstudies; 3D-verbeeldingen van de samenhangen tbv circulaire economie in steden;

  • duurzaam gebruik estauari, zeeën en oceanen/resource eficiency/sustainable cities. Praktische toepassingen liggen bijvoorbeeld bij modellen voor anticiperend waterbeheer

  • water en voedsel/resource efficiency. Denkbare praktische toepassingen zijn bijvoorbeeld monitoringssystemen voor watergebruik; ondergrondse waterbergingsoplossingen; modellen voor optimale drainage.

  • Water en ict/smart water systems. Denkbare praktische toepassingen zijn onder meer klimaat- en water diensten, datamodellen.

Koppeling met maatschappelijke thema’s

Onderstaand overzicht illustreert de verbinding van de innovatiethema’s met de maatschappelijke uitdagingen uit de Horizon 2020-agenda.

Bijlage 259996.png

De innovatiethema’s voor Watertechnologie zijn:

  • 1. Resource Efficiency (het zo zuinig mogelijk omgaan met grondstoffen en het sluiten van kringlopen);

  • 2. Smart Water Systems (het inzetten van een scala van aanpalende technologieën (m.n. ICT) voor een zo efficiënt en effectief mogelijk gebruik van water(zuiverings)technologieën;

  • 3. Sustainable Cities (innovatieve infrastructuur en slim asset management voor een duurzame stad).

Cross-sectorale verbindingen:

De innovatiethema’s krijgen vorm door uitwerking met partners uit de ‘gouden driehoek’: bedrijfsleven (e.g. drinkwaterbedrijven, technologieleveranciers) – wetenschap (e.g. universiteiten, kennisinstituten) – overheid (e.g. steden, waterschappen):

  • Agri & Food;

  • Tuinbouw & Uitgangsmaterialen;

  • Energie;

  • Chemie;

  • Life Sciences;

  • Biobased Economy;

  • HTSM en ICT.

Koppeling met maatschappelijke uitdagingen

Maatschappelijke uitdaging

Resource Efficiency

Smart Water Systems

Sustainable Cities

Klimaat en water

V

V

V

Energie en CO2

V

 

V

Landbouw en voeding

V

V

V

Circulaire economie

V

V

V

Koppeling met sleuteltechnologieën

Sleuteltechnologie

Resource Efficiency

Smart Water Systems

Sustainable Cities

Quantum-/nanotechnologie

 

V

 

Geavanceerde materialen

V

 

V

Biotechnologie

V

 

V

Micro- en nano-elektronica

 

V

V

ICT

 

V

 

Meet- en detectietechnologie

V

V

V

Elektrochemische conversie en materialen

V

 

V

Zie voor gedetailleerde beschrijvingen de Kennis- en Innovatieagenda TKI Watertechnologie 2018–2021.

6. MIT-MKB-plan Chemie en Energie (inclusief Biobased Economy) 2018

1. Inleiding

Via dit document dienen de beide Topsectoren Chemie en Energie (incl. Biobased Economy) één gezamenlijk plan in voor de MIT. Zij doen dit samen; enerzijds vanwege de vele raakvlakken in hun programmering en anderzijds vanwege hun gedeelde visie over de aanpak richting MKB innovatie en valorisatie.

2. Doelstelling

Onze invulling van de MIT voor chemie en energie heeft als doel de innovatiekracht van het MKB en ondernemerschap in deze sectoren te versterken en te ondersteunen in het verlengde van de programmalijnen van de betrokken TKI’s uit deze twee topsectoren. Door deze subsidiemodule kan sneller en effectiever worden bijgedragen aan de noodzakelijke innovaties en aan het versterken van de industrie op het gebied van chemie en duurzame energie, energiebesparing en de Biobased Economy, zoals beschreven in de innovatiecontracten van de beide topsectoren. De innovaties, evenals het werkterrein van de betrokken MKB bedrijven, beperken zich veelal niet tot een enkele sector. Daarom willen beide topsectoren ook aandacht geven aan de voorstellen op de raakvlakken van de sectoren chemie, energie en de Biobased economy.

Met de instrumenten uit de MIT wordt MKB-ondernemingen de mogelijkheid geboden om innovatieprojecten te starten binnen de reikwijdte van de actuele programmalijnen zoals deze oorspronkelijk zijn geformuleerd bij de totstandkoming van de innovatiecontracten. De regeling is bedoeld om MKB-ondernemingen een faciliteit te bieden gericht op nieuwe marktkansen waarmee zij op basis van de innovaties hun positie in Nederland én daarbuiten kunnen versterken.

Doelstellingen voor 2018:

  • 1) MKB-ondernemingen te ondersteunen om technische haalbaarheidsstudies uit te voeren. Hieraan is in beide sectoren veel behoefte, mede gezien de vele technische ontwikkelingen. Tevens biedt deze haalbaarheidsstudie de mogelijkheid om de geziene kansen in de markt voor nieuwe producten, processen en diensten te toetsen door een stuk marktkennis op te bouwen.

  • 2) Ondernemers te ondersteunen om R&D-samenwerkingsprojecten te starten waarbij minimaal 2 MKB bedrijven betrokken zijn.

  • 3) Ondernemers te ondersteunen door de mogelijkheid om hooggekwalificeerd (universitair of hbo-geschoold) personeel in te huren.

3. Inhoudelijke inkadering: uitwerking thema’s

In de innovatiecontracten van de Topsectoren Chemie en Energie worden zogenaamde innovatiethema’s onderscheiden die hieronder verder worden beschreven. Binnen deze thema’s worden technische haalbaarheidsstudies, R&D samenwerkingsprojecten en vouchers, ondersteund. Ondersteuning vindt niet plaats voor projecten die al gestart zijn voordat de subsidieaanvraag is ingediend. De onderwerpen die voor ondersteuning binnen de MIT Chemie, Energie en de Biobased Economy in aanmerking komen, moeten vallen binnen de hieronder genoemde programmalijnen van de verschillende TKI’s binnen de Topsectoren Chemie en Energie.

De verzamelde sectoren stellen de voorwaarde dat aanvragers van middelen uit MIT als deel van hun aanvragen een samenvatting ter beschikking stellen die bij honorering van het voorstel door RVO of door de TKI gepubliceerd kan worden.

Onderstaand wordt een overzicht gegeven van de programmalijnen en de inhoudelijke aspecten die in de aanvragen voor ondersteuning van de MIT Chemie en Energie moeten worden geadresseerd ter toetsing door de beoordelingscommissie. Voor een uitgebreidere tekstuele versie wordt verwezen naar de beschrijvingen zoals deze in de innovatiecontracten zijn gehanteerd (let op dat niet alle thema’s uit de innovatiecontracten zijn meegenomen in onderstaand overzicht voor de MIT, dit o.a. met het oog op relevantie voor het MKB).

4. De innovatiethema’s binnen de Topsector Chemie

De topsector Chemie heeft vier programmatische hoofdlijnen gedefinieerd: ‘Chemistry of Advanced Materials’, ‘Chemistry of Life’, ‘Chemical Conversion, Process Technology & Synthesis’ en ‘Chemical Nanotechnology and Devices’. Voor elk van deze hoofdlijnen volgt hieronder een aantal thema’s (10 in totaal). BBE heeft 4 thema’s gedefinieerd. Deze volgen na die van de Chemie.

Chemistry of Advanced Materials

Binnen dit thema gaat het om innovaties die gericht zijn op de productie van materialen (zoals kunststoffen of bioplastics), en/of de verwerkingsprocessen, en/of de toepassing in een breed scala van producten in diverse toepassingsgebieden en/of het hergebruik hiervan.

Programmalijn 1 C - Biobased materials

Deze programmalijn richt zich op innovatie met biobased polymere materialen, gemaakt van biobased grondstoffen. Biobased grondstoffen bieden kansen om onze afhankelijkheid van fossiele grondstoffen te verminderen en een bijdrage te leveren aan duurzaamheid.

Belangrijke thema’s zijn:

  • o inzet van groene bouwstenen/polymeren met betere/andere eigenschappen

  • o inzet van biobased hulpstoffen, coatings en componenten van composieten

  • o biologisch afbreekbare materialen (bijv. PLA, PHA) voor functionele materialen

  • o biobased alternatieven voor vermeend toxische additieven

  • o nieuwe of aangepaste verwerkingsprocessen die door de inzet van andere polymeren noodzakelijk worden

Programmalijn 2 C - Superieure materialen

Deze programmalijn is gericht op een viertal speerpunten:

  • o Duurzamer: duurzame producten die resulteren in een lagere milieu–impact.

  • o Slimmer: materialen die bijdragen aan nieuwe functionaliteiten of combinaties van bestaande functionaliteiten.

  • o Effectiever/efficiënter: materialen die leiden tot minder materiaalgebruik met vergelijkbare prestaties of tot betere prestaties bij gelijkblijvend materiaal gebruik.

  • o Gezonder/veiliger: Inzet van inzet van nieuwe additieven en stabilisatoren.

Programmalijn 3 C - Sluiten van de keten

Door de toenemende schaarste van grondstoffen is afval een luxe die de wereld zich steeds minder kan veroorloven. Afval wordt en is grondstof. In eerste instantie is het sluiten van de keten gericht op hergebruik van materialen op basis van fossiele/conventionele grondstoffen, maar ook het sluiten van de keten voor niet–biodegradeerbare biobased materialen is van toenemend belang.

Belangrijke thema’s zijn:

  • o Recycling van kunststoffen

  • o Verbetering van scheidingstechnieken

  • o Toepassen van recyclaat in hoogwaardige toepassingen

  • o Onderzoek gericht op optimalisatie van eigenschappen na recycling

  • o Verbetering van efficiency in de materiaalkringloop

Chemical Conversion, Process technology & Synthesis

Programmalijn 4 C - Energie-efficiëntie

Energie-efficiëntie in de Chemie betreft optimalisatie van de procesmatige verwerking van materialen in de breedste zin van het woord. Het programma Energie-efficiëntie betreft het ontwikkelen van processen en systemen die leiden tot besparing van energie in de procesindustrie, onder meer de chemie, olie & gas, voedingsmiddelen, farma en biotechnologie. Daarbij kan gedacht worden aan gebruikmaking van nieuwe grondstoffen, maar ook aan gebruik van andere energiebronnen. Daarnaast maken nieuwe snelle sensoren en regelsystemen dynamische processturing mogelijk aan de hand van input van veel actuele procesdata.

Veel winst kan ook gehaald worden uit electrificatie van productieprocessen die nu middels andere energiebronnen gevoed worden. Electrochemische productie maakt daar deel van uit.

Ten behoeve van echt duurzame businessmodellen moeten nieuwe kosten- en risicoschema’s voor beoordeling van de doelmatigheid van nieuwe technologieën ontwikkeld worden. Zulke inspanningen kunnen deel van een project uitmaken.

Programmalijn 5 C - Grondstofefficiëntie

Grondstofefficiëntie richt zich op:

  • o het ontwikkelen van processen waarin het direct rendement van de materiaalstromen hoog is

  • o processen voor een hoge zuiverheid van (half)producten zodanig dat verder op in de keten efficiënter met het product kan worden omgegaan

  • o het gebruik van CO2 voor nieuwe productieroutes voor bulkmaterialen

  • o het winnen van mineralen uit zoute processtromen en proceswater van shale gas

  • o het selectief scheiden van waardevolle componenten uit complexe processtromen

Hieronder vallen ook het verlengen van de Levensduur van installaties en ombouw van installaties voor hogere energie- en materiaalefficiëntie en voor het gebruik van CO2 in nieuwe productieroutes voor bulkmaterialen.

Programmalijn 6 C - Biobased economy

Binnen de Biobased economy ligt het werkveld op de processen voor het ontsluiten, verwerken, scheiden en zuiveren van biobased grondstoffen en producten voor de voeding, farma en chemie. Ontwikkelingen aan met name deze onderdelen gebeuren in sterk verband met de programmalijnen bioraffinage en conversietechnologieën van het TKI Biobased Economy onder meer voor complexe moleculaire scheidingen en winnen van eiwitten, biobased productieprocessen, snelle routes van bio- tot grondstoffen en het procesmatig verwerken van algen en natte biomassa. Belangrijke onderdelen zijn het ontwikkelen van hygiënische condities voor raffinage en conversieprocessen en het opschalen van deze processen ten behoeve de van productie van materialen en grondstoffen.

Programmalijn 7 C - Katalysatoren & biomassa

De chemie heeft de ambitie om de koolstofketen te sluiten door vernieuwbare uitgangsmaterialen te gebruiken. Om deze ambitie te verwezenlijken is het van belang om nieuwe zeer actieve katalysatoren en processen te ontwikkelen voor stabiele en selectieve vorming van producten uit biomassa. Hierbij valt te denken aan zowel chemo- als biokatalytische routes en eventuele combinaties. Een belangrijk resultaatgebied is nieuwe bouwstenen voor de chemische en maakindustrie; een ander is "drop-in" van bestaande bouwstenen zodat ze direct ten behoeve van materialen gebruikt kunnen worden.

Chemistry of Life

Programmalijn 8 C - Chemie van Leven

Binnen dit thema gaat het om innovaties die zijn gericht op:

  • o Personalized Health - a) Analyse, diagnostiek, gerichte moleculaire behandeling en monitoring van ziekten. b) Het creëren en verbeteren van medische moleculen en probes. c) Ontwikkeling van biomedische materialen voor verbeterde functionaliteit in het menselijk lichaam.

  • o Voeding - a) Verbetering van het inzicht in de biochemie van processen gedurende de productie van voedsel en voedingsingrediënten. b) Verbetering van het inzicht in de relatie tussen voeding en gezondheid door begrip van verteringsprocessen. c) Duurzame productie en consumptie.

  • o Faciliterende (technologische) ontwikkeling ten behoeve van -a) begrip van cellulaire processen van molecuul tot organisme, b) constructie van moleculen en cellen.

Chemical Nanotechnology & Devices

Programmalijn 9 C - Chemische Nanotechnology

Moderne nanotechnologieën maken het inmiddels mogelijk op atomair niveau slimme systemen te fabriceren. De steeds verdergaande miniaturisatie en integratie van elektronische systemen biedt nieuwe mogelijkheden voor sensoren en informatieverwerking en -opslag. De micro- en nanotechnologie biedt vooruitstrevende oplossingen op het gebied van medische diagnostiek, behandeling en drug delivery, energieconversie, transport, de opslag van gegevens en de ontwikkeling van duurzame processen en producten. Analytisch chemische inzichten en technieken spelen een belangrijke rol bij de ontwikkeling van sensoren en meet- en analyseapparatuur. De integratie van nanomaterialen en systemen op nanoschaal met (gemodificeerde) biologische systemen kan helpen de levensverwachting van toekomstige generaties te verlengen. Vanuit de topsector chemie zullen nanotechnologie en devices cruciale bijdragen leveren aan oplossingen voor deze uitdagingen.

Programmalijn 10 C - (Chemische) Analyse

(Chemische) Analyse wordt in vele economische sectoren gebruikt en is onmisbaar voor technologische innovatie. Het meten met hogere resoluties (chemisch, in tijd en spatieel) is daarin van groot belang. Tegelijkertijd bestaat er een behoefte om meer analyses ter plekke uit te voeren. Innovatie in (chemische) analyse wordt bereikt langs drie thema’s:

  • o Breng het lab naar het monster [het gaat er hierbij om de analyse te doen waar die nodig is; in een reactor/proces/fabriek, in het milieu, naast het bed van een patiënt];

  • o Het analyseren van intacte systemen [het gaat hier om non-destructieve analyse, analyse op afstand etc.];

  • o Revoluties in resoluties [het verbeteren van plaats- tijds- en chemische resolutie.

Miniaturisering van analytische technieken en de ontwikkeling van gevalideerde sensoren spelen bij deze thema’s een belangrijke rol.

5. De innovatiethema’s binnen Biobased Economy

Biobased Economy (4 programmalijnen)

Programmalijn 11-B-Biobased - Raffinage en Thermische conversie van Biomassa

De programmalijn 'Thermische conversie van biomassa’ richt zich op technologieën waarmee biomassa bij verhoogde temperatuur, al dan niet in aanwezigheid van zuurstof, wordt omgezet naar:

  • Elektriciteit en, of warmte.

  • Hoogwaardige energiedragers die geschikt zijn voor de productie van elektriciteit en, of warmte.

Dit omvat enerzijds voorbehandeling, torrefactie, pyrolyse en andere voorbehandelingstechnieken om laagwaardige biomassa geschikt te maken voor de opwekking van energie en warmte, en anderzijds Bij- en meestoken: het geschikt maken van installaties voor hogere percentages bij- en meestook biomassa.

Programmalijn 12-B-Biobased - Raffinage en Chemisch katalytische conversietechnologie.

'Chemisch katalytische conversietechnologie' betreft de ontwikkeling van nieuwe geavanceerde technologieën voor de omzetting van – al dan niet voorbewerkte – biomassa naar groene materialen, chemicaliën en brandstoffen via chemokatalytische routes. Conversieprocessen worden bij voorkeur vooraf gegaan door bioraffinage. Bij bioraffinage worden plantaardige en dierlijke grondstoffen op efficiënte, ecologisch verantwoorde en economische wijze ontrafeld, zodat de volledige potentie van haar inhoudsstoffen benut kan worden. Het streven is daarbij om bestaande functionaliteiten en koolstofskeletstructuren in de moleculen zo veel mogelijk te behouden. Conversieprocessen worden gevolgd door energie-efficiënte scheidingstechnieken, alsook de ontwikkeling van processen voor eindproducten (e.g. polymerisatie en materiaalontwikkeling). Dit is inclusief verwerking lignocellulose, conversie van pyrolyse-olie naar biobrabndstof en chemicaliën, en productie biobrandstoffen en chemicaliën uit vaste biomassa via vergassing.

Programmalijn 13-B-Biobased - Raffinage en Biotechnologische conversietechnologie.

'Biotechnologische conversietechnologie' betreft ontwikkeling van nieuwe geavanceerde technologieën voor de omzetting van – al dan niet voorbewerkte – tweede generatie biomassa naar groene materialen, chemicaliën en brandstoffen via biotechnologische routes (met aandacht voor biotechnologie/genomics). Conversieprocessen worden bij voorkeur vooraf gegaan door bioraffinage. Bij bioraffinage worden plantaardige en dierlijke grondstoffen op efficiënte, ecologisch verantwoorde en economische wijze ontrafeld, zodat de volledige potentie van haar inhoudsstoffen benut kan worden. Het streven is daarbij om bestaande functionaliteiten en koolstofskeletstructuren in de moleculen zo veel mogelijk te behouden. Conversieprocessen worden gevolgd door energie-efficiënte scheidingstechnieken, alsook de ontwikkeling van processen voor eindproducten (e.g. polymerisatie en materiaalontwikkeling).

Programmalijn 14-B-Biobased - Zonne-energie-opslag in chemische bindingen & biomass production.

Zonne-energie-opslag in chemische bindingen (Solar Capturing) & biomass production omvat teelt, veredeling en de directe omzetting van CO2 en zonlicht in een scala aan eindproducten, in micro-organismen of via chemokatalytische processen. Bij Solar Capturing gaat het in essentie om het direct (met zonne-energie of warmte als input) of indirect (met op duurzame wijze opgewekte electiciteit als input) opslaan van zonne-energie in chemische bindingen van een, afhankelijk van de gekozen benadering, breed spectrum aan verbindingen met een koolstofskelet die interessant zijn vanuit economisch perspectief. Veelal starten de omzettingen met koolstofdioxide en water als input en dit draagt bij aan het sluiten van de koolstofcyclus. Het gaat hierbij om Biosolar cells, Aquatische plantaardige bronnen, en Genen en gewassen voor groene grondstoffen.

6. De innovatiethema’s binnen de Topsector Energie

De energie-agenda en de uitwerking van de 5 transitiepaden van het Ministerie van EZK onderkennen het belang van innovatie voor onze energietoekomst. De Topsector Energie onderschrijft dit belang en draagt met de beschikbare middelen en netwerken bij aan die innovaties, die voor de energietransitie het verschil maken.

Innovatie wordt vooral gestimuleerd door het verbinden van initiatieven en partijen: kennisinstellingen met bedrijven, internationale netwerken aan Nederlandse innovaties, verbinding met regionale initiatieven en MKB, innovators met financiers. Naast het koppelen van budget aan kansrijke initiatieven is het bieden van een netwerk een belangrijke activiteit van de Topsector Energie.

Met de Kennis- en Innovatieagenda 2016–2019 en de voorbereidingen voor de Kennis- en Innovatieagenda voor de periode 2018–2021 hebben we een samenhangend portfolio van activiteiten voor de komende jaren opgesteld. Vanuit de kracht van de huidige organisatie kunnen we verder bouwen aan cross-overs met andere topsectoren en nieuwe onderwerpen oppakken die nodig zijn voor de energietransitie en het verdienvermogen.

6.1. TKI Energie en industrie

Verduurzaming van de procesindustrie tot een sector die geen netto CO2 uitstoot heeft vraagt om een systeemverandering, die impact heeft op infrastructuur, economische structuren en ook gedrag. Daarvoor zijn nieuwe technologische opties essentieel, maar net zo belangrijk is de inbedding van die opties in business cases, in het industrie-systeem en de grotere complexiteit van het toekomstige energiesysteem.

Daarom is naast technologisch onderzoek behoefte aan haalbaarheidsstudies en verkennende studies. De activiteiten moeten in lijn zijn met onderstaande programmalijnen van het TKI Energie en Industrie.

Programmalijn 15-E-Energie & Industrie: Warmte

Meer dan 70% van het NL industriële energiegebruik is warmte, vaak in de vorm van stoom. Het hoofddoel van deze programmalijn is een sterke verlaging van de netto CO2 uitstoot voor de warmtevraag van de (energie-intensieve) proces industrie door: a) Duurzame productie van warmte en koude, warmtemanipulatie en opslag; b) Verhoging van de proces efficiency.

Vanuit een systeembenadering van industriewarmte kunnen de belangrijkste besparingen en de raakvlakken met andere sectoren worden bepaald. Daarbinnen gelden de restwarmtekoppeling van industriegebieden en de integratie van warmtepompen in industriële warmtesystemen als belangrijke onderdelen.

Programmalijn 16-E-Systeemintegratie: Elektrificatie en flexibilisering

Elektrificatie van industriële processen met hernieuwbare elektriciteit is een van de opties om te komen tot een netto CO2-neutrale industrie. De potentie is enorm wanneer gebruik gemaakt wordt van de hoge exergetische waarde van elektriciteit. Voorbeelden van zulke technologieën zijn elektrisch gedreven warmteopwekking voor hoge temperatuur en directe elektrochemische conversie. Elektrificatie kan worden ingezet als een baseload optie gericht op maximale CO2 emissiereductie, of als flexibel vermogen gericht op inpassing van fluctuerend hernieuwbare elektriciteitsaanbod in het energiesysteem. Welke infrastructuur hiervoor noodzakelijk is en wat de impact is van industriële elektrificatie zijn relevante vraagstukken.

Programmalijn 17-E-Energie & Industrie: Circulariteit

Sluiten van kringlopen van grondstoffen en het opwaarderen van afvalstromen zijn essentiële stappen om de CO2 uitstoot door grondstofgebruik terug te dringen. Regiobenadering van stofstromen en van infrastructuur zijn hiervoor belangrijke elementen. Systeemmodellering voor industrieclusters kan hiervoor ondersteuning bieden, naast symbiose studies naar regionale energie- en grondstoffenstromen. Concepten die circulair gebruik van koolstof in de koolstof-intensieve industrie mogelijk maken liggen in het hart van deze programmalijn.

Vraagstukken per programmalijn

  • 1. Warmte

    • Systeembenadering van industriewarmte

    • Integratie van warmtepompen

    • Restwarmtekoppeling industriegebieden

    • Systeembenadering efficiënte productieprocessen; efficiënte scheidings- en droogprocessen

  • 2. Systeemintegratie

    • Infrastructuur voor industriële systeemintegratie

    • Impact van industriële elektrificatie

  • 3. Circulariteit

    • Systeemmodellering voor industrieclusters.

    • Industriële symbiose in industrie regio’s

    • Circulaire koolstof: afval als grondstof voor koolstof-intensieve industrie

6.2. TKI Nieuw Gas

De gassector beschikt over veel kennis, ervaring, expertise en ‘assets’ (zoals infrastructuur, installaties, opslagen, platforms) die ten behoeve van de energietransitie kunnen worden ingezet. Belangrijke vragen die hierbij spelen betreffen de mate van geschiktheid van bestaande kennis en assets voor de energietransitie, de aanpassingen en ontwikkelingen die daarvoor nodig zijn, de (maatschappelijke) kosten en opbrengsten die dit met zich meebrengt, het CO2-effect hiervan en eventuele andere voordelige en nadelige effecten. Ook vinden veel ontwikkelingen plaats in het ‘nieuwe gasdomein’, zoals de productie en toepassing van hernieuwbare gassen, waterstof en CO2. Het gebruik van de ondergrond voor nieuwe doeleinden, zoals energieopslag, is hier ook onderdeel van. Het TKI Nieuw Gas stimuleert en faciliteert innovaties die zich op de ontwikkeling van nieuwe gassen, nieuwe toepassingen en het gebruik van gasassets ten behoeve van de energietransitie richten.

Naast technologisch onderzoek is er behoefte aan haalbaarheidsstudies en verkennende studies. Deze moeten binnen de programmalijnen van het TKI Nieuw Gas passen. Dit zijn de volgende:

Programmalijn 18-E-Nieuw Gas: Groen Gas

Deze programmalijn richt zich op drie onderwerpen, te weten de vergistingsroute (biologische conversie van biomassa), de vergassingsroute (thermochemische conversie van biomassa) en superkritische vergassing (omzetting van biomassa onder hoge temperatuur en druk). Zowel biomassavoorbehandeling, productie, gasbehandeling en -opwerking, infrastructuur en toepassing maken onderdeel uit van de programmalijn. Eindproducten zijn biogassen, synthesegas, productgas, groengas, waterstof (zie ook volgende programmalijn), CO2 etc. Deze programmalijn wordt in samenwerking met TKI BBE en TKI E&I ontwikkeld.

Programmalijn 19-E-Nieuw Gas: Waterstof

Deze programmalijn richt zich op de ontwikkeling van klimaatneutrale en/of duurzame waterstofketens, van productie tot en met toepassing. Opslag en infrastructuur zijn hier onderdeel van. Wat toepassingen betreft richt de programmalijn zich op de industrie (waterstof als brandstof en grondstof), mobiliteit, gebouwde omgeving en elektriciteitsopwekking. Deze programmalijn wordt samen met het TKI E&I ontwikkeld.

Programmalijn 20-E-Nieuw Gas: CCUS (Carbon Capture, Utilization and Storage)

In dit thema staat afvang, hergebruik en opslag van CO2 centraal. Naast technologie zijn veiligheid, maatschappelijk draagvlak, juridische aspecten en regelgeving van belang. Het toepassingsgebied is breed, variërend van elektriciteitsopwekking, afvalverbranding (avi’s), chemische/energie-intensieve industrie, glastuinbouw etc. Vanwege de sterke link met de industrie wordt op deze programmalijn met het TKI E&I samengewerkt.

Programmalijn 21-E-Nieuw Gas: Geo-energie

Dit thema richt zich op het gebruik van kennis en assets over de ondergrond ten behoeve van de energietransitie. De meest voor de hand liggende onderwerpen zijn de ontwikkeling van geothermie en energieopslag. M.b.t. de mogelijkheden van CO2-opslag ligt er een verbinding met de programmalijn CCUS. Door de focus op warmte ligt er een verbinding naar het TKI Urban Energy (lage temperatuurwarmte) en E&I (hoge temperatuurwarmte). Nieuw Gas richt zich op de productiekant, de toepassingen zijn bij de beide andere TKI’s opgenomen.

Programmalijn 22-E-Nieuw Gas: Systeemintegratie op de Noordzee

Hierbij staat de ontwikkeling van assets op de Noordzee en de integratie met offshore-wind centraal, zoals het delen van faciliteiten en diensten en hergebruik van de infrastructuur op de Noordzee. De programmalijn richt zich op het ontwikkelen van nieuwe componenten, producten, tools en diensten die het integreren van zeer grote hoeveelheden offshore windstroom in het energiesysteem mogelijk maken tegen lage maatschappelijke kosten. Hierbij spelen zowel transport van energie, opslag als het afstemmen van vraag en aanbod een rol. De horizon voor implementatie ligt tussen 2020 en 2040.

In het programma systeemintegratie worden deze aspecten geadresseerd. Dit is een gezamenlijke programmalijn van TKI Nieuw Gas en TKI Wind op Zee.

6.3. TKI Urban Energy

Energiegebruik en de invulling van die vraag met veelal lokaal opgewekte duurzame energie zijn van invloed op hoe de gebouwde omgeving er uit ziet, op techniek en infrastructuur en ook op gedrag en vice versa. Daarvoor zijn nieuwe technologische opties essentieel, maar net zo belangrijk is de inbedding van die opties in business cases, in opschaling naar grotere volumes, in de gebouwde omgeving en gebruikersgedrag en in de grotere complexiteit van het toekomstige energiesysteem.

Daarom is naast technologisch onderzoek behoefte aan haalbaarheidsstudies en verkennende studies. Deze moeten in lijn zijn met de programmalijnen van het TKI Urban Energy.

Programmalijn 23-E-Urban Energy: Zonnestroomsysteemcomponenten (PV)

Wafergebaseerde kristallijn silicium-, dunne film- en hybride- PV-technologieën, en systeemcomponenten & diensten. Ambities: verlagen van de productiekosten, verhogen van de omzettingsrendementen en het ontwikkelen van innovatieve producten en diensten op het niveau van een PV-systeem.

Programmalijn 24-E-Urban Energy: Warmte- en koude installaties

Warmtepompen, warmteafgifte, warmtapwaterinstallaties, zonnecollectoren, ventilatie, warmte- en koudeopslag, integratie componenten. Ambities: verhoging van de energie- en kostenefficiency, comfort en gezondheid, installatiegemak en compactheid.

Programmalijn 25-E-Urban Energy: Integratie in de bouw

Integratie en industrialisatie van energiefuncties in bouwelementen en (ver)bouwconcepten, voor utiliteit, woningen, civiele infra en vervoersmiddelen. Ambities: kostprijsverlaging, efficiënt ruimtegebruik, aantrekkelijkheid verhogen, snelheid en gemak, esthetica, rendementsverhoging en prestatiegaranties.

Programmalijn 26-E-Urban Energy: Flexibele energie-infrastructuur

Tools voor (her)ontwerp, monitoring & control; duurzame warmte & koude netten, ondergrond voor opwekking en opslag van warmte, informatie- & datamanagement. Ambities: inzicht in en optimalisering van kosten en baten, inzicht in de conditie, flexibele componenten, beheersbare verstoringen en investeringen voor een duurzame energievoorziening, betaalbare betrouwbare producten en methoden voor snelle duurzame warmtetransitie in bestaande bouw.

Programmalijn 27-E-Urban Energy: Energieregelsystemen en -diensten

(Zelflerende) intelligente regelsystemen en diensten, inzet van opslag, prijsmechanismen. Ambities: optimalisering van opwekking, opslag en gebruik (incl. van elektrisch vervoer), rekening houdend met gezondheid en comfort, energiebesparing en verhoging van de flexibiliteit van het systeem met opslagtechnologieën en dynamische verrekeningen van energie.

Vraagstukken per programmalijn

Verlagen van de kostprijs, verbeteren van de toepasbaarheid, en verbeteren van de business case van zonnestroomsystemen en warmte- koude- installaties.

Verhogen van de aantrekkelijkheid (denk aan comfort, gezondheid, gemak, esthetica, ruimtelijke inpassing, business case) van energierenovaties in de gebouwde omgeving.

Concepten voor energie en gezondheid (m.n. fijnstof) in gebouwen: noodzakelijke maatregelen en innovaties; voorkomen van verontreinigingen en bieden van handelingsperspectief voor gebruikers ook in panden waarin nog niet direct wordt geïnvesteerd.

Optimale lokale (gemeente) energie infrastructuur o.a. in relatie tot de omschakeling van aardgas naar andere vormen van warmtevoorziening en ontwikkelingen rond elektrisch vervoer.

Digitalisering en kennis voor opschaling: snelle bereikbare kennis voor energietransitie nodig bij partijen in uitvoering. Is kennis via bijv. BIM heel dicht bij de uitvoerende partijen te krijgen via semantische algoritmes.

6.4. TKI Wind op Zee

Offshore windenergie is een essentieel onderdeel van de succesvolle energietransitie in Nederland. Het staat voor het grootschalig opwekken van duurzame energie. De offshore windenergie sector kan in 2030 50% van de elektriciteitsvoorziening verzorgen, zelfs bij een sterk stijgende elektriciteitsvraag. Het draagt zo bij aan een duurzame, betrouwbare en betaalbare energievoorziening.

Voorwaarden voor een succesvolle implementatie van grootschalige offshore windenergie liggen in een doorgezette kostenreductie, de ruimtelijke planning en integratie in het energiesysteem. Met de invulling van die voorwaarden levert offshore windenergie niet alleen de benodigde duurzame energie, maar ook een belangrijke bijdrage aan omzet en werkgelegenheid voor de Nederlandse industrie. Het R&D en Innovatieprogramma van het TKI Wind op Zee is daar op gericht. Binnen dit programma is naast technologisch onderzoek ook behoefte aan haalbaarheidsstudies en verkennende studies. Deze studies passen ook binnen de programmalijnen:

Programmalijn 28-E-Wind op Zee: Kostenreductie en optimalisatie

Ondanks de recente kostendaling voor wind op zee, blijft inzet op kostenreductie door innovatie van belang met het oog op het verder verlagen van de maatschappelijke kosten, nieuwe locaties en risico’s van externe factoren. Daarnaast zullen de inpassing in het energiesysteem (bijvoorbeeld energieopslag) extra kosten met zich meebrengen. Optimalisatie is noodzakelijk om de benodigde schaalsprong te kunnen maken, in windturbines, fundaties, kabels, installatiewerk en beheer en onderhoud. Innovatie richt zich op optimalisatie & versnelling en ook op nieuwe technologie & materialen.

Programmalijn 29-E-Wind op Zee: Integratie in het energiesysteem

Grootschalige opwekking van offshore windstroom betekent dat inpassing in het energiesysteem steeds meer van belang wordt. Hierbij spelen vraagstukken als ketenafstemming, forecasting, balancering, opslag en conversie, interconnectie, het net-op-zee en net-ondersteunende services (ancillary services) een rol. Hierbij is zowel de benodigde technologie als marktmodellen onderwerp van onderzoek.

Programmalijn 30-E-Wind op Zee: Wind op Zee en de omgeving

De energietransitie vraagt een grote bijdrage van offshore windenergie. Dit heeft invloed op de ecologie en het ruimtegebruik op zee, zowel beperkend als versterkend. Samenwerking met andere gebruikers en onderzoek naar de interactie tussen de technologie en ecologie zijn onderwerp van onderzoek en innovatie.

6.5. TSE-breed Programma Systeemintegratie

Het thema Systeemintegratie richt zich, als doorsnijdend thema binnen de Topsector Energie, op de systeemveranderingen die essentieel zijn om de transitie naar een geïntegreerd en flexibel energiesysteem van de toekomst mogelijk te maken. Het huidige systeem is zeer stabiel, veilig en betaalbaar. De Nederlandse maatschappij wil dat deze eigenschappen behouden blijven. Dit wordt echter een forse uitdaging; de veranderingen die het energiesysteem zal ondergaan, zijn namelijk zeer ingrijpend en erg onzeker.

Programmalijn 31-E-Systeemintegratie: Management van een robuust, adaptief en geïntegreerd energiesysteem

Op welke wijze ontwerpen en managen we gedurende en na de energietransitie het geïntegreerde energiesysteem, met behoud van de huidige betrouwbaarheid, veiligheid (ook cyber secure) en betaalbaarheid en hoe zorgen we tevens voor een maatschappelijke acceptatie van het nieuwe systeem? Welke gereedschappen, instrumenten, configuraties, concepten, testbanks enz. zijn hierbij nodig en welke kennisleemtes en innovatiebehoeftes horen hierbij, zowel op technisch als niet technisch niveau?

Programmalijn 32-E-Systeemintegratie: Geïntegreerde warmtesystemen

Hoe realiseren en beheren we in Nederland op korte en lange termijn, voor verschillende gebruiksgroepen en schaalniveaus, geïntegreerde duurzame warmtesystemen die alle transitiepaden ondersteunen en efficiënt gebruik maken van alle beschikbare bronnen (restwarme industrie, geothermie enz.) en componenten voor transport, opslag, opwaardering en conversie? Wat zijn kennisleemtes en innovatiebehoeftes, zowel op technisch als niet technisch vlak?

Programmalijn 33-E-Systeemintegratie: Grootschalige opslag en conversie

Welke grootschalige opslag- en conversieconcepten van duurzame energie vanuit een technisch en economisch perspectief zijn in Nederland mogelijk? Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen chemische opslag en conversie (bezien vanuit een geïntegreerde visie op de productie van grondstoffen en energie) en mechanische opslag, zoals ‘Compressed Air Energy Storage’ (CAES).

Voor deze 3 programmalijnen zullen in 2018 vier hoogwaardige en breed gedragen (innovatie) roadmaps worden ontwikkeld. Deze roadmaps bevatten de exacte milestones in de tijd voor de te ontwikkelen kennis, componenten en producten, inclusief op te leveren deliverables proeftuinen en demonstratieomgevingen die noodzakelijk zijn om innovaties succesvol te laten zijn.

Overzicht van de programmalijnen

Programmalijn

 

1 - C - Polymeren - Biobased materials

2 - C - Polymeren - Superieure materialen

3 - C - Procestechnologie - Sluiten van de keten

4 - C - Procestechnologie - Energie-efficiëntie

5 - C - Procestechnologie - Materiaalefficiëntie

6 - C - Chemische innovaties - Biobased economy

7 - C - Chemische innovaties - Katalysatoren & biomassa

8 - C - Chemie van Leven

9 - C - Chemische Nanotechnologie

10 - C - (Chemische) Analyse

11 - B - Raffinage en Thermische conversie van biomassa

12 - B - Raffinage en Chemisch katalytische conversietechnologie

13 - B - Raffinage en Biotechnologische conversietechnologie

14 - B - Zonne-energie-opslag in chemische bindingen & biomass production

15 - E - Energie & Industrie: Warmte

16 - E - Energie & Industrie: Systeemintegratie - elektrificatie en flexibilisering

17 - E - Energie & Industrie: Circulariteit

18 - E - Nieuw Gas: Groen Gas

19 - E - Nieuw Gas: Waterstof

20 - E - Nieuw Gas: CCUS

21 - E - Nieuw Gas: Geo-energie

22 - E - Nieuw Gas: Systeemintegratie op de Noordzee

23 - E - Urban Energy: Zonnestroomsysteemcomponenten (zon-PV)

24 - E - Urban Energy: Warmte- en koude installaties

25 - E - Urban Energy: Integratie in de bouw

26 - E - Urban Energy: Flexibele energie-infrastructuur

27 - E - Urban Energy: Energieregelsystemen en -diensten

28 - E - Wind: Kostenreductie en optimalisatie

29 - E - Wind: Integratie in het energiesysteem

30 - E - Wind: Wind op zee en de omgeving

31 - E - Systeemintegratie: Management van een robuust, adaptief en geïntegreerd energiesysteem

32 - E - Systeemintegratie: Geïntegreerde warmtesystemen

33 - E - Systeemintegratie: Grootschalige opslag en conversie

7. MIT-MKB-plan Creatieve Industrie 2018

MIT aanvragen moeten aansluiten op de roadmap van de creatieve industrie. De roadmap is beschreven in de Kennis- en Innovatie Agenda (KIA) van CLICKNL 2018–2021. https://www.clicknl.nl/kennis-en-innovatieagenda.

CLICKNL daagt de creatieve industrie uit innovaties te realiseren die de concurrentiekracht van de sector zelf en die van andere toepassingsdomeinen versterken (zie schema).

De MIT-aanvragen voldoen aan de volgende drie criteria.

  • 1. Voorstellen sluiten aan op de werkwijze van de creatieve industrie, door;

    • a. Het hanteren van een ontwerpende aanpak, zoals de inzet van Key Enabling Methodologies (KEM’s) uit de thema’s Design for Change, The Human Touch of Value Creation,

    • b. Het centraal plaatsen van de gebruiker, tijdens het ontwerp- en creatieproces.

  • 2. Voorstellen zijn gericht op het realiseren van crossovers, het verbinden van de creatieve sector met de toepassingsdomeinen, gericht op innovatieve oplossingen.

  • 3. Voorstellen hebben als vertrekpunt een maatschappelijke uitdaging.

De samenhang van deze criteria, de toepassingsdomeinen en de maatschappelijke uitdagingen zijn in het volgende schema weergegeven.

Bijlage 259995.png

8. MIT-MKB-programma Agri&Food 2018

Onze ambities:

De wereld staat voor enorme uitdagingen. In de komende generatie neemt de wereldbevolking met ruim twee miljard mensen toe. Daarnaast lijden vandaag de dag 800 miljoen mensen aan chronische honger of gebrek aan goede voeding. We moeten dus meer voedsel produceren dan ooit tevoren.

Tegelijkertijd vragen verschillende trends om ander voedsel. Door de wereldwijd toenemende welvaart, stijgt de vraag naar hoogwaardige eiwitten zoals peulvruchten, zuivel en vlees. Een groeiend aandeel van de bevolking heeft te kampen met dieet-gerelateerde gezondheidsproblemen (obesitas, diabetes) en steeds vaker kiezen consumenten ook bewust voor gezonder en duurzaam voedsel.

Daarbij blijft de aandacht voor de ecologische houdbaarheid van ons voedselsysteem onverminderd groot. De Nederlandse agrarische sector heeft weliswaar wereldwijd de laagste impact per kilogram voedsel op milieu, klimaat en biodiversiteit, maar verdere verbetering is nodig en ook mogelijk. Daarom is extra aandacht nodig voor de ontwikkeling van klimaatneutrale, weerbare en robuuste productiesystemen waarbij ook circulariteit en het hergebruik van rest- en nevenstromen belangrijk zijn. Ook dierenwelzijn is en blijft een belangrijk topic.

De maatschappelijke uitdagingen waar we voor staan bieden grote economische kansen. Door de handen in elkaar te slaan, kunnen we maatschappelijke uitdagingen aan en tegelijkertijd de economische kracht van de sector versterken. Meer specifiek richt de Topsector zich op de volgende onderdelen:

  • Lekker, gezond en veilig eten voor een groeiende wereldbevolking

  • Klimaatneutrale en robuuste voedselsystemen

  • Circulariteit en resource-efficiency van ketens en voedselsystemen

  • Versterken van innovatie en verdienvermogen bedrijfsleven

  • Creëren van toegevoegde waarde in succesvolle ketens

Binnen het innovatiecontract Agri&Food worden diverse kernthema’s onderscheiden. Alle aanvragen voor activiteiten onder dit programma dienen te vallen onder één van deze kernthema’s.

Kernthema’s

Een uitgebreidere toelichting per kernthema is te vinden in het Innovatiecontract 2018–2021, zie http://topsectoragrifood.nl/wp-content/uploads/2017/08/Kennis-en-innovatieagenda.pdf

De Topsector Agri & Food heeft de ambitie wereldleider te zijn in succesvolle oplossingen voor mondiale maatschappelijke uitdagingen op gebied van landbouw en voeding. De inzet van de topsector voor de ontwikkeling van nieuwe kennis en innovaties is gebundeld in vijf kernthema’s.

  • 1. Consument en maatschappij: consumptie van duurzame, veilige en gezonde producten, gezonde voedingspatronen, gezonde leefstijl, consument-gestuurde ketens, informatie en transparantie in ketens, eerlijke prijs, consumentenvertrouwen.

  • 2. Klimaatneutrale productiesystemen: ecologisch en economisch houdbaar, beperken emissies, resource-efficiency, reductie broeikasgassen, biodiversiteit, goede bodemkwaliteit, duurzaam waterbeheer, gezonde planten en dieren, optimaal dierenwelzijn.

  • 3. Gezonde en veilige producten en productieprocessen: ontwikkeling van veilige producten voor een gezond voedingspatroon, duurzame voedselverwerking (efficiënte, milde conservering), gericht op de hele keten, borgen van de veiligheid en gezondheid van voedsel, dieren en productieprocessen.

  • 4. Circulaire systemen: resource-efficiency, sluiten van kringlopen, beperken van verliezen, tot waarde brengen van zij- en reststromen uit de agrifoodsector voor food en non-food. Dit kernthema wordt uitgevoerd als cross-over met het TKI Biobased Economy (www.tki-bbe.nl).

  • 5. Slimme technologie: ICT/big data, robots, drones, sensoren, innovatieve materialen en andere technologie die bijdraagt aan efficiënt, klimaatneutraal, circulair produceren, en meer gezond en veilig voedsel. Dit kernthema wordt uitgevoerd als crossover met de topsectoren T&U en HTSM.

Bijlage 3.10.1. behorende bij artikel 3.10.11 van de Regeling nationale EZ-subsidies

Model geldleningsovereenkomst als bedoeld in artikel 30, vijfde lid, van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies

Overeenkomst tussen:

1. De Staat der Nederlanden, hierna te noemen: de Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Economische Zaken en Klimaat;

2. ‘AANVRAGER_NAAM’, hierna te noemen: startersfonds;

in aanmerking nemende dat

de Minister van Economische Zaken en Klimaat bij brief met kenmerk ‘RVO KENMERK’, aan ‘AANVRAGER_NAAM’ een subsidie in de vorm van een geldlening heeft verleend ter grootte van maximaal € ‘DOSSIER_GECOMMITTEERD’ op grond van de Regeling nationale EZ-subsidies, titel 3.10,

Partijen zijn het volgende overeengekomen:

Artikel 1. Begripsbepalingen

In deze overeenkomst wordt verstaan onder:

  • a. achtergestelde vordering: een vordering van het startersfonds ten laste van een technostartersvennootschap:

    • 1°. die het startersfonds heeft verkregen door in het kader van een participatie aan de technostartersvennootschap geld ter leen te verstrekken,

    • 2°. die met instemming van de crediteur een lagere rang inneemt dan alle andere, niet achtergestelde vorderingen op de debiteur als bedoeld in artikel 277, tweede lid, van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek,

    • 3°. waarop de debiteur krachtens een daartoe strekkende bepaling in de akte van geldlening eerst verplicht is rente en aflossing te betalen nadat alle andere op dat moment bestaande niet achtergestelde vorderingen op de debiteur zijn voldaan,

    • 4°. terwijl ingevolge de vorenbedoelde akte van geldlening de crediteur afstand heeft gedaan van alle rechten tot verrekening van de rente en aflossing;

  • b. beheerskosten: alle kosten die het startersfonds maakt voor het verkrijgen, behouden en beëindigen van participaties, met inbegrip van de kosten van begeleiding van technostartersvennootschappen, uitgezonderd de verkrijgingsprijs van de participaties;

  • c. converteerbare lening: een geldlening, steeds resulterend in een achtergestelde vordering, van het startersfonds aan een technostartersvennootschap die door het startersfonds geconverteerd kan worden in aandelen in het kapitaal van de technostartersvennootschap;

  • d. desinvesteringsperiode: de periode waarbinnen het startersfonds de participaties vervreemdt of overdraagt, genoemd in artikel 2, tweede lid;

  • e. eerste commerciële verkoop: eerste verkoop door een onderneming op een product- of dienstenmarkt, met uitsluiting van beperkte verkopen om de markt te testen;

  • f. eigen bijdragen: de geldelijke middelen die direct of indirect door de fondspartijen in het startersfonds zijn ingebracht en die door het startersfonds daadwerkelijk zijn of worden gebruikt voor het verkrijgen van participaties;

  • g. fondsbeheerder: de feitelijke uitvoerder van het fondsplan, zijnde het startersfonds of een door het startersfonds daartoe gecontracteerde derde;

  • h. fondspartij: een investeerder die eigen bijdragen inbrengt in het startersfonds en die tevens samen met de andere fondspartijen als direct of indirect aandeelhouder, hoofdelijk aansprakelijk vennoot, lid of oprichter een belang heeft in het startersfonds;

  • i. fondsperiode: de periode bestaande uit de investeringsperiode en de desinvesteringsperiode, welke periodes gezamenlijk gelijk staan aan de looptijd van de lening, genoemd in artikel 2, eerste lid;

  • j. fondsplan: een plan van het startersfonds tot uitvoering van een met elkaar samenhangend geheel van activiteiten die bestaan uit het verkrijgen, beheren en beëindigen van participaties en het begeleiden van de desbetreffende technostartersvennootschappen;

  • k. groep: een economische eenheid, waarin organisatorisch zijn verbonden:

    • 1°. een natuurlijke persoon of rechtspersoon, die direct of indirect:

      • meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft aan,

      • volledig aansprakelijk vennoot is van, of

      • overwegende zeggenschap heeft over een of meer rechtspersonen of vennootschappen, en

    • 2°. laatstbedoelde rechtspersonen of vennootschappen;

  • l. informal investor: een particulier die, al dan niet via een kapitaalvennootschap waarvan hij enig aandeelhouder is, voor eigen rekening en risico participeert en investeert in ondernemingen;

  • m. inkomsten: alle op geld waardeerbare voordelen die het startersfonds heeft verkregen uit de participatie, waaronder dividend, rente, aflossingen, opties, de prijs waartegen de participatie is vervreemd, de prijs waartegen de participatie door de desbetreffende technostartersvennootschap is ingekocht of terugbetaald en de liquidatie-uitkering;

  • n. investeringsbudget: de financiële middelen die het startersfonds beschikbaar heeft of zal hebben om de verkrijgingsprijs van de participaties te voldoen, bestaande uit de optelsom van de eigen bijdragen die zijn of worden ingebracht en het maximale bedrag van de geldlening;

  • o. investeringsperiode: de periode gedurende welke het startersfonds activiteiten verricht ter verkrijging van nieuwe participaties, genoemd in artikel 2, tweede lid;

  • p. kapitaalvennootschap:

    • 1°. een vennootschap als bedoeld in artikel 1 van de Eerste Richtlijn 68/151/EEG van de Raad van 9 maart 1968 strekkende tot het coördineren van de waarborgen, welke in de Lid-Staten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van de tweede alinea van artikel 58 van het Verdrag, om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden, zulks ten einde die waarborgen gelijkwaardig te maken (PB EG L 65), of

    • 2°. een kapitaalvennootschap die ten tijde van de eerste verstrekking van risicokapitaal op grond van deze regeling is ingericht naar het recht van één van de lidstaten van de Europese Unie, die rechtspersoonlijkheid bezit, een apart vermogen heeft dat bij uitsluiting voor de schulden van de vennootschap kan worden aangesproken en op grond van haar nationale wetgeving onderworpen is aan garantievoorwaarden, zoals bedoeld in Richtlijn 68/151/EEG van de Raad om de belangen van zowel deelgerechtigden als derden te beschermen;

  • q. maximale bedrag van de geldlening: het maximale uit te lenen bedrag onder deze overeenkomst van geldlening, genoemd in artikel 2, eerste lid;

  • r. Minister: de Minister van Economische Zaken en Klimaat;

  • s. participatie: risicokapitaal in de vorm van:

    • 1°. aandelen in het kapitaal van een technostartersvennootschap die het startersfonds rechtstreeks van de technostartersvennootschap heeft verkregen ofwel tegen volstorting van die aandelen in geld ofwel door omzetting van een converteerbare lening,

    • 2°. aandelen in het kapitaal van een technostartersvennootschap als bedoeld onder 1° in combinatie met een achtergestelde vordering, of

    • 3°. een uit een converteerbare lening voortvloeiende achtergestelde vordering;

  • t. participatiemaatschappij: kapitaalvennootschap, vennootschap met een afgescheiden vermogen, of rechtspersoon met een afgescheiden vermogen niet zijnde een vennootschap, ingericht naar het recht van één van de lidstaten van de Europese Unie, die blijkens zijn statuten of blijkens de overeenkomst waarbij hij is ingesteld tot doel heeft of mede tot doel heeft het verstrekken van risicokapitaal aan ondernemers teneinde winst te behalen;

  • u. referentierente: de referentierentevoet, bedoeld in de mededeling van de Commissie over de methode waarmee de referentie- en disconteringspercentages worden vastgesteld (PbEU 2008, C 14), zoals laatstelijk vastgesteld voor Nederland, en vermeerderd met 4 procent;

  • v. startersfonds:

    • 1°. kapitaalvennootschap, vennootschap met een afgescheiden vermogen, of rechtspersoon met een afgescheiden vermogen niet zijnde een vennootschap, ingericht naar het recht van één van de lidstaten van de Europese Unie;

    • 2°. die blijkens de akte waarbij zijn statuten zijn vastgesteld of blijkens de overeenkomst waarbij hij is ingesteld, uitsluitend tot doel heeft het verstrekken van risicokapitaal aan technostartersvennootschappen teneinde winst te behalen, en

    • 3°. waarin ten minste drie fondspartijen deelnemen respectievelijk samenwerken zonder dat twee of drie van hen tot dezelfde groep behoren en zonder dat één van hen een economisch of juridisch meerderheidsbelang in het fonds heeft.

  • w. technostarter: een rechtspersoon die een onderneming drijft:

    • 1°. die voor eigen rekening en risico producten, processen of diensten – niet zijnde adviezen – verkoopt en levert, die zijn gebaseerd op een nieuwe technische vinding of een nieuwe toepassing van bestaande technologie, of

    • 2°. die deel uitmaakt van één van de creatieve sectoren en die voor eigen rekening en risico producten, processen of diensten – niet zijnde adviezen – verkoopt en levert, die zijn gebaseerd op een nieuwe creatieve vinding of een nieuwe toepassing van een bestaande creatieve vinding, en

    • 3°. minder dan zeven jaar na haar eerste commerciële verkoop actief is op een markt, en

    • 4°. die ten tijde van de eerste verstrekking van risicokapitaal op grond van titel 3.10 van de Regeling nationale EZ-subsidies voldoet aan de definitie van middelgrote, kleine of micro-ondernemingen;

  • x. technostartersvennootschap: een technostarter die:

    • 1°. een onderneming drijft in de vorm van een kapitaalvennootschap, en

    • 2°. zijn primaire bedrijfsactiviteiten in Nederland uitvoert,

      behoudens voor zover de onderneming behoort tot de economische sectoren van landbouw, visserij, aquacultuur of scheepsbouw of tot de EGKS-sectoren;

  • y. verkrijgingsprijs: het deel van het investeringsbudget waarvoor het startersfonds een participatie heeft verkregen.

Artikel 2. Verstrekking lening

  • 1. De Staat verstrekt het startersfonds voor het verkrijgen van participaties een renteloze geldlening tot een maximaal bedrag van € ‘DOSSIER_GECOMMITTEERD’ met een looptijd van .... jaar, van ‘DOSSIER_AANVANG_DAT’ tot ‘einddatum fonds’ gegeven een investeringsbudget van € ‘BEGROTE_KOSTEN’. Het startersfonds levert voor het verkrijgen van participaties eigen bijdragen aan het investeringsbudget van € ‘BEDRAG_EIGEN_BIJDRAGE’, zijnde ‘PERCENTAGE’ procent van het investeringsbudget.

  • 2. De investeringsperiode loopt van ‘DOSSIER_AANVANG_DAT’ tot en met ‘DOSSIER_AANVANG DAT + maximaal 6 jaar’. De desinvesteringsperiode loopt van ‘DOSSIER_AANVANG DAT + maximaal 6 jaar’ tot en met ‘DOSSIER_OORSPR_EINDDAT’. De Staat kan de desinvesteringsperiode – en daarmee de fondsperiode – op verzoek van het startersfonds verlengen indien daarvoor zwaarwegende economische redenen zijn.

  • 3. Het startersfonds kan indien het een betaling dient te verrichten ter verkrijging van een participatie, bedragen onder deze overeenkomst van geldlening opnemen overeenkomstig het bepaalde in artikel 3 ter voldoening van de verkrijgingsprijs.

  • 4. Telkens indien het startersfonds inkomsten heeft verkregen uit een participatie boekt het een deel van deze inkomsten over aan de Staat, overeenkomstig het bepaalde in artikel 4.

  • 5. Het startersfonds is niet gehouden de uitstaande hoofdsom onder deze overeenkomst van geldlening af te lossen, anders dan door de overboekingen, bedoeld in het vierde lid.

  • 6. Het startersfonds dient zeker te stellen dat het geld dat de technostarter als gevolg van een participatie verkrijgt, uitsluitend wordt aangewend voor financiering van de verdere groei van de technostarter, en niet wordt gebruikt om bestaande financiële verplichtingen te herfinancieren.

  • 7. Het startersfonds kan, bij zwaarwegende economische redenen en na schriftelijke toestemming van de Staat, het totale investeringsbudget vergroten door de eigen bijdragen te verhogen. Dit kan alleen, indien alle fondspartijen pro rata meedoen met de verhoging. In het geval de Staat instemt met een verhoging van de eigen bijdragen wordt daartoe tussen de Staat, het startersfonds en de fondspartijen een aanvullende overeenkomst gesloten. Hierin wordt onder meer opgenomen dat de percentages, bedoeld in artikel 4, derde lid, onderdelen a, b en c, bij de verhoging van de eigen bijdragen niet pro rata verlaagd zullen worden en dat na het eind van periode B het startersfonds eerst de extra eigen bijdragen aan de fondspartijen mag vergoeden uit de vanaf dat moment ontvangen inkomsten, voordat periode C met het daarbij behorende percentage, bedoeld in artikel 4, derde lid, onderdeel c, van toepassing wordt.

Artikel 3. Opname van de lening

  • 1. Indien het startersfonds een participatie aangaat na de indiening van de aanvraag om subsidie op grond van paragraaf 3.10.2 van de Regeling nationale EZ-subsidies en over gaat of over is gegaan tot betaling aan de technostartersvennootschap van de verkrijgingsprijs, kan het startersfonds de Staat verzoeken om tot betaling onder deze overeenkomst van geldlening over te gaan, met in achtneming van het in dit artikel bepaalde en voor zover:

    • a. het totaal van de opgenomen bedragen onder deze overeenkomst van geldlening niet hoger is dan het maximale bedrag van de geldlening,

    • b. voldaan is aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 5,

    • c. de verkrijgingsprijs van de participatie(s) in de desbetreffende technostartersvennootschap, berekend over een periode van twaalf maanden ten hoogste € 2.000.000 bedraagt; en

    • d. de verkrijgingsprijs voor het in artikel 2, eerste lid, bedoelde percentage wordt gefinancierd uit de eigen bijdragen.

  • 2. Het startersfonds doet het verzoek om betaling met gebruikmaking van een formulier, overeenkomstig een model dat als bijlage 1 bij deze overeenkomst van geldlening is gevoegd, onder bijvoeging van de overeenkomst tot verkrijging van de participatie en van andere bescheiden als bedoeld in dat model.

  • 3. De Staat verricht de betaling binnen twee weken na ontvangst van het verzoek om betaling, onder de voorwaarden dat:

    • a. de Staat van oordeel is dat het startersfonds heeft voldaan aan alle ingevolge deze overeenkomst van geldlening voor hem geldende verplichtingen. Het startersfonds voldoet in ieder geval niet aan deze verplichtingen, indien sprake is van faillietverklaring van, het verlenen van surseance van betaling aan of het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen op het startersfonds, dan wel een verzoek daartoe bij de rechtbank is ingediend of sprake is van het aanbieden van een buitengerechtelijk akkoord aan crediteuren, en

    • b. uiterlijk twee weken na betaling door de Staat een bewijs wordt verstrekt waaruit blijkt dat het startersfonds de verkrijgingsprijs betaald heeft, waarbij het in artikel 2, eerste lid, bedoelde percentage is gefinancierd uit de eigen bijdragen.

  • 4. De Staat bericht het startersfonds na afloop van de investeringsperiode, welk bedrag op grond van deze overeenkomst van geldlening is opgenomen. Gedurende de desinvesteringsperiode mag het startersfonds de participaties uitbreiden die verkregen zijn gedurende de investeringsperiode, met in achtneming van het bepaalde in deze overeenkomst van geldlening.

Artikel 4. Overboeking van inkomsten uit participaties

  • 1. Indien het startersfonds inkomsten heeft, wordt daarvan het rechtmatige deel overgeboekt aan de Staat:

    • a. indien dit rechtmatige deel gelijk of meer is dan € 20.000, binnen één maand;

    • b. indien dit rechtmatige deel minder is dan € 20.000, binnen één maand nadat € 20.000 is overschreden, doch in ieder geval

    • c. éénmaal per half kalenderjaar.

  • 2. Het deel van de inkomsten dat aan de Staat wordt overgeboekt, verschilt al naar gelang de inkomsten worden ontvangen in één van de volgende perioden:

    • a. periode A: vanaf het tot stand komen van deze overeenkomst van geldlening totdat het totaal van de door het startersfonds uit de participaties verkregen inkomsten na aftrek van het totaal van de aan de Staat overgeboekte bedragen gelijk is aan de eigen bijdragen voor de verkregen participaties, gemeten aan het einde van de fondsperiode;

    • b. periode B: vanaf het einde van periode A totdat het totaal van de aan de Staat overgeboekte bedragen gelijk is aan het totaal op grond van deze overeenkomst van geldlening opgenomen bedrag, gemeten aan het einde van de fondsperiode;

    • c. periode C: vanaf het einde van periode B tot het einde van de fondsperiode.

  • 3. Het deel van de inkomsten dat aan de Staat wordt overgeboekt, is

    • a. in periode A: 20 procent van de inkomsten;

    • b. in periode B: 50 procent van de inkomsten;

    • c. in periode C: 20 procent van de inkomsten.

    De percentages, bedoeld in de onderdelen a, b en c, worden naar rato verlaagd, indien het maximale bedrag van de geldlening minder dan de helft van het investeringsbudget uitmaakt.

  • 4. De Staat kan de hoogte van het deel van de inkomsten, bedoeld in het derde lid, per periode A, B en C afwijkend vaststellen, indien het startersfonds in strijd heeft gehandeld met hetgeen in deze overeenkomst van geldlening of in de Regeling nationale EZ-subsidies is bepaald.

  • 5. Telkens indien het startersfonds een bedrag overboekt aan de Staat, informeert het de Staat over de aard van de inkomsten met gebruikmaking van een formulier, overeenkomstig een model, dat als bijlage 2 bij deze overeenkomst van geldlening is gevoegd, onder bijvoeging van bescheiden als genoemd in het model, waaronder in geval van inkomsten uit vervreemding van de participatie de overeenkomst tot vervreemding van de participatie.

  • 6. Indien het startersfonds inkomsten heeft uit een participatie die niet bestaan uit een geldsom, maakt het deze inkomsten te gelde voor het verloop van de desinvesteringsperiode.

  • 7. Zodra de in het zesde lid bedoelde inkomsten te gelde zijn gemaakt, boekt het startersfonds het in overeenstemming met het in het derde lid bepaalde deel van deze gelden over aan de Staat.

  • 8. Indien de in het zesde lid bedoelde inkomsten naar hun aard niet direct te gelde gemaakt kunnen worden, worden deze inkomsten voor verloop van de desinvesteringsperiode gewaardeerd aan de hand van een taxatie van twee door de Staat goedgekeurde onafhankelijke deskundigen. Na de waardebepaling boekt het startersfonds het in overeenstemming met het in het derde lid bepaalde deel van deze inkomsten over aan de Staat.

  • 9. Op verzoek van de Staat verstrekt het startersfonds een accountantsverklaring inhoudende dat het startersfonds bij de verkrijging, het bezit of de vervreemding van de participatie waaruit inkomsten aan de Staat zijn overgeboekt, in overeenstemming met deze overeenkomst van geldlening heeft gehandeld.

Artikel 5. Verkrijging van participaties

  • 1. Het startersfonds hanteert bij het verkrijgen van participaties in technostartersvennootschappen de volgende voorwaarden:

    • a. de participaties worden verkregen gedurende een investeringsperiode van ten hoogste zes jaar, en worden vervreemd gedurende een desinvesteringsperiode van ten hoogste zes jaar;

    • b. de totale verkrijgingsprijs van de participaties die gedurende de fondsperiode in één technostartersvennootschap wordt geïnvesteerd, bedraagt ten minste € 100.000 en ten hoogste € 3.500.000;

    • c. de gemiddelde totale verkrijgingsprijs van de participaties die een startersfonds gedurende de fondsperiode per technostartersvennootschap investeert, bedraagt over alle technostartersvennootschappen genomen ten hoogste € 1.200.000;

    • d. de relatieve omvang van achtergestelde vorderingen wordt zodanig beperkt dat aan het eind van de fondsperiode ten hoogste 50 procent van het totaal van de verkrijgingsprijs van alle participaties betrekking heeft op achtergestelde vorderingen;

    • e. voor achtergestelde vorderingen wordt een rente bedongen die ten minste gelijk is aan de referentierente;

    • f. de participaties worden verkregen in technostartersvennootschappen waarvan de rentabiliteits- en continuïteitsperspectieven naar het oordeel van de Staat ten minste redelijk zijn;

    • g. bij de beslissing van het startersfonds inzake de verkrijging van een participatie wordt rekening gehouden met het ondernemingsplan van de desbetreffende technostartersvennootschap.

  • 2. Bij of in verband met het verkrijgen van een participatie verstrekt het startersfonds geen andere goederen dan geld.

  • 3. Het startersfonds neemt geen participatie in een technostartersvennootschap, indien in de voorafgaande periode van twaalf maanden meer middelen aan de technostartersvennootschap zijn onttrokken ten behoeve van derden dan noodzakelijk voor een redelijk te achten bedrijfsvoering, dan wel een verplichting tot een zodanige onttrekking is aangegaan.

  • 4. Het startersfonds neemt geen participatie in een technostartersvennootschap, indien een andere participatiemaatschappij aan deze vennootschap reeds risicokapitaal in de vorm van aandelen of een aan eigen vermogen gelijk te stellen lening verstrekt heeft, behoudens indien:

    • a. deze participatiemaatschappij een ander startersfonds is en voor zover het totaal aan verkrijgingsprijzen van de participaties die de startersfondsen gezamenlijk in de technostartersvennootschap investeren, niet boven de € 3.500.000,- uitkomt;

    • b. deze participatiemaatschappij naar het oordeel van de Staat niet in staat is nieuwe participaties in de technostartersvennootschap te verkrijgen, voor zover als gevolg van de nieuwe participatie door het startersfonds het totaal aan risicokapitaal in de vorm van aandelen of een aan eigen vermogen gelijk te stellen lening dat verstrekt is aan de technostartersvennootschap door alle participatiemaatschappijen en het startersfonds gezamenlijk, niet boven de € 3.500.000,- uitkomt; of

    • c. deze participatiemaatschappij een informal investor is.

  • 5. Het startersfonds verkrijgt of behoudt geen participatie in de vennootschap van een technostarter indien een fondspartij, de fondsbeheerder of diens medewerkers, bestuurders of andere betrokkenen bij het startersfonds een bedrijf uitoefent dat gelijk of verwant is aan het bedrijf van de technostarter, terwijl tussen beide bedrijven of personen een afnemers- of een aandeelhoudersrelatie bestaat.

  • 6. Het startersfonds verricht geen andere activiteiten dan de uitvoering van het fondsplan.

Artikel 6. Vervreemding van participaties

  • 1. Het startersfonds vervreemdt een participatie niet eerder dan twee jaar na de verkrijging ervan, tenzij de Staat desgevraagd met een vervreemding binnen deze termijn heeft ingestemd.

  • 2. Het startersfonds draagt er zorg voor dat een vervreemding van een participatie gebeurt tegen een marktconforme prijs.

  • 3. Indien het startersfonds een participatie geheel of voor een deel vervreemdt aan één van zijn fondspartijen, de fondsbeheerder of diens medewerkers, bestuurders of andere betrokkenen bij het startersfonds, draagt het er zorg voor dat ten minste een derde deel van de participatie wordt vervreemd aan onafhankelijke derden dan wel dat de prijs waartegen de vervreemding plaatsvindt, gebaseerd is op een taxatie van twee door de Staat goedgekeurde onafhankelijke deskundigen.

  • 4. Het startersfonds staat er voor in dat indien een technostartersvennootschap waarin een participatie is verkregen een activa/passiva transactie verricht waarbij de verkrijger één van de fondspartijen, fondsbeheerder of diens medewerkers, bestuurders of anderen betrokkenen bij het startersfonds is, ten minste een derde deel van de participatie wordt vervreemd aan onafhankelijke derden dan wel dat de prijs waartegen de vervreemding plaatsvindt, gebaseerd is op een taxatie van twee door de Staat goedgekeurde onafhankelijke deskundigen.

Artikel 7. Fondsbeheer algemeen

  • 1. Het startersfonds garandeert dat gedurende de fondsperiode de kwaliteit en de tijdsbesteding van het fondsbeheer in overeenstemming zijn met hetgeen is aangegeven in het fondsplan.

  • 2. Het startersfonds voert het fondsplan uit, voert daarbij een actief en winstgericht beleid voor het verkrijgen, behouden en beëindigen van participaties en begeleidt in dat kader technostartersvennootschappen waarin een participatie is verkregen. Het startersfonds houdt hierbij rekening met het belang van de Staat als verstrekker van de geldlening.

  • 3. Het startersfonds hanteert een expliciete gedragslijn om het ontstaan van belangenverstrengeling te voorkomen en neemt ook de in dit verband noodzakelijke maatregelen.

  • 4. Desgewenst kan een door de Minister daartoe gemachtigde persoon als toehoorder deelnemen aan een overleg van een orgaan van het startersfonds over de uitvoering van het fondsplan.

  • 5. Het startersfonds staat er voor in dat de fondspartijen, de fondsbeheerder of diens medewerkers, bestuurders of andere betrokkenen bij het startersfonds gedurende de fondsperiode geen vervolginvesteringen doen in participaties van het startersfonds buiten het startersfonds om, tenzij hiervoor schriftelijke toestemming door de Staat is gegeven.

  • 6. Het startersfonds staat er voor in dat fondspartijen, de fondsbeheerder of diens medewerkers, bestuurders of andere betrokkenen bij het startersfonds geen medewerking verlenen aan investeringen door een ander dan het startersfonds in een technostartersvennootschap waarin het startersfonds een participatie heeft verkregen, indien deze investeringen niet tegen marktconforme voorwaarden plaatsvinden.

  • 7. Het startersfonds bedingt van technostarters die in verband met participaties worden geadviseerd of begeleid, geen vergoeding voor deze advisering respectievelijk begeleiding die hoger is dan hetgeen in de markt gebruikelijk is.

  • 8. Het startersfonds richt het beheer zodanig in dat de jaarlijkse beheerskosten ten hoogste 5 procent van het investeringsbudget bedragen.

  • 9. De fondsbeheerder verkrijgt voor zijn werkzaamheden in het kader van de uitvoering van het fondsplan een beloning die afhankelijk is van zijn individuele prestatie. Hiertoe wordt tussen het startersfonds en de fondspartijen of tussen het startersfonds, de fondspartijen en de externe fondsbeheerder een overeenkomst gesloten.

  • 10. De Adviescommissie seed capital technostarters dan wel de Staat zal ten minste één- of tweejaarlijks gedurende de investeringsperiode de voortgang van het fondsplan bespreken met het startersfonds en waar van toepassing tevens met de externe fondsbeheerder hierover spreken. Gedurende de desinvesteringsperiode wordt ten minste eenmaal per twee jaar een voortgangsgesprek gevoerd met het startersfonds en waar van toepassing met de externe fondsbeheerder door de Staat.

Artikel 8. Administratie, rapportageverplichtingen en informatieverstrekking

  • 1. Het startersfonds draagt ervoor zorg dat een administratie wordt gevoerd die zodanig is ingericht, dat daaruit te allen tijde op eenvoudige en duidelijke wijze gegevens kunnen worden afgelezen over de verkrijging, het beheer en de vervreemding van participaties, over de inkomsten uit deze participaties, over de ondernemingsresultaten van de desbetreffende technostarters en over de kosten van het fondsbeheer.

  • 2. Het startersfonds informeert de Staat steeds binnen één maand na afloop van de eerste twee kwartalen van een boekjaar schriftelijk:

    • a. over de voorstellen voor participaties die in de voorafgaande periode van zes maanden zijn ontvangen van technostartersvennootschappen en over de besluitvorming die hierover bij het startersfonds heeft plaatsgevonden;

    • b. over de voortgang, inkomsten en vervreemding met betrekking tot de participaties onder beheer.

  • 3. Het startersfonds brengt steeds binnen zes maanden na afloop van een boekjaar aan de Staat schriftelijk verslag uit over de uitvoering van het fondsplan, met in het bijzonder een overzicht van de verkregen en de vervreemde participaties, de verkrijgingsprijzen per participatie met daarbij een uitsplitsing van de verhouding van eigen bijdragen en opnamen onder deze overeenkomst van geldlening, de bij een technostarter in rekening gebrachte beheerskosten en de inkomsten, welk verslag vergezeld gaat van een controleverklaring, inclusief eventuele managementletters, die is opgesteld overeenkomstig een model dat als bijlage 3 bij deze overeenkomst van geldlening is gevoegd, en met gebruikmaking van een controleprotocol dat als bijlage 4 bij deze overeenkomst van geldlening is gevoegd.

  • 4. Na afloop van de looptijd van deze overeenkomst van geldlening brengt het startersfonds binnen een door de Staat te stellen termijn een eindverslag uit omtrent de uitvoering en de resultaten van het fondsplan.

  • 5. De Staat bericht het startersfonds na afloop van de looptijd van deze overeenkomst van geldlening of het startersfonds naar zijn oordeel bij het verkrijgen en vervreemden van participaties in overeenstemming met deze overeenkomst van geldlening heeft gehandeld.

  • 6. Het startersfonds verstrekt desgevraagd en op elk moment alle gegevens en bescheiden aan de Staat over het beheer van het fonds, de verkregen participaties en de voorgenomen wijzigingen, bedoeld in artikel 9.

  • 7. De Staat heeft het recht op elk moment een audit te laten uitvoeren naar de nakoming van de bepalingen van deze overeenkomst van geldlening en uit titel 3.10 van de Regeling nationale EZ-subsidies door het startersfonds. Het startersfonds is gehouden mee te werken aan die audit door de Staat en verleent hierbij bij voorbaat de Staat of een door de Staat ingeschakelde derde volledige toegang tot zijn administratie. Het startersfonds bedingt bij aanvang van de participatie dat de technostarter eveneens aan de audit meewerkt door de Staat en bij voorbaat de Staat of een door de Staat ingeschakelde derde toegang verleent tot alle documentatie die ziet op de verkrijging van de participatie en de betaling van de verkrijgingsprijs.

Artikel 9. Melding en instemming bij wijziging fondsplan en zeggenschap

  • 1. Het startersfonds meldt onverwijld schriftelijk aan de Staat iedere voorgenomen wijziging in het fondsplan en/of de uitvoering daarvan, waaronder begrepen wijzigingen in het fondsbeheer, de begroting, de planning, de uitvoering en financiering van de activiteiten, alsmede iedere niet naleving van de verplichtingen in deze overeenkomst van geldlening en overige omstandigheden die van wezenlijke invloed kunnen zijn op de uitvoering en naleving van deze overeenkomst van geldlening.

  • 2. Het startersfonds meldt onverwijld schriftelijk aan de Staat iedere wijziging in de directe of indirecte zeggenschap over het startersfonds, de fondspartijen of de fondsbeheerder, dan wel een voornemen daartoe.

  • 3. Het startersfonds meldt onverwijld schriftelijk aan de Staat ieder voornemen, bestuursbesluit of aandeelhoudersbesluit van het startersfonds of een van de fondspartijen, de fondsbeheerder, bestuurders of andere betrokkenen bij het startersfonds aangaande de indiening bij de rechtbank van een (eigen) verzoek tot verlening van surseance van betaling, een (eigen) verzoek tot faillietverklaring of een (eigen) verzoek tot van toepassing verklaring van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen of het aanbieden van een buitengerechtelijk akkoord aan crediteuren of het over gaan tot ontbinding of beëindiging van de overeenkomst van samenwerking.

  • 4. Het startersfonds voert tijdens de looptijd van deze overeenkomst van geldlening geen wijziging als bedoeld in het eerste en tweede lid van dit artikel door, tenzij de Staat desgevraagd hiermee schriftelijk heeft ingestemd.

Artikel 10. Extern fondsbeheerder

  • 1. In de gevallen waarin het startersfonds een externe fondsbeheerder heeft ingeschakeld, dient deze externe fondsbeheerder, gelet op artikel 19, deze overeenkomst mede te ondertekenen en is deze gehouden:

    • a. de verplichtingen van het startersfonds na te komen, zoals opgenomen in de artikelen 2, zesde en zevende lid, 5, 6, 7, 8, 9, 11, 12, 13, 16 en 17; en

    • b. diens medewerkers te verplichten eveneens te handelen conform het bepaalde in het eerste lid, onderdeel a.

  • 2. De inschakeling van een externe fondsbeheerder door het startersfonds laat onverlet de eigen verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid van het startersfonds voor de nakoming van alle bepalingen uit deze overeenkomst en uit titel 3.10 van de Regeling nationale EZ-subsidies.

Artikel 11. Belangenverstrengeling

Het startersfonds verklaart dat het een ‘right of first refusal’ heeft ten aanzien van investeringsproposities met betrekking tot technostarters.

Artikel 12. Opschorting, opzegging en boetebepaling

  • 1. De Staat is gerechtigd haar verplichtingen voortvloeiend uit deze overeenkomst van geldlening op te schorten conform het bepaalde in artikel 4:56 van de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2. Onverminderd het bepaalde in het eerste lid, is de Staat gerechtigd deze overeenkomst van geldlening schriftelijk (partieel) op te zeggen, indien:

    • a. de Minister de subsidiebeschikking ter uitvoering waarvan deze overeenkomst van geldlening is gesloten wijzigt of intrekt;

    • b. het startersfonds tekortschiet of voldoende aannemelijk is dat het startersfonds tekort zal schieten bij de nakoming van één van zijn verplichtingen uit hoofde van deze overeenkomst van geldlening;

    • c. het aantal fondspartijen dat niet behoort tot dezelfde groep of enige andere onderlinge zakelijke of familiaire betrokkenheid kent, kleiner is geworden dan drie, behoudens voor zover de Staat desgevraagd hiermee heeft ingestemd;

    • d. ten aanzien van het startersfonds of een van de fondspartijen, fondsbeheerder, bestuurders, of andere betrokkenen bij het startersfonds een (eigen) verzoek bij de rechtbank is ingediend tot verlening van surseance van betaling, een (eigen) verzoek tot faillietverklaring of een verzoek tot van toepassing verklaring van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen of een buitengerechtelijk akkoord aan crediteuren wordt aangeboden;

    • e. het startersfonds wordt ontbonden of de overeenkomst van samenwerking wordt beëindigd;

    • f. titel 3.10 van de Regeling nationale EZ-subsidies niet langer verenigbaar is met de regels van de Europese Unie ten aanzien van staatssteun.

  • 3. Een opzegging op grond van het tweede lid, onderdelen b en c, geschiedt uitsluitend nadat de Staat het startersfonds op de hoogte heeft gesteld van het voornemen tot opzegging en nadat deze in de gelegenheid is gesteld om een tekortschieten dat hersteld kan worden te herstellen binnen een redelijke termijn, tenzij nakoming reeds blijvend onmogelijk is.

  • 4. Als gevolg van een opzegging kan het startersfonds geen aanspraak meer maken op rechten uit hoofde van deze overeenkomst van geldlening en kan de Staat van het startersfonds het totale bedrag dat hij overeenkomstig artikel 3 aan het startersfonds heeft betaald, verminderd met het bedrag dat het startersfonds overeenkomstig artikel 4 aan hem heeft overgeboekt, direct opeisen.

  • 5. Bij een opzegging als bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, kan de Staat, bovenop het onder het vierde lid bedoelde bedrag, een boete van 50 procent van dat bedrag in rekening brengen.

  • 6. Indien deze overeenkomst van geldlening conform het bepaalde in dit artikel door de Staat wordt opgezegd, sluiten de Staat, het startersfonds en de fondspartijen een overeenkomst teneinde de wijze van afwikkeling van deze overeenkomst van geldlening vast te stellen.

Artikel 13. Geschillen

  • 1. Ieder geschil ten aanzien van deze overeenkomst van geldlening zal bij uitsluiting worden voorgelegd aan de daartoe bevoegde rechter in het arrondissement Den Haag.

  • 2. Op deze overeenkomst van geldlening is Nederlands recht van toepassing.

Artikel 14. Adressering schriftelijke stukken

Schriftelijke stukken ter uitvoering van deze overeenkomst van geldlening bestemd voor de onder 1 gemelde partij worden gericht aan:

Rijksdienst voor Ondernemend Nederland

Afdeling Kredieten, Garanties en Risicokapitaal (KGR)

Postbus 93144

2509 AC Den Haag

Schriftelijke stukken ter uitvoering van deze overeenkomst van geldlening bestemd voor de onder 2 gemelde partij worden gericht aan:

(Naam startersfonds)

(Adres startersfonds)

Artikel 15. Betalingen

Alle betalingen in verband met deze overeenkomst van geldlening door het startersfonds geschieden door overmaking van de betreffende bedragen naar het door de Minister ter beschikking gestelde bankrekeningnummer onder vermelding van ‘projectnummer SEED...’.

Artikel 16. Documenten

Door ondertekening van deze overeenkomst van geldlening verklaren het startersfonds en de fondspartijen dat zij alle relevante documenten met betrekking tot de investeringswijze en financiële uitvoering van het startersfonds hebben overlegd aan de Staat en eventuele toekomstige relevante documenten ter goedkeuring zullen voorleggen aan de Staat.

Artikel 17. Rechtsgeldigheid

Deze overeenkomst van geldlening gaat boven enige andere overeenkomst tussen en met de partijen in het startersfonds.

Artikel 18. Expiratie

Indien het startersfonds op ‘DATUM’ aan alle verplichtingen uit hoofde van deze overeenkomst van geldlening heeft voldaan hoeft het overeenkomstig artikel 2, vijfde lid, de dan uitstaande hoofdsom niet af te lossen. Indien op deze datum sprake is van een uitstaande hoofdsom, dient het startersfonds een schriftelijk verzoek in bij de Staat tot kwijtschelding van het resterende bedrag van de lening.

Artikel 19. Inwerkingtreding

Deze overeenkomst van geldlening treedt in werking door de ondertekening daarvan door het startersfonds en de fondspartijen, die deze overeenkomst van geldlening mede ondertekenen gelet op de artikelen 2, zevende lid, 5, vijfde lid, 6, derde en vierde lid, 7, vijfde, zesde en negende lid, 9, 11, 12, 13, 16 en 17 en, indien van toepassing, de externe fondsbeheerder, die deze overeenkomst van geldlening mede ondertekent gelet op artikel 10.

Aldus is overeengekomen en in tweevoud ondertekend te .......... op 00 MAAND JAAR

De Staat der Nederlanden

namens deze: de Minister van Economische Zaken en Klimaat,

namens deze: (naam bevoegde ambtenaar)

Plaats: .........

Handtekening: .........

Naam: .........

‘AANVRAGER_NAAM’

(na(a)m(en) bevoegd(e) perso(o)n(en))

Plaats:

Handtekening:

Naam:

[Medeondertekening in verband met het bepaalde in artikel 19

‘Externe fondsbeheerder_NAAM’

(na(a)m(en) bevoegd(e) perso(o)n(en))

Plaats:

Handtekening:

Naam:]

Medeondertekening in verband met het bepaalde in artikel 19

‘Fondspartij 1_NAAM’

(na(a)m(en) bevoegd(e) perso(o)n(en))

Plaats:

Handtekening:

Naam:

‘Fondspartij 2_NAAM’

(na(a)m(en) bevoegd(e) perso(o)n(en))

Plaats:

Handtekening:

Naam:

‘Fondspartij 3_NAAM’

(na(a)m(en) bevoegd(e) perso(o)n(en))

Plaats:

Handtekening:

Naam:

Bijlage 3.10.2. , behorende bij artikel 3.10.12j van de Regeling nationale EZ-subsidies

Model geldleningsovereenkomst als bedoeld in artikel 30, vijfde lid, van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies

Overeenkomst tussen:

  • 1. De Staat der Nederlanden, hierna te noemen: de Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Economische Zaken;

  • 2. ‘AANVRAGER_NAAM’, hierna te noemen: seed business angel fonds;

in aanmerking nemende dat de Minister van Economische Zaken bij brief met kenmerk ‘RVO KENMERK’, aan ‘AANVRAGER_NAAM’ een subsidie in de vorm van een geldlening heeft verleend ter grootte van maximaal € ‘DOSSIER_GECOMMITTEERD’ op grond van de Regeling nationale EZ-subsidies, titel 3.10,

Partijen zijn het volgende overeengekomen:

Artikel 1. Begripsbepalingen

In deze overeenkomst wordt verstaan onder:

  • a. achtergestelde vordering: een vordering van het seed business angel fonds ten laste van een technostartervennootschap;

    • 1°. die het seed business angel fonds heeft verkregen door in het kader van een participatie aan de technostartervennootschap geld ter leen te verstrekken,

    • 2°. die met instemming van de crediteur een lagere rang inneemt dan alle andere, niet achtergestelde vorderingen op de debiteur als bedoeld in artikel 277, tweede lid, van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek,

    • 3°. waarop de debiteur krachtens een daartoe strekkende bepaling in de akte van geldlening eerst verplicht is rente en aflossing te betalen nadat alle andere op dat moment bestaande niet achtergestelde vorderingen op de debiteur zijn voldaan,

    • 4°. terwijl ingevolge de vorenbedoelde akte van geldlening de crediteur afstand heeft gedaan van alle rechten tot verrekening van de rente en aflossing;

  • b. beheerskosten: alle kosten die het seed business angel fonds maakt voor het verkrijgen, behouden en beëindigen van participaties, met inbegrip van de kosten van begeleiding van technostartervennootschappen, uitgezonderd de verkrijgingsprijs van de participaties;

  • c. converteerbare lening: een geldlening, steeds resulterend in een achtergestelde vordering, van het seed business angel fonds aan een technostartervennootschap die door het seed business angel fonds geconverteerd kan worden in aandelen in het kapitaal van de technostartervennootschap;

  • d. desinvesteringsperiode: de periode waarbinnen het seed business angel fonds de participaties vervreemdt of overdraagt, genoemd in artikel 2, tweede lid;

  • e. eerste commerciële verkoop: eerste verkoop door een onderneming op een product- of dienstenmarkt, met uitsluiting van beperkte verkopen om de markt te testen;

  • f. eigen bijdragen: de geldelijke middelen die door de fondspartijen in het seed business angel fonds zijn ingebracht en die door het seed business angels fonds daadwerkelijk zijn of worden gebruikt voor het verkrijgen van participaties;

  • g. fondspartij: een investeerder die eigen bijdragen inbrengt in het seed business angel fonds en die tevens samen met de andere fondspartij als aandeelhouder, hoofdelijk aansprakelijk vennoot, lid of oprichter een belang heeft in het seed business angel fonds;

  • h. fondsperiode: de periode bestaande uit de investeringsperiode en de desinvesteringsperiode, welke periodes gezamenlijk gelijk staan aan de looptijd van de lening, bedoeld in artikel 2, eerste lid;

  • i. fondsplan: een plan van het seed business angel fonds tot uitvoering van een met elkaar samenhangend geheel van activiteiten die bestaan uit het verkrijgen, beheren en beëindigen van participaties en het begeleiden van de desbetreffende technostartervennootschappen;

  • j. groep: een economische eenheid, waarin organisatorisch zijn verbonden:

    • 1°. een natuurlijke persoon of rechtspersoon, die direct of indirect:

      • meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft aan,

      • volledig aansprakelijk vennoot is van of

      • overwegende zeggenschap heeft over een of meer rechtspersonen of vennootschappen, en

    • 2°. laatstbedoelde rechtspersonen of vennootschappen;

  • k. informal investor: een particulier die, al dan niet via een kapitaalvennootschap waarvan hij enig aandeelhouder is, voor eigen rekening en risico participeert en investeert in ondernemingen;

  • l. inkomsten: alle op geld waardeerbare voordelen die het seed business angel fonds heeft verkregen uit de participatie, waaronder dividend, rente, aflossingen, opties, de prijs waartegen de participatie is vervreemd, de prijs waartegen de participatie door de desbetreffende technostartervennootschap is ingekocht of terugbetaald en de liquidatie-uitkering;

  • m. investeringsbudget: de financiële middelen die het seed business angel fonds beschikbaar heeft of zal hebben om de verkrijgingsprijs van de participaties te voldoen, bestaande uit de optelsom van de eigen bijdragen die zijn of worden ingebracht en het maximale bedrag van de geldlening;

  • n. investeringsperiode: de periode gedurende welke het seed business angel fonds activiteiten verricht ter verkrijging van nieuwe participaties, genoemd in artikel 2, tweede lid;

  • o. kapitaalvennootschap:

    • 1°. een vennootschap als bedoeld in artikel 1 van de Eerste Richtlijn 68/151/EEG van de Raad van 9 maart 1968 strekkende tot het coördineren van de waarborgen, welke in de Lid-Staten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van de tweede alinea van artikel 58 van het Verdrag, om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden, zulks ten einde die waarborgen gelijkwaardig te maken (PB EG L 65), of

    • 2°. een kapitaalvennootschap die ten tijde van de eerste verstrekking van risicokapitaal op grond van deze regeling is ingericht naar het recht van één van de lidstaten van de Europese Unie, die rechtspersoonlijkheid bezit, een apart vermogen heeft dat bij uitsluiting voor de schulden van de vennootschap kan worden aangesproken en op grond van haar nationale wetgeving onderworpen is aan garantievoorwaarden, zoals bedoeld in Richtlijn 68/151/EEG van de Raad om de belangen van zowel deelgerechtigden als derden te beschermen;

  • p. maximale bedrag van de geldlening: het maximale uit te lenen bedrag onder deze overeenkomst van geldlening, zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid;

  • q. minister: de Minister van Economische Zaken;

  • r. participatie: risicokapitaal in de vorm van:

    • 1°. aandelen in het kapitaal van een technostartervennootschap die het seed business angel fonds rechtstreeks van de technostartervennootschap heeft verkregen ofwel tegen volstorting van die aandelen in geld ofwel door omzetting van een converteerbare lening,

    • 2°. aandelen in het kapitaal van een technostartervennootschap als bedoeld onder 1° in combinatie met een achtergestelde vordering, of

    • 3°. een uit een converteerbare lening voortvloeiende achtergestelde vordering;

  • s. participatiemaatschappij: kapitaalvennootschap, vennootschap met een afgescheiden vermogen, of rechtspersoon met een afgescheiden vermogen niet zijnde een vennootschap, ingericht naar het recht van één van de lidstaten van de Europese Unie, die blijkens zijn statuten of blijkens de overeenkomst waarbij hij is ingesteld tot doel heeft of mede tot doel heeft het verstrekken van risicokapitaal aan ondernemers teneinde winst te behalen;

  • t. referentierente: de referentierentevoet, bedoeld in de mededeling van de Commissie over de methode waarmee de referentie- en disconteringspercentages worden vastgesteld (PbEU 2008, C 14), zoals laatstelijk vastgesteld voor Nederland, en vermeerderd met 4%;

  • u. seed business angel fonds:

    • 1°. kapitaalvennootschap, vennootschap met een afgescheiden vermogen, of rechtspersoon met een afgescheiden vermogen niet zijnde een vennootschap, ingericht naar het recht van één van de lidstaten van de Europese Unie,

    • 2°. die blijkens de akte waarbij zijn statuten zijn vastgesteld of blijkens de overeenkomst waarbij hij is ingesteld uitsluitend tot doel heeft het verstrekken van risicokapitaal aan technostartersvennootschappen teneinde winst te behalen, en

    • 3°. waarin twee fondspartijen die informal investor zijn deelnemen respectievelijk samenwerken, zonder dat zij tot dezelfde groep behoren en zonder dat één van hen een economisch of juridisch meerderheidsbelang in het fonds heeft;

  • v. technostarter: een rechtspersoon die een onderneming drijft:

    • 1°. die voor eigen rekening en risico producten, processen of diensten – niet zijnde adviezen – verkoopt en levert, die zijn gebaseerd op een nieuwe technische vinding of een nieuwe toepassing van bestaande technologie, of

    • 2°. die deel uitmaakt van één van de creatieve sectoren en die voor eigen rekening en risico producten, processen of diensten – niet zijnde adviezen – verkoopt en levert, die zijn gebaseerd op een nieuwe creatieve vinding of een nieuwe toepassing van een bestaande creatieve vinding, en

    • 3°. minder dan zeven jaar na haar eerste commerciële verkoop actief is op een markt, en

    • 4°. die ten tijde van de eerste verstrekking van risicokapitaal op grond van titel 3.10 van de Regeling nationale EZ-subsidies voldoet aan de definitie van middelgrote, kleine of micro-ondernemingen;

  • w. technostartervennootschap: een technostarter die:

    • 1°. een onderneming drijft in de vorm van een kapitaalvennootschap, en

    • 2°. zijn primaire bedrijfsactiviteiten in Nederland uitvoert, behoudens voor zover de onderneming behoort tot de economische sectoren van landbouw, visserij, aquacultuur of scheepsbouw of tot de EGKS-sectoren;

  • x. verkrijgingsprijs: het deel van het investeringsbudget waarvoor het seed business angel fonds een participatie heeft verkregen;

  • y. zekerheden: de door het seed business angel fonds aan de Staat te verstrekken zekerheden, bedoeld in artikel 3, tweede lid.

Artikel 2. Verstrekking lening

  • 1. De Staat verstrekt het seed business angel fonds voor het verkrijgen van participaties een renteloze geldlening tot een maximaal bedrag van € ‘DOSSIER_GECOMMITTEERD’ met een looptijd van .... jaar, van ‘DOSSIER_AANVANG_DAT’ tot ‘einddatum fonds’ gegeven een investeringsbudget van € ‘BEGROTE_KOSTEN’. Het seed business angel fonds levert voor het verkrijgen van participaties eigen bijdragen aan het investeringsbudget van €, ‘BEDRAG_EIGEN_BIJDRAGE’ zijnde ‘PERCENTAGE’ procent van het investeringsbudget.

  • 2. De investeringsperiode loopt van ‘DOSSIER_AANVANG_DAT’ tot en met ‘DOSSIER_AANVANG DAT + 6 jaar». De Desinvesteringsperiode loopt van ‘ DOSSIER_AANVANG DAT + 6 jaar ‘ tot en met ‘DOSSIER_OORSPR_EINDDAT’. De Staat kan de desinvesteringsperiode – en daarmee de fondsperiode – op verzoek van het seed business angel fonds verlengen indien daarvoor zwaarwegende economische redenen zijn.

  • 3. Het seed business angel fonds kan indien het een betaling dient te verrichten ter verkrijging van een participatie, bedragen onder deze overeenkomst van geldlening opnemen overeenkomstig het bepaalde in artikel 3 ter voldoening van de verkrijgingsprijs.

  • 4. Telkens indien het seed business angel fonds inkomsten heeft verkregen uit een participatie, boekt het een deel van deze inkomsten over aan de Staat, overeenkomstig het bepaalde in artikel 4.

  • 5. Het seed business angel fonds is niet gehouden de uitstaande hoofdsom onder deze overeenkomst van geldlening af te lossen, anders dan door de overboekingen, bedoeld in het vierde lid.

  • 6. Het seed business angel fonds dient zeker te stellen dat het geld dat de technostarter als gevolg van een participatie verkrijgt, uitsluitend wordt aangewend voor financiering van de verdere groei van de technostarter, en niet wordt gebruikt om bestaande financiële verplichtingen te herfinancieren.

  • 7. Het seed business angel fonds kan, bij zwaarwegende economische redenen en na schriftelijke toestemming van de Staat, het totale investeringsbudget vergroten door de eigen bijdragen te verhogen. Dit kan alleen, indien alle fondspartijen pro rata meedoen met de verhoging. In het geval de Staat instemt met een verhoging van de eigen bijdragen wordt daartoe tussen de Staat, het seed business angel fonds en de fondspartijen een aanvullende overeenkomst gesloten. Hierin wordt onder meer opgenomen dat de percentages, bedoeld in artikel 4, derde lid, onderdelen a, b en c, bij de verhoging van de eigen bijdragen niet pro rata verlaagd zullen worden en dat na het eind van periode B het startersfonds eerst de extra eigen bijdragen aan de fondspartijen mag vergoeden uit de vanaf dat moment ontvangen inkomsten, voordat periode C met het daarbij behorende percentage, bedoeld in artikel 4, derde lid, onderdeel c, van toepassing wordt.

Artikel 3. Opname van de lening en zekerheidsstelling

  • 1. Indien het seed business angel fonds een participatie aangaat na de indiening van de aanvraag om subsidie op grond van paragraaf 3.10.3 van de Regeling nationale EZ-subsidies en over gaat of over is gegaan tot betaling aan de technostartervennootschap van de verkrijgingsprijs, kan het seed business angel fonds de Staat verzoeken om tot betaling onder deze overeenkomst van geldlening over te gaan, met in achtneming van het in dit artikel bepaalde en voor zover:

    • a. het totaal van de opgenomen bedragen onder deze overeenkomst van geldlening niet hoger is dan het maximale bedrag van de geldlening,

    • b. voldaan is aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 5, en

    • c. de verkrijgingsprijs voor het in artikel 2, eerste lid, bedoelde percentage wordt gefinancierd uit de eigen bijdragen.

  • 2. Het seed business angel fonds zal tot zekerheid voor de nakoming van het in deze overeenkomst van geldlening bepaalde aan de Staat zekerheden verstrekken, zijnde een pandrecht, eerste in rang, op:

    • a. de aandelen die het seed business angels fonds verkrijgt in het kapitaal van de technostartervennootschap in het kader van een participatie, of

    • b. de achtergestelde vorderingen die zij verkrijgt in het kader van een participatie.

      Het seed business angel fonds zal ter effectuering van deze zekerheden een authentieke pandakte doen opstellen en passeren, en van de vestiging van het pandrecht mededeling doen aan de technostartervennootschap. De Staat zal, voor zover vereist, haar medewerking verlenen aan de effectuering van deze akte.

  • 3. Het seed business angel fonds doet het verzoek om betaling met gebruikmaking van een formulier, overeenkomstig een model dat als bijlage 1 bij deze overeenkomst van geldlening is gevoegd, onder bijvoeging van de overeenkomst tot verkrijging van de participatie en van andere bescheiden als bedoeld in dat model.

  • 4. De Staat verricht de betaling binnen twee weken na ontvangst van het verzoek om betaling, onder de voorwaarden dat:

    • a. de Staat van oordeel is dat het seed business angel fonds heeft voldaan aan alle ingevolge deze overeenkomst van geldlening voor hem geldende verplichtingen. Het seed business angel fonds voldoet in ieder geval niet aan deze verplichtingen, indien sprake is van faillietverklaring van, het verlenen van surseance van betaling aan of het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen op het seed business angel fonds, een van de fondspartijen, bestuurders, beheerders of andere betrokkenen bij het seed business angel fonds, dan wel een verzoek daartoe bij de rechtbank is ingediend of sprake is van het aanbieden van een buitengerechtelijk akkoord aan crediteuren, en

    • b. uiterlijk twee weken na betaling door de Staat:

      • 1°. een bewijs wordt verstrekt waaruit blijkt dat het seed business angel fonds de verkrijgingsprijs betaald heeft, waarbij het in artikel 2, eerste lid, bedoelde percentage is gefinancierd uit de eigen bijdragen, en

      • 2°. de authentieke pandakte is verleden, in verband met het bepaalde in het tweede lid.

  • 5. De Staat bericht het seed business angel fonds na afloop van de investeringsperiode welk bedrag op grond van deze overeenkomst van geldlening is opgenomen. Gedurende de desinvesteringsperiode mag het seed business angel fonds de participaties uitbreiden die verkregen zijn gedurende de investeringsperiode, met in achtneming van het bepaalde in deze overeenkomst van geldlening.

Artikel 4. Overboeking van inkomsten uit participaties

  • 1. Indien het seed business angel fonds inkomsten heeft, wordt daarvan het rechtmatige deel overgeboekt aan de Staat:

    • a. indien dit rechtmatige deel gelijk of meer is dan € 20.000, binnen één maand;

    • b. indien dit rechtmatige deel minder is dan € 20.000, binnen één maand nadat € 20.000 is overschreden, doch in ieder geval

    • c. éénmaal per half kalenderjaar.

  • 2. Het deel van de inkomsten dat aan de Staat wordt overgeboekt, verschilt al naar gelang de inkomsten worden ontvangen in één van de volgende perioden:

    • a. periode A: vanaf het tot stand komen van deze overeenkomst van geldlening totdat het totaal van de door het seed business angel fonds uit de participaties verkregen inkomsten na aftrek van het totaal van de aan de Staat overgeboekte bedragen gelijk is aan de eigen bijdragen voor de verkregen participaties, gemeten aan het einde van de fondsperiode;

    • b. periode B: vanaf het einde van periode A totdat het totaal van de aan de Staat overgeboekte bedragen gelijk is aan het totaal op grond van deze overeenkomst van geldlening opgenomen bedrag, gemeten aan het einde van de fondsperiode;

    • c. periode C: vanaf het einde van periode B tot het einde van de fondsperiode.

  • 3. Het deel van de inkomsten dat aan de Staat wordt overgeboekt, is

    • a. in periode A: 20 procent van de inkomsten;

    • b. in periode B: 50 procent van de inkomsten;

    • c. in periode C: 20 procent van de inkomsten.

    De percentages, bedoeld in de onderdelen a, b en c, worden naar rato verlaagd, indien het maximale bedrag van de geldlening minder dan de helft van het investeringsbudget uitmaakt.

  • 4. De Staat kan de hoogte van het deel van de inkomsten, bedoeld in het derde lid, per periode A, B en C afwijkend vaststellen, indien het seed business angel fonds in strijd heeft gehandeld met hetgeen in deze overeenkomst van geldlening of in de Regeling nationale EZ-subsidies is bepaald.

  • 5. Telkens indien het seed business angel fonds een bedrag overboekt aan de Staat, informeert het de Staat over de aard van de inkomsten met gebruikmaking van een formulier, overeenkomstig een model, dat als bijlage 2 bij deze overeenkomst van geldlening is gevoegd, onder bijvoeging van bescheiden als genoemd in het model, waaronder in geval van inkomsten uit vervreemding van de participatie de overeenkomst tot vervreemding van de participatie.

  • 6. Indien het seed business angel fonds inkomsten heeft uit een participatie die niet bestaan uit een geldsom, maakt het deze inkomsten te gelde voor het verloop van de desinvesteringsperiode.

  • 7. Zodra de in het zesde lid bedoelde inkomsten te gelde zijn gemaakt, boekt het seed business angel fonds het in overeenstemming met het in het derde lid bepaalde deel van deze gelden over aan de Staat.

  • 8. Indien de in het zesde lid bedoelde inkomsten naar hun aard niet direct te gelde gemaakt kunnen worden, worden deze inkomsten voor verloop van de desinvesteringsperiode gewaardeerd aan de hand van een taxatie van twee door de Staat aangewezen onafhankelijke deskundigen. Na de waardebepaling boekt het seed business angel fonds het in overeenstemming met het in het derde lid bepaalde deel van deze inkomsten over aan de Staat.

  • 9. Op verzoek van de Staat verstrekt het seed business angel fonds een accountantsverklaring inhoudende dat het seed business angel fonds bij de verkrijging, het bezit of de vervreemding van de participatie waaruit inkomsten aan de Staat zijn overgeboekt, in overeenstemming met deze overeenkomst van geldlening heeft gehandeld.

Artikel 5. Verkrijging van participaties

  • 1. Het seed business angel fonds hanteert bij het verkrijgen van participaties in technostartervennootschappen de volgende voorwaarden:

    • a. de participaties worden verkregen gedurende een investeringsperiode van ten hoogste zes jaar, en worden vervreemd gedurende een desinvesteringsperiode van ten hoogste zes jaar;

    • b. de totale verkrijgingsprijs van de participaties die gedurende de fondsperiode in één technostartervennootschap worden geïnvesteerd, bedraagt ten minste € 50.000 en ten hoogste € 500.000;

    • c. de gemiddelde totale verkrijgingsprijs van de participaties die een seed business angel fonds gedurende de fondsperiode per technostartervennootschap investeert, bedraagt over alle technostartervennootschappen genomen ten hoogste € 350.000;

    • d. de relatieve omvang van achtergestelde vorderingen wordt zodanig beperkt dat aan het eind van de fondsperiode ten hoogste 25 procent van het totaal van de verkrijgingsprijs van alle participaties betrekking heeft op achtergestelde vorderingen;

    • e. voor achtergestelde vorderingen wordt een rente bedongen die ten minste gelijk is aan de referentierente;

    • f. de participaties worden verkregen in technostartervennootschappen waarvan de rentabiliteits- en continuïteitsperspectieven naar het oordeel van de Staat ten minste redelijk zijn;

    • g. bij de beslissing van het seed business angel fonds inzake de verkrijging van een participatie wordt rekening gehouden met het ondernemingsplan van de desbetreffende technostartervennootschap.

  • 2. Bij of in verband met het verkrijgen van een participatie verstrekt het seed business angel fonds geen andere goederen dan geld.

  • 3. Het seed business angel fonds neemt geen participatie in een technostartervennootschap, indien in de voorafgaande periode van twaalf maanden meer middelen aan de technostartervennootschap zijn onttrokken ten behoeve van derden dan noodzakelijk voor een redelijk te achten bedrijfsvoering, dan wel een verplichting tot een zodanige onttrekking is aangegaan.

  • 4. Het seed business angel fonds neemt geen participatie in een technostartersvennootschap, indien een andere participatiemaatschappij aan deze vennootschap reeds risicokapitaal in de vorm van aandelen of een aan eigen vermogen gelijk te stellen lening verstrekt heeft, behoudens indien deze participatiemaatschappij een informal investor is.

  • 5. Het seed business angel fonds verkrijgt of behoudt geen participatie in de vennootschap van een technostarter indien een fondspartij, bestuurder of een beheerder of andere betrokkene bij het seed business angel fonds een bedrijf uitoefent dat gelijk of verwant is aan het bedrijf van de technostarter, terwijl tussen beide bedrijven of personen een afnemers- of een aandeelhoudersrelatie bestaat.

  • 6. Het seed business angel fonds stelt bij het verkrijgen van de participatie de voorwaarde dat indien de technostarter gedurende de fondsperiode een activa/passiva transactie verricht, waarbij een substantieel deel van de voor de bedrijfsvoering bestemde activa/passiva wordt overgedragen, deze overdracht alleen wordt verricht na voorafgaande schriftelijke toestemming van het seed business angel fonds.

  • 7. Het seed business angel fonds verricht geen andere activiteiten dan de uitvoering van het fondsplan.

Artikel 6. Vervreemding van participaties

  • 1. Het seed business angel fonds vervreemdt een participatie niet eerder dan twee jaar na de verkrijging ervan, tenzij de Staat desgevraagd met een vervreemding binnen deze termijn heeft ingestemd.

  • 2. Het seed business angel fonds draagt er zorg voor dat een vervreemding van een participatie gebeurt tegen een marktconforme prijs.

  • 3. Indien het seed business angel fonds een participatie geheel of voor een deel vervreemdt aan één van zijn fondspartijen, bestuurders, beheerders of andere betrokkenen bij het seed business angel fonds, draagt het er zorg voor dat ten minste een derde deel van de participatie wordt vervreemd aan onafhankelijke derden dan wel dat de prijs waartegen de vervreemding plaatsvindt, gebaseerd is op een taxatie van twee door de Staat aangewezen onafhankelijke deskundigen.

  • 4. Bij een (gedeeltelijke) activa/passiva transactie als bedoeld in artikel 5, zesde lid, waarbij de verkrijger één van de fondspartijen, bestuurders, beheerders of andere betrokkenen bij het seed business angel fonds is, wordt de toestemming door het seed business angel fonds alleen gegeven, indien ten minste een derde deel wordt vervreemd aan onafhankelijke derden dan wel indien de prijs waartegen de vervreemding plaatsvindt, gebaseerd is op een taxatie van twee door de Staat aangewezen onafhankelijke deskundigen.

  • 5. Indien het seed business angel fonds een participatie vervreemdt, werkt de Staat mee aan het opheffen van het pandrecht op deze participatie, mits aan de voorwaarden van deze overeenkomst van geldlening is voldaan.

Artikel 7. Fondsbeheer algemeen

  • 1. Het seed business angel fonds voert het fondsplan uit, voert daarbij een actief en winstgericht beleid voor het verkrijgen, behouden en beëindigen van participaties en begeleidt in dat kader technostartervennootschappen waarin een participatie is verkregen. Het seed business angel fonds houdt hierbij rekening met het belang van de Staat als verstrekker van de geldlening.

  • 2. Het seed business angel fonds hanteert een expliciete gedragslijn om het ontstaan van belangenverstrengeling te voorkomen en neemt ook de in dit verband noodzakelijke maatregelen.

  • 3. Desgewenst kan een door de minister daartoe gemachtigde persoon als toehoorder deelnemen aan een overleg van een orgaan van het seed business angel fonds over de uitvoering van het fondsplan.

  • 4. Het seed business angel fonds staat er voor in dat de fondspartijen, bestuurders, beheerders of andere betrokkenen bij het seed business angel fonds gedurende de fondsperiode geen vervolginvesteringen doen in participaties van het seed business angel fonds buiten het seed business angel fonds om, tenzij hiervoor schriftelijke toestemming door de Staat is gegeven.

  • 5. Het seed business angel fonds staat er voor in dat fondspartijen, bestuurders, beheerders of andere betrokkenen bij het seed business angel fonds geen medewerking verlenen aan investeringen door een ander dan het seed business angel fonds in een technostartervennootschap waarin het seed business angel fonds een participatie heeft verkregen, indien deze investeringen niet tegen marktconforme voorwaarden plaatsvinden.

  • 6. Het seed business angel fonds bedingt van technostarters die in verband met participaties worden geadviseerd of begeleid, geen vergoeding voor deze advisering respectievelijk begeleiding die hoger is dan hetgeen in de markt gebruikelijk is. De betrekking is in ieder geval tijdelijk en de vergoeding is berekend op basis van een uurtarief dat gebaseerd is op het gebruikelijk loon in de zin van artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964.

  • 7. De Adviescommissie seed capital technostarters dan wel de Staat zal ten minste één- of tweejaarlijks gedurende de investeringsperiode de voortgang van het fondsplan bespreken met het seed business angel fonds. Gedurende de desinvesteringsperiode wordt ten minste eenmaal per twee jaar een voortgangsgesprek gevoerd met het seed business angel fonds door de Staat.

Artikel 8. Administratie, rapportageverplichtingen en informatieverstrekking

  • 1. Het seed business angel fonds draagt ervoor zorg dat een administratie wordt gevoerd die zodanig is ingericht, dat daaruit te allen tijde op eenvoudige en duidelijke wijze gegevens kunnen worden afgelezen over de verkrijging, het beheer en de vervreemding van participaties, over de inkomsten uit deze participaties, over de ondernemingsresultaten van de desbetreffende technostarters en over de kosten van het fondsbeheer.

  • 2. Het seed business angel fonds informeert de Staat steeds binnen één maand na afloop van de eerste twee kwartalen van een boekjaar schriftelijk:

    • a. over de voorstellen voor participaties die in de voorafgaande periode van zes maanden zijn ontvangen van technostartervennootschappen en over de besluitvorming die hierover bij het seed business angel fonds heeft plaatsgevonden;

    • b. over de voortgang, inkomsten en vervreemding met betrekking tot de participaties onder beheer.

  • 3. Het seed business angel fonds brengt steeds binnen zes maanden na afloop van een boekjaar aan de Staat schriftelijk verslag uit over de uitvoering van het fondsplan, met in het bijzonder een overzicht van de verkregen en de vervreemde participaties, de verkrijgingsprijzen per participatie met daarbij een uitsplitsing van de verhouding van eigen bijdragen en opnamen onder deze overeenkomst van geldlening, de bij een technostarter in rekening gebrachte beheerskosten en de inkomsten, welk verslag vergezeld gaat van een controleverklaring, inclusief eventuele managementletters, die is opgesteld overeenkomstig een model dat als bijlage 3 bij deze overeenkomst van geldlening is gevoegd, en met gebruikmaking van een controleprotocol dat als bijlage 4 bij deze overeenkomst van geldlening is gevoegd.

  • 4. Na afloop van de looptijd van deze overeenkomst van geldlening brengt het seed business angel fonds binnen een door de Staat te stellen termijn een eindverslag uit omtrent de uitvoering en de resultaten van het fondsplan.

  • 5. De Staat bericht het seed business angel fonds na afloop van de looptijd van deze overeenkomst van geldlening of het seed business angel fonds naar zijn oordeel bij het verkrijgen en vervreemden van participaties in overeenstemming met deze overeenkomst van geldlening heeft gehandeld.

  • 6. Het seed business angel fonds verstrekt desgevraagd en op elk moment alle gegevens en bescheiden aan de Staat over het beheer van het fonds, de verkregen participaties en de (voorgenomen) wijzigingen, bedoeld in artikel 9.

  • 7. De Staat heeft het recht op elk moment een audit te laten uitvoeren naar de nakoming van de bepalingen van deze overeenkomst van geldlening en uit titel 3.10 van de Regeling nationale EZ-subsidies door het seed business angel fonds. Het seed business angel fonds is gehouden mee te werken aan die audit door de Staat en verleent hierbij bij voorbaat de Staat of een door de Staat ingeschakelde derde volledige toegang tot zijn administratie. Het seed business angel fonds bedingt bij aanvang van de participatie dat de technostarter eveneens aan de audit meewerkt door de Staat en bij voorbaat de Staat of een door de Staat ingeschakelde derde toegang verleent tot alle documentatie die ziet op de verkrijging van de participatie en de betaling van de verkrijgingsprijs.

Artikel 9. Melding en instemming bij wijziging fondsplan en zeggenschap

  • 1. Het seed business angel fonds meldt onverwijld schriftelijk aan de Staat iedere voorgenomen wijziging in het fondsplan en/of de uitvoering daarvan, waaronder begrepen wijzigingen in de begroting, de planning, de uitvoering en financiering van de activiteiten, alsmede iedere niet naleving van de verplichtingen in deze overeenkomst van geldlening en overige omstandigheden die van wezenlijke invloed kunnen zijn op de uitvoering en naleving van deze overeenkomst van geldlening.

  • 2. Het seed business angel fonds meldt onverwijld schriftelijk aan de Staat iedere wijziging in de directe of indirecte zeggenschap over het seed business angel fonds en/of de fondspartijen, dan wel een voornemen daartoe.

  • 3. Het seed business angel fonds meldt onverwijld schriftelijk aan de Staat ieder voornemen, bestuursbesluit of aandeelhoudersbesluit van het seed business angel fonds of een van de fondspartijen, bestuurders, beheerders of andere betrokkenen bij het seed business angel fonds aangaande de indiening bij de rechtbank van een (eigen) verzoek tot verlening van surseance van betaling, een (eigen) verzoek tot faillietverklaring of een (eigen) verzoek tot van toepassing verklaring van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen of het aanbieden van een buitengerechtelijk akkoord aan crediteuren of het overgaan tot ontbinding of beëindiging van de overeenkomst van samenwerking.

  • 4. Het seed business angel fonds voert tijdens de looptijd van deze overeenkomst van geldlening geen wijziging als bedoeld in het eerste en tweede lid van dit artikel door, tenzij de Staat desgevraagd hiermee schriftelijk heeft ingestemd.

Artikel 10. Opschorting, opzegging en boetebepaling

  • 1. De Staat is gerechtigd haar verplichtingen voortvloeiend uit deze overeenkomst van geldlening op te schorten conform het bepaalde in artikel 4:56 van de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2. Onverminderd het bepaalde in het eerste lid, is de Staat gerechtigd deze overeenkomst van geldlening schriftelijk (partieel) op te zeggen, indien:

    • a. de minister de subsidiebeschikking ter uitvoering waarvan deze overeenkomst van geldlening is gesloten wijzigt of intrekt;

    • b. het seed business angel fonds tekortschiet of voldoende aannemelijk is dat het seed business angel fonds tekort zal schieten bij de nakoming van één van zijn verplichtingen uit hoofde van deze overeenkomst van geldlening;

    • c. het aantal aandeelhouders of hoofdelijk aansprakelijke vennoten kleiner is geworden dan twee, of één van de aandeelhouders of hoofdelijk aansprakelijk vennoten meer dan 50 procent zeggenschap heeft verkregen in het seed business angel fonds, behoudens voor zover de Staat desgevraagd hiermee heeft ingestemd;

    • d. ten aanzien van het seed business angel fonds of een van de fondspartijen, bestuurders, beheerders of andere betrokkenen bij het seed business angel fonds een (eigen) verzoek bij de rechtbank is ingediend tot verlening van surseance van betaling, een (eigen) verzoek tot faillietverklaring of een verzoek tot van toepassing verklaring van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen of een buitengerechtelijk akkoord aan crediteuren wordt aangeboden;

    • e. het seed business angel fonds wordt ontbonden of de overeenkomst van samenwerking wordt beëindigd;

    • f. titel 3.10 van de Regeling nationale EZ-subsidies niet langer verenigbaar is met de regels van de Europese Unie ten aanzien van staatssteun.

  • 3. Een opzegging op grond van het tweede lid, onderdelen b en c, geschiedt uitsluitend nadat de Staat het seed business angel fonds op de hoogte heeft gesteld van het voornemen tot opzegging en nadat deze in de gelegenheid is gesteld om een tekortschieten dat hersteld kan worden, te herstellen binnen een redelijke termijn, tenzij nakoming reeds blijvend onmogelijk is.

  • 4. Als gevolg van een opzegging kan het seed business angel fonds geen aanspraak meer maken op rechten uit hoofde van deze overeenkomst van geldlening en kan de Staat van het seed business angel fonds het totale bedrag dat hij overeenkomstig artikel 3 aan het seed business angel fonds heeft betaald, verminderd met het bedrag dat het seed business angel fonds overeenkomstig artikel 4 aan hem heeft overgeboekt, direct opeisen en de zekerheden uitwinnen.

  • 5. Bij een opzegging als bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, kan de Staat, bovenop het onder het vierde lid bedoelde bedrag, een boete van 50 procent van dat bedrag in rekening brengen.

  • 6. Indien deze overeenkomst van geldlening conform het bepaalde in dit artikel door de Staat wordt opgezegd, sluiten de Staat, het seed business angel fonds en de fondspartijen een overeenkomst teneinde de wijze van afwikkeling van deze overeenkomst van geldlening vast te stellen.

Artikel 11. Geschillen

  • 1. Ieder geschil ten aanzien van deze overeenkomst van geldlening zal bij uitsluiting worden voorgelegd aan de daartoe bevoegde rechter in het arrondissement Den Haag.

  • 2. Op deze overeenkomst van geldlening is Nederlands recht van toepassing.

Artikel 12. Adressering schriftelijke stukken

Schriftelijke stukken ter uitvoering van deze overeenkomst van geldlening bestemd voor de onder 1 gemelde partij worden gericht aan:

Rijksdienst voor Ondernemend Nederland

Afdeling Kredieten, Garanties en Risicokapitaal (KGR)

Postbus 93144

2509 AC Den Haag

Schriftelijke stukken ter uitvoering van deze overeenkomst van geldlening bestemd voor de onder 2 gemelde partij worden gericht aan:

(Naam seed business angel fonds)

(Adres seed business angel fonds)

Artikel 13. Betalingen

Alle betalingen in verband met deze overeenkomst van geldlening door het seed business angel fonds geschieden door overmaking van de betreffende bedragen naar het door de minister ter beschikking gestelde bankrekeningnummer onder vermelding van ‘projectnummer SEEDBA...’.

Artikel 14. Fondsmanagement

Het seed business angel fonds garandeert dat gedurende de looptijd van het fonds de kwaliteit en de tijdsbesteding van het fondsmanagement in overeenstemming zijn met hetgeen is aangegeven in het fondsplan. Het seed business angel fonds kan overeenkomstig artikel 9 een verzoek indienen tot wijziging van het fondsmanagement. Een wijziging van het fondsmanagement is alleen toegestaan met voorafgaande instemming van de Staat.

Artikel 15. Belangenverstrengeling

De fondspartijen verklaren dat het seed business angel fonds een ‘right of first refusal’ heeft ten aanzien van investeringsproposities met betrekking tot technostarters.

Artikel 16. Documenten

Door ondertekening van deze overeenkomst van geldlening verklaren het seed business angel fonds en de fondspartijen dat zij alle relevante documenten met betrekking tot de investeringswijze en financiële uitvoering van het seed business angel fonds hebben overlegd aan de Staat en eventuele toekomstige relevante documenten ter goedkeuring zullen voorleggen aan de Staat.

Artikel 17. Rechtsgeldigheid

Deze overeenkomst van geldlening gaat boven enige andere overeenkomst tussen en met de partijen in het seed business angel fonds.

Artikel 18. Expiratie

Indien het seed business angel fonds op ‘DATUM’ aan alle verplichtingen uit hoofde van deze overeenkomst van geldlening heeft voldaan hoeft het overeenkomstig artikel 2, vijfde lid, de dan uitstaande hoofdsom niet af te lossen. Indien op deze datum sprake is van een uitstaande hoofdsom, dient het seed business angel fonds een schriftelijk verzoek in bij de Staat tot kwijtschelding van het resterende bedrag van de lening.

Artikel 19. Inwerkingtreding

Deze overeenkomst van geldlening treedt in werking door de ondertekening daarvan door het seed business angel fonds en de fondspartijen, die deze overeenkomst van geldlening mede ondertekenen gelet op de artikelen 2, zevende lid, 5, vijfde lid, 6, derde en vierde lid, 7, vierde en vijfde lid, 9, 10, 11, 15, 16 en 17.

Aldus is overeengekomen en in viervoud ondertekend te .......... op 00 MAAND 2017

De Staat der Nederlanden

namens deze: de Minister van Economische Zaken,

namens deze: (naam bevoegde ambtenaar)

Plaats: .........

Handtekening: .........

Naam: .........

‘AANVRAGER_NAAM’

(na(a)m(en) bevoegd(e) perso(o)n(en))

Plaats:

Handtekening:

Naam:

Medeondertekening in verband met het bepaalde in de artikel 19

‘Fondspartij 1_NAAM’

(na(a)m(en) bevoegd(e) perso(o)n(en))

Plaats:

Handtekening:

Naam:

‘Fondspartij 2_NAAM’

(na(a)m(en) bevoegd(e) perso(o)n(en))

Plaats:

Handtekening:

Naam:

Bijlage 3.11.1. behorende bij artikel 3.11.8, eerste lid, van de Regeling nationale EZ-subsidies

Model voor een bedrijfsborgstellingskredietovereenkomst met één bank

Overeenkomst tussen:

  • 1. De Staat der Nederlanden, hierna te noemen: de Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Economische Zaken;

  • 2. ......, hierna noemen: de Bank,

Partijen zijn het volgende overeengekomen:

Artikel 1. Definitiebepalingen

  • 1. De begrippen die in het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies en paragraaf 3.11 van de Regeling nationale EZ-subsidies zijn gedefinieerd hebben in deze overeenkomst de in deze regelingen gegeven betekenis.

  • 2. Voorts wordt in deze overeenkomst verstaan onder:

    • a. bankfaciliteit: krediet of een deel van een krediet waarvoor de Staat niet borg of garant staat:

    • b. bank-gelieerde: een rechtspersoon waaraan de Bank direct of indirect meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft of voor het handelen waarvan de Bank volledig aansprakelijk is, en die als Bank-gelieerde is vermeld in artikel 25 van deze overeenkomst;

    • c. bedrijfsborgstellingskrediet: krediet of een deel van een krediet dat overeenkomstig artikel 6 is gemeld;

    • d. de-minimissteun: steun van de overheid die voldoet aan de voorwaarden, vastgesteld in de de-minimis verordening;

    • e. één onderneming: één onderneming of alle ondernemingen die ten minste één van de volgende banden met elkaar onderhouden, waarbij ondernemingen die via één of meer andere ondernemingen één van de onder 1° tot en met 4° bedoelde banden onderhouden, ook als één onderneming worden beschouwd:

      • 1°. één onderneming heeft de meerderheid van de stemrechten van de aandeelhouders of vennoten van een andere onderneming;

      • 2°. één onderneming heeft het recht de meerderheid van de leden van het bestuurs-, leidinggevend of toezichthoudend orgaan van een andere onderneming te benoemen of te ontslaan;

      • 3°. één onderneming heeft het recht een overheersende invloed op een andere onderneming uit te oefenen op grond van een met die onderneming gesloten overeenkomst of een bepaling in de statuten van laatstgenoemde onderneming;

      • 4°. één onderneming die aandeelhouder of vennoot is van een andere onderneming, heeft op grond van een met andere aandeelhouders of vennoten van die andere onderneming gesloten overeenkomst als enige zeggenschap over de meerderheid van de stemrechten van de aandeelhouders of vennoten van laatstgenoemde onderneming;

    • f. innovatieve MKB-ondernemer: een MKB-ondernemer ten aanzien waarvan de Bank beschikt over een gewaarmerkte kopie van een verklaring als bedoeld in artikel 23, eerste lid, of artikel 27, eerste lid, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen en waarvan het origineel ten hoogste zestien maanden voor de datum waarop de kredietovereenkomst is gesloten is afgegeven, of een MKB-ondernemer ten aanzien waarvan de Bank beschikt over een advies van de minister waaruit blijkt dat de MKB-ondernemer is aan te merken als een innovatieve MKB-ondernemer;

    • g. krediet: bedrag dat de Bank uit hoofde van een kredietovereenkomst verstrekt of zal verstrekken;

    • h. kredietovereenkomst: overeenkomst uit hoofde waarvan:

      • 1°. de Bank aan een MKB-ondernemer geld ter leen verstrekt of zal verstrekken, of

      • 2°. de MKB-ondernemer tot een bepaald bedrag trekt of zal kunnen trekken op de Bank, of

      • 3°. de Bank tegenover een derde, niet zijnde een rechtspersoon waarmee de Bank in een groep verbonden is of een Bank-gelieerde, onherroepelijk een verplichting is aangegaan om ten laste van de MKB-ondernemer aan de derde een of meer betalingen te doen, welke verplichting niet afhankelijk is van voorwaarden op de vervulling waarvan het handelen van de Bank van invloed is;

    • i. minister: de Minister van Economische Zaken;

    • j. starter:

      • 1°. een MKB-ondernemer, die een natuurlijk persoon is en die niet langer dan drie jaar een onderneming in stand houdt;

      • 2°. een vennootschap met een in aandelen verdeeld kapitaal, tevens MKB-ondernemer, waarvan de bestuurder een natuurlijk persoon is die ten tijde van het sluiten van de kredietovereenkomst direct of indirect de meerderheid van het geplaatst en gestort kapitaal houdt en deze meerderheid niet langer dan drie jaar houdt;

    • k. starters-borgstellingskrediet: bedrijfsborgstellingskrediet dat uitsluitend wordt verstrekt aan een starter;

    • l. uitwinning:

      • 1°. uitwinning door de Bank, naar normaal bankgebruik, van de door de MKB-ondernemer aan de Bank verstrekte zekerheden;

      • 2°. onderhandse verkoop met toestemming van de Bank door de MKB-ondernemer van de vermogensbestanddelen van de MKB-ondernemer, inning van vorderingen daaronder begrepen; en

      • 3°. executoriale verkoop van de vermogensbestanddelen van de MKB-ondernemer;

      • 4°. indien het faillissement van de MKB-ondernemer is uitgesproken of aan hem surseance van betaling is verleend de onderhandse of executoriale verkoop van de vermogensbestanddelen van de MKB-ondernemer door of met medewerking van de curator of de bewindvoerder;

    • m. liquiditeitsopslag: een door een financier aan een ondernemer in rekening gebracht percentage van de lening, waarvan de hoogte gelijk is voor alle door de desbetreffende financier op dezelfde dag afgesloten of af te sluiten leningen met dezelfde looptijd. Indien een dergelijk percentage niet beschikbaar is, zal in overleg met de financier een ander redelijk, transparant en verifieerbaar percentage worden vastgesteld.

Artikel 2. Borgstelling

De Staat stelt zich borg ten behoeve van de Bank voor de terugbetaling van bedrijfsborgstellingskredieten die met inachtneming van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies en paragraaf 3.11 van de Regeling nationale EZ-subsidies en deze overeenkomst door de Bank worden verstrekt, met dien verstande dat deze borgstelling wordt aangegaan onder de navolgende bedingen.

Artikel 3. Voorwaarden bedrijfsborgstellingsovereenkomst

  • 1. De toepasselijkheid van deze borgstellingsovereenkomst op een krediet of een deel van een krediet kan uitsluitend worden ingeroepen:

    • a. indien het krediet is gemeld als bedoeld in artikel 6;

    • b. indien de door de minister op grond van artikel 3.11.4 van de Regeling nationale EZ-subsidies vastgestelde:

      • 1°. eenmalige provisie, bedoeld in het eerste lid van dat artikel, door de Bank aan de Staat is betaald binnen 35 dagen na het sluiten van de kredietovereenkomst, of

      • 2°. afsluitprovisie en jaarlijkse provisie, bedoeld in het derde lid, onderdeel a respectievelijk b, van dat artikel, door de Bank aan de Staat is betaald binnen 35 dagen na het sluiten van de kredietovereenkomst respectievelijk binnen 35 dagen nadat de factuur voor de jaarlijkse provisie door de Staat aan de Bank is verzonden;

    • c. indien en voor zover door de melding, bedoeld onder a, de som van de in een kalenderjaar gemelde kredieten of delen daarvan de door de minister op grond van artikel 3.11.6, tweede lid, van de Regeling nationale EZ-subsidies met betrekking tot dat kalenderjaar vastgestelde meldingslimiet niet is overschreden;

    • d. indien de natuurlijke persoon die direct of indirect meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft aan de MKB-ondernemer, niet zijnde een natuurlijke persoon, zich borg heeft gesteld voor de nakoming door de MKB-ondernemer van de verplichtingen voortvloeiende uit de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet wordt verstrekt, tot aan een bedrag ter grootte van ten minste 25 procent van het bedrijfsborgstellingskrediet met een minimum van € 5.000;

    • e. indien het bedrijfsborgstellingskrediet niet is bestemd en niet wordt gebruikt voor activiteiten die direct verband houden met:

      • 1°. de omvang van de uitvoer naar andere lidstaten van de Europese Unie of derde landen;

      • 2°. het oprichten en exploiteren van een distributienet ten behoeve van de uitvoer, of

      • 3°. andere lopende uitgaven direct verband houdend met activiteiten op het gebied van uitvoer;

    • f. indien het bedrijfsborgstellingskrediet niet meer bedraagt dan het tekort aan zekerheden dat bij de Bank ten tijde van het sluiten van de kredietovereenkomst bestaat;

    • g. indien de kredietovereenkomst in schriftelijke vorm is aangegaan;

    • h. indien de bank in de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet wordt verstrekt een verplichting voor de MKB-ondernemer is opgenomen om alle medewerking te verlenen aan het uitoefenen door de Staat van de in artikel 20, eerste lid, genoemde bevoegdheden;

    • i. indien de Bank in de door haar gesloten borgstellingsovereenkomst met betrekking tot de nakoming door de MKB-ondernemer van de verplichtingen voortvloeiende uit de uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet is verleend een beding ten behoeve van de Staat heeft opgenomen, ertoe strekkende dat de omslagregeling van artikel 869, boek 7, Burgerlijk Wetboek niet geldt ten opzichte van de Staat en de Bank geen bedingen heeft opgenomen, ertoe leidende dat:

      • 1°. een borg er zich op zou kunnen beroepen dat de Staat eerst zou moeten worden aangesproken,

      • 2°. een borg zich zou kunnen onttrekken aan toepassing door de Staat van de omslagregeling van artikel 869, boek 7, Burgerlijk Wetboek;

    • j. indien door de Bank gelijktijdig met het sluiten van de kredietovereenkomst, uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet aan de MKB-ondernemer wordt verstrekt, met de MKB-ondernemer een kredietovereenkomst is gesloten uit hoofde waarvan de MKB-ondernemer over een bankfaciliteit beschikt, die niet bestemd is en niet gebruikt wordt voor de aflossing van bankfaciliteiten waarover de MKB-ondernemer beschikt bij de Bank of een Bank-gelieerde of aan een rechtspersoon waarmee de Bank in een groep verbonden is;

    • k. indien de bankfaciliteit, bedoeld in het eerste lid, onderdeel j, ten minste 100 procent bedraagt van het bedrijfsborgstellingskrediet, of,

      • 1°. ten minste 33,3 procent bedraagt van het bedrijfsborgstellingskrediet, indien het bedrijfsborgstellingskrediet wordt verstrekt aan een MKB-ondernemer die ten tijde van de verstrekking starter was;

      • 2°. ten minste 50 procent bedraagt van het bedrijfsborgstellingskrediet indien het bedrijfsborgstellingskrediet wordt verstrekt aan een MKB-ondernemer die ten tijde van de verstrekking innovatieve MKB-ondernemer was, of

      • 3°. ten minste 33,3 procent bedraagt van het bedrijfsborgstellingskrediet, indien sprake is van een bedrijfsborgstellingskrediet, dat per kalenderjaar het bedrag van € 200.000 niet overschrijdt, indien de Bank bij de melding, bedoeld in artikel 6, heeft aangegeven hiervan gebruik te willen maken;

    • l. indien de looptijd van de onder k bedoelde bankfaciliteit ten minste even lang is als de looptijd van het bedrijfsborgstellingskrediet.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel k, worden mede in aanmerking genomen de bedragen die een Bank-gelieerde gelijktijdig met de gesloten kredietovereenkomst aan de MKB-ondernemer worden verstrekt, indien de zekerheden van de Bank-gelieerde ter zake van die bedragen mede strekken tot zekerheid van de Bank.

Artikel 4. Criteria voor MKB-ondernemer bij verstrekken bedrijfsborgstellingskrediet

  • 1. Ten tijde van het sluiten van een kredietovereenkomst uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet aan een MKB-ondernemer wordt verstrekt, moet aan de volgende criteria zijn voldaan:

    • a. de MKB-ondernemer:

      • 1°. beschikt over onvoldoende financiële middelen om zijn onderneming op economisch verantwoorde wijze te drijven;

      • 2°. is in Nederland gevestigd en voert daar een substantieel deel van de activiteiten van de onderneming uit;

      • 3°. is geen aanbieder als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de Wet marktordening gezondheidszorg;

      • 4°. houdt geen onderneming in stand waarvan de laatste jaaromzet voor 50 procent of meer is verkregen, of, indien de onderneming nog geen heel jaar is gedreven, waarvan de omzet naar verwachting voor 50 procent of meer zal worden verkregen, uit:

        • de uitoefening van het bank-, verzekerings- of beleggingsbedrijf, of het financieren van een of meer andere ondernemingen, of

        • het verwerven, vervreemden, beheren of exploiteren van onroerende zaken of het ontwikkelen van onroerende zaakprojecten;

      • 5°. houdt geen onderneming in stand die actief is in:

        • de sector visserij en aquacultuur;

        • de primaire productie van landbouwproducten;

        • de sector verwerking en afzet van landbouwproducten in de gevallen, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van de de-minimis verordening;

      • 6°. houdt geen onderneming in stand:

        • waartegen een collectieve insolventieprocedure loopt of

        • die voldoet aan de criteria om op verzoek van zijn schuldeisers, aan een collectieve insolventieprocedure te worden onderworpen;

      • 7°. beschikt naast het bedrijfsborgstellingskrediet niet over een lening waarvoor de Staat uit hoofde van de Regeling LNV-subsidies of door overname van de verplichtingen van de Stichting Borgstellingsfonds voor de landbouw borg of garant staat;

      • 8°. beschikt niet over een door een andere bank of kredietverstrekker verstrekte kredietfaciliteit, waarvoor de Staat op grond van het Kaderbesluit EZ-subsidies, het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies, het Besluit borgstelling MKB-kredieten 1997 of het Besluit borgstelling MKB-kredieten borg staat.

    • b. er is een tekort aan zekerheden bij de MKB-ondernemer, waardoor de Bank naar normaal bankgebruik het krediet niet geheel voor eigen rekening en risico kan verstrekken;

    • c. de rentabiliteits- en continuïteitsperspectieven van de onderneming zijn bevredigend.

  • 2. In afwijking van het eerste lid voldoet een MKB-ondernemer die actief is in een van het toepassingsgebied van de de-minimis verordening uitgesloten sector, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, onder 5°, wel aan de criteria van de de-minimis verordening, indien:

    • a. de MKB-ondernemer ook actief is in één of meer van de sectoren of andere activiteiten verricht die onder de de-minimis verordening vallen, en

    • b. de financier aan de MKB-ondernemer door middel van de kredietovereenkomst de verplichting oplegt dat:

      • 1°. de MKB-ondernemer het verleende krediet uitsluitend zal gebruiken voor de financiering van de activiteiten die zullen plaatsvinden binnen de sectoren die binnen het toepassingsgebied van de de-minimis verordening vallen, en

      • 2°. de inrichting van de administratie van de MKB-ondernemer zodanig zal zijn dat voor zover de MKB-ondernemer activiteiten verricht die buiten het toepassingsgebied van de de-minimis verordening vallen, deze activiteiten zowel financieel als administratief gescheiden worden uitgevoerd van de activiteiten dat met deze subsidie wordt ondersteund.

  • 3. Het eerste lid, onderdeel a, onder 5°, is niet van toepassing op een MKB-ondernemer die gevestigd is in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba.

Artikel 5. Voorkomen onrechtmatige staatssteun

  • 1. Ten tijde van het sluiten van een kredietovereenkomst uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet aan een MKB-ondernemer wordt verstrekt, moet voorts aan de volgende criteria zijn voldaan:

    • a. de verlening van de borgstelling leidt er niet toe dat de MKB-ondernemer een bedrag van meer dan € 200.000 aan de-minimissteun ontvangt over de periode van het lopende en de twee voorafgaande fiscale jaren. Indien de onderneming actief is in het goederenvervoer over de weg, geldt een maximum voor dit totaal van € 100.000. Een bedrijfsborgstellingskrediet wordt aangemerkt als de-minimissteun voor 13% van het staatsgegarandeerde deel van het krediet. Bij de bepaling of de verlening van de borgstelling niet leidt tot overschrijding van het desbetreffende maximum wordt rekening gehouden met de-minimissteun die is verleend aan ondernemingen die deel uitmaken van één onderneming;

    • b. De Bank heeft er voor zorg gedragen dat:

      • zij de MKB-ondernemer in kennis heeft gesteld dat hij ingevolge de verstrekking van het bedrijfsborgstellingskrediet steun van de overheid ontvangt ter waarde van 13% van het staatsgegarandeerde deel van het krediet, en dat deze steun wordt aangemerkt als de-minimissteun;

      • de MKB-ondernemer een schriftelijke verklaring heeft afgelegd over de de-minimissteun die hij of, indien hij deel uitmaakt van een groep, deze groep heeft ontvangen in het lopende en de twee voorafgaande fiscale jaren en schriftelijk heeft verklaard dat het totaal van deze de-minimissteun en de de-minimissteun ingevolge de verstrekking van het bedrijfsborgstellingskrediet niet meer bedraagt dan € 200.000 of, indien de onderneming actief is in het goederenvervoer over de weg, niet meer bedraagt dan € 100.000;

      • de MKB-ondernemer schriftelijk heeft verklaard dat, voor zover het ontvangen van de-minimissteun ingevolge de verstrekking van het bedrijfsborgstellingskrediet samen gaat met het ontvangen van staatssteun voor dezelfde in aanmerking komende kosten, of samen gaat met staatssteun ten behoeve van dezelfde risicofinancieringsmaatregel, dit niet leidt tot een overschrijding van de hoogste toepasselijke steunintensiteit of het hoogste toepasselijke steunbedrag dat in dit geval geldt ingevolge de desbetreffende groepsvrijstellingsverordening of een besluit dat de Commissie heeft vastgesteld.

  • 2. Dit artikel is niet van toepassing op een kredietovereenkomst die wordt gesloten met een MKB-ondernemer die gevestigd is in het openbaar lichaam Bonaire, Sint-Eustatius of Saba.

Artikel 6. Kredietmelding

  • 1. De bank meldt het krediet of het deel van het krediet waarop deze bedrijfsborgstellingsovereenkomst van toepassing is binnen 35 dagen na het sluiten van de kredietovereenkomst aan de Staat onder de gelijktijdige verstrekking van de door de minister vastgestelde informatie.

  • 2. De minister bevestigt de ontvangst van een melding binnen 35 dagen na ontvangst.

  • 3. Voor de toepassing van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder c, is de volgorde van ontvangst van de meldingen door de minister bepalend.

Artikel 7. Provisie

  • 1. Het tarief van de provisie bedraagt voor een kredietovereenkomst met een MKB-ondernemer dan wel een innovatieve MKB-ondernemer, eenmalig:

    • a. 3,90 procent respectievelijk 5,55 procent indien de overeenkomst van borgtocht een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van niet langer dan twee jaar;

    • b. 4,25 procent respectievelijk 6,10 procent indien de overeenkomst van borgtocht een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van meer dan twee jaar, maar niet langer dan zes jaar, en

    • c. 5,85 procent respectievelijk 8,35 procent indien de overeenkomst van borgtocht een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van meer dan zes jaar, maar niet langer dan twaalf jaar.

  • 2. In afwijking van het eerste lid, kan in een kredietovereenkomst waarvoor op of na 1 januari 2017 een aanvraag als bedoeld in artikel 3.11.2 van de Regeling nationale EZ-subsidies wordt ingediend, worden gekozen voor een gespreide provisiebetaling, indien deze keuze betrekking heeft op alle bedrijfsborgstellingskredieten die onder de overeenkomst van borgtocht vallen.

  • 3. Voor een kredietovereenkomst met een MKB-ondernemer dan wel een innovatieve MKB-ondernemer bestaat de gespreide provisie, bedoeld in het tweede lid, uit:

    • a. een afsluitprovisie van 2,35 procent respectievelijk 3,35 procent voor de afsluiting van de kredietovereenkomst, en

    • b. een jaarlijkse provisie van 0,68 procent respectievelijk 1,03 procent van de door de minister actueel geregistreerde borgstellingsstand op 1 januari van ieder kalenderjaar na de afsluiting van de kredietovereenkomst.

  • 4. Indien het bedrijfsborgstellingskrediet waar de overeenkomst van borgtocht betrekking op heeft voor het einde van de bij de afsluiting van de kredietovereenkomst overeengekomen looptijd is afgelost, bedraagt de hoogte van de te betalen resterende provisie de som van de gespreide provisie die voor de resterende looptijd betaald had moeten worden.

  • 5. Over de wijze van facturering en betaling van de gespreide provisie en resterende provisie, bedoeld in het derde respectievelijk vierde lid, maakt de Bank procesafspraken met de minister

  • 6. Indien overeenkomstig artikel 3, onderdeel b, een provisie is betaald met betrekking tot een kredietovereenkomst en indien het desbetreffende krediet niet is opgenomen vanwege omstandigheden die niet zijn toe te rekenen aan de kredietnemer of aan de Bank, wordt de provisie door de Staat terugbetaald aan de Bank mits de Bank binnen een jaar na het sluiten van de kredietovereenkomst daartoe een verzoek aan de Staat heeft gedaan.

Artikel 8. Maximale omvang van de borgstelling

  • 1. Voor de berekening van de omvang van de borgstelling wordt een bedrijfsborgstellingskrediet slechts in aanmerking genomen voor zover door de verstrekking van het bedrijfsborgstellingskrediet het totaal van de bedrijfsborgstellingskredieten, berekend per MKB-ondernemer een bedrag van € 1.500.000 niet overschrijdt.

  • 2. Voor de berekening van de omvang van de borgstelling wordt een starters-borgstellingskrediet slechts in aanmerking genomen voor zover door de verstrekking van dit krediet het totaal van de starters-borgstellingskredieten, berekend per MKB-ondernemer een bedrag van € 200.000 niet overschrijdt.

  • 3. Voor de toepassing van het eerste lid wordt een bedrijfsborgstellingskrediet dat is verstrekt aan een andere MKB-ondernemer ten behoeve van een onderneming voor het drijven waarvan de MKB-ondernemer volledig aansprakelijk is, geacht aan de MKB-ondernemer te zijn verstrekt.

  • 4. Voor de toepassing van het eerste lid is de toestand op het tijdstip onmiddellijk na het sluiten van de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt bepalend.

  • 5. Voor de toepassing van het eerste lid worden:

    • a. bedrijfsborgstellingskredieten die op een eerder tijdstip overeenkomstig artikel 6 zijn gemeld, slechts voor het met overeenkomstige toepassing van de artikelen 9 en 10 berekende gedeelte van die bedrijfsborgstellingskredieten in aanmerking genomen;

    • b. kredieten, voor zover de Staat daarvoor op grond van het Kaderbesluit EZ-subsidies, het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies, het Besluit borgstelling MKB-kredieten, of het Besluit borgstelling MKB-kredieten 1997 nog borg staat, als bedrijfsborgstellingskredieten in aanmerking genomen.

  • 6. In afwijking van het eerste lid overschrijdt het totaal van de bedrijfsborgstellingskredieten per kalenderjaar een bedrag van € 200.000 niet, indien de Bank heeft aangegeven van de mogelijkheid, bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onderdeel k, aanhef en subonderdeel 3°, gebruik te maken.

Artikel 9. Berekening van de omvang en duur van de borgstelling

  • 1. Voor de berekening van de omvang van de borgstelling wordt het na toepassing van artikel 8 in aanmerking te nemen bedrijfsborgstellingskrediet na verloop van ieder kalenderkwartaal verminderd met een zodanig vast bedrag, dat het bedrijfsborgstellingskrediet op de laatste datum waarop het moet zijn afgelost, maar uiterlijk na verloop van 6 jaar, nihil bedraagt.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid geldt in plaats van een periode van ten hoogste zes jaar een periode van ten hoogste twaalf jaar indien:

    • a. het bedrijfsborgstellingskrediet uitsluitend is bestemd voor de betaling van de kosten van de stichting, van de aankoop of van de verbouwing van een onroerende zaak,

    • b. deze onroerende zaak voor ten minste de helft bestemd is te worden gebruikt voor de onderneming van de MKB-ondernemer, en

    • c. de Bank met betrekking tot de onder a bedoelde kosten bankfaciliteiten verstrekt die een bedrag van ten minste 100 procent van de in onderdeel a bedoelde kosten belopen, dan wel, indien sprake is van een starters-borgstellingskrediet of een bedrijfsborgstellingskrediet dat per kalenderjaar het bedrag van € 200.000 niet overschrijdt, indien de Bank bij de melding, bedoeld in artikel 6, heeft aangegeven hiervan gebruik te maken, 33,3 procent van dit bedrijfsborgstellingskrediet.

  • 3. Voor de toepassing van het eerste lid geldt in plaats van een periode van ten hoogste zes jaar een periode van ten hoogste twaalf jaar indien het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt aan een innovatieve MKB-ondernemer.

  • 4. Voor de toepassing van het eerste lid vangt het eerste kalenderkwartaal uiterlijk aan op de eerste dag van het tweede kalenderkwartaal dat volgt op het kalenderkwartaal waarin de kredietovereenkomst is gesloten.

  • 5. Voor de toepassing van het eerste lid geldt dat, indien het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt aan een innovatieve MKB-ondernemer, het eerste kalenderkwartaal waarin vermindering plaatsvindt uiterlijk aanvangt op de eerste dag van het veertiende kalenderkwartaal dat volgt op het kalenderkwartaal waarin de kredietovereenkomst is gesloten.

  • 6. Voor de toepassing van het eerste lid geldt dat, indien het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt voor de betaling van de kosten van de stichting of verbouwing van een onroerende zaak, het eerste kalenderkwartaal waarin vermindering plaatsvindt uiterlijk aanvangt op de eerste dag van het zesde kalenderkwartaal dat volgt op het kalenderkwartaal waarin de kredietovereenkomst is gesloten.

  • 7. De Bank kan de vermindering, bedoeld in het eerste lid, gedurende een periode van ten minste een kalenderkwartaal opschorten indien:

    • a. de Bank voor ten minste de duur van de opschorting uitstel verleent van de verplichting tot aflossing van het bedrijfsborgstellingskrediet,

    • b. de Bank uitstel verleent van de verplichting tot aflossing van alle bankfaciliteiten gedurende de duur van de opschorting, dan wel uitstel verleent van de verplichting tot aflossing van een gedeelte van de bankfaciliteiten, waarbij de som van de aflossingsbedragen ten minste even groot is als de som van de aflossingsbedragen waarvoor de Bank uitstel verleent als bedoeld onder a, of, indien het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt aan:

      • 1°. een MKB-ondernemer die ten tijde van de verstrekking starter was, ten minste 33,3 procent bedraagt van de som van de aflossingsbedragen waarvoor de Bank uitstel verleent als bedoeld onder a;

      • 2°. een MKB-ondernemer die ten tijde van de verstrekking innovatief MKB-ondernemer was, ten minste 50 procent bedraagt van de som van de aflossingsbedragen waarvoor de Bank uitstel verleent als bedoeld onder a, of

      • 3°. een MKB-ondernemer en sprake is van een bedrijfsborgstellingskrediet, dat per kalenderjaar het bedrag van € 200.000 niet overschrijdt, indien de Bank bij de melding, bedoeld in artikel 6, heeft aangegeven hiervan gebruik te willen maken, ten minste 33,3 procent bedraagt van de som van de aflossingsbedragen waarvoor de Bank uitstel verleent als bedoeld onder a, en

    • c. de Bank de opschorting meldt binnen 35 dagen na aanvang van de opschorting onder gelijktijdige verstrekking van de door de minister vastgestelde informatie. De minister bevestigt de melding binnen 35 dagen na ontvangst.

  • 8. De in het zevende lid bedoelde opschorting van de vermindering vindt ten hoogste voor een totaal van acht kalenderkwartalen plaats. De opschorting van de vermindering vindt ten hoogste voor een totaal van twaalf kalenderkwartalen plaats indien het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt aan een starter.

  • 9. Indien een bedrijfsborgstellingskrediet wordt aangewend voor herfinanciering van een bedrijfsborgstellingskrediet, dat eerder is gebruikt voor de in het tweede lid, onder a en b genoemde doelen, en tevens is voldaan aan het tweede lid, onder b en c, is de nieuwe periode ten hoogste gelijk aan de periode waarvoor het bedrijfsborgstellingskrediet nog zou hebben gelopen zonder herfinanciering, indien en voor zover deze restperiode meer bedraagt dan zes jaar.

  • 10. Voor de toepassing van het zesde lid wordt onder een onroerende zaak mede begrepen schepen en vliegtuigen, voor zover deze zijn ingeschreven in de registers als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Kadasterwet, alsmede ieder goederenrechtelijk recht dat omvat het uitsluitend gebruik van een onroerende zaak, met inbegrip van bovenbedoelde schepen en vliegtuigen.

Artikel 10. Schorsing vermindering borgstelling

  • 1. De vermindering van de borgstelling, bedoeld in artikel 9, wordt geschorst met ingang van de dag waarop het bedrijfsborgstellingskrediet is opgeëist.

  • 2. In afwijking van het eerste lid wordt de vermindering van de borgstelling pas geschorst door de aanvang van de uitwinning, indien met die uitwinning geen aanvang is gemaakt binnen twee maanden na de dag waartegen het bedrijfsborgstellingskrediet door de Bank is opgeëist.

  • 3. De vermindering van de borgstelling wordt tevens geschorst zolang de MKB-ondernemer in staat van faillissement verkeert of aan hem surseance van betaling is verleend.

Artikel 11. Verzoek om betaling uit hoofde van de bedrijfsborgstellingsovereenkomst

  • 1. De Bank dient zo spoedig mogelijk na de voltooiing van de uitwinning of, indien dit eerder is, zo spoedig mogelijk nadat aannemelijk is geworden dat geen opbrengsten meer zijn te verwachten die in mindering komen op het bedrijfsborgstellingskrediet, maar in ieder geval binnen negen maanden na de datum waartegen het bedrijfsborgstellingskrediet is opgeëist of, indien dit eerder is, na de datum van het faillissement, een verzoek in om betaling uit hoofde van de bedrijfsborgstellingsovereenkomst.

  • 2. Het verzoek wordt ingediend onder gelijktijdige verstrekking van de door de minister vastgestelde informatie.

  • 3. De minister bevestigt de ontvangst van het verzoek om betaling binnen 35 dagen na de ontvangst en reageert op het verzoek binnen negen maanden na de bevestiging.

Artikel 12. Berekening omvang borgstelling bij uitbetalen

  • 1. De omvang van de borgstelling bedraagt per MKB-ondernemer 90 procent van hetgeen de MKB-ondernemer ten tijde van het overeenkomstig artikel 11 ingediende verzoek uit hoofde van het bedrijfsborgstellingskrediet of de bedrijfsborgstellingskredieten pro resto verschuldigd is, doch

    • a. ten hoogste 90 procent van de met toepassing van de artikelen 8, 9 en 10 berekende omvang van het bedrijfsborgstellingskrediet of de bedrijfsborgstellingskredieten, en

    • b. ten hoogste de som van de ten tijde van de opzegging van de kredietovereenkomst bestaande en verstrekte bankfaciliteiten van de Bank voor de MKB-ondernemer.

  • 2. In afwijking van het eerste lid, onder b, bedraagt de omvang van de borgstelling:

    • a. indien sprake is van een starters-borgstellingskrediet: ten hoogste drie maal de som van de ten tijde van de opzegging van de kredietovereenkomst bestaande en verstrekte bankfaciliteiten van de Bank voor de MKB-ondernemer;

    • b. indien het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt aan een MKB-ondernemer die ten tijde van de verstrekking een innovatieve MKB-ondernemer was: ten hoogste twee maal de som van de ten tijde van de opzegging van de kredietovereenkomst bestaande en verstrekte bankfaciliteiten van de Bank voor de MKB-ondernemer;

    • c. ten hoogste drie maal de som van de ten tijde van de opzegging van de kredietovereenkomst bestaande en verstrekte bankfaciliteiten van de Bank voor de MKB-ondernemer indien sprake is van een bedrijfsborgstellingskrediet als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel k, subonderdeel 3°.

  • 3. Voor de toepassing van het eerste lid en het tweede lid, onderdeel a, worden als bankfaciliteiten mede in aanmerking genomen:

    • a. de bedragen die een Bank-gelieerde uit hoofde van een overeenkomst aan de MKB-ondernemer ter leen verstrekt of zal verstrekken, en

    • b. de verplichtingen die een Bank-gelieerde tegenover een derde, niet zijnde een andere Bank-gelieerde of een rechtspersoon waarmee de Bank in een groep verbonden is, onherroepelijk is aangegaan om ten laste van de MKB-ondernemer aan de derde een of meer betalingen te doen als bedoeld in artikel 1, tweede lid, onderdeel g, 3°, indien de zekerheden van de Bank-gelieerde ter zake van de hiervoor onder a en b bedoelde bedragen en verplichtingen mede strekken tot zekerheid van de Bank.

Artikel 13. Betaling door de Staat

  • 1. De minister betaalt hetgeen de Staat uit hoofde van deze overeenkomst met het oog op de door de Bank in haar verzoek bedoelde bedrijfsborgstellingskrediet verschuldigd is.

  • 2. Voor zover de Bank bij haar verzoek om betaling aannemelijk maakt dat er bijzondere omstandigheden waren die het naar normaal bankgebruik noodzakelijk maakten de andere bankfaciliteiten sterker in omvang terug te brengen dan de bedrijfsborgstellingskredieten, blijft artikel 12, eerste lid, aanhef en onder b, en tweede lid, buiten toepassing.

  • 3. De Staat is niet verplicht tot betaling op het verzoek van de Bank:

    • a. indien niet voldaan is aan een verzoek als bedoeld in artikel 20, eerste lid;

    • b. indien de Bank in het kader van het verzoek gegevens heeft verstrekt, waarvan zij wist of behoorde te weten dat deze onjuist of onvolledig waren en de verstrekking van deze gegevens tot een onjuiste beslissing op het verzoek zou hebben geleid.

  • 4. Betalingen door de Staat aan de Bank en door de Bank aan de Staat geschieden door debitering respectievelijk creditering door de Bank van een rekening die de Bank zal aanhouden ten name van het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, met vermelding van ‘verliesdeclaraties’.

  • 5. Over het debet- of creditsaldo van de rekening zal een rente berekend worden gelijk aan de basisrente.

Artikel 14. Inspanningsverplichting tot uitwinning bedrijfsborgstellingskrediet

  • 1. Gedurende vijf jaar nadat de Bank uit hoofde van het bedrijfsborgstellingskrediet door de Staat is betaald, is de Bank gehouden die pogingen in het werk te stellen om namens de Staat het door de Staat betaalde bedrag in te vorderen, die de Bank in het werk zou hebben gesteld indien het krediet voor eigen rekening en risico door de Bank zou zijn verstrekt. De Staat machtigt met het oog hierop de Bank tot invordering bij de kredietnemer van de door deze aan de Staat verschuldigde bedragen.

  • 2. De Bank zendt binnen drie maanden na afloop van de in het eerste lid bedoelde periode de minister een overzicht van de door haar ondernomen activiteiten, waarin de door de minister vastgestelde informatie is opgenomen.

Artikel 15. Verslag voortgang uitwinning bij verzoek om betaling borgstelling

  • 1. Indien een verzoek om betaling als bedoeld in artikel 11 is ingediend op een moment, waarop de uitwinning nog niet is voltooid en ook niet aannemelijk is geworden dat geen opbrengsten meer zijn te verwachten die in mindering komen op het bedrijfsborgstellingskrediet, brengt de Bank de minister ten minste jaarlijks verslag uit over de voortgang van de uitwinning.

  • 2. De minister kan over het verloop van de uitwinning binnen een door hem te stellen termijn nadere gegevens van de Bank verlangen.

Artikel 16. (terug)betalen bedrijfsborgstellingskrediet

  • 1. De Bank betaalt de vanaf het moment van de indiening van een verzoek om betaling als bedoeld in artikel 11 ontvangen opbrengsten die in mindering komen op het bedrijfsborgstellingskrediet binnen twee maanden na ontvangst aan de Staat.

  • 2. Voor zover de opbrengsten na de aanvang van de periode, bedoeld in artikel 14, eerste lid, ontvangen zijn wordt de in het eerste lid bedoelde betalingsverplichting beperkt tot 80 procent van de ontvangen opbrengsten, tenzij opbrengsten ontvangen zijn uit hoofde van uitwinning.

  • 3. De Bank zal de rekening, bedoeld in artikel 13, vierde lid, per de datum van verzending van het verzoek, bedoeld in artikel 11, en binnen twee maanden na die datum, debiteren voor het bedrag waarvoor betaling wordt gevraagd, vermeerderd met een rente over de periode die verstreken is sinds de dag waarop de vermindering, bedoeld in artikel 9, op grond van artikel 10 is geschorst.

  • 4. De Bank zal de rekening op de datum van de reactie van de minister, bedoeld in artikel 11, derde lid, en binnen twee maanden na die datum crediteren of debiteren voor respectievelijk het voor de Staat positieve of negatieve verschil tussen het bedrag waarvoor de rekening ingevolge het derde lid is gedebiteerd en het door de Staat blijkens de reactie, bedoeld in artikel 11, verschuldigde bedrag, vermeerderd met een over dat verschil te berekenen rente over de periode die is verstreken sinds de creditering of debitering, bedoeld in het derde lid, en de datum waarop de reactie is ontvangen.

  • 5. De rente, bedoeld in het derde en vierde lid, is gelijk aan de zes maands Euribor op het moment van de indiening van een aanvraag als bedoeld in artikel 11, vermeerderd met de door de bank gehanteerde liquiditeitsopslag.

Artikel 17. Voorwaarden schuldregeling bedrijfsborgstellingskrediet

  • 1. De Bank treft geen schuldregeling die inhoudt of mede inhoudt een gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van verplichtingen voortvloeiende uit een kredietovereenkomst, uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt, zonder voorafgaande toestemming van de minister. De minister kan aan zijn toestemming voorwaarden verbinden ten aanzien van de inhoud van een dergelijke regeling.

  • 2. De minister beslist zo spoedig mogelijk op een verzoek om toestemming als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 18. Vervallen verplichtingen van de Staat uit hoofde van deze overeenkomst

  • 1. De verplichtingen van de Staat uit hoofde van deze overeenkomst met betrekking tot een bedrijfsborgstellingskrediet vervallen door schuldvernieuwing, door schuldoverneming en – voor het gedeelte waarin subrogatie plaatsvindt – door subrogatie van derden in de rechten van de Bank met betrekking tot het bedrijfsborgstellingskrediet, al dan niet voorafgegaan door verpanding van het bedrijfsborgstellingskrediet.

  • 2. In afwijking van het eerste lid blijven de verplichtingen van de Staat met betrekking tot een bedrijfsborgstellingskrediet van kracht, indien:

    • a. de MKB-ondernemer aan wie het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt de onderneming en alle voor het drijven van de onderneming bestemde activa en passiva inbrengt of overdraagt aan een door de MKB-ondernemer voor het drijven van die onderneming opgerichte rechtspersoon,

    • b. de Bank met de onder a bedoelde rechtspersoon een overeenkomst sluit als gevolg waarvan die rechtspersoon bij de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet is verleend de plaats inneemt van de MKB-ondernemer, en

    • c. de MKB-ondernemer zich naast de onder a bedoelde rechtspersoon hoofdelijk aansprakelijk stelt voor de nakoming door die rechtspersoon van de verplichtingen die voortvloeien uit de kredietovereenkomst.

  • 3. Voor de toepassing van het tweede lid wordt onder rechtspersoon mede begrepen twee of meer rechtspersonen, indien die rechtspersonen gezamenlijk voldoen aan de in het tweede lid genoemde voorwaarden en ieder van die rechtspersonen zich hoofdelijk aansprakelijk stelt voor de nakoming van de verplichtingen die voortvloeien uit de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt.

Artikel 19. Procedure bij aanleveren onjuiste gegevens door Bank

Reeds uitgekeerde bedragen zijn terstond en zonder enige ingebrekestelling opeisbaar zodra de minister blijkt dat de Bank zodanig onjuiste of onvolledige informatie heeft verschaft dat hij op een verzoek om betaling een andere beslissing zou hebben genomen, indien hem de juiste gegevens volledig waren verschaft, of dat de Bank de betalingsverplichting, bedoeld in artikel 16, eerste lid, niet is nagekomen.

Artikel 20. Controle bedrijfsborgstellingskrediet

  • 1. De Bank, en indien toepassing is gegeven aan de artikelen 3, tweede lid, en 12, derde lid, de Bank-gelieerde, en de MKB-ondernemer voldoen aan hetgeen door de minister aangewezen bij zijn ministerie werkzame personen wordt verzocht, voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor een goede uitvoering van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies, paragraaf 3.11 van de Regeling nationale EZ-subsidies en deze overeenkomst, en met het oog op de nakoming door de Staat van op de Staat rustende internationaalrechtelijke verplichtingen, en voor zover het betrekking heeft op de uit het besluit of deze overeenkomst voortvloeiende zelfstandige verplichtingen van de Bank of de Bank-gelieerde de MKB-ondernemer aan wie het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt of de met deze MKB-ondernemer gesloten kredietovereenkomsten, omtrent:

    • a. het toegang verlenen tot door hen gebruikte plaatsen;

    • b. het verlenen van inzage in zakelijke gegevens en bescheiden;

    • c. het maken van kopieën van de onder b bedoelde gegevens en bescheiden;

    • d. het verlenen van medewerking aan het verstrekken van gegevens door anderen en

    • e. het verstrekken van inlichtingen.

  • 2. Alleen in daartoe aanleiding gevende gevallen zal aan de Bank, of indien toepassing is gegeven aan de artikelen 3, tweede lid, en 12, derde lid, aan de Bank-gelieerde, of aan de MKB-ondernemer, gevraagd worden de in het eerste lid bedoelde inlichtingen ook door haar interne accountant te doen verstrekken.

  • 3. Van de mogelijkheid, genoemd in het eerste lid, aanhef en onder a, zal alleen gebruik worden gemaakt indien een ernstig vermoeden bestaat dat de Bank, de Bank-gelieerde of de MKB-ondernemer onjuiste of onvolledige informatie heeft verstrekt.

  • 4. De Bank stelt de minister binnen 35 dagen na kennisname op de hoogte van de volgende feiten en verstrekt daarbij de door de minister vastgestelde informatie:

    • a. vervroegde volledige aflossing van het bedrijfsborgstellingskrediet;

    • b. het door de afdeling ....... van de Bank in beheer nemen van het bedrijfsborgstellingskrediet;

    • c. de verlening van surseance van betaling aan of de faillietverklaring van de MKB-ondernemer;

    • d. opeising van het bedrijfsborgstellingskrediet.

  • 5. De Bank meldt de Staat de indiening bij de rechtbank van een verzoek tot verlening van surseance van betaling aan de Bank, dan wel een verzoek tot faillietverklaring van de Bank.

Artikel 21. Beheer

  • 1. Tijdens de looptijd van de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet wordt verstrekt en tijdens de uitwinning zal de Bank waken over de belangen van de Staat als borg.

  • 2. De Bank zal er voor zorg dragen dat het bedrijfsborgstellingskrediet niet wordt gebruikt voor de nakoming van verplichtingen van de MKB-ondernemer aan de Bank die het bedrijfsborgstellingskrediet verstrekt, aan een Bank-gelieerde of aan een rechtspersoon waarmee de Bank in een groep verbonden is.

  • 3. De Bank zal tijdens de looptijd van de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet is verleend in de door haar te sluiten overeenkomsten met allen, niet zijnde de Staat, die zich borg willen stellen voor de nakoming door de MKB-ondernemer van de verplichtingen voortvloeiende uit de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet is verleend, een beding ten behoeve van de Staat opnemen, ertoe strekkende dat de omslagregeling van artikel 869, boek 7, Burgerlijk Wetboek niet geldt ten opzichte van de Staat en de Bank zal geen bedingen opnemen, ertoe leidende dat:

    • a. een borg er zich op zou kunnen beroepen dat de Staat eerst zou moeten worden aangesproken;

    • b. een borg zich zou kunnen onttrekken aan toepassing door de Staat van de omslagregeling van artikel 869, boek 7, Burgerlijk Wetboek.

  • 4. De Bank draagt er zorg voor dat de relaties tussen haar en de bij haar onderneming betrokkenen enerzijds, en de ondernemer aan wie een bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt anderzijds transparant zijn.

Artikel 22. Hardheidsclausule

Indien naar het oordeel van de minister de kans dat de toepasselijkheid van deze overeenkomst op een bedrijfsborgstellingskrediet of een deel van een bedrijfsborgstellingskrediet wordt ingeroepen in belangrijke mate wordt verkleind of indien naar het oordeel van de minister aannemelijk is dat daardoor het bedrag waarvoor de toepasselijkheid van deze overeenkomst wordt ingeroepen in belangrijke mate wordt verlaagd, kan de minister voor de toepassing van deze overeenkomst met betrekking tot dat krediet instemmen met een gemotiveerd verzoek van de Bank om afwijking van deze overeenkomst.

Artikel 23. Communicatie

Waar in deze overeenkomst sprake is van een vorm van communicatie geschiedt deze langs elektronische weg. De aanlevering door de Bank kan in afwijking en bij wijze van alternatief en ter keuze van de Bank ook geschieden in schriftelijke vorm en door aanlevering van een fysieke gegevensdrager.

Artikel 24. Overige bepalingen

  • 1. De inwerkingtreding van een wijziging van het Kaderbesluit EZ-subsidies, het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies of paragraaf 3.11 van de Regeling nationale EZ-subsidies leidt te zelfder tijd tot een gelijke wijziging van deze overeenkomst.

  • 2. Deze overeenkomst kan worden gewijzigd door een schriftelijke mededeling van de minister aan de Bank.

  • 3. Deze overeenkomst is aangegaan voor onbepaalde tijd en kan door de minister en de Bank schriftelijk worden opgezegd met inachtneming van een opzegtermijn van drie hele kalendermaanden.

  • 4. In afwijking van het derde lid kan deze overeenkomst door de minister met onmiddellijke ingang worden ontbonden, indien de Bank in strijd heeft gehandeld met het gestelde in deze overeenkomst.

  • 5. In afwijking van het derde lid kan de Bank deze overeenkomst met onmiddellijke ingang opzeggen binnen een termijn van een maand na publicatie in het Staatsblad van een wijziging van het Kaderbesluit EZ-subsidies, het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies, publicatie in de Staatscourant van een wijziging van paragraaf 3.11 van de Regeling nationale EZ-subsidies of een schriftelijke mededeling van de minister, inhoudende een wijziging van deze overeenkomst.

  • 6. Deze overeenkomst eindigt van rechtswege door de intrekking van het Kaderbesluit EZ-subsidies, het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies of door intrekking van artikel 3.11.2, eerste lid, onderdeel a, van de Regeling nationale EZ-subsidies.

  • 7. Wijziging, opzegging, ontbinding of beëindiging van deze overeenkomst heeft geen gevolg ten aanzien van bedrijfsborgstellingskredieten, welke ten tijde van de inwerkingtreding van de wijziging, opzegging, ontbinding of beëindiging overeenkomstig artikel 3 zijn gemeld en ten aanzien van bedrijfsborgstellingskredieten die zijn of zullen worden verstrekt uit hoofde van een kredietovereenkomst die is aangegaan voor de inwerkingtreding van de wijziging, opzegging, ontbinding of beëindiging.

  • 8. Het zevende lid is niet van toepassing ten aanzien van de wijziging van artikel 5 ingevolge de Regeling van de Minister van Economische Zaken van 3 september 2009, nr. WJZ/9155298, tot wijziging van de Subsidieregeling starten, groeien en overdragen van ondernemingen ten aanzien van de opschortingsvoorwaarden voor borgstelling van MKB-kredieten (Stcrt. 2009, 13666).

  • 9. Als het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies en artikel 3.11.2, eerste lid, onderdeel a, van de Regeling nationale EZ-subsidies gelijktijdig worden ingetrokken en vervangen door materieel identieke wettelijke voorschriften in een andere algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling dan is het zesde lid niet van toepassing.

Artikel 25. Bank-gelieerde

Bank-gelieerde in de zin van artikel 1, tweede lid, onder a, van deze overeenkomst is (zijn):

  • a. (...) ....................

  • b. (...enz.)

Getekend te ’s-Gravenhage op .....

De Minister van Economische Zaken,

(naam en functie vertegenwoordigers Bank)

Bijlage 3.11.2. behorende bij artikel 3.11.8, tweede lid, van de Regeling nationale EZ-subsidies

Model overeenkomst als bedoeld in artikel 30, vijfde lid, van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies

Model voor een bedrijfsborgstellingskredietovereenkomst met één bank

Overeenkomst tussen:

  • 1. De Staat der Nederlanden, hierna te noemen: de Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Economische Zaken; en

  • 2. ...... (inclusief de centrale Bank indien deze bedrijfsborgstellingskredieten verstrekt), hierna gezamenlijk te noemen: de centrale Bank,

    Partijen zijn het volgende overeengekomen:

Artikel 1. Definitiebepalingen

  • 1. De begrippen die in het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies en paragraaf 3.11 van de Regeling nationale EZ-subsidies zijn gedefinieerd hebben in deze overeenkomst de in deze regelingen gegeven betekenis.

  • 2. Voorts wordt in deze overeenkomst verstaan onder:

    • a. bankfaciliteit: krediet of een deel van een krediet waarvoor de Staat niet borg of garant staat:

    • b. bank-gelieerde: een rechtspersoon waaraan een van de Banken voor zich, dan wel twee of meer Banken gezamenlijk, direct of indirect meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft, respectievelijk verschaffen, of voor het handelen waarvan de Bank volledig aansprakelijk is of deze Banken volledig aansprakelijk zijn, en die als Bank-gelieerde is vermeld in artikel 25 van deze overeenkomst;

    • c. bedrijfsborgstellingskrediet: krediet of een deel van een krediet dat overeenkomstig artikel 6 is gemeld;

    • d. de-minimissteun: steun van de overheid die voldoet aan de voorwaarden, vastgesteld in de de-minimis verordening;

    • e. één onderneming: één onderneming of alle ondernemingen die ten minste één van de volgende banden met elkaar onderhouden, waarbij ondernemingen die via één of meer andere ondernemingen één van de onder 1° tot en met 4° bedoelde banden onderhouden, ook als één onderneming worden beschouwd:

      • 1°. één onderneming heeft de meerderheid van de stemrechten van de aandeelhouders of vennoten van een andere onderneming;

      • 2°. één onderneming heeft het recht de meerderheid van de leden van het bestuurs-, leidinggevend of toezichthoudend orgaan van een andere onderneming te benoemen of te ontslaan;

      • 3°. één onderneming heeft het recht een overheersende invloed op een andere onderneming uit te oefenen op grond van een met die onderneming gesloten overeenkomst of een bepaling in de statuten van laatstgenoemde onderneming;

      • 4°. één onderneming die aandeelhouder of vennoot is van een andere onderneming, heeft op grond van een met andere aandeelhouders of vennoten van die andere onderneming gesloten overeenkomst als enige zeggenschap over de meerderheid van de stemrechten van de aandeelhouders of vennoten van laatstgenoemde onderneming;

    • f. innovatieve MKB-ondernemer: een MKB-ondernemer ten aanzien waarvan de Bank beschikt over een gewaarmerkte kopie van een verklaring als bedoeld in artikel 23, eerste lid, of artikel 27, eerste lid, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen en waarvan het origineel ten hoogste zestien maanden voor de datum waarop de kredietovereenkomst is gesloten is afgegeven, of een MKB-ondernemer ten aanzien waarvan de Bank beschikt over een advies van de minister waaruit blijkt dat de MKB-ondernemer is aan te merken als een innovatieve MKB-ondernemer;

    • g. krediet: bedrag dat de Bank uit hoofde van een kredietovereenkomst verstrekt of zal verstrekken;

    • h. kredietovereenkomst: overeenkomst uit hoofde waarvan:

      • 1°. de Bank aan een MKB-ondernemer geld ter leen verstrekt of zal verstrekken, of

      • 2°. de MKB-ondernemer tot een bepaald bedrag trekt of zal kunnen trekken op de Bank, of

      • 3°. de Bank tegenover een derde, niet zijnde een rechtspersoon waarmee de Bank in een groep verbonden is of een Bank-gelieerde, onherroepelijk een verplichting is aangegaan om ten laste van de MKB-ondernemer aan de derde een of meer betalingen te doen, welke verplichting niet afhankelijk is van voorwaarden op de vervulling waarvan het handelen van de Bank van invloed is;

    • i. minister: de Minister van Economische Zaken;

    • j. starter:

      • 1°. een MKB-ondernemer, die een natuurlijk persoon is en die niet langer dan drie jaar een onderneming in stand houdt;

      • 2°. een vennootschap met een in aandelen verdeeld kapitaal, tevens MKB-ondernemer, waarvan de bestuurder een natuurlijk persoon is die ten tijde van het sluiten van de kredietovereenkomst direct of indirect de meerderheid van het geplaatst en gestort kapitaal houdt en deze meerderheid niet langer dan drie jaar houdt;

    • k. starters-borgstellingskrediet: bedrijfsborgstellingskrediet dat uitsluitend wordt verstrekt aan een starter;

    • l. uitwinning:

      • 1°. uitwinning door de Bank, naar normaal bankgebruik, van de door de MKB-ondernemer aan de Bank verstrekte zekerheden;

      • 2°. onderhandse verkoop met toestemming van de Bank door de MKB-ondernemer van de vermogensbestanddelen van de MKB-ondernemer, inning van vorderingen daaronder begrepen; en

      • 3°. executoriale verkoop van de vermogensbestanddelen van de MKB-ondernemer;

      • 4°. indien het faillissement van de MKB-ondernemer is uitgesproken of aan hem surseance van betaling is verleend de onderhandse of executoriale verkoop van de vermogensbestanddelen van de MKB-ondernemer door of met medewerking van de curator of de bewindvoerder;

    • m. liquiditeitsopslag: en door een financier aan een ondernemer in rekening gebracht percentage van de lening, waarvan de hoogte gelijk is voor alle door de desbetreffende financier op dezelfde dag afgesloten of af te sluiten leningen met dezelfde looptijd. Indien een dergelijk percentage niet beschikbaar is, zal in overleg met de financier een ander redelijk, transparant en verifieerbaar percentage worden vastgesteld.

Artikel 2. Borgstelling

De Staat stelt zich borg ten behoeve van de Banken voor de terugbetaling van bedrijfsborgstellingskredieten die met inachtneming van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies en paragraaf 3.11 van de Regeling nationale EZ-subsidies en deze overeenkomst door de Banken worden verstrekt, met dien verstande dat deze borgstelling wordt aangegaan onder de navolgende bedingen.

Artikel 3. Voorwaarden bedrijfsborgstellingsovereenkomst

  • 1. De toepasselijkheid van deze borgstellingsovereenkomst op een krediet of een deel van een krediet kan uitsluitend worden ingeroepen:

    • a. indien het krediet is gemeld als bedoeld in artikel 6;

    • b. indien de door de minister op grond van artikel 3.11.4 van de Regeling nationale EZ-subsidies vastgestelde:

      • 1°. eenmalige provisie, bedoeld in het eerste lid van dat artikel, door de Bank aan de Staat is betaald binnen 35 dagen na het sluiten van de kredietovereenkomst, of

      • 2°. afsluitprovisie en jaarlijkse provisie, bedoeld in het derde lid, onderdeel a respectievelijk b, van dat artikel, door de Bank aan de Staat is betaald binnen 35 dagen na het sluiten van de kredietovereenkomst respectievelijk binnen 35 dagen nadat de factuur voor de jaarlijkse provisie door de Staat aan de Bank is verzonden;

    • c. indien en voor zover door de melding, bedoeld onder a, de som van de in een kalenderjaar gemelde kredieten of delen daarvan de door de minister op grond van artikel 3.11.6, tweede lid, van de Regeling nationale EZ-subsidies met betrekking tot dat kalenderjaar vastgestelde meldingslimiet niet is overschreden;

    • d. indien de natuurlijke persoon die direct of indirect meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft aan de MKB-ondernemer, niet zijnde een natuurlijke persoon, zich borg heeft gesteld voor de nakoming door de MKB-ondernemer van de verplichtingen voortvloeiende uit de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet wordt verstrekt, tot aan een bedrag ter grootte van ten minste 25 procent van het bedrijfsborgstellingskrediet met een minimum van € 5.000;

    • e. indien het bedrijfsborgstellingskrediet niet is bestemd en niet wordt gebruikt voor activiteiten die direct verband houden met:

      • 1°. de omvang van de uitvoer naar andere lidstaten van de Europese Unie of derde landen;

      • 2°. het oprichten en exploiteren van een distributienet ten behoeve van de uitvoer, of

      • 3°. andere lopende uitgaven direct verband houdend met activiteiten op het gebied van uitvoer;

    • f. indien het bedrijfsborgstellingskrediet niet meer bedraagt dan het tekort aan zekerheden dat bij de Bank ten tijde van het sluiten van de kredietovereenkomst bestaat;

    • g. indien de kredietovereenkomst in schriftelijke vorm is aangegaan;

    • h. indien de bank in de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet wordt verstrekt een verplichting voor de MKB-ondernemer is opgenomen om alle medewerking te verlenen aan het uitoefenen door de Staat van de in artikel 20, eerste lid, genoemde bevoegdheden;

    • i. indien de Bank in de door haar gesloten borgstellingsovereenkomst met betrekking tot de nakoming door de MKB-ondernemer van de verplichtingen voortvloeiende uit de uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet is verleend een beding ten behoeve van de Staat heeft opgenomen, ertoe strekkende dat de omslagregeling van artikel 869, boek 7, Burgerlijk Wetboek niet geldt ten opzichte van de Staat en de Bank geen bedingen heeft opgenomen, ertoe leidende dat:

      • 1°. een borg er zich op zou kunnen beroepen dat de Staat eerst zou moeten worden aangesproken,

      • 2°. een borg zich zou kunnen onttrekken aan toepassing door de Staat van de omslagregeling van artikel 869, boek 7, Burgerlijk Wetboek;

    • j. indien door de Bank gelijktijdig met het sluiten van de kredietovereenkomst, uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet aan de MKB-ondernemer wordt verstrekt, met de MKB-ondernemer een kredietovereenkomst is gesloten uit hoofde waarvan de MKB-ondernemer over een bankfaciliteit beschikt, die niet bestemd is en niet gebruikt wordt voor de aflossing van bankfaciliteiten waarover de MKB-ondernemer beschikt bij de Bank of een Bank-gelieerde of aan een rechtspersoon waarmee de Bank in een groep verbonden is;

    • k. indien de bankfaciliteit, bedoeld in het eerste lid, onderdeel j, ten minste 100 procent bedraagt van het bedrijfsborgstellingskrediet, of,

      • 1°. ten minste 33,3 procent bedraagt van het bedrijfsborgstellingskrediet, indien het bedrijfsborgstellingskrediet wordt verstrekt aan een MKB-ondernemer die ten tijde van de verstrekking starter was;

      • 2°. ten minste 50 procent bedraagt van het bedrijfsborgstellingskrediet indien het bedrijfsborgstellingskrediet wordt verstrekt aan een MKB-ondernemer die ten tijde van de verstrekking innovatieve MKB-ondernemer was, of

      • 3°. ten minste 33,3 procent bedraagt van het bedrijfsborgstellingskrediet, indien sprake is van een bedrijfsborgstellingskrediet, dat per kalenderjaar het bedrag van € 200.000 niet overschrijdt, indien de Bank bij de melding, bedoeld in artikel 6, heeft aangegeven hiervan gebruik te willen maken;

    • l. indien de looptijd van de onder k bedoelde bankfaciliteit ten minste even lang is als de looptijd van het bedrijfsborgstellingskrediet.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel k, worden mede in aanmerking genomen de bedragen die een Bank-gelieerde gelijktijdig met de gesloten kredietovereenkomst aan de MKB-ondernemer worden verstrekt, indien de zekerheden van de Bank-gelieerde ter zake van die bedragen mede strekken tot zekerheid van de Bank.

Artikel 4. Criteria voor MKB-ondernemer bij verstrekken bedrijfsborgstellingskrediet

  • 1. Ten tijde van het sluiten van een kredietovereenkomst uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet aan een MKB-ondernemer wordt verstrekt, moet aan de volgende criteria zijn voldaan:

    • a. de MKB-ondernemer:

      • 1°. beschikt over onvoldoende financiële middelen om zijn onderneming op economisch verantwoorde wijze te drijven;

      • 2°. is in Nederland gevestigd en voert daar een substantieel deel van de activiteiten van de onderneming uit;

      • 3°. is geen aanbieder als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de Wet marktordening gezondheidszorg;

      • 4°. houdt geen onderneming in stand waarvan de laatste jaaromzet voor 50 procent of meer is verkregen, of, indien de onderneming nog geen heel jaar is gedreven, waarvan de omzet naar verwachting voor 50 procent of meer zal worden verkregen, uit:

        • de uitoefening van het bank-, verzekerings- of beleggingsbedrijf, of het financieren van een of meer andere ondernemingen, of

        • het verwerven, vervreemden, beheren of exploiteren van onroerende zaken of het ontwikkelen van onroerende zaakprojecten;

      • 5°. houdt geen onderneming in stand die actief is in:

        • de sector visserij en aquacultuur;

        • de primaire productie van landbouwproducten;

        • de sector verwerking en afzet van landbouwproducten in de gevallen, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van de de-minimis verordening;

      • 6°. houdt geen onderneming in stand:

        • waartegen een collectieve insolventieprocedure loopt of

        • die voldoet aan de criteria om op verzoek van zijn schuldeisers, aan een collectieve insolventieprocedure te worden onderworpen;

      • 7°. beschikt naast het bedrijfsborgstellingskrediet niet over een lening waarvoor de Staat uit hoofde van de Regeling LNV-subsidies of door overname van de verplichtingen van de Stichting Borgstellingsfonds voor de landbouw borg of garant staat;

      • 8°. beschikt niet over een door een andere bank of kredietverstrekker verstrekte kredietfaciliteit, waarvoor de Staat op grond van het Kaderbesluit EZ-subsidies, het Kaderbesluit nationale EZ-subsides, het Besluit borgstelling MKB-kredieten 1997 of het Besluit borgstelling MKB-kredieten borg staat.

    • b. er is een tekort aan zekerheden bij de MKB-ondernemer, waardoor de Bank naar normaal bankgebruik het krediet niet geheel voor eigen rekening en risico kan verstrekken;

    • c. de rentabiliteits- en continuïteitsperspectieven van de onderneming zijn bevredigend.

  • 2. In afwijking van het eerste lid voldoet een MKB-ondernemer die actief is in een van het toepassingsgebied van de de-minimis verordening uitgesloten sector, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, onder 5°, wel aan de criteria van de de-minimis verordening, indien:

    • a. de MKB-ondernemer ook actief is in één of meer van de sectoren of andere activiteiten verricht die onder de de-minimis verordening vallen, en

    • b. de financier aan de MKB-ondernemer door middel van de kredietovereenkomst de verplichting oplegt dat:

      • 1°. de MKB-ondernemer het verleende krediet uitsluitend zal gebruiken voor de financiering van de activiteiten die zullen plaatsvinden binnen de sectoren die binnen het toepassingsgebied van de de-minimis verordening vallen, en

      • 2°. de inrichting van de administratie van de MKB-ondernemer zodanig zal zijn dat voor zover de MKB-ondernemer activiteiten verricht die buiten het toepassingsgebied van de de-minimis verordening vallen, deze activiteiten zowel financieel als administratief gescheiden worden uitgevoerd van de activiteiten dat met deze subsidie wordt ondersteund.

  • 3. Het eerste lid, onderdeel a, onder 5°, is niet van toepassing op een MKB-ondernemer die gevestigd is in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba.

Artikel 5. Voorkomen onrechtmatige staatssteun

  • 1. Ten tijde van het sluiten van een kredietovereenkomst uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet aan een MKB-ondernemer wordt verstrekt, moet voorts aan de volgende criteria zijn voldaan:

    • a. de verlening van de borgstelling leidt er niet toe dat de MKB-ondernemer een bedrag van meer dan € 200.000 aan de-minimissteun ontvangt over de periode van het lopende en de twee voorafgaande fiscale jaren. Indien de onderneming actief is in het goederenvervoer over de weg, geldt een maximum voor dit totaal van € 100.000. Een bedrijfsborgstellingskrediet wordt aangemerkt als de-minimissteun voor 13% van het staatsgegarandeerde deel van het krediet. Bij de bepaling of de verlening van de borgstelling niet leidt tot overschrijding van het desbetreffende maximum wordt rekening gehouden met de-minimissteun die is verleend aan ondernemingen die deel uitmaken van één onderneming;

    • b. De Bank heeft er voor zorg gedragen dat:

      • zij de MKB-ondernemer in kennis heeft gesteld dat hij ingevolge de verstrekking van het bedrijfsborgstellingskrediet steun van de overheid ontvangt ter waarde van 13% van het staatsgegarandeerde deel van het krediet, en dat deze steun wordt aangemerkt als de-minimissteun;

      • de MKB-ondernemer een schriftelijke verklaring heeft afgelegd over de de-minimissteun die hij of, indien hij deel uitmaakt van een groep, deze groep heeft ontvangen in het lopende en de twee voorafgaande fiscale jaren en schriftelijk heeft verklaard dat het totaal van deze de-minimissteun en de de-minimissteun ingevolge de verstrekking van het bedrijfsborgstellingskrediet niet meer bedraagt dan € 200.000 of, indien de onderneming actief is in het goederenvervoer over de weg, niet meer bedraagt dan € 100.000;

      • de MKB-ondernemer schriftelijk heeft verklaard dat, voor zover het ontvangen van de-minimissteun ingevolge de verstrekking van het bedrijfsborgstellingskrediet samen gaat met het ontvangen van staatssteun voor dezelfde in aanmerking komende kosten, of samen gaat met staatssteun ten behoeve van dezelfde risicofinancieringsmaatregel, dit niet leidt tot een overschrijding van de hoogste toepasselijke steunintensiteit of het hoogste toepasselijke steunbedrag dat in dit geval geldt ingevolge de desbetreffende groepsvrijstellingsverordening of een besluit dat de Commissie heeft vastgesteld.

  • 2. Dit artikel is niet van toepassing op een kredietovereenkomst die wordt gesloten met een MKB-ondernemer die gevestigd is in het openbaar lichaam Bonaire, Sint-Eustatius of Saba.

Artikel 6. Kredietmelding

  • 1. De centrale bank meldt het krediet of het deel van het krediet waarop deze bedrijfsborgstellingsovereenkomst van toepassing is binnen 35 dagen na het sluiten van de kredietovereenkomst aan de Staat onder de gelijktijdige verstrekking van de door de minister vastgestelde informatie.

  • 2. De minister bevestigt de ontvangst van een melding binnen 35 dagen na ontvangst.

  • 3. Voor de toepassing van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder c, is de volgorde van ontvangst van de meldingen door de minister bepalend.

Artikel 7. Provisie

  • 1. Het tarief van de provisie bedraagt voor een kredietovereenkomst met een MKB-ondernemer dan wel een innovatieve MKB-ondernemer, eenmalig:

    • a. 3,90 procent respectievelijk 5,55 procent indien de overeenkomst van borgtocht een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van niet langer dan twee jaar;

    • b. 4,25 procent respectievelijk 6,10 procent indien de overeenkomst van borgtocht een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van meer dan twee jaar, maar niet langer dan zes jaar, en

    • c. 5,85 procent respectievelijk 8,35 procent indien de overeenkomst van borgtocht een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van meer dan zes jaar, maar niet langer dan twaalf jaar.

  • 2. In afwijking van het eerste lid, kan in een kredietovereenkomst waarvoor op of na 1 januari 2017 een aanvraag als bedoeld in artikel 3.11.2 van de Regeling nationale EZ-subsidies wordt ingediend, worden gekozen voor een gespreide provisiebetaling, indien deze keuze betrekking heeft op alle bedrijfsborgstellingskredieten die onder de overeenkomst van borgtocht vallen.

  • 3. Voor een kredietovereenkomst met een MKB-ondernemer dan wel een innovatieve MKB-ondernemer bestaat de gespreide provisie, bedoeld in het tweede lid, uit:

    • a. een afsluitprovisie van 2,35 procent respectievelijk 3,35 procent voor de afsluiting van de kredietovereenkomst, en

    • b. een jaarlijkse provisie van 0,68 procent respectievelijk 1,03 procent van de door de minister actueel geregistreerde borgstellingsstand op 1 januari van ieder kalenderjaar na de afsluiting van de kredietovereenkomst.

  • 4. Indien het bedrijfsborgstellingskrediet waar de overeenkomst van borgtocht betrekking op heeft voor het einde van de bij de afsluiting van de kredietovereenkomst overeengekomen looptijd is afgelost, bedraagt de hoogte van de te betalen resterende provisie de som van de gespreide provisie die voor de resterende looptijd betaald had moeten worden.

  • 5. Over de wijze van facturering en betaling van de gespreide provisie en resterende provisie, bedoeld in het derde respectievelijk vierde lid, maakt de Bank procesafspraken met de minister

  • 6. Indien overeenkomstig artikel 3, onderdeel b, een provisie is betaald met betrekking tot een kredietovereenkomst en indien het desbetreffende krediet niet is opgenomen vanwege omstandigheden die niet zijn toe te rekenen aan de kredietnemer of aan de Bank, wordt de provisie door de Staat terugbetaald aan de Bank mits de Bank binnen een jaar na het sluiten van de kredietovereenkomst daartoe een verzoek aan de Staat heeft gedaan.

Artikel 8. Maximale omvang van de borgstelling

  • 1. Voor de berekening van de omvang van de borgstelling wordt een bedrijfsborgstellingskrediet slechts in aanmerking genomen voor zover door de verstrekking van het bedrijfsborgstellingskrediet het totaal van de bedrijfsborgstellingskredieten, berekend per MKB-ondernemer een bedrag van € 1.500.000 niet overschrijdt.

  • 2. Voor de berekening van de omvang van de borgstelling wordt een starters-borgstellingskrediet slechts in aanmerking genomen voor zover door de verstrekking van dit krediet het totaal van de starters-borgstellingskredieten, berekend per MKB-ondernemer een bedrag van € 200.000 niet overschrijdt.

  • 3. Voor de toepassing van het eerste lid wordt een bedrijfsborgstellingskrediet dat is verstrekt aan een andere MKB-ondernemer ten behoeve van een onderneming voor het drijven waarvan de MKB-ondernemer volledig aansprakelijk is, geacht aan de MKB-ondernemer te zijn verstrekt.

  • 4. Voor de toepassing van het eerste lid is de toestand op het tijdstip onmiddellijk na het sluiten van de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt bepalend.

  • 5. Voor de toepassing van het eerste lid worden:

    • a. bedrijfsborgstellingskredieten die op een eerder tijdstip overeenkomstig artikel 6 zijn gemeld, slechts voor het met overeenkomstige toepassing van de artikelen 9 en 10 berekende gedeelte van die bedrijfsborgstellingskredieten in aanmerking genomen;

    • b. kredieten, voor zover de Staat daarvoor op grond van het Kaderbesluit EZ-subsidies, het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies, het Besluit borgstelling MKB-kredieten, of het Besluit borgstelling MKB-kredieten 1997 nog borg staat, als bedrijfsborgstellingskredieten in aanmerking genomen.

  • 6. In afwijking van het eerste lid overschrijdt het totaal van de bedrijfsborgstellingskredieten per kalenderjaar een bedrag van € 200.000 niet, indien de Bank heeft aangegeven van de mogelijkheid, bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onderdeel k, aanhef en subonderdeel 3°, gebruik te maken.

Artikel 9. Berekening van de omvang en duur van de borgstelling

  • 1. Voor de berekening van de omvang van de borgstelling wordt het na toepassing van artikel 8 in aanmerking te nemen bedrijfsborgstellingskrediet na verloop van ieder kalenderkwartaal verminderd met een zodanig vast bedrag, dat het bedrijfsborgstellingskrediet op de laatste datum waarop het moet zijn afgelost, maar uiterlijk na verloop van 6 jaar, nihil bedraagt.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid geldt in plaats van een periode van ten hoogste zes jaar een periode van ten hoogste twaalf jaar indien:

    • a. het bedrijfsborgstellingskrediet uitsluitend is bestemd voor de betaling van de kosten van de stichting, van de aankoop of van de verbouwing van een onroerende zaak,

    • b. deze onroerende zaak voor ten minste de helft bestemd is te worden gebruikt voor de onderneming van de MKB-ondernemer, en

    • c. de Bank met betrekking tot de onder a bedoelde kosten bankfaciliteiten verstrekt die een bedrag van ten minste 100 procent van de in onderdeel a bedoelde kosten belopen, dan wel, indien sprake is van een starters-borgstellingskrediet of een bedrijfsborgstellingskrediet dat per kalenderjaar het bedrag van € 200.000 niet overschrijdt, indien de Bank bij de melding, bedoeld in artikel 6, heeft aangegeven hiervan gebruik te maken, 33,3 procent van dit bedrijfsborgstellingskrediet.

  • 3. Voor de toepassing van het eerste lid geldt in plaats van een periode van ten hoogste zes jaar een periode van ten hoogste twaalf jaar indien het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt aan een innovatieve MKB-ondernemer.

  • 4. Voor de toepassing van het eerste lid vangt het eerste kalenderkwartaal uiterlijk aan op de eerste dag van het tweede kalenderkwartaal dat volgt op het kalenderkwartaal waarin de kredietovereenkomst is gesloten.

  • 5. Voor de toepassing van het eerste lid geldt dat, indien het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt aan een innovatieve MKB-ondernemer, het eerste kalenderkwartaal waarin vermindering plaatsvindt uiterlijk aanvangt op de eerste dag van het veertiende kalenderkwartaal dat volgt op het kalenderkwartaal waarin de kredietovereenkomst is gesloten.

  • 6. Voor de toepassing van het eerste lid geldt dat, indien het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt voor de betaling van de kosten van de stichting of verbouwing van een onroerende zaak, het eerste kalenderkwartaal waarin vermindering plaatsvindt uiterlijk aanvangt op de eerste dag van het zesde kalenderkwartaal dat volgt op het kalenderkwartaal waarin de kredietovereenkomst is gesloten.

  • 7. De Bank kan de vermindering, bedoeld in het eerste lid, gedurende een periode van ten minste een kalenderkwartaal opschorten indien:

    • a. de Bank voor ten minste de duur van de opschorting uitstel verleent van de verplichting tot aflossing van het bedrijfsborgstellingskrediet,

    • b. de Bank uitstel verleent van de verplichting tot aflossing van alle bankfaciliteiten gedurende de duur van de opschorting, dan wel uitstel verleent van de verplichting tot aflossing van een gedeelte van de bankfaciliteiten, waarbij de som van de aflossingsbedragen ten minste even groot is als de som van de aflossingsbedragen waarvoor de Bank uitstel verleent als bedoeld onder a, of, indien het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt aan:

      • 1°. een MKB-ondernemer die ten tijde van de verstrekking starter was, ten minste 33,3 procent bedraagt van de som van de aflossingsbedragen waarvoor de Bank uitstel verleent als bedoeld onder a;

      • 2°. een MKB-ondernemer die ten tijde van de verstrekking innovatief MKB-ondernemer was, ten minste 50 procent bedraagt van de som van de aflossingsbedragen waarvoor de Bank uitstel verleent als bedoeld onder a, of

      • 3°. een MKB-ondernemer en sprake is van een bedrijfsborgstellingskrediet, dat per kalenderjaar het bedrag van € 200.000 niet overschrijdt, indien de Bank bij de melding, bedoeld in artikel 6, heeft aangegeven hiervan gebruik te willen maken, ten minste 33,3 procent bedraagt van de som van de aflossingsbedragen waarvoor de Bank uitstel verleent als bedoeld onder a, en

    • c. de centrale Bank de opschorting meldt binnen 35 dagen na aanvang van de opschorting onder gelijktijdige verstrekking van de door de minister vastgestelde informatie. De minister bevestigt de melding binnen 35 dagen na ontvangst.

  • 8. De in het zevende lid bedoelde opschorting van de vermindering vindt ten hoogste voor een totaal van acht kalenderkwartalen plaats. De opschorting van de vermindering vindt ten hoogste voor een totaal van twaalf kalenderkwartalen plaats indien het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt aan een starter.

  • 9. Indien een bedrijfsborgstellingskrediet wordt aangewend voor herfinanciering van een bedrijfsborgstellingskrediet, dat eerder is gebruikt voor de in het tweede lid, onder a en b genoemde doelen, en tevens is voldaan aan het tweede lid, onder b en c, is de nieuwe periode ten hoogste gelijk aan de periode waarvoor het bedrijfsborgstellingskrediet nog zou hebben gelopen zonder herfinanciering, indien en voor zover deze restperiode meer bedraagt dan zes jaar.

  • 10. Voor de toepassing van het zesde lid wordt onder een onroerende zaak mede begrepen schepen en vliegtuigen, voor zover deze zijn ingeschreven in de registers als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Kadasterwet, alsmede ieder goederenrechtelijk recht dat omvat het uitsluitend gebruik van een onroerende zaak, met inbegrip van bovenbedoelde schepen en vliegtuigen.

Artikel 10. Schorsing vermindering borgstelling

  • 1. De vermindering van de borgstelling, bedoeld in artikel 9, wordt geschorst met ingang van de dag waarophet bedrijfsborgstellingskrediet is opgeëist.

  • 2. In afwijking van het eerste lid wordt de vermindering van de borgstelling pas geschorst door de aanvang van de uitwinning, indien met die uitwinning geen aanvang is gemaakt binnen twee maanden na de dag waartegen het bedrijfsborgstellingskrediet door de Bank is opgeëist.

  • 3. De vermindering van de borgstelling wordt tevens geschorst zolang de MKB-ondernemer in staat van faillissement verkeert of aan hem surseance van betaling is verleend.

Artikel 11. Verzoek om betaling uit hoofde van de bedrijfsborgstellingsovereenkomst

  • 1. De centrale Bank dient zo spoedig mogelijk na de voltooiing van de uitwinning of, indien dit eerder is, zo spoedig mogelijk nadat aannemelijk is geworden dat geen opbrengsten meer zijn te verwachten die in mindering komen op het bedrijfsborgstellingskrediet, maar in ieder geval binnen negen maanden na de datum waartegen het bedrijfsborgstellingskrediet is opgeëist of, indien dit eerder is, na de datum van het faillissement, een verzoek in om betaling uit hoofde van de bedrijfsborgstellingsovereenkomst.

  • 2. Het verzoek wordt ingediend onder gelijktijdige verstrekking van de door de minister vastgestelde informatie.

  • 3. De minister bevestigt de ontvangst van het verzoek om betaling binnen 35 dagen na de ontvangst en reageert op het verzoek binnen negen maanden na de bevestiging van de ontvangst aan de centrale Bank.

Artikel 12. Berekening omvang borgstelling bij uitbetalen

  • 1. De omvang van de borgstelling bedraagt per MKB-ondernemer 90 procent van hetgeen de MKB-ondernemer ten tijde van het overeenkomstig artikel 11 ingediende verzoek uit hoofde van het bedrijfsborgstellingskrediet of de bedrijfsborgstellingskredieten pro resto verschuldigd is, doch

    • a. ten hoogste 90 procent van de met toepassing van de artikelen 8, 9 en 10 berekende omvang van het bedrijfsborgstellingskrediet of de bedrijfsborgstellingskredieten, en

    • b. ten hoogste de som van de ten tijde van de opzegging van de kredietovereenkomst bestaande en verstrekte bankfaciliteiten van de Bank voor de MKB-ondernemer.

  • 2. In afwijking van het eerste lid, onder b, bedraagt de omvang van de borgstelling:

    • a. indien sprake is van een starters-borgstellingskrediet: ten hoogste drie maal de som van de ten tijde van de opzegging van de kredietovereenkomst bestaande en verstrekte bankfaciliteiten van de Bank voor de MKB-ondernemer;

    • b. indien het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt aan een MKB-ondernemer die ten tijde van de verstrekking een innovatieve MKB-ondernemer was: ten hoogste twee maal de som van de ten tijde van de opzegging van de kredietovereenkomst bestaande en verstrekte bankfaciliteiten van de Bank voor de MKB-ondernemer;

    • c. ten hoogste drie maal de som van de ten tijde van de opzegging van de kredietovereenkomst bestaande en verstrekte bankfaciliteiten van de Bank voor de MKB-ondernemer indien sprake is van een bedrijfsborgstellingskrediet als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel k, subonderdeel 3°.

  • 3. Voor de toepassing van het eerste lid en het tweede lid, onderdeel a, worden als bankfaciliteiten mede in aanmerking genomen:

    • a. de bedragen die een Bank-gelieerde uit hoofde van een overeenkomst aan de MKB-ondernemer ter leen verstrekt of zal verstrekken, en

    • b. de verplichtingen die een Bank-gelieerde tegenover een derde, niet zijnde een andere Bank-gelieerde of een rechtspersoon waarmee de Bank in een groep verbonden is, onherroepelijk is aangegaan om ten laste van de MKB-ondernemer aan de derde een of meer betalingen te doen als bedoeld in artikel 1, tweede lid, onderdeel g, 3°, indien de zekerheden van de Bank-gelieerde ter zake van de hiervoor onder a en b bedoelde bedragen en verplichtingen mede strekken tot zekerheid van de Bank.

Artikel 13. Betaling door de Staat

  • 1. De minister betaalt hetgeen de Staat uit hoofde van deze overeenkomst met het oog op de door de Bank in haar verzoek bedoelde bedrijfsborgstellingskrediet verschuldigd is.

  • 2. Voor zover de centrale Bank bij haar verzoek om betaling aannemelijk maakt dat er bijzondere omstandigheden waren die het naar normaal bankgebruik noodzakelijk maakten de andere bankfaciliteiten sterker in omvang terug te brengen dan de bedrijfsborgstellingskredieten, blijft artikel 12, eerste lid, aanhef en onder b, en tweede lid, buiten toepassing.

  • 3. De Staat is niet verplicht tot betaling op het verzoek van de Bank:

    • a. indien niet voldaan is aan een verzoek als bedoeld in artikel 20, eerste lid;

    • b. indien de Bank of de centrale Bank in het kader van het verzoek gegevens heeft verstrekt, waarvan zij wist of behoorde te weten dat deze onjuist of onvolledig waren en de verstrekking van deze gegevens tot een onjuiste beslissing op het verzoek zou hebben geleid.

  • 4. Betalingen door de Staat aan de Bank en door de Bank aan de Staat geschieden door debitering respectievelijk creditering door de centrale Bank van een rekening die de centrale Bank zal aanhouden ten name van het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, met vermelding van ‘verliesdeclaraties’.

  • 5. Over het debet- of creditsaldo van de rekening zal een rente berekend worden gelijk aan de basisrente.

Artikel 14. Inspanningsverplichting tot uitwinning bedrijfsborgstellingskrediet

  • 1. Gedurende vijf jaar nadat de Bank uit hoofde van het bedrijfsborgstellingskrediet door de Staat is betaald, is de Bank gehouden die pogingen in het werk te stellen om namens de Staat het door de Staat betaalde bedrag in te vorderen, die de Bank in het werk zou hebben gesteld indien het krediet voor eigen rekening en risico door de Bank zou zijn verstrekt. De Staat machtigt met het oog hierop de Bank tot invordering bij de kredietnemer van de door deze aan de Staat verschuldigde bedragen.

  • 2. De centrale Bank zendt binnen drie maanden na afloop van de in het eerste lid bedoelde periode de minister een overzicht van de door haar of door de Bank ondernomen activiteiten, waarin de door de minister vastgestelde informatie is opgenomen.

Artikel 15. Verslag voortgang uitwinning bij verzoek om betaling borgstelling

  • 1. Indien een verzoek om betaling als bedoeld in artikel 11 is ingediend op een moment, waarop de uitwinning nog niet is voltooid en ook niet aannemelijk is geworden dat geen opbrengsten meer zijn te verwachten die in mindering komen op het bedrijfsborgstellingskrediet, brengt de centrale Bank de minister ten minste jaarlijks verslag uit over de voortgang van de uitwinning.

  • 2. De minister kan over het verloop van de uitwinning binnen een door hem te stellen termijn nadere gegevens van de Banken verlangen.

Artikel 16. (Terug)betalen bedrijfsborgstellingskrediet

  • 1. De centrale Bank betaalt de vanaf het moment van de indiening van een verzoek om betaling als bedoeld in artikel 11 ontvangen opbrengsten die in mindering komen op het bedrijfsborgstellingskrediet binnen twee maanden na ontvangst aan de Staat.

  • 2. Voor zover de opbrengsten na de aanvang van de periode, bedoeld in artikel 14, eerste lid, ontvangen zijn wordt de in het eerste lid bedoelde betalingsverplichting beperkt tot 80 procent van de ontvangen opbrengsten, tenzij opbrengsten ontvangen zijn uit hoofde van uitwinning.

  • 3. De centrale Bank zal de rekening, bedoeld in artikel 13, vierde lid, per de datum van verzending van het verzoek, bedoeld in artikel 11, en binnen twee maanden na die datum, debiteren voor het bedrag waarvoor betaling wordt gevraagd, vermeerderd met een rente over de periode die verstreken is sinds de dag waarop de vermindering, bedoeld in artikel 9, op grond van artikel 10 is geschorst.

  • 4. De centrale Bank zal de rekening per de datum van de reactie van de minister, bedoeld in artikel 11, derde lid, en binnen twee maanden na die datum crediteren of debiteren voor respectievelijk het voor de Staat positieve of negatieve verschil tussen het bedrag waarvoor de rekening ingevolge het derde lid is gedebiteerd en het door de Staat blijkens de reactie, bedoeld in artikel 11, verschuldigde bedrag, vermeerderd met een over dat verschil te berekenen rente over de periode die is verstreken sinds de creditering of debitering, bedoeld in het derde lid, en de datum waarop de reactie is ontvangen.

  • 5. De rente, bedoeld in het derde en vierde lid, is gelijk aan de zes maands Euribor op het moment van de indiening van een aanvraag als bedoeld in artikel 11, vermeerderd met de door de bank gehanteerde liquiditeitsopslag.

Artikel 17. Voorwaarden schuldregeling bedrijfsborgstellingskrediet

  • 1. De Bank treft geen schuldregeling die inhoudt of mede inhoudt een gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van verplichtingen voortvloeiende uit een kredietovereenkomst, uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt, zonder voorafgaande toestemming van de minister op een verzoek ingediend door de centrale Bank. De minister kan aan zijn toestemming voorwaarden verbinden ten aanzien van de inhoud van een dergelijke regeling.

  • 2. De minister beslist zo spoedig mogelijk op een verzoek om toestemming als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 18. Vervallen verplichtingen van de Staat uit hoofde van deze overeenkomst

  • 1. De verplichtingen van de Staat uit hoofde van deze overeenkomst met betrekking tot een bedrijfsborgstellingskrediet vervallen door schuldvernieuwing, door schuldoverneming en – voor het gedeelte waarin subrogatie plaatsvindt – door subrogatie van derden in de rechten van de Bank met betrekking tot het bedrijfsborgstellingskrediet, al dan niet voorafgegaan door verpanding van het bedrijfsborgstellingskrediet.

  • 2. In afwijking van het eerste lid blijven de verplichtingen van de Staat met betrekking tot een bedrijfsborgstellingskrediet van kracht, indien:

    • a. de MKB-ondernemer aan wie het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt de onderneming en alle voor het drijven van de onderneming bestemde activa en passiva inbrengt of overdraagt aan een door de MKB-ondernemer voor het drijven van die onderneming opgerichte rechtspersoon,

    • b. de Bank met de onder a bedoelde rechtspersoon een overeenkomst sluit als gevolg waarvan die rechtspersoon bij de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet is verleend de plaats inneemt van de MKB-ondernemer, en

    • c. de MKB-ondernemer zich naast de onder a bedoelde rechtspersoon hoofdelijk aansprakelijk stelt voor de nakoming door die rechtspersoon van de verplichtingen die voortvloeien uit de kredietovereenkomst.

  • 3. Voor de toepassing van het tweede lid wordt onder rechtspersoon mede begrepen twee of meer rechtspersonen, indien die rechtspersonen gezamenlijk voldoen aan de in het tweede lid genoemde voorwaarden en ieder van die rechtspersonen zich hoofdelijk aansprakelijk stelt voor de nakoming van de verplichtingen die voortvloeien uit de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt.

Artikel 19. Procedure bij aanleveren onjuiste gegevens door Bank

Reeds uitgekeerde bedragen zijn terstond en zonder enige ingebrekestelling opeisbaar zodra de minister blijkt dat de Bank of de centrale Bank zodanig onjuiste of onvolledige informatie heeft verschaft dat hij op een verzoek om betaling een andere beslissing zou hebben genomen, indien hem de juiste gegevens volledig waren verschaft, of dat de Bank de betalingsverplichting, bedoeld in artikel 16, eerste lid, niet is nagekomen.

Artikel 20. Controle bedrijfsborgstellingskrediet

  • 1. De Bank, en indien toepassing is gegeven aan de artikelen 3, tweede lid, en 12, derde lid, de Bank-gelieerde, en de MKB-ondernemer voldoen aan hetgeen door de minister aangewezen bij zijn ministerie werkzame personen wordt verzocht, voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor een goede uitvoering van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies, paragraaf 3.11 van de Regeling nationale EZ-subsidies en deze overeenkomst, en met het oog op de nakoming door de Staat van op de Staat rustende internationaalrechtelijke verplichtingen, en voor zover het betrekking heeft op de uit het besluit of deze overeenkomst voortvloeiende zelfstandige verplichtingen van de Bank of de Bank-gelieerde de MKB-ondernemer aan wie het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt of de met deze MKB-ondernemer gesloten kredietovereenkomsten, omtrent:

    • a. het toegang verlenen tot door hen gebruikte plaatsen;

    • b. het verlenen van inzage in zakelijke gegevens en bescheiden;

    • c. het maken van kopieën van de onder b bedoelde gegevens en bescheiden;

    • d. het verlenen van medewerking aan het verstrekken van gegevens door anderen en

    • e. het verstrekken van inlichtingen.

  • 2. Alleen in daartoe aanleiding gevende gevallen zal aan de Bank, of indien toepassing is gegeven aan de artikelen 3, tweede lid, en 12, derde lid, aan de Bank-gelieerde, of aan de MKB-ondernemer, gevraagd worden de in het eerste lid bedoelde inlichtingen ook door haar interne accountant te doen verstrekken.

  • 3. Van de mogelijkheid, genoemd in het eerste lid, aanhef en onder a, zal alleen gebruik worden gemaakt indien een ernstig vermoeden bestaat dat de Bank, de Bank-gelieerde of de MKB-ondernemer onjuiste of onvolledige informatie heeft verstrekt.

  • 4. De centrale Bank stelt de minister binnen 35 dagen na kennisname op de hoogte van de volgende feiten en verstrekt daarbij de door de minister vastgestelde informatie:

    • a. vervroegde volledige aflossing van het bedrijfsborgstellingskrediet;

    • b. het door de afdeling ....... van de Bank in beheer nemen van het bedrijfsborgstellingskrediet;

    • c. de verlening van surseance van betaling aan of de faillietverklaring van de MKB-ondernemer;

    • d. opeising van het bedrijfsborgstellingskrediet.

  • 5. De Bank meldt de Staat de indiening bij de rechtbank van een verzoek tot verlening van surseance van betaling aan de Bank, dan wel een verzoek tot faillietverklaring van de Bank.

Artikel 21. Beheer

  • 1. Tijdens de looptijd van de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet wordt verstrekt en tijdens de uitwinning zal de Bank waken over de belangen van de Staat als borg.

  • 2. De Bank zal er voor zorg dragen dat het bedrijfsborgstellingskrediet niet wordt gebruikt voor de nakoming van verplichtingen van de MKB-ondernemer aan de Bank die het bedrijfsborgstellingskrediet verstrekt, aan een Bank-gelieerde of aan een rechtspersoon waarmee de Bank in een groep verbonden is.

  • 3. De Bank zal tijdens de looptijd van de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet is verleend in de door haar te sluiten overeenkomsten met allen, niet zijnde de Staat, die zich borg willen stellen voor de nakoming door de MKB-ondernemer van de verplichtingen voortvloeiende uit de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet is verleend, een beding ten behoeve van de Staat opnemen, ertoe strekkende dat de omslagregeling van artikel 869, boek 7, Burgerlijk Wetboek niet geldt ten opzichte van de Staat en de Bank zal geen bedingen opnemen, ertoe leidende dat:

    • a. een borg er zich op zou kunnen beroepen dat de Staat eerst zou moeten worden aangesproken;

    • b. een borg zich zou kunnen onttrekken aan toepassing door de Staat van de omslagregeling van artikel 869, boek 7, Burgerlijk Wetboek.

  • 4. De Bank draagt er zorg voor dat de relaties tussen haar en de bij haar onderneming betrokkenen enerzijds, en de ondernemer aan wie een bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt anderzijds transparant zijn.

Artikel 22. Hardheidsclausule

Indien naar het oordeel van de minister de kans dat de toepasselijkheid van deze overeenkomst op een bedrijfsborgstellingskrediet of een deel van een bedrijfsborgstellingskrediet wordt ingeroepen in belangrijke mate wordt verkleind of indien naar het oordeel van de minister aannemelijk is dat daardoor het bedrag waarvoor de toepasselijkheid van deze overeenkomst wordt ingeroepen in belangrijke mate wordt verlaagd, kan de minister voor de toepassing van deze overeenkomst met betrekking tot dat krediet instemmen met een gemotiveerd verzoek van de Bank om afwijking van deze overeenkomst.

Artikel 23. Communicatie

Waar in deze overeenkomst sprake is van een vorm van communicatie geschiedt deze langs elektronische weg. De aanlevering door de Bank kan in afwijking en bij wijze van alternatief en ter keuze van de Bank ook geschieden in schriftelijke vorm en door aanlevering van een fysieke gegevensdrager.

Artikel 24. Overige bepalingen

  • 1. De inwerkingtreding van een wijziging van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies of paragraaf 3.11 van de Regeling nationale EZ-subsidies leidt te zelfder tijd tot een gelijke wijziging van deze overeenkomst.

  • 2. Deze overeenkomst kan worden gewijzigd door een schriftelijke mededeling van de minister aan de centrale Bank.

  • 3. Deze overeenkomst is aangegaan voor onbepaalde tijd en kan door de minister en de Bank schriftelijk worden opgezegd met inachtneming van een opzegtermijn van drie hele kalendermaanden.

  • 4. In afwijking van het derde lid kan deze overeenkomst door de minister met onmiddellijke ingang worden ontbonden, indien een Bank of centrale Bank in strijd heeft gehandeld met het gestelde in deze overeenkomst.

  • 5. In afwijking van het derde lid kunnen de Banken deze overeenkomst met onmiddellijke ingang opzeggen binnen een termijn van een maand na publicatie in het Staatsblad van een wijziging van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies, publicatie in de Staatscourant van een wijziging van paragraaf 3.11 van de Regeling nationale EZ-subsidies of een schriftelijke mededeling van de minister, inhoudende een wijziging van deze overeenkomst.

  • 6. Opzegging door de Banken als bedoeld in het derde en vijfde lid is uitsluitend mogelijk indien dit geschiedt door alle Banken gezamenlijk.

  • 7. Deze overeenkomst eindigt van rechtswege door de intrekking van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies of door intrekking van artikel 3.11.2, eerste lid, onderdeel a, van de Regeling nationale EZ-subsidies.

  • 8. Wijziging, opzegging, ontbinding of beëindiging van deze overeenkomst heeft geen gevolg ten aanzien van bedrijfsborgstellingskredieten, welke ten tijde van de inwerkingtreding van de wijziging, opzegging, ontbinding of beëindiging overeenkomstig artikel 3 zijn gemeld en ten aanzien van bedrijfsborgstellingskredieten die zijn of zullen worden verstrekt uit hoofde van een kredietovereenkomst die is aangegaan voor de inwerkingtreding van de wijziging, opzegging, ontbinding of beëindiging.

  • 9. Het achtste lid is niet van toepassing ten aanzien van de wijziging van artikel 5 ingevolge de Regeling van de Minister van Economische Zaken van 3 september 2009, nr. WJZ/9155298, tot wijziging van de Subsidieregeling starten, groeien en overdragen van ondernemingen ten aanzien van de opschortingsvoorwaarden voor borgstelling van MKB-kredieten (Stcrt. 2009, 13666)

  • 10. Als het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies en artikel 3.11.2, eerste lid, onderdeel a, van de Regeling nationale EZ-subsidies gelijktijdig worden ingetrokken en vervangen door materieel identieke wettelijke voorschriften in een andere algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling dan is het zevende lid niet van toepassing.

Artikel 25. Bank-gelieerde

Bank-gelieerde in de zin van artikel 1, tweede lid, onder a, van deze overeenkomst is (zijn):

  • a. (...)...................................

  • b. (...enz.)

Getekend te ’s-Gravenhage op .....

De Minister van Economische Zaken,

(naam en functie vertegenwoordigers Bank)

Bijlage 3.11.3. behorende bij artikel 3.11.8, derde lid, van de Regeling nationale EZ-subsidies

Model overeenkomst als bedoeld in artikel 30, vijfde lid, van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies

Model voor een bedrijfsborgstellingskredietovereenkomst met een aangewezen kredietverstrekker

Overeenkomst tussen:

  • 1. De Staat der Nederlanden, hierna te noemen: de Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Economische Zaken;

  • 2. ......, hierna noemen: de kredietverstrekker,

Partijen zijn het volgende overeengekomen:

Artikel 1. Definitiebepalingen

  • 1. De begrippen die in het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies en paragraaf 3.11 van de Regeling nationale EZ-subsidies zijn gedefinieerd hebben in deze overeenkomst de in deze regelingen gegeven betekenis.

  • 2. Voorts wordt in deze overeenkomst verstaan onder:

    • a. financieringsfaciliteit: krediet of een deel van een krediet waarvoor de Staat niet borg of garant staat:

      • 1°. op grond van het Kaderbesluit EZ-subsidies, het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies, het Besluit borgstelling MKB-kredieten 1997, het Besluit borgstelling MKB-kredieten, dan wel de Regeling LNV-subsidies; of

      • 2°. vanwege de overname van de verplichtingen van Stichting Borgstellingsfonds voor de Landbouw;

    • b. kredietverstrekker-gelieerde: een rechtspersoon waaraan de kredietverstrekker direct of indirect meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft of voor het handelen waarvan de kredietverstrekker volledig aansprakelijk is, en die als kredietverstrekker-gelieerde is vermeld in artikel 25 van deze overeenkomst;

    • c. bedrijfsborgstellingskrediet: krediet of een deel van een krediet dat overeenkomstig artikel 6 is getoetst en gemeld;

    • d. de-minimissteun: steun van de overheid die voldoet aan de voorwaarden, vastgesteld in de de-minimis verordening;

    • e. één onderneming: één onderneming of alle ondernemingen die ten minste één van de volgende banden met elkaar onderhouden, waarbij ondernemingen die via één of meer andere ondernemingen één van de onder 1° tot en met 4° bedoelde banden onderhouden, ook als één onderneming worden beschouwd:

      • 1°. één onderneming heeft de meerderheid van de stemrechten van de aandeelhouders of vennoten van een andere onderneming;

      • 2°. één onderneming heeft het recht de meerderheid van de leden van het bestuurs-, leidinggevend of toezichthoudend orgaan van een andere onderneming te benoemen of te ontslaan;

      • 3°. één onderneming heeft het recht een overheersende invloed op een andere onderneming uit te oefenen op grond van een met die onderneming gesloten overeenkomst of een bepaling in de statuten van laatstgenoemde onderneming;

      • 4°. één onderneming die aandeelhouder of vennoot is van een andere onderneming, heeft op grond van een met andere aandeelhouders of vennoten van die andere onderneming gesloten overeenkomst als enige zeggenschap over de meerderheid van de stemrechten van de aandeelhouders of vennoten van laatstgenoemde onderneming;

    • f. innovatieve MKB-ondernemer: een MKB-ondernemer ten aanzien waarvan de kredietverstrekker beschikt over een gewaarmerkte kopie van een verklaring als bedoeld in artikel 23, eerste lid, of artikel 27, eerste lid, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen en waarvan het origineel ten hoogste zestien maanden voor de datum waarop de kredietovereenkomst is gesloten is afgegeven, of een MKB-ondernemer ten aanzien waarvan de kredietverstrekker beschikt over een advies van de minister waaruit blijkt dat de MKB-ondernemer is aan te merken als een innovatieve MKB-ondernemer;

    • g. krediet: bedrag dat de kredietverstrekker uit hoofde van een kredietovereenkomst verstrekt of zal verstrekken;

    • h. kredietovereenkomst: overeenkomst uit hoofde waarvan:

      • 1°. de kredietverstrekker aan een MKB-ondernemer geld ter leen verstrekt of zal verstrekken, of

      • 2°. de MKB-ondernemer tot een bepaald bedrag trekt of zal kunnen trekken op de kredietverstrekker, of

      • 3°. de kredietverstrekker tegenover een derde, niet zijnde een rechtspersoon waarmee de kredietverstrekker in een groep verbonden is of een kredietverstrekker-gelieerde, onherroepelijk een verplichting is aangegaan om ten laste van de MKB-ondernemer aan de derde een of meer betalingen te doen, welke verplichting niet afhankelijk is van voorwaarden op de vervulling waarvan het handelen van de kredietverstrekker van invloed is;

    • i. minister: de Minister van Economische Zaken;

    • j. starter:

      • 1°. een MKB-ondernemer, die een natuurlijk persoon is en die niet langer dan drie jaar een onderneming in stand houdt;

      • 2°. een vennootschap met een in aandelen verdeeld kapitaal, tevens MKB-ondernemer, waarvan de bestuurder een natuurlijk persoon is die ten tijde van het sluiten van de kredietovereenkomst direct of indirect de meerderheid van het geplaatst en gestort kapitaal houdt en deze meerderheid niet langer dan drie jaar houdt;

    • k. starters-borgstellingskrediet: bedrijfsborgstellingskrediet dat uitsluitend wordt verstrekt aan een starter;

    • l. uitwinning:

      • 1°. uitwinning door de kredietverstrekker van de door de MKB-ondernemer aan de kredietverstrekker verstrekte zekerheden, zoals een redelijk handelend en bekwaam financier in het kader van een actief en winstgericht beleid zou hebben gedaan zonder borgstelling;

      • 2°. onderhandse verkoop met toestemming van de kredietverstrekker door de MKB-ondernemer van de vermogensbestanddelen van de MKB-ondernemer, inning van vorderingen daaronder begrepen;

      • 3°. executoriale verkoop van de vermogensbestanddelen van de MKB-ondernemer; en

      • 4°. indien het faillissement van de MKB-ondernemer is uitgesproken of aan hem surseance van betaling is verleend de onderhandse of executoriale verkoop van de vermogensbestanddelen van de MKB-ondernemer door of met medewerking van de curator of de bewindvoerder.

Artikel 2. Borgstelling

De Staat stelt zich borg ten behoeve van de kredietverstrekker voor de terugbetaling van bedrijfsborgstellingskredieten die met inachtneming van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies en paragraaf 3.11 van de Regeling nationale EZ-subsidies en deze overeenkomst door de kredietverstrekker worden verstrekt, met dien verstande dat deze borgstelling wordt aangegaan onder de navolgende bedingen.

Artikel 3. Voorwaarden bedrijfsborgstellingsovereenkomst

  • 1. De toepasselijkheid van deze borgstellingsovereenkomst op een krediet of een deel van een krediet kan uitsluitend worden ingeroepen:

    • a. indien het krediet is getoetst en gemeld overeenkomstig artikel 6;

    • b. indien de door de minister op grond van artikel 3.11.4 van de Regeling nationale EZ-subsidies vastgestelde:

      • 1°. eenmalige provisie, bedoeld in het eerste lid van dat artikel, door de kredietverstrekker aan de Staat is betaald binnen 35 dagen na het sluiten van de kredietovereenkomst, of

      • 2°. afsluitprovisie en jaarlijkse provisie, bedoeld in het derde lid, onderdeel a respectievelijk b, van dat artikel, door de kredietverstrekker aan de Staat is betaald binnen 35 dagen na het sluiten van de kredietovereenkomst respectievelijk binnen 35 dagen nadat de factuur voor de jaarlijkse provisie door de Staat aan de kredietverstrekker is verzonden;

    • c. indien en voor zover door de melding, bedoeld onder a, de som van de in een kalenderjaar gemelde kredieten of delen daarvan de door de minister op grond van artikel 3.11.6, tweede lid, van de Regeling nationale EZ-subsidies met betrekking tot dat kalenderjaar vastgestelde subsidieplafond niet is overschreden;

    • d. indien de natuurlijke persoon die direct of indirect meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft aan de MKB-ondernemer, niet zijnde een natuurlijke persoon, zich borg heeft gesteld voor de nakoming door de MKB-ondernemer van de verplichtingen voortvloeiende uit de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet wordt verstrekt, tot aan een bedrag ter grootte van ten minste 25 procent van het bedrijfsborgstellingskrediet met een minimum van € 5.000;

    • e. indien het bedrijfsborgstellingskrediet niet is bestemd en niet wordt gebruikt voor activiteiten die direct verband houden met:

      • 1°. de omvang van de uitvoer naar andere lidstaten van de Europese Unie of derde landen;

      • 2°. het oprichten en exploiteren van een distributienet ten behoeve van de uitvoer, of

      • 3°. andere lopende uitgaven direct verband houdend met activiteiten op het gebied van uitvoer;

    • f. indien het bedrijfsborgstellingskrediet niet meer bedraagt dan het tekort aan zekerheden dat bij de kredietverstrekker ten tijde van het sluiten van de kredietovereenkomst bestaat;

    • g. indien de kredietovereenkomst in schriftelijke vorm is aangegaan;

    • h. indien de kredietverstrekker in de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet wordt verstrekt een verplichting voor de MKB-ondernemer is opgenomen om alle medewerking te verlenen aan het uitoefenen door de Staat van de in artikel 20, eerste lid, genoemde bevoegdheden;

    • i. indien de kredietverstrekker in de door haar gesloten borgstellingsovereenkomst met betrekking tot de nakoming door de MKB-ondernemer van de verplichtingen voortvloeiende uit de uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet is verleend een beding ten behoeve van de Staat heeft opgenomen, ertoe strekkende dat de omslagregeling van artikel 869, boek 7, Burgerlijk Wetboek niet geldt ten opzichte van de Staat en de kredietverstrekker geen bedingen heeft opgenomen, ertoe leidende dat:

      • 1°. een borg er zich op zou kunnen beroepen dat de Staat eerst zou moeten worden aangesproken,

      • 2°. een borg zich zou kunnen onttrekken aan toepassing door de Staat van de omslagregeling van artikel 869, boek 7, Burgerlijk Wetboek;

    • j. indien door de kredietverstrekker gelijktijdig met het sluiten van de kredietovereenkomst, uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet aan de MKB-ondernemer wordt verstrekt, met de MKB-ondernemer een kredietovereenkomst is gesloten uit hoofde waarvan de MKB-ondernemer over een financieringsfaciliteit beschikt, die niet bestemd is en niet gebruikt wordt voor de aflossing van financieringsfaciliteiten waarover de MKB-ondernemer beschikt bij de kredietverstrekker of een kredietverstrekker-gelieerde of aan een rechtspersoon waarmee de kredietverstrekker in een groep verbonden is;

    • k. indien de financieringsfaciliteit, bedoeld in het eerste lid, onderdeel j, ten minste 100 procent bedraagt van het bedrijfsborgstellingskrediet, of,

      • 1°. ten minste 33,3 procent bedraagt van het bedrijfsborgstellingskrediet, indien het bedrijfsborgstellingskrediet wordt verstrekt aan een MKB-ondernemer die ten tijde van de verstrekking starter was;

      • 2°. ten minste 50 procent bedraagt van het bedrijfsborgstellingskrediet indien het bedrijfsborgstellingskrediet wordt verstrekt aan een MKB-ondernemer die ten tijde van de verstrekking innovatieve MKB-ondernemer was, of

      • 3°. ten minste 33,3 procent bedraagt van het bedrijfsborgstellingskrediet, indien sprake is van een bedrijfsborgstellingskrediet, dat per kalenderjaar het bedrag van € 200.000 niet overschrijdt, indien de kredietverstrekker bij de melding, bedoeld in artikel 6, heeft aangegeven hiervan gebruik te willen maken;

    • l. indien de looptijd van de onder k bedoelde financieringsfaciliteit ten minste even lang is als de looptijd van het bedrijfsborgstellingskrediet.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel k, worden mede in aanmerking genomen de bedragen die een kredietverstrekker-gelieerde gelijktijdig met de gesloten kredietovereenkomst aan de MKB-ondernemer worden verstrekt, indien de zekerheden van de kredietverstrekker-gelieerde ter zake van die bedragen mede strekken tot zekerheid van de kredietverstrekker.

Artikel 4. Criteria voor MKB-ondernemer bij verstrekken bedrijfsborgstellingskrediet

  • 1. Ten tijde van het sluiten van een kredietovereenkomst uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet aan een MKB-ondernemer wordt verstrekt, moet aan de volgende criteria zijn voldaan:

    • a. de MKB-ondernemer:

      • 1°. beschikt over onvoldoende financiële middelen om zijn onderneming op economisch verantwoorde wijze te drijven;

      • 2°. is in Nederland gevestigd en voert daar een substantieel deel van de activiteiten van de onderneming uit;

      • 3°. is geen aanbieder als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de Wet marktordening gezondheidszorg;

      • 4°. houdt geen onderneming in stand waarvan de laatste jaaromzet voor 50 procent of meer is verkregen, of, indien de onderneming nog geen heel jaar is gedreven, waarvan de omzet naar verwachting voor 50 procent of meer zal worden verkregen, uit:

        • de uitoefening van het bank-, verzekerings- of beleggingsbedrijf, of het financieren van een of meer andere ondernemingen, of

        • het verwerven, vervreemden, beheren of exploiteren van onroerende zaken of het ontwikkelen van onroerende zaakprojecten;

      • 5°. houdt geen onderneming in stand die actief is in:

        • de sector visserij en aquacultuur;

        • de primaire productie van landbouwproducten;

        • de sector verwerking en afzet van landbouwproducten in de gevallen, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van de de-minimis verordening;

      • 6°. houdt geen onderneming in stand:

        • waartegen een collectieve insolventieprocedure loopt of

        • die voldoet aan de criteria om op verzoek van zijn schuldeisers, aan een collectieve insolventieprocedure te worden onderworpen;

      • 7°. beschikt naast het bedrijfsborgstellingskrediet niet over een lening waarvoor de Staat uit hoofde van de Regeling LNV-subsidies of door overname van de verplichtingen van de Stichting Borgstellingsfonds voor de landbouw borg of garant staat;

      • 8°. beschikt niet over een door een andere kredietverstrekker of bank verstrekte kredietfaciliteit, waarvoor de Staat op grond van het Kaderbesluit EZ-subsidies, het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies, het Besluit borgstelling MKB-kredieten 1997 of het Besluit borgstelling MKB-kredieten borg staat.

    • b. er is een tekort aan zekerheden bij de MKB-ondernemer, waardoor de kredietverstrekker, oordelend zoals een redelijk handelend en bekwaam financier in het kader van een actief en winstgericht beleid zou hebben gedaan zonder borgstelling, het krediet niet geheel voor eigen rekening en risico kan verstrekken;

    • c. de rentabiliteits- en continuïteitsperspectieven van de onderneming zijn bevredigend.

  • 2. In afwijking van het eerste lid voldoet een MKB-ondernemer die actief is in een van het toepassingsgebied van de de-minimis verordening uitgesloten sector, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, onder 5°, wel aan de criteria van de de-minimis verordening, indien:

    • a. de MKB-ondernemer ook actief is in één of meer van de sectoren of andere activiteiten verricht die onder de de-minimis verordening vallen, en

    • b. de financier aan de MKB-ondernemer door middel van de kredietovereenkomst de verplichting oplegt dat:

      • 1°. de MKB-ondernemer het verleende krediet uitsluitend zal gebruiken voor de financiering van de activiteiten die zullen plaatsvinden binnen de sectoren die binnen het toepassingsgebied van de de-minimis verordening vallen, en

      • 2°. de inrichting van de administratie van de MKB-ondernemer zodanig zal zijn dat voor zover de MKB-ondernemer activiteiten verricht die buiten het toepassingsgebied van de de-minimis verordening vallen, deze activiteiten zowel financieel als administratief gescheiden worden uitgevoerd van de activiteiten dat met deze subsidie wordt ondersteund.

  • 3. Het eerste lid, onderdeel a, onder 5°, is niet van toepassing op een MKB-ondernemer die gevestigd is in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba.

Artikel 5. Voorkomen onrechtmatige staatssteun

  • 1. Ten tijde van het sluiten van een kredietovereenkomst uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet aan een MKB-ondernemer wordt verstrekt, moet voorts aan de volgende criteria zijn voldaan:

    • a. de verlening van de borgstelling leidt er niet toe dat de MKB-ondernemer een bedrag van meer dan € 200.000 aan de-minimissteun ontvangt over de periode van het lopende en de twee voorafgaande fiscale jaren. Indien de onderneming actief is in het goederenvervoer over de weg, geldt een maximum voor dit totaal van € 100.000. Een bedrijfsborgstellingskrediet wordt aangemerkt als de-minimissteun voor 13% van het staatsgegarandeerde deel van het krediet. Bij de bepaling of de verlening van de borgstelling niet leidt tot overschrijding van het desbetreffende maximum wordt rekening gehouden met de-minimissteun die is verleend aan ondernemingen die deel uitmaken van één onderneming;

    • b. De kredietverstrekker heeft er voor zorg gedragen dat:

      • zij de MKB-ondernemer in kennis heeft gesteld dat hij ingevolge de verstrekking van het bedrijfsborgstellingskrediet steun van de overheid ontvangt ter waarde van 13% van het staatsgegarandeerde deel van het krediet, en dat deze steun wordt aangemerkt als de-minimissteun;

      • de MKB-ondernemer een schriftelijke verklaring heeft afgelegd over de de-minimissteun die hij of, indien hij deel uitmaakt van een groep, deze groep heeft ontvangen in het lopende en de twee voorafgaande fiscale jaren en schriftelijk heeft verklaard dat het totaal van deze de-minimissteun en de de-minimissteun ingevolge de verstrekking van het bedrijfsborgstellingskrediet niet meer bedraagt dan € 200.000 of, indien de onderneming actief is in het goederenvervoer over de weg, niet meer bedraagt dan € 100.000;

      • de MKB-ondernemer schriftelijk heeft verklaard dat, voor zover het ontvangen van de-minimissteun ingevolge de verstrekking van het bedrijfsborgstellingskrediet samen gaat met het ontvangen van staatssteun voor dezelfde in aanmerking komende kosten, of samen gaat met staatssteun ten behoeve van dezelfde risicofinancieringsmaatregel, dit niet leidt tot een overschrijding van de hoogste toepasselijke steunintensiteit of het hoogste toepasselijke steunbedrag dat in dit geval geldt ingevolge de desbetreffende groepsvrijstellingsverordening of een besluit dat de Commissie heeft vastgesteld.

  • 2. Dit artikel is niet van toepassing op een kredietovereenkomst die wordt gesloten met een MKB-ondernemer die gevestigd is in het openbaar lichaam Bonaire, Sint-Eustatius of Saba.

Artikel 6. Toetsing en melding

  • 1. De kredietverstrekker stelt de Staat in kennis van een voorgenomen verstrekking van een krediet onder gelijktijdige verstrekking van de door de minister vastgestelde informatie.

  • 2. Indien de voorgenomen verstrekking van het krediet naar het oordeel van de Staat voldoet aan de in artikel 3, eerste lid, onderdeel d tot en met n, en tweede lid, bedoelde voorwaarden, wordt de borgstelling voor dit krediet verleend op grond van deze overeenkomst. De Staat bericht de kredietverstrekker hierover binnen drie weken na ontvangst van de aanmelding, bedoeld in het eerste lid, onder vermelding van de omvang en looptijd van de borgstelling.

  • 3. De borgstelling wordt verleend onder de voorwaarde dat de kredietverstrekker een melding doet overeenkomstig het vijfde lid, de provisie bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel b, heeft betaald en de som van de in een kalenderjaar gemelde kredieten of delen daarvan niet hoger zijn dan de door de minister op grond van artikel 3.11.6, derde lid, van de Regeling nationale EZ-subsidies met betrekking tot dat kalenderjaar vastgestelde subsidieplafond.

  • 4. Indien het naar het oordeel van de Staat niet noodzakelijk wordt geacht dat de kredietverstrekker de Staat in kennis stelt van voorgenomen kredietvertrekkingen overeenkomstig het eerste lid, geldt de procedure van het vijfde lid. De Staat bericht de kredietverstrekker hierover.

  • 5. De kredietverstrekker meldt het krediet of het deel van het krediet waarop deze bedrijfsborgstellingsovereenkomst van toepassing is binnen 35 dagen na het sluiten van de kredietovereenkomst aan de Staat onder de gelijktijdige verstrekking van de door de minister vastgestelde informatie. De Staat bevestigt de ontvangst van een melding binnen 35 dagen na ontvangst.

  • 6. Voor de toepassing van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder c, is de volgorde van ontvangst door de Staat van de meldingen, bedoeld in het vijfde lid, bepalend.

Artikel 7. Provisie

  • 1. Het tarief van de provisie bedraagt voor een kredietovereenkomst met een MKB-ondernemer dan wel een innovatieve MKB-ondernemer, eenmalig:

    • a. 3,90 procent respectievelijk 5,55 procent indien de overeenkomst van borgtocht een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van niet langer dan twee jaar;

    • b. 4,25 procent respectievelijk 6,10 procent indien de overeenkomst van borgtocht een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van meer dan twee jaar, maar niet langer dan zes jaar, en

    • c. 5,85 procent respectievelijk 8,35 procent indien de overeenkomst van borgtocht een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van meer dan zes jaar, maar niet langer dan twaalf jaar.

  • 2. In afwijking van het eerste lid, kan in een kredietovereenkomst waarvoor op of na 1 januari 2017 een aanvraag als bedoeld in artikel 3.11.2 van de Regeling nationale EZ-subsidies wordt ingediend, worden gekozen voor een gespreide provisiebetaling, indien deze keuze betrekking heeft op alle bedrijfsborgstellingskredieten die onder de overeenkomst van borgtocht vallen.

  • 3. Voor een kredietovereenkomst met een MKB-ondernemer dan wel een innovatieve MKB-ondernemer bestaat de gespreide provisie, bedoeld in het tweede lid, uit:

    • a. een afsluitprovisie van 2,35 procent respectievelijk 3,35 procent voor de afsluiting van de kredietovereenkomst, en

    • b. een jaarlijkse provisie van 0,68 procent respectievelijk 1,03 procent van de door de minister actueel geregistreerde borgstellingsstand op 1 januari van ieder kalenderjaar na de afsluiting van de kredietovereenkomst.

  • 4. Indien het bedrijfsborgstellingskrediet waar de overeenkomst van borgtocht betrekking op heeft voor het einde van de bij de afsluiting van de kredietovereenkomst overeengekomen looptijd is afgelost, bedraagt de hoogte van de te betalen resterende provisie de som van de gespreide provisie die voor de resterende looptijd betaald had moeten worden.

  • 5. Over de wijze van facturering en betaling van de gespreide provisie en resterende provisie, bedoeld in het derde respectievelijk vierde lid, maakt de kredietverstrekker procesafspraken met de minister.

  • 6. Indien overeenkomstig artikel 3, onderdeel b, een provisie is betaald met betrekking tot een kredietovereenkomst en indien het desbetreffende krediet niet is opgenomen vanwege omstandigheden die niet zijn toe te rekenen aan de kredietnemer of aan de kredietverstrekker, wordt de provisie door de Staat terugbetaald aan de kredietverstrekker mits de kredietverstrekker binnen een jaar na het sluiten van de kredietovereenkomst daartoe een verzoek aan de Staat heeft gedaan.

Artikel 8. Maximale omvang van de borgstelling

  • 1. Voor de berekening van de omvang van de borgstelling wordt een bedrijfsborgstellingskrediet slechts in aanmerking genomen voor zover door de verstrekking van het bedrijfsborgstellingskrediet het totaal van de bedrijfsborgstellingskredieten, berekend per MKB-ondernemer een bedrag van € 1.500.000 niet overschrijdt.

  • 2. Voor de berekening van de omvang van de borgstelling wordt een starters-borgstellingskrediet slechts in aanmerking genomen voor zover door de verstrekking van dit krediet het totaal van de starters-borgstellingskredieten, berekend per MKB-ondernemer een bedrag van € 200.000 niet overschrijdt.

  • 3. Voor de toepassing van het eerste lid wordt een bedrijfsborgstellingskrediet dat is verstrekt aan een andere MKB-ondernemer ten behoeve van een onderneming voor het drijven waarvan de MKB-ondernemer volledig aansprakelijk is, geacht aan de MKB-ondernemer te zijn verstrekt.

  • 4. Voor de toepassing van het eerste lid is de toestand op het tijdstip onmiddellijk na het sluiten van de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt bepalend.

  • 5. Voor de toepassing van het eerste lid worden:

    • a. bedrijfsborgstellingskredieten die op een eerder tijdstip overeenkomstig artikel 6 zijn gemeld, slechts voor het met overeenkomstige toepassing van de artikelen 9 en 10 berekende gedeelte van die bedrijfsborgstellingskredieten in aanmerking genomen;

    • b. kredieten, voor zover de Staat daarvoor op grond van het Kaderbesluit EZ-subsidies, het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies, het Besluit borgstelling MKB-kredieten, of het Besluit borgstelling MKB-kredieten 1997 nog borg staat, als bedrijfsborgstellingskredieten in aanmerking genomen.

  • 6. In afwijking van het eerste lid overschrijdt het totaal van de bedrijfsborgstellingskredieten per kalenderjaar een bedrag van € 200.000 niet, indien de kredietverstrekker heeft aangegeven van de mogelijkheid, bedoeld in artikel 3, aanhef en eerste lid, aanhef en onderdeel k, subonderdeel 3°, gebruik te maken.

Artikel 9. Berekening van de omvang en duur van de borgstelling

  • 1. Voor de berekening van de omvang van de borgstelling wordt het na toepassing van artikel 8 in aanmerking te nemen bedrijfsborgstellingskrediet na verloop van ieder kalenderkwartaal verminderd met een zodanig vast bedrag, dat het bedrijfsborgstellingskrediet op de laatste datum waarop het moet zijn afgelost, maar uiterlijk na verloop van 6 jaar, nihil bedraagt.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid geldt in plaats van een periode van ten hoogste zes jaar een periode van ten hoogste twaalf jaar indien:

    • a. het bedrijfsborgstellingskrediet uitsluitend is bestemd voor de betaling van de kosten van de stichting, van de aankoop of van de verbouwing van een onroerende zaak,

    • b. deze onroerende zaak voor ten minste de helft bestemd is te worden gebruikt voor de onderneming van de MKB-ondernemer, en

    • c. de kredietverstrekker met betrekking tot de onder a bedoelde kosten financieringsfaciliteiten verstrekt die een bedrag van ten minste 100 procent van de in onderdeel a bedoelde kosten belopen, dan wel, indien sprake is van een starters-borgstellingskrediet of een bedrijfsborgstellingskrediet, dat per kalenderjaar het bedrag van € 200.000 niet overschrijdt, indien de kredietverstrekker bij de melding, bedoeld in artikel 6, heeft aangegeven hiervan gebruik te maken, 33,3 procent van dit bedrijfsborgstellingskrediet.

  • 3. Voor de toepassing van het eerste lid geldt in plaats van een periode van ten hoogste zes jaar een periode van ten hoogste twaalf jaar indien het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt aan een innovatieve MKB-ondernemer.

  • 4. Voor de toepassing van het eerste lid vangt het eerste kalenderkwartaal uiterlijk aan op de eerste dag van het tweede kalenderkwartaal dat volgt op het kalenderkwartaal waarin de kredietovereenkomst is gesloten.

  • 5. Voor de toepassing van het eerste lid geldt dat, indien het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt aan een innovatieve MKB-ondernemer, het eerste kalenderkwartaal waarin vermindering plaatsvindt uiterlijk aanvangt op de eerste dag van het veertiende kalenderkwartaal dat volgt op het kalenderkwartaal waarin de kredietovereenkomst is gesloten.

  • 6. Voor de toepassing van het eerste lid geldt dat, indien het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt voor de betaling van de kosten van de stichting of verbouwing van een onroerende zaak, het eerste kalenderkwartaal waarin vermindering plaatsvindt uiterlijk aanvangt op de eerste dag van het zesde kalenderkwartaal dat volgt op het kalenderkwartaal waarin de kredietovereenkomst is gesloten.

  • 7. De kredietverstrekker kan de vermindering, bedoeld in het eerste lid, gedurende een periode van ten minste een kalenderkwartaal opschorten indien:

    • a. de kredietverstrekker voor ten minste de duur van de opschorting uitstel verleent van de verplichting tot aflossing van het bedrijfsborgstellingskrediet,

    • b. de kredietverstrekker uitstel verleent van de verplichting tot aflossing van alle financieringsfaciliteiten gedurende de duur van de opschorting, dan wel uitstel verleent van de verplichting tot aflossing van een gedeelte van de financieringsfaciliteiten, waarbij de som van de aflossingsbedragen ten minste even groot is als de som van de aflossingsbedragen waarvoor de kredietverstrekker uitstel verleent als bedoeld onder a, of, indien het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt aan:

      • 1°. een MKB-ondernemer die ten tijde van de verstrekking starter was, ten minste 33,3 procent bedraagt van de som van de aflossingsbedragen waarvoor de kredietverstrekker uitstel verleent als bedoeld onder a;

      • 2°. een MKB-ondernemer die ten tijde van de verstrekking innovatief MKB-ondernemer was, ten minste 50 procent bedraagt van de som van de aflossingsbedragen waarvoor de kredietverstrekker uitstel verleent als bedoeld onder a, of

      • 3°. een MKB-ondernemer en sprake is van een bedrijfsborgstellingskrediet, dat per kalenderjaar het bedrag van € 200.000 niet overschrijdt, indien de kredietverstrekker bij de melding, bedoeld in artikel 6, heeft aangegeven hiervan gebruik te willen maken, ten minste 33,3 procent bedraagt van de som van de aflossingsbedragen waarvoor de kredietverstrekker uitstel verleent als bedoeld onder a, en

    • c. de kredietverstrekker de opschorting meldt binnen 35 dagen na aanvang van de opschorting onder gelijktijdige verstrekking van de door de minister vastgestelde informatie. De minister bevestigt de melding binnen 35 dagen na ontvangst.

  • 8. De in het zevende lid bedoelde opschorting van de vermindering vindt ten hoogste voor een totaal van acht kalenderkwartalen plaats. De opschorting van de vermindering vindt ten hoogste voor een totaal van twaalf kalenderkwartalen plaats indien het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt aan een starter.

  • 9. Indien een bedrijfsborgstellingskrediet wordt aangewend voor herfinanciering van een bedrijfsborgstellingskrediet, dat eerder is gebruikt voor de in het tweede lid, onder a en b genoemde doelen, en tevens is voldaan aan het tweede lid, onder b en c, is de nieuwe periode ten hoogste gelijk aan de periode waarvoor het bedrijfsborgstellingskrediet nog zou hebben gelopen zonder herfinanciering, indien en voor zover deze restperiode meer bedraagt dan zes jaar.

  • 10. Voor de toepassing van het zesde lid wordt onder een onroerende zaak mede begrepen schepen en vliegtuigen, voor zover deze zijn ingeschreven in de registers als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Kadasterwet, alsmede ieder goederenrechtelijk recht dat omvat het uitsluitend gebruik van een onroerende zaak, met inbegrip van bovenbedoelde schepen en vliegtuigen.

Artikel 10. Schorsing vermindering borgstelling

  • 1. De vermindering van de borgstelling, bedoeld in artikel 9, wordt geschorst met ingang van de dag waarop het bedrijfsborgstellingskrediet is opgeëist.

  • 2. In afwijking van het eerste lid wordt de vermindering van de borgstelling pas geschorst door de aanvang van de uitwinning, indien met die uitwinning geen aanvang is gemaakt binnen twee maanden na de dag waartegen het bedrijfsborgstellingskrediet door de kredietverstrekker is opgeëist.

  • 3. De vermindering van de borgstelling wordt tevens geschorst zolang de MKB-ondernemer in staat van faillissement verkeert of aan hem surseance van betaling is verleend.

Artikel 11. Verzoek om betaling uit hoofde van de bedrijfsborgstellingsovereenkomst

  • 1. De kredietverstrekker dient zo spoedig mogelijk na de voltooiing van de uitwinning of, indien dit eerder is, zo spoedig mogelijk nadat aannemelijk is geworden dat geen opbrengsten meer zijn te verwachten die in mindering komen op het bedrijfsborgstellingskrediet, maar in ieder geval binnen negen maanden na de datum waartegen het bedrijfsborgstellingskrediet is opgeëist of, indien dit eerder is, na de datum van het faillissement, een verzoek in om betaling uit hoofde van de bedrijfsborgstellingsovereenkomst.

  • 2. Het verzoek wordt ingediend onder gelijktijdige verstrekking van de door de minister vastgestelde informatie.

  • 3. De minister bevestigt de ontvangst van het verzoek om betaling binnen 35 dagen na de ontvangst en reageert op het verzoek binnen negen maanden na de bevestiging.

Artikel 12. Berekening omvang borgstelling bij uitbetalen

  • 1. De omvang van de borgstelling bedraagt per MKB-ondernemer 90 procent van hetgeen de MKB-ondernemer ten tijde van het overeenkomstig artikel 11 ingediende verzoek uit hoofde van het bedrijfsborgstellingskrediet of de bedrijfsborgstellingskredieten pro resto verschuldigd is, doch

    • a. ten hoogste 90 procent van de met toepassing van de artikelen 8, 9 en 10 berekende omvang van het bedrijfsborgstellingskrediet of de bedrijfsborgstellingskredieten, en

    • b. ten hoogste de som van de ten tijde van de opzegging van de kredietovereenkomst bestaande en verstrekte financieringsfaciliteiten van de kredietverstrekker voor de MKB-ondernemer.

  • 2. In afwijking van het eerste lid, onder b, bedraagt de omvang van de borgstelling:

    • a. indien sprake is van een starters-borgstellingskrediet: ten hoogste drie maal de som van de ten tijde van de opzegging van de kredietovereenkomst bestaande en verstrekte financieringsfaciliteiten van de kredietverstrekker voor de MKB-ondernemer;

    • b. indien het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt aan een MKB-ondernemer die ten tijde van de verstrekking een innovatieve MKB-ondernemer was: ten hoogste twee maal de som van de ten tijde van de opzegging van de kredietovereenkomst bestaande en verstrekte financieringsfaciliteiten van de kredietverstrekker voor de MKB-ondernemer;

    • c. ten hoogste drie maal de som van de ten tijde van de opzegging van de kredietovereenkomst bestaande en verstrekte financieringsfaciliteiten van de kredietverstrekker voor de MKB-ondernemer indien sprake is van een bedrijfsborgstellingskrediet als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel k, subonderdeel 3°.

  • 3. Voor de toepassing van het eerste lid en het tweede lid, onderdeel a, worden als financieringsfaciliteiten mede in aanmerking genomen:

    • a. de bedragen die een kredietverstrekker-gelieerde uit hoofde van een overeenkomst aan de MKB-ondernemer ter leen verstrekt of zal verstrekken, en

    • b. de verplichtingen die een kredietverstrekker-gelieerde tegenover een derde, niet zijnde een andere kredietverstrekker-gelieerde of een rechtspersoon waarmee de kredietverstrekker in een groep verbonden is, onherroepelijk is aangegaan om ten laste van de MKB-ondernemer aan de derde een of meer betalingen te doen als bedoeld in artikel 1, tweede lid, onderdeel g, 3°, indien de zekerheden van de kredietverstrekker-gelieerde ter zake van de hiervoor onder a en b bedoelde bedragen en verplichtingen mede strekken tot zekerheid van de kredietverstrekker.

Artikel 13. Betaling door de Staat

  • 1. De minister betaalt hetgeen de Staat uit hoofde van deze overeenkomst met het oog op de door de kredietverstrekker in haar verzoek bedoelde bedrijfsborgstellingskrediet verschuldigd is.

  • 2. Voor zover de kredietverstrekker bij haar verzoek om betaling aannemelijk maakt dat er bijzondere omstandigheden waren die het, oordelend zoals een redelijk handelend en bekwaam financier in het kader van een actief en winstgericht beleid zou hebben gedaan zonder borgstelling, noodzakelijk maakten de andere financieringsfaciliteiten sterker in omvang terug te brengen dan de bedrijfsborgstellingskredieten, blijft artikel 12, eerste lid, aanhef en onder b, en tweede lid, buiten toepassing.

  • 3. De Staat is niet verplicht tot betaling op het verzoek van de kredietverstrekker:

    • a. indien niet voldaan is aan een verzoek als bedoeld in artikel 20, eerste lid;

    • b. indien de kredietverstrekker in het kader van het verzoek gegevens heeft verstrekt, waarvan zij wist of behoorde te weten dat deze onjuist of onvolledig waren en de verstrekking van deze gegevens tot een onjuiste beslissing op het verzoek zou hebben geleid;

    • c. indien niet voldaan is aan artikel 21, eerste lid.

  • 4. Betalingen door de Staat aan de kredietverstrekker en door de kredietverstrekker aan de Staat geschieden door debitering respectievelijk creditering door de kredietverstrekker van een rekening die de kredietverstrekker zal aanhouden ten name van het ministerie van Economische Zaken, met vermelding van ‘verliesdeclaraties’.

Artikel 14. Inspanningsverplichting tot uitwinning bedrijfsborgstellingskrediet

  • 1. Gedurende vijf jaar nadat de kredietverstrekker uit hoofde van het bedrijfsborgstellingskrediet door de Staat is betaald, is de kredietverstrekker gehouden die pogingen in het werk te stellen om namens de Staat het door de Staat betaalde bedrag in te vorderen, die de kredietverstrekker in het werk zou hebben gesteld indien het krediet voor eigen rekening en risico door de kredietverstrekker zou zijn verstrekt. De Staat machtigt met het oog hierop de kredietverstrekker tot invordering bij de kredietnemer van de door deze aan de Staat verschuldigde bedragen.

  • 2. De kredietverstrekker zendt binnen drie maanden na afloop van de in het eerste lid bedoelde periode de minister een overzicht van de door haar ondernomen activiteiten, waarin de door de minister vastgestelde informatie is opgenomen.

Artikel 15. Verslag voortgang uitwinning bij verzoek om betaling borgstelling

  • 1. Indien een verzoek om betaling als bedoeld in artikel 11 is ingediend op een moment, waarop de uitwinning nog niet is voltooid en ook niet aannemelijk is geworden dat geen opbrengsten meer zijn te verwachten die in mindering komen op het bedrijfsborgstellingskrediet, brengt de kredietverstrekker de minister ten minste jaarlijks verslag uit over de voortgang van de uitwinning.

  • 2. De minister kan over het verloop van de uitwinning binnen een door hem te stellen termijn nadere gegevens van de kredietverstrekker verlangen.

Artikel 16. Terugbetalen

  • 1. De kredietverstrekker betaalt de vanaf het moment van de indiening van een verzoek om betaling als bedoeld in artikel 11 ontvangen opbrengsten die in mindering komen op het bedrijfsborgstellingskrediet binnen twee maanden na ontvangst aan de Staat.

  • 2. Voor zover de opbrengsten na de aanvang van de periode, bedoeld in artikel 14, eerste lid, ontvangen zijn, wordt de in het eerste lid bedoelde betalingsverplichting beperkt tot 80 procent van de ontvangen opbrengsten, tenzij opbrengsten ontvangen zijn uit hoofde van uitwinning van zekerheden.

  • 3. De kredietverstrekker zal de rekening, bedoeld in artikel 13, vierde lid, per de datum van verzending van het verzoek, bedoeld in artikel 11, en binnen twee maanden na die datum, debiteren voor het bedrag waarvoor betaling wordt gevraagd, vermeerderd met een rente over de periode die verstreken is sinds de dag waarop de vermindering, bedoeld in artikel 9, op grond van artikel 10 is geschorst.

  • 4. De kredietverstrekker zal de rekening op de datum van de reactie van de minister, bedoeld in artikel 11, derde lid, en binnen twee maanden na die datum crediteren of debiteren voor respectievelijk het voor de Staat positieve of negatieve verschil tussen het bedrag waarvoor de rekening ingevolge het derde lid is gedebiteerd en het door de Staat blijkens de reactie, bedoeld in artikel 11, verschuldigde bedrag, vermeerderd met een over dat verschil te berekenen rente over de periode die is verstreken sinds de creditering of debitering, bedoeld in het derde lid, en de datum waarop de reactie is ontvangen.

  • 5. De rente, bedoeld in het derde en vierde lid, is gelijk aan de zes maands Euribor op het moment van de indiening van een aanvraag als bedoeld in artikel 11.

Artikel 17. Voorwaarden schuldregeling bedrijfsborgstellingskrediet

  • 1. De kredietverstrekker treft geen schuldregeling die inhoudt of mede inhoudt een gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van verplichtingen voortvloeiende uit een kredietovereenkomst, uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt, zonder voorafgaande toestemming van de minister. De minister kan aan zijn toestemming voorwaarden verbinden ten aanzien van de inhoud van een dergelijke regeling.

  • 2. De minister beslist zo spoedig mogelijk op een verzoek om toestemming als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 18. Vervallen verplichtingen van de Staat uit hoofde van deze overeenkomst

  • 1. De verplichtingen van de Staat uit hoofde van deze overeenkomst met betrekking tot een bedrijfsborgstellingskrediet vervallen door schuldvernieuwing, door schuldoverneming en – voor het gedeelte waarin subrogatie plaatsvindt – door subrogatie van derden in de rechten van de kredietverstrekker met betrekking tot het bedrijfsborgstellingskrediet, al dan niet voorafgegaan door verpanding van het bedrijfsborgstellingskrediet.

  • 2. In afwijking van het eerste lid blijven de verplichtingen van de Staat met betrekking tot een bedrijfsborgstellingskrediet van kracht, indien:

    • a. de MKB-ondernemer aan wie het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt de onderneming en alle voor het drijven van de onderneming bestemde activa en passiva inbrengt of overdraagt aan een door de MKB-ondernemer voor het drijven van die onderneming opgerichte rechtspersoon,

    • b. de kredietverstrekker met de onder a bedoelde rechtspersoon een overeenkomst sluit als gevolg waarvan die rechtspersoon bij de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet is verleend de plaats inneemt van de MKB-ondernemer, en

    • c. de MKB-ondernemer zich naast de onder a bedoelde rechtspersoon hoofdelijk aansprakelijk stelt voor de nakoming door die rechtspersoon van de verplichtingen die voortvloeien uit de kredietovereenkomst.

  • 3. Voor de toepassing van het tweede lid wordt onder rechtspersoon mede begrepen twee of meer rechtspersonen, indien die rechtspersonen gezamenlijk voldoen aan de in het tweede lid genoemde voorwaarden en ieder van die rechtspersonen zich hoofdelijk aansprakelijk stelt voor de nakoming van de verplichtingen die voortvloeien uit de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt.

Artikel 19. Procedure bij aanleveren onjuiste gegevens door kredietverstrekker

Reeds uitgekeerde bedragen zijn terstond en zonder enige ingebrekestelling opeisbaar zodra de minister blijkt dat de kredietverstrekker zodanig onjuiste of onvolledige informatie heeft verschaft dat hij op een verzoek om betaling een andere beslissing zou hebben genomen, indien hem de juiste gegevens volledig waren verschaft, of dat de kredietverstrekker de betalingsverplichting, bedoeld in artikel 16, eerste lid, niet is nagekomen.

Artikel 20. Controle bedrijfsborgstellingskrediet

  • 1. De kredietverstrekker, en indien toepassing is gegeven aan de artikelen 3, tweede lid, en 12, derde lid, de kredietverstrekker-gelieerde, en de MKB-ondernemer voldoen aan hetgeen door door de minister aangewezen bij zijn ministerie werkzame personen wordt verzocht, voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor een goede uitvoering van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies, paragraaf 3.11 van de Regeling nationale EZ-subsidies en deze overeenkomst, en met het oog op de nakoming door de Staat van op de Staat rustende internationaalrechtelijke verplichtingen, en voor zover het betrekking heeft op de uit het besluit of deze overeenkomst voortvloeiende zelfstandige verplichtingen van de kredietverstrekker of de kredietverstrekker-gelieerde, op de MKB-ondernemer aan wie het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt of op de met deze MKB-ondernemer gesloten kredietovereenkomsten, omtrent:

    • a. het toegang verlenen tot door hen gebruikte plaatsen;

    • b. het verlenen van inzage in zakelijke gegevens en bescheiden;

    • c. het maken van kopieën van de onder b bedoelde gegevens en bescheiden;

    • d. het verlenen van medewerking aan het verstrekken van gegevens door anderen en

    • e. het verstrekken van inlichtingen.

  • 2. Alleen in daartoe aanleiding gevende gevallen zal aan de kredietverstrekker, of indien toepassing is gegeven aan de artikelen 3, tweede lid, en 12, derde lid, aan de kredietverstrekker-gelieerde, of aan de MKB-ondernemer, gevraagd worden de in het eerste lid bedoelde inlichtingen ook door haar accountant te doen verstrekken.

  • 3. Van de mogelijkheid, genoemd in het eerste lid, aanhef en onder a, zal alleen gebruik worden gemaakt indien een ernstig vermoeden bestaat dat de kredietverstrekker, de kredietverstrekker-gelieerde of de MKB-ondernemer onjuiste of onvolledige informatie heeft verstrekt.

  • 4. De kredietverstrekker stelt de minister binnen 35 dagen na kennisname op de hoogte van de volgende feiten en verstrekt daarbij de door de minister vastgestelde informatie:

    • a. vervroegde volledige aflossing van het bedrijfsborgstellingskrediet;

    • b. de verlening van surseance van betaling aan of de faillietverklaring van de MKB-ondernemer;

    • c. opeising van het bedrijfsborgstellingskrediet.

  • 5. De kredietverstrekker meldt de Staat de indiening bij de rechtbank van een verzoek tot verlening van surseance van betaling aan de kredietverstrekker, dan wel een verzoek tot faillietverklaring van de kredietverstrekker.

Artikel 21. Beheer

  • 1. Tijdens de looptijd van de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet wordt verstrekt en tijdens de uitwinning zal de kredietverstrekker waken over de belangen van de Staat als borg.

  • 2. De kredietverstrekker zal er voor zorg dragen dat het bedrijfsborgstellingskrediet niet wordt gebruikt voor de nakoming van verplichtingen van de MKB-ondernemer aan de kredietverstrekker die het bedrijfsborgstellingskrediet verstrekt, aan een kredietverstrekker-gelieerde of aan een rechtspersoon waarmee de kredietverstrekker in een groep verbonden is.

  • 3. De kredietverstrekker zal tijdens de looptijd van de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet is verleend in de door haar te sluiten overeenkomsten met allen, niet zijnde de Staat, die zich borg willen stellen voor de nakoming door de MKB-ondernemer van de verplichtingen voortvloeiende uit de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet is verleend, een beding ten behoeve van de Staat opnemen, ertoe strekkende dat de omslagregeling van artikel 869, boek 7, Burgerlijk Wetboek niet geldt ten opzichte van de Staat en de kredietverstrekker zal geen bedingen opnemen, ertoe leidende dat:

    • a. een borg er zich op zou kunnen beroepen dat de Staat eerst zou moeten worden aangesproken;

    • b. een borg zich zou kunnen onttrekken aan toepassing door de Staat van de omslagregeling van artikel 869, boek 7, Burgerlijk Wetboek.

  • 4. De kredietverstrekker draagt er zorg voor dat de relaties tussen haar en de bij haar onderneming betrokkenen enerzijds, en de ondernemer aan wie een bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt anderzijds transparant zijn.

  • 5. De kredietverstrekker voldoet blijvend aan artikel 24 van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies.

  • 6. De kredietverstrekker informeert de Staat zo snel mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken voorafgaand aan de desbetreffende gebeurtenis schriftelijk over wezenlijke wijzigingen in het financieringsbeleid of de organisatie van de kredietverstrekker.

Artikel 22. Hardheidsclausule

Indien naar het oordeel van de minister de kans dat de toepasselijkheid van deze overeenkomst op een bedrijfsborgstellingskrediet of een deel van een bedrijfsborgstellingskrediet wordt ingeroepen in belangrijke mate wordt verkleind of indien naar het oordeel van de minister aannemelijk is dat daardoor het bedrag waarvoor de toepasselijkheid van deze overeenkomst wordt ingeroepen in belangrijke mate wordt verlaagd, kan de minister voor de toepassing van deze overeenkomst met betrekking tot dat krediet instemmen met een gemotiveerd verzoek van de kredietverstrekker om afwijking van deze overeenkomst.

Artikel 23. Communicatie

Waar in deze overeenkomst sprake is van een vorm van communicatie geschiedt deze langs elektronische weg. De aanlevering door de kredietverstrekker kan in afwijking en bij wijze van alternatief en ter keuze van de kredietverstrekker ook geschieden in schriftelijke vorm en door aanlevering van een fysieke gegevensdrager.

Artikel 24. Overige bepalingen

  • 1. De inwerkingtreding van een wijziging van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies of paragraaf 3.11 van de Regeling nationale EZ-subsidies leidt te zelfder tijd tot een gelijke wijziging van deze overeenkomst.

  • 2. Deze overeenkomst kan worden gewijzigd door een schriftelijke mededeling van de minister aan de kredietverstrekker.

  • 3. Deze overeenkomst is aangegaan voor onbepaalde tijd en kan door de minister en de kredietverstrekker tussentijds schriftelijk worden opgezegd met inachtneming van een opzegtermijn van drie hele kalendermaanden.

  • 4. In afwijking van het derde lid kan deze overeenkomst door de minister met onmiddellijke ingang worden ontbonden, indien de kredietverstrekker in strijd heeft gehandeld met het gestelde in deze overeenkomst.

  • 5. In afwijking van het derde lid kan de kredietverstrekker deze overeenkomst met onmiddellijke ingang opzeggen binnen een termijn van een maand na publicatie in het Staatsblad van een wijziging van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies, publicatie in de Staatscourant van een wijziging van paragraaf 3.11 van de Regeling nationale EZ-subsidies of een schriftelijke mededeling van de minister, inhoudende een wijziging van deze overeenkomst.

  • 6. Deze overeenkomst eindigt van rechtswege door de intrekking van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies of door intrekking van artikel 3.11.2, eerste lid, onderdeel a, van de Regeling nationale EZ-subsidies.

  • 7. Wijziging, opzegging, ontbinding of beëindiging van deze overeenkomst heeft geen gevolg ten aanzien van bedrijfsborgstellingskredieten, welke ten tijde van de inwerkingtreding van de wijziging, opzegging, ontbinding of beëindiging overeenkomstig artikel 3 zijn gemeld en ten aanzien van bedrijfsborgstellingskredieten die zijn of zullen worden verstrekt uit hoofde van een kredietovereenkomst die is aangegaan voor de inwerkingtreding van de wijziging, opzegging, ontbinding of beëindiging.

  • 8. Als het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies en artikel 3.11.2, eerste lid, onderdeel a, van de Regeling nationale EZ-subsidies gelijktijdig worden ingetrokken en vervangen door materieel identieke wettelijke voorschriften in een andere algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling dan is het zesde lid niet van toepassing.

Artikel 25. Kredietverstrekker-gelieerde

Kredietverstrekker-gelieerde in de zin van artikel 1, tweede lid, onder a, van deze overeenkomst is (zijn):

  • a. (...) ....................

  • b. (...enz.)

Getekend te ’s-Gravenhage .....

De Minister van Economische Zaken,

(naam en functie vertegenwoordigers kredietverstrekker)

Bijlage 3.12.1. behorende bij artikel 3.12.7, eerste lid, van de Regeling nationale EZ-subsidies

Model garantstellingsovereenkomst ten aanzien van achtergestelde leningen en aandelenkapitaal

Overeenkomst tussen:

  • 1. De Staat der Nederlanden, hierna te noemen: de Staat,

    vertegenwoordigd door de Minister van Economische Zaken;

  • 2. ...., hierna te noemen financier;

Partijen zijn het volgende overeengekomen:

Artikel 1. Definitiebepalingen

In deze overeenkomst wordt verstaan onder:

  • a. minister: de Minister van Economische Zaken;

  • b. kapitaalvennootschap:

    • 1°. een vennootschap als bedoeld in artikel 1 van de Eerste Richtlijn 68/151/EEG van de Raad van 9 maart 1968 strekkende tot het coördineren van de waarborgen, welke in de Lid-Staten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van de tweede alinea van artikel 58 van het Verdrag, om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden, zulks ten einde die waarborgen gelijkwaardig te maken (PB EG L 65), of

    • 2°. een kapitaalvennootschap die is ingericht naar het recht van één van de lidstaten van de Europese Unie, die rechtspersoonlijkheid bezit, een apart vermogen heeft dat bij uitsluiting voor de schulden van de vennootschap kan worden aangesproken en op grond van haar nationale wetgeving onderworpen is aan garantievoorwaarden zoals bedoeld in Richtlijn 68/151/EEG van de Raad om de belangen van zowel deelgerechtigden als derden te beschermen;

  • c. ondernemer: een natuurlijk persoon, een rechtspersoon of een vennootschap, die een onderneming in stand houdt, niet zijnde een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld;

  • d. kleine onderneming: kleine onderneming in de zin van verordening (EG) nr. 800/ 2008 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 6 augustus 2008 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van artikel 87 en 88 van het Verdrag met de gemeenschappelijke markt verenigbaar worden verklaard (de algemene groepsvrijstellingsverordening) (PbEU L 214);

  • e. middelgrote onderneming: een middelgrote onderneming in de zin van verordening (EG) nr. 800/ 2008 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 6 augustus 2008 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van artikel 87 en 88 van het Verdrag met de gemeenschappelijke markt verenigbaar worden verklaard (de algemene groepsvrijstellingsverordening) (PbEU L 214);

  • f. participatiemaatschappij: kapitaalvennootschap, vennootschap met een afgescheiden vermogen, of rechtspersoon met een afgescheiden vermogen niet zijnde een vennootschap, ingericht naar het recht van één van de lidstaten van de Europese Unie, die blijkens zijn statuten of blijkens de overeenkomst waarbij hij is ingesteld tot doel heeft of mede tot doel heeft het verstrekken van risicokapitaal aan ondernemers teneinde winst te behalen, met uitzondering van startersfondsen als bedoeld in artikel 3.10.1 van de Regeling nationale EZ-subsidies;

  • g. bank: binnen het grondgebied van de Europese Unie gevestigde bank die is toegelaten het bedrijf van bank uit te oefenen;

  • h. financier: een bank of een participatiemaatschappij;

  • i. achtergestelde lening:

    • 1°. een lening van geld door een financier aan een ondernemer met het oog op de financiering door deze onderneming van eigen activiteiten,

      • welke lening niet door enige vorm van zekerheid is gedekt, met uitzondering van een borgstelling die een aandeelhouder in de onderneming van de ondernemer op persoonlijke titel heeft gegeven,

      • waarop de ondernemer krachtens een daartoe strekkende bepaling in de akte van geldlening in geval van ontbinding, een akkoord na verlening van surseance van betaling, een akkoord in faillissement of een akkoord na het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen met betrekking tot de ondernemer waaraan de achtergestelde lening is verstrekt, eerst verplicht is de niet vervallen aflossingen te betalen nadat alle andere op dat moment bestaande schulden van de debiteur zijn voldaan, met uitzondering van schulden ingevolge vorderingen waaraan een bepaling van gelijke aard als voornoemde bepaling zijn verbonden en ingevolge geldleningen die zijn verstrekt door aandeelhouders in de onderneming van de ondernemer, en

      • ten aanzien waarvan de financier in de vorenbedoelde akte van geldlening afstand heeft gedaan van alle rechten tot verrekening van de niet vervallen aflossingen; of

    • 2°. een lening van geld door een financier aan een ondernemer die een rechtspersoon is wiens activa slechts bestaan uit deelnemingen in of vorderingen op een dochtermaatschappij in de zin van artikel 24a van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, met het oog op financiering door deze ondernemer van activiteiten van deze dochtermaatschappij,

      • welke lening niet door enige vorm van zekerheid is gedekt, met uitzondering van een persoonlijke borgstelling van een aandeelhouder in de onderneming van de ondernemer en van een pandrecht gevestigd op aandelen in de dochtermaatschappij,

      • en ten aanzien waarvan de financier in de akte van geldlening afstand heeft gedaan van alle rechten tot verrekening van de niet vervallen aflossingen;

  • j. waarde van een achtergestelde lening: het nog niet afgeloste deel van de lening;

  • k. aandelenkapitaal: aandelen in het kapitaal van een onderneming van de ondernemer, die de financier rechtstreeks van de ondernemer heeft verkregen tegen volstorting van die aandelen in geld, of door omzetting van een achtergestelde lening;

  • l. waarde van aandelenkapitaal: het bedrag in geld dat de financier bij de volstorting van de aandelen heeft betaald dan wel, in geval van omzetting van een achtergestelde lening, of een deel daarvan, in aandelenkapitaal, de waarde van de uitstaande lening voor zover die is omgezet in aandelen, vermeerderd onderscheidenlijk verminderd met het bedrag in geld dat wegens de omzetting is bijbetaald door, onderscheidenlijk terugbetaald aan de financier;

  • m. risicokapitaal: kapitaal in de vorm van aandelenkapitaal of een achtergestelde lening;

  • n. groep: een economische eenheid, waarin organisatorisch zijn verbonden:

    • 1°. een natuurlijke persoon of privaatrechtelijke rechtspersoon, die direct of indirect:

      • meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft aan,

      • volledig aansprakelijk vennoot is van, of

      • overwegende zeggenschap heeft over een of meer rechtspersonen of vennootschappen, en

    • 2°. laatstbedoelde rechtspersonen of vennootschappen;

  • o. onderneming: iedere eenheid, ongeacht haar rechtsvorm of wijze van financiering, die een economische activiteit uitoefent.

Artikel 2. Garantstelling

  • 1. De Staat stelt zich tegenover de financier garant voor 50% van de waarde van door de financier verstrekt risicokapitaal, voor welke garantstelling de financier een provisie is verschuldigd.

  • 2. De garantie wordt verleend voor de duur van de desbetreffende kapitaalverstrekkingen met een maximum van twaalf jaar, met dien verstande dat op verzoek van de financier de garantie inzake een verstrekking van aandelenkapitaal wordt gebonden aan een termijn van ten minste zes jaar en ten hoogste twaalf jaar.

  • 3. De garantstelling heeft alleen betrekking op risicokapitaal

    • a. dat wordt verstrekt overeenkomstig de in artikel 3 genoemde voorwaarden;

    • b. dat onder de garantstelling is gebracht overeenkomstig de procedure van artikel 4.

  • 4. Indien de financier bij de verstrekking van risicokapitaal een gedeelte daarvan niet onder de garantstelling van de Staat brengt, is deze overeenkomst slechts van toepassing op het gedeelte van het verstrekte risicokapitaal dat onder de garantstelling is gebracht, tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald.

Artikel 3. Randvoorwaarden risicokapitaal

Een verstrekking van risicokapitaal aan een ondernemer kan onder de garantstelling van de Staat worden gebracht indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

  • a. de rentabiliteits- en continuïteitsperspectieven van de onderneming van de ondernemer zijn bevredigend;

  • b. in de voorafgaande periode van twaalf maanden zijn niet meer middelen ten behoeve van derden aan de onderneming onttrokken dan noodzakelijk voor een redelijk te achten bedrijfsvoering en evenmin is een verplichting tot een zodanige onttrekking aangegaan;

  • c. de verstrekking van het risicokapitaal dient niet ter vervanging van aan een ondernemer verschaft krediet of risicokapitaal door dezelfde financier of door een financier die deel uitmaakt van de groep van dezelfde financier;

  • d. de waarde van het risicokapitaal dat aan de ondernemer of, indien de ondernemer deel uitmaakt van een groep, aan de groep wordt verstrekt tezamen met de waarde van risicokapitaal dat door een andere financier met toepassing van de titels 3.12, 3.13 en 3.14 van de Regeling nationale EZ-subsidies en van risicokapitaal dat met toepassing van titel 3.10 van de Regeling nationale EZ-subsidies aan de ondernemer onderscheidenlijk de groep is verstrekt of gelijktijdig wordt verstrekt, bedraagt niet meer dan € 5.000.000;

  • e. bij of in verband met het verstrekken van het risicokapitaal verstrekt de financier geen andere goederen dan geld;

  • f. de verstrekking van het risicokapitaal draagt zelfstandig bij aan het realiseren van een actief en winstgericht beleid van de financier;

  • g. de ondernemer verplicht zich aan een door de minister als toezichthouder in de zin van de Algemene wet bestuursrecht aangewezen persoon of aan een door de minister aangewezen deskundige derde, voor zover deze dit redelijkerwijs noodzakelijk acht voor de vervulling van zijn taak:

    • 1°. inlichtingen te verstrekken en inzage in zakelijke gegevens en bescheiden te verstrekken en de gelegenheid te bieden daarvan kopieën te maken;

    • 2°. toegang te verlenen tot plaatsen niet zijnde woningen;

    • 3°. anderszins binnen de door hem gestelde termijn alle door hem gewenste medewerking te verlenen;

  • h. het risicokapitaal dient niet voor de overname van een aandelenkapitaal of een converteerbare achtergestelde lening, behalve indien dit een concrete verbetering in het ondernemingsbeleid ten doel heeft;

  • i. het risicokapitaal dient niet ter vervanging van een bestaande lening, indien dit uitsluitend ten doel heeft betere financieringsvoorwaarden te verkrijgen.

  • j. het risicokapitaal heeft niet als doel de afwenteling van bestaande risico’s op de Staat;

  • k. voor participatiemaatschappijen bedraagt de waarde van het risicokapitaal dat aan de ondernemer of, indien de ondernemer deel uitmaakt van een groep, aan de groep wordt verstrekt tezamen met de waarde van het risicokapitaal dat door een andere participatiemaatschappij met toepassing van de titels 3.12, 3.13 en 3.14 van de Regeling nationale EZ-subsidies en van risicokapitaal dat met toepassing van titel 3.10 van de Regeling nationale EZ-subsidies aan de ondernemer onderscheidenlijk de groep is verstrekt of gelijktijdig wordt verstrekt, niet meer dan € 25.000.000;

  • l. de minister, geadviseerd door een groep deskundige derden, heeft verklaard dat is voldaan aan de voorwaarden a tot en met k, indien de financiering waarvoor een garantie wordt aangevraagd meer bedraagt dan € 5 miljoen.

Artikel 4. Aanmelding en toetsing

  • 1. De financier stelt de Staat in kennis van een voorgenomen verstrekking van risicokapitaal met gebruikmaking van een formulier, overeenkomstig een model dat als bijlage bij deze overeenkomst is gevoegd, onder bijvoeging van een kopie van de ontwerp-overeenkomst tot verstrekking van het risicokapitaal en van andere bescheiden als genoemd in het model.

  • 2. Indien de verstrekking van risicokapitaal naar het oordeel van de Staat voldoet aan de in artikel 3 bedoelde voorwaarden, geldt de garantstelling op grond van deze overeenkomst voor dit risicokapitaal. De Staat bericht hierover de financier binnen drie weken na ontvangst van de aanmelding onder vermelding van de omvang en duur van de garantie. De minister kan in plaats van de provisie, genoemd in artikel 6, eerste lid, onderdelen a en b, een vergoeding vaststellen, indien naar het oordeel van de minister de provisie te laag is in relatie tot het risico dat de Staat loopt.

  • 3. De garantie wordt afgegeven onder de opschortende voorwaarde dat een dienovereenkomstige, door partijen gesloten overeenkomst aan de Staat wordt overgelegd en dat ook dan wordt voldaan aan de in artikel 3 bedoelde voorwaarden. De Staat bericht hierover de financier binnen 35 dagen na ontvangst van de gesloten overeenkomst onder vermelding van de omvang, duur en provisie of vergoeding van de garantie.

Artikel 5. Verplichtingen beheer

  • 1. De financier draagt er voor zorg dat een actief en winstgericht beleid wordt gevoerd voor het verstrekken, beheren en vervreemden van risicokapitaal, waarbij rekening wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller.

  • 2. De financier draagt er voor zorg dat degenen die met het verstrekken, beheren of vervreemden van risicokapitaal zijn belast beschikken over de nodige deskundigheid.

  • 3. De financier staat er voor in dat degenen die zijn belast met het verstrekken, beheren of vervreemden van risicokapitaal en met de bepaling van en het toezicht op het beleid ter zake betrouwbaar zijn.

  • 4. De financier draagt zorg voor een integere bedrijfsvoering en neemt in dat verband de noodzakelijke maatregelen om onder meer strafbare handelingen, verstrengeling van tegenstrijdige belangen en afhankelijkheid van de financier van bepaalde vennoten, aandeelhouders of andere betrokkenen te voorkomen.

  • 5. De financier staat er voor in dat aandeelhouders, hoofdelijk aansprakelijke vennoten, bestuurders en beheerders van de financier en andere zijdens de financier betrokkenen alleen medewerking verlenen aan verstrekkingen van risicokapitaal en krediet door een ander dan de financier aan een onderneming waaraan de financier risicokapitaal heeft verstrekt met een garantie op grond van deze overeenkomst, indien een redelijk handelend en redelijk bekwaam beheerder deze verstrekkingen zou hebben gedaan in het kader van een actief en winstgericht beleid.

  • 6. De financier komt met een ondernemer aan wie een achtergestelde lening is verstrekt slechts een wijziging van het aflossingsschema overeen na voorafgaande toestemming van de Staat, tenzij deze betrekking heeft op een versnelde aflossing of op een gehele of gedeeltelijke opschorting van de aflossingen gedurende ten hoogste vier aaneengesloten kwartalen die niet is voorafgegaan door een eerdere opschorting van de aflossingen.

  • 7. De Staat verleent de in het zesde lid bedoelde toestemming indien aannemelijk is dat:

    • a. de ondernemer niet in staat is te voldoen aan het bestaande aflossingsschema;

    • b. adequate maatregelen worden genomen ter verbetering van de liquiditeit van de onderneming en rekening houdend met het belang van rentabiliteit en continuïteit van de onderneming;

    • c. rekening is gehouden en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de aflossing van bestaande leningen, met inachtneming van de achterstelling van de gegarandeerde lening.

  • 8. De Staat kan op verzoek van de financier besluiten om de afdracht van de provisie, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdelen a en b, op te schorten in het geval dat:

    • a. er voor de financier geen mogelijkheden meer zijn om de renteverplichtingen te incasseren bij de ondernemer, en

    • b. aannemelijk is dat rekening is gehouden en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de verplichtingen van bestaande leningen, met inachtneming van de achterstelling van de gegarandeerde lening.

  • 9. De financier vervreemdt de lening slechts na voorafgaande toestemming van de Staat.

  • 10. De financier verleent slechts gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van verplichtingen voortvloeiende uit de leningovereenkomst, uit hoofde waarvan de gegarandeerde lening is verstrekt, na voorafgaande toestemming van de Staat. De Staat geeft toestemming indien de kwijtschelding noodzakelijk is voor de continuïteit van de onderneming waarvoor de lening is verstrekt en indien rekening is en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de aflossing van bestaande leningen, met inachtneming van de achterstelling van de gegarandeerde lening.

  • 11. De financier brengt slechts wijzigingen aan in de leningovereenkomst van de lening na voorafgaande toestemming van de Staat. De Staat kan toestemming geven indien de wijziging noodzakelijk is voor de continuïteit van de onderneming waarvoor de lening is verstrekt en indien rekening is en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de aflossing van bestaande leningen, met inachtneming van de achterstelling van de gegarandeerde lening.

Artikel 6. Financiële verplichtingen

  • 1. De financier is een provisie verschuldigd voor de garantie op het verstrekte risicokapitaal dat overeenkomstig de procedure van artikel 4 onder de garantstelling is gebracht. De provisie bedraagt eenmalig 1 procent van de gegarandeerde waarde van dit risicokapitaal en jaarlijks:

    • a. 3 procent van de gegarandeerde waarde van dit risicokapitaal indien de kapitaalverstrekking bestaat uit een niet converteerbare achtergestelde lening zonder dat deze gepaard gaat met een kapitaalverstrekking aan dezelfde ondernemer door de financier of een andere financier die deel uitmaakt van dezelfde groep in de vorm van een converteerbare achtergestelde lening of aandelenkapitaal; of

    • b. 3% van de gegarandeerde waarde van dit risicokapitaal in andere gevallen.

  • 2. Per kwartaal wordt een vierde deel van de in het eerste lid, onderdelen a en b bedoelde provisie in rekening gebracht, uitgaand van de waarde van het risicokapitaal op de eerste dag van het kwartaal.

  • 3. De in het eerste lid, onderdelen a en b bedoelde provisie is verschuldigd voor de duur van de garantie of zoveel korter als zich één van de in artikel 8, eerste lid, genoemde omstandigheden voordoet.

  • 4. Indien het risicokapitaal aandelenkapitaal betreft dat wordt vervreemd binnen zes jaren vanaf de verstrekking van het risicokapitaal, is de financier op dat tijdstip een aanvullende provisie verschuldigd voor de periode vanaf het tijdstip van de vervreemding tot na het verstrijken van de periode van zes jaren, welke aanvullende provisie wordt berekend met overeenkomstige toepassing van het eerste lid, onderdelen a en b en uitgaand van de waarde van het aandelenkapitaal op de eerste dag van het kwartaal voorafgaand aan de vervreemding.

  • 5. Indien het risicokapitaal een achtergestelde lening betreft, is de financier een minimale provisie verschuldigd gelijk aan de provisie die met toepassing van het eerste lid, onderdelen a en b op basis van de initiële hoofdsom van de lening voor een periode van drie jaar verschuldigd is. Indien op het tijdstip van de volledige aflossing van de lening de reeds op grond van het eerste lid, onderdelen a en b voor de verstreken looptijd van de lening verschuldigde provisie lager is dan de minimale provisie, is de financier een aanvullende provisie verschuldigd gelijk aan het verschil tussen de reeds verschuldigde provisie en de minimale provisie.

  • 6. Indien risicokapitaal binnen een termijn van zes jaar wordt afgestoten om verlies op dat risicokapitaal in de zin van artikel 8, eerste lid, te beperken, kan de minister op verzoek van de financier de over de resterende termijn verschuldigde provisie kwijtschelden indien sprake is van klemmende redenen, gelegen in het belang van de onderneming van de ondernemer.

Artikel 7. Administratieve en informatieverstrekkingsverplichtingen

  • 1. De financier draagt er voor zorg dat een administratie wordt gevoerd die zodanig is ingericht, dat daaruit te allen tijde op eenvoudige en duidelijke wijze gegevens kunnen worden afgelezen over de verstrekkingen, het beheer en de vervreemdingen van gegarandeerd risicokapitaal en van ander risicokapitaal dat hij aan dezelfde ondernemer heeft verstrekt.

  • 2. De financier informeert de Staat binnen acht weken nadat de desbetreffende gebeurtenis heeft plaatsgevonden schriftelijk over wezenlijke wijzigingen in het financieringsbeleid of de organisatie van de financier en over wijzigingen ten aanzien van gegarandeerd risicokapitaal, waaronder

    • a. een aflossing van een achtergestelde lening, tenzij deze aflossing overeenkomt met een aflossingsschema waarover de Staat eerder is geïnformeerd;

    • b. een wijziging van de looptijd van een achtergestelde lening.

  • 3. De financier verstrekt de Staat jaarlijks zijn jaarverslag.

  • 4. Desgevraagd verstrekt de financier de Staat gegevens en bescheiden over de verstrekkingen, het beheer en de vervreemdingen van gegarandeerd risicokapitaal en van ander risicokapitaal dat hij aan dezelfde ondernemer heeft verstrekt, en de jaarrekeningen van de ondernemingen waaraan risicokapitaal is verstrekt, vergezeld van desbetreffende accountantsverklaringen als bedoeld in artikel 393, vijfde lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek of een mededeling waarom deze ontbreekt, en van de bijbehorende toelichtingen voor het bestuur van de onderneming.

  • 5. De financier doet onverwijld mededeling aan de Staat van de indiening bij de rechtbank van een verzoek tot verlening van surséance van betaling aan hem, een verzoek tot faillietverklaring van hem of een verzoek om ten aanzien van hem de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing te verklaren.

Artikel 8. Reikwijdte garantie

  • 1. De financier kan een beroep doen op de garantie indien hij op gegarandeerd risicokapitaal verlies lijdt:

    • a. bij gehele of gedeeltelijke vervreemding van dat risicokapitaal;

    • b. indien het risicokapitaal een achtergestelde lening betreft, door gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van de lening door de financier;

    • c. indien het risicokapitaal een achtergestelde lening betreft, door onvermogen van de ondernemer om de lening af te lossen;

    • d. als gevolg van een faillietverklaring, een verlening van surséance van betaling of een van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen met betrekking tot de ondernemer;

    • e. bij een in kracht van gewijsde gegane homologatie van een akkoord na de faillietverklaring, na de verlening van surséance van betaling of na het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen met betrekking tot de ondernemer waaraan de lening is verstrekt;

    • f. indien de ondernemer een rechtspersoon is, bij ontbinding van de rechtspersoon.

  • 2. De minister kan het beroep afwijzen of een korting toepassen op het gevraagde bedrag indien in de voorafgaande periode van twaalf maanden meer middelen aan de MKB-onderneming zijn onttrokken ten behoeve van derden dan noodzakelijk voor een redelijk te achten bedrijfsvoering, dan wel een verplichting tot een zodanige onttrekking is aangegaan, mits de financier hieraan op enigerlei wijze medewerking heeft verleend.

  • 3. Bij verlies ingevolge vervreemding van risicokapitaal geldt de garantie alleen indien de vervreemding:

    • a. niet eerder dan twee jaar na de verstrekking ervan heeft plaatsgevonden, tenzij de Staat desgevraagd met vervreemding binnen deze termijn heeft ingestemd;

    • b. gebeurt tegen een prijs die past in het voeren van een actief en winstgericht beleid;

    • c. voor zover de financier daarbij risicokapitaal geheel of voor een deel overdraagt aan één van zijn aandeelhouders, hoofdelijk aansprakelijke vennoten, bestuurders, beheerders of andere betrokkenen, gebeurt tegen een prijs die is gebaseerd op een taxatie van twee onafhankelijke deskundigen, dan wel gepaard gaat met vervreemding van ten minste een derde deel van het risicokapitaal aan onafhankelijke derden.

  • 4. Bij verlies ingevolge gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van een achtergestelde lening geldt de garantie alleen indien de kwijtschelding noodzakelijk is voor de continuïteit van de onderneming waarvoor de lening is verstrekt en indien rekening is gehouden en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de aflossing van bestaande leningen, met inachtneming van de achterstelling van de gegarandeerde lening.

  • 5. Als onvermogen van de ondernemer om de lening af te lossen, bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt aangemerkt de situatie waarin

    • a. de ondernemer niet in staat is te voldoen aan zijn betalingsverplichtingen;

    • b. aannemelijk is dat de ondernemer in de eerstvolgende jaren niet in staat zal zijn te voldoen aan zijn betalingsverplichtingen; en

    • c. aannemelijk is dat rekening is gehouden en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de aflossing van bestaande leningen, met inachtneming van de achterstelling van de gegarandeerde lening.

  • 6. Verlies als gevolg van faillietverklaring, een verlening van surséance van betaling of een van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder d, wordt aanwezig geacht

    • a. voor zover aannemelijk is dat de financier bij het einde van het faillissement, van de surséance onderscheidenlijk van de toepassing van de schuldsaneringsregeling een verlies als bedoeld in het achtste lid zal leiden;

    • b. mits aannemelijk is dat rekening is gehouden met het belang van de Staat als garantsteller.

  • 7. De minister kan het beroep afwijzen of een korting toepassen op het gevraagde bedrag indien de financier tekort is geschoten bij de naleving van verplichtingen op grond van deze overeenkomst of indien de financier niet kan aantonen die maatregelen te hebben genomen die een redelijk handelend en redelijk bekwaam beheerder zou hebben genomen in het kader van een actief en winstgericht beleid.

  • 8. Het verlies wordt berekend op basis van de waarde van het risicokapitaal of, indien het verlies slechts op een deel van het verstrekte risicokapitaal is geleden, het hiermee overeenkomende deel van die waarde, in een voorkomend geval verminderd met:

    • a. in geval van vervreemding: de prijs waarvoor die vervreemding heeft plaatsgevonden;

    • b. in geval van ontbinding: de liquidatie-uitkering; of

    • c. in geval van homologatie van een akkoord als bedoeld in het eerste lid, onder e, de in het kader van het akkoord voor de achtergestelde lening verrichte uitkering; en

    • d. in geval van verlies op aandelenkapitaal, het totaal van de uitgekeerde dividenden en het totaal van de aan de financier betaalde vergoedingen voor zover deze vergoedingen hoger zijn dan een marktconforme vergoeding.

  • 9. Indien de financier meermalen gegarandeerd risicokapitaal aan een ondernemer heeft verstrekt en slechts op een deel daarvan verlies lijdt, wordt het verlies geacht te zijn geleden op het risicokapitaal dat de financier het eerst heeft verstrekt.

  • 10. Indien de financier aan een ondernemer risicokapitaal heeft verstrekt dat slechts ten dele onder de garantstelling is gebracht en slechts op een deel van het verstrekte risicokapitaal verlies lijdt, wordt het verlies, onverminderd het negende lid, naar rato toegerekend aan het risicokapitaal dat onder de garantstelling is gebracht.

Artikel 9. Inroepen van garantie

  • 1. De financier verzoekt de Staat binnen zes maanden nadat zich de in artikel 8, eerste lid, bedoelde situatie heeft voorgedaan om betaling op grond van de garantie met gebruikmaking van een formulier, overeenkomstig een model dat als bijlage bij deze overeenkomst is gevoegd, onder bijvoeging van een kopie van de vervreemdingsovereenkomst, de inschrijving in het register van de ontbinding van de rechtspersoon of van de in artikel 8, eerste lid, onder c, bedoelde akkoorden en van andere bescheiden als genoemd in het model.

  • 2. Indien naar het oordeel van de Staat sprake is van een verlies als bedoeld in artikel 8, maakt de financier aanspraak op betaling van 50% van het geleden verlies, tenzij de financier in gebreke is gebleven bij de naleving van deze overeenkomst. De Staat bericht hierover de financier binnen dertien weken na ontvangst van het betalingsverzoek onder vermelding van het te betalen bedrag.

Artikel 10. Betalingen

Alle betalingen in verband met deze overeenkomst door de financier geschieden door overmaking van de betreffende bedragen naar rekeningnummer ... bij de ... bank, ten name van RVO.nl, onder vermelding van het ... nummer.

Artikel 11. Terugvordering en navordering

  • 1. Reeds uitgekeerde bedragen zijn terstond en zonder enige ingebrekestelling opeisbaar zodra blijkt dat de financier zodanig onjuiste of onvolledige informatie heeft verschaft dat de Staat op een verzoek om betaling een andere beslissing zou hebben genomen, indien hem de juiste gegevens volledig waren verschaft.

  • 2. Indien vanwege een verlies als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel c of d, een uitkering op grond van de garantie heeft plaatsgevonden, is de financier verplicht 50% van de aflossingen die na de uitkering worden verricht, onderscheidenlijk van hetgeen na de uitkering is ontvangen, uit te betalen aan de Staat.

Artikel 12. Opzegging

  • 1. De Staat is gerechtigd deze overeenkomst schriftelijk op te zeggen indien

    • a. de financier tekort schiet bij de nakoming van één van zijn verplichtingen uit hoofde van deze overeenkomst;

    • b. ten aanzien van de financier een verzoek bij de rechtbank is ingediend tot verlening van surseance van betaling, een verzoek tot faillietverklaring of een verzoek tot van toepassing verklaring van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen of een buitengerechtelijk akkoord aan crediteuren wordt aangeboden;

    • c. de financier, in geval deze rechtspersoonlijkheid heeft, is ontbonden;

    • d. de bepalingen in de paragrafen 3.12, 3.13 en 3.14 van de Regeling nationale EZ-subsidies niet langer verenigbaar zijn met de regels van de Europese Gemeenschappen ten aanzien van staatssteun.

  • 2. Een opzegging op grond van het eerste lid, onder a, geschiedt uitsluitend nadat de Staat de financier op de hoogte heeft gesteld van het voornemen tot opzegging en nadat deze in de gelegenheid is gesteld om een tekortschieten dat hersteld kan worden te herstellen binnen een redelijke termijn.

  • 3. Een opzegging in verband met de in het eerste lid, onder d, bedoelde omstandigheid heeft geen gevolgen voor de verplichtingen ten aanzien van verstrekkingen van risicokapitaal die voor het tijdstip van de opzegging onder de garantstelling zijn gebracht.

Artikel 13. Geschillen

  • 1. Ieder geschil ten aanzien van deze overeenkomst zal bij uitsluiting worden voorgelegd aan de daartoe bevoegde rechter in het arrondissement Den Haag.

  • 2. Op deze overeenkomst is Nederlands recht van toepassing.

Artikel 14. Adressering schriftelijke stukken

Schriftelijke stukken ter uitvoering van deze overeenkomst bestemd voor de onder

  • 1. gemelde partij worden gericht aan

    Ministerie van Economische Zaken,

    RVO.nl, postbus 93144, 2509 AC Den Haag.

Schriftelijke stukken ter uitvoering van deze overeenkomst bestemd voor de onder

  • 2. gemelde partij worden gericht aan

    .....

Artikel 15. Inwerkingtreding

Deze overeenkomst treedt in werking door de ondertekening daarvan door de partijen.

........., ten deze vertegenwoordigd door

  • 1. ...

  • 2. ...

Deze overeenkomst is getekend op ..... te Den Haag

Toelichting bij de in bijlage 3.12.1 opgenomen model garantstellingsovereenkomsten

Een aantal bepalingen van de in bijlage 3.12.1 en 3.12.2 opgenomen modellen komt letterlijk of materieel overeen met bepalingen in de paragrafen 3.12, 3.13 en 3.14 van de Regeling nationale EZ-subsidies. In deze toelichting op het model worden deze bepalingen niet opnieuw aan de orde gesteld.

Omdat het model voor de garantstellingsovereenkomst ten aanzien van door financiers verstrekte niet converteerbare achtergestelde leningen (bijlage 3.12.2) materieel niet verschilt van het model ten aanzien van achtergestelde leningen en aandelenkapitaal (bijlage 3.12.1), wordt volstaan met een toelichting van het laatstgenoemde model.

Artikel 3. (Randvoorwaarden risicokapitaal)

Dit artikel bevat de voorwaarden waaraan concrete verstrekkingen van risicokapitaal moeten voldoen om deze onder de garantstelling te kunnen brengen. Sommige van deze voorwaarden hebben betrekking op de kapitaalverstrekking zelf, andere betreffen de ondernemer waaraan het risicokapitaal wordt verstrekt. De financier is gehouden na te gaan of de ondernemer aan deze voorwaarden voldoet. De informatie waarover de financier bijgevolg beschikt of redelijkerwijs zou moeten beschikken is maatgevend voor de beoordeling op grond van artikel 4 of aan de voorwaarden is voldaan.

Het in onderdeel a opgenomen vereiste inzake continuïteit en rentabiliteit van de ondernemer, dat reeds in de toelichting bij artikel 31, onderdeel a, van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies is behandeld, wordt toegepast bij de beoordeling van de aanmelding overeenkomstig artikel 4 van de overeenkomst. De ondernemer dient derhalve op dat moment aan deze voorwaarde te voldoen. De ondernemer dient op zichzelf economisch gezond te zijn, maar ook is van belang dat niet een financiering plaatsvindt die de rentabiliteit en continuïteit van het bedrijf in gevaar brengt.

Onderdeel b betreft situaties waarin de ondernemer zonder dat dit noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering middelen aan de onderneming heeft onttrokken. Door deze gevallen uit te sluiten wordt voorkomen dat het garantstellingsbudget wordt benut voor financieringen die in zekere zin onnodig zijn.

In onderdeel e is bepaald dat de verstrekking van risicokapitaal niet anders dan met geld kan plaatsvinden. Bij financiering door de overdracht van bijvoorbeeld goederen of vorderingen kan gemakkelijk een intransparante situatie ontstaan.

In onderdeel f is een inhoudelijke voorwaarde gesteld ten aanzien van de kapitaalverstrekking om te voorkomen dat op oneigenlijke wijze gebruik wordt gemaakt van dit instrument. Daarvan kan in het bijzonder sprake zijn indien een financiering onder de garantstelling wordt gebracht om het risico van een andere financiering af te dekken. Indien de aankoop van aandelen tegen een abnormaal hoge prijs onder de garantstelling wordt gebracht terwijl daarnaast, ter compensatie, een lening tegen een zeer hoge rente wordt verstrekt, zou de financier na enkele jaren de aandelen tegen een veel lagere prijs kunnen verkopen en voor het geleden verlies een beroep op de garantie kunnen doen. Om dit te voorkomen wordt voor toepassing van de garantstelling vereist dat de kapitaalverstrekking als zodanig bijdraagt aan het realiseren van een actief en winstgericht beleid of, anders gezegd, commercieel interessant is.

Onderdeel g beoogt zeker te stellen dat zonodig zijdens de minister boekenonderzoek bij de ondernemer kan plaatsvinden. Onder omstandigheden kan twijfel bestaan of de feitelijke situatie van de ondernemer overeen komt met het beeld zoals dat naar voren komt uit de door de financier verstrekte informatie. Het is wenselijk dat alsdan de bevoegdheid bestaat toezicht uit te oefenen zoals dat gebruikelijk is in het kader van publiekrechtelijke subsidieverhoudingen. De essentie van de bepalingen van afdeling 5.2 van hoofdstuk 5 van de Algemene wet bestuursrecht is om die reden overgenomen in onderdeel g.

Artikel 4. (Aanmelding en toetsing)

Indien een financier een garantstellingsovereenkomst met de Staat heeft gesloten en beschikt over een reserveringsquotum kan hij financieringen aangaan met gebruikmaking van de garantstelling. Om de financier zekerheid te kunnen bieden dat de financiering voldoet aan de in hoofdstuk 3 van de regeling en overeenkomst gestelde voorwaarden wordt de voorgenomen financiering aangemeld bij de Staat, dat wil zeggen RVO.nl van het Ministerie van Economische Zaken. RVO.nl constateert of de financiering aan de voorwaarden voldoet en informeert vervolgens de financier dat de financiering onder de garantstelling wordt gebracht of dat niet aan de voorwaarden wordt voldaan.

Omdat de melding plaats vindt op basis van een ontwerp-financieringsovereenkomst, staat niet op voorhand vast dat de financiering ook daadwerkelijk zal plaatsvinden. Het is bijvoorbeeld denkbaar dat een ondernemer verschillende financiers om een offerte heeft gevraagd. Alsdan zou het mogelijk zijn dat verscheidene garanties voor één en dezelfde financiering worden verleend of dat garanties voor een ondernemer worden afgegeven tot boven het maximale financieringsbedrag van € 5.000.000. Om die reden is in het derde lid bepaald dat de garantie eerst geldig wordt nadat de definitieve financieringsovereenkomst is overgelegd en nadat is geconstateerd dat nog steeds wordt voldaan aan de in artikel 3 genoemde voorwaarden.

Artikel 5. (Verplichtingen beheer)

Dit artikel bevat enkele algemene verplichtingen ten aanzien van de financier evenals bepalingen over wijzigingen van het aflossingsschema van een achtergestelde lening.

In het eerste lid is een algemene zorgplicht vastgelegd om een actief en winstgericht financieringsbeleid te voeren, rekening houdend met het belang van de garantsteller. Dit impliceert onder meer dat de financier op de hoogte moet zijn van belangrijke ontwikkelingen bij de ondernemer waarin is geïnvesteerd, opdat de financier en de Staat als garantsteller niet onnodig voor onaangename verrassingen worden gesteld. Het financieringsbeleid heeft betrekking op alle werkzaamheden die een goed huisvader betaamt, ongeacht of het de verstrekking, het beheren in enge zin of de vervreemding van het risicokapitaal betreft.

Het tweede, derde en vierde lid weerspiegelen de eisen die in artikel 24 van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies zijn gesteld op het vlak van deskundigheid, betrouwbaarheid en integriteit. Financiers dienen aan de eisen die voor het sluiten van de garantstellingsovereenkomst worden gesteld, te blijven voldoen. Integriteit betreft onder meer het voorkomen van verstrengeling van tegengestelde belangen. Een voorbeeld van belangenverstrengeling en de mogelijke gevolgen daarvan is de situatie waarin een aandeelhouder van een participatiemaatschappij die tevens aandeelhouder is van een andere participatiemaatschappij, aandelen van de ene naar de andere maatschappij overdraagt tegen kunstmatige prijzen, waardoor de maatschappij benadeeld wordt.

Het vijfde lid betreft specifiek het risico van belangenverstrengeling in geval bij de financier betrokkenen investeringen doen door het verstrekken van krediet of risicokapitaal aan de ondernemer die met garantie is gefinancierd. Bij een dergelijke samenloop kan belangenverstrengeling aan de orde zijn, reden om te vergen dat die parallelle financieringen passen in een redelijk financieringsbeleid.

Ingevolge het zesde lid vergt een wijziging van het aflossingsschema die lagere aflossingen of een temporisering behelst, in beginsel de toestemming van de Staat. Op deze wijze kan worden getoetst of de beoogde aanpassing niet strijdig is met het belang van de ondernemer of met het (financiële) belang van de Staat. Het toestemmingsvereiste geldt niet voor zover de wijziging voortvloeit uit de eerste opschorting van aflossingen gedurende ten hoogste een jaar. Voor dergelijke wijzigingen met relatief beperkte gevolgen volstaat dat de Staat hierover wordt geïnformeerd overeenkomstig artikel 7, tweede lid.

Het zevende lid bevat de concrete criteria voor het verlenen van toestemming. Duidelijk moet zijn dat de opschorting noodzakelijk is vanwege liquiditeitsproblemen van de ondernemer (onderdeel a). Verder moeten voor de oplossing daarvan maatregelen worden genomen, waarbij ook het belang van de ondernemer op de langere termijn moet worden betrokken (onderdeel b). Het criterium van onderdeel c tenslotte betreft het belang van de Staat als garantsteller en beoogt in het bijzonder te voorkomen dat de aflossing van een gegarandeerde lening wordt opgeschort terwijl op andere leningen wel afgelost wordt. Op die wijze zou de financier zijn risico’s op de Staat kunnen afwentelen. Bij de noodzaak van evenwichtige aanwending van beschikbare middelen dient rekening te worden gehouden met de aard van de desbetreffende leningen. In het bijzonder kan een achterstellingsclausule reden zijn voor een niet evenredige aanwending van middelen voor aflossingen.

Artikel 6. (Financiële verplichtingen)

Onder omstandigheden kan de zesjaarstermijn averechts uitwerken, bijvoorbeeld indien de ondernemer in financieel zwaar weer is geraakt. Handhaving van de premieplicht zou dan de financier ertoe kunnen brengen faillissement van de ondernemer aan te vragen. Alsdan kan de premie op grond van het vijfde lid worden kwijtgescholden. Hiertoe dient de kapitaalverstrekker een beargumenteerd en gedocumenteerd verzoek te doen aan de Staat.

Artikel 7. (Administratieve en informatieverstrekkingsverplichtingen)

In dit artikel zijn verplichtingen opgenomen ten aanzien van de administratie en de informatieverstrekking van de financier aan het ministerie. Onder omstandigheden kan het ministerie nader inzicht willen hebben in de samenhang tussen de gegarandeerde en de andere financieringen die door de financier aan een ondernemer zijn verstrekt en in de gang van zaken bij de gefinancierde MKB-ondernemers. Het vierde lid verplicht de financier alsdan de desbetreffende informatie te verschaffen.

Artikel 8. (Reikwijdte garantie)

Dit artikel bevat regels omtrent het inroepen van de garantie. In het eerste lid is bepaald op welke situaties de garantie betrekking heeft.

Het tweede tot en met het zesde lid bevatten nadere voorwaarden voor het inroepen van de garantstelling om te voorkomen dat de garantie wordt gebruikt om onnodige verliezen af te wentelen. Het tweede lid betreft de situatie dat middelen aan de onderneming zijn onttrokken zonder dat dit een bedrijfsmatige reden heeft. Het kan bijvoorbeeld gaan om uitzonderlijk hoge management- of commissariskosten. Niet altijd is de financier op de hoogte van dergelijke kapitaalonttrekkingen of is de financier in staat deze te voorkomen. Om die reden is in de voorwaarde vermeld dat de financier op enigerlei wijze aan de onttrekking moet hebben meegewerkt. Het is in een voorkomend geval aan de financier om aan te tonen dat hij niet op de hoogte was en redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn van de onttrekking, dan wel dat heeft gedaan wat redelijkerwijs van hem kan worden gevergd om de onttrekking te voorkomen.

Voor het geval van verliesgevende verkoop van aandelenkapitaal gelden extra voorwaarden om te voorkomen dat hierbij de belangen van de Staat tekort wordt gedaan. Een vervreemding binnen twee jaar is niet gebruikelijk en bergt het risico in zich dat de participatie ten koste van de ondernemer wordt vervreemd. Verder moet ook voorkomen worden dat bij de vervreemding sprake is van een oneigenlijke belangenvermenging van de financier, beheerder en aandeelhouders of vennoten. In verband hiermee is in het tweede lid bepaald dat de vervreemding moet plaatsvinden tegen een prijs die past in het voeren van een actief en winstgericht beleid. Indien vervreemding plaats vindt aan betrokkenen bij de financier, kan de kans op belangenverstrengeling op voorhand aanwezig worden geacht. In dat geval worden aanvullende eisen gesteld om te voorkomen dat de prijsstelling op oneigenlijke wijze plaats vindt.

In het vierde lid worden nadere voorwaarden gesteld aan verliesdeclaraties vanwege kwijtschelding van achtergestelde leningen. Een financier kan verlies lijden op risicokapitaal als de desbetreffende ondernemer financieel in de problemen komt. Als een ondernemer failliet dreigt te gaan, kan de financier proberen dat te voorkomen door aanpassing van de financieringsvoorwaarden, bijvoorbeeld door een gedeeltelijke of gehele kwijtschelding van een achtergestelde lening. Op die wijze kan de overlevingskans van de onderneming worden vergroot, hetgeen ook in het belang is van de financier. Tegelijkertijd lijdt deze een verlies als gevolg van de kwijtschelding. Om die reden omvat de garantie van dit instrument ook deze vorm van verlies. Voorwaarde is dat de kwijtschelding noodzakelijk moet zijn – het moet gaan om een onontkoombaar verlies. Verder is van belang dat met het belang van de Staat rekening is gehouden en wordt gehouden, onder meer door een evenwichtige aanwending van eventuele baten. De liquiditeitsproblemen dienen niet eenzijdig op de gegarandeerde achtergestelde lening worden afgewenteld, ten voordele van andere financieringen aan de ondernemer. Dit betekent onder meer dat indien een financier twee achtergestelde leningen aan een ondernemer heeft verstrekt waarvan één onder de garantstelling is gebracht, de aflossingen naar rato aan beide leningen ten goede dienen te komen. Bij een combinatie van een gegarandeerde achtergestelde lening en een andere, niet achtergestelde lening kan ook een beperkter aflossing op de achtergestelde lening aanvaardbaar zijn.

Een enigszins vergelijkbare situatie doet zich voor indien de ondernemer niet in staat is aflossingen te doen – terwijl er geen reden is over te gaan tot kwijtschelding van de lening.

Dan lijdt de financier de facto een verlies. Van belang is of de aflossingen binnen een afzienbare termijn kunnen worden hervat of dat de financiële problemen van de ondernemer een structureel karakter dragen. Om die reden is het niet afgeloste deel van de lening eerst declarabel onder de garantie indien gebleken is dat de ondernemer feitelijk niet aan zijn aflossingsverplichtingen kan voldoen – ongeacht of aflossingen zijn opgeschort in overeenstemming met de financier – en indien naar verwachting ook in de nabije toekomst geen aflossingen zullen worden gedaan. Voorts geldt hier de hiervoor reeds besproken voorwaarde dat rekening is gehouden en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller.

In het zesde lid worden nadere voorwaarden geformuleerd voor verliesdeclaraties bij faillissement, surséance van betaling of toepassing van de schuldsaneringsregeling. Ten eerste is van belang dat aannemelijk kan worden gemaakt dat ter zijner tijd daadwerkelijk een verlies zal worden geleden. Ten tweede geldt ook hier de voorwaarde dat rekening is gehouden met het belang van de Staat als garantsteller. Anders dan in de hiervoor besproken situaties geldt deze voorwaarde niet voor de toekomst omdat het faillissementsrecht daarvoor een eigen kader biedt. Dat kent de nodige waarborgen voor een evenwichtige afwikkeling van financieringsrelaties.

Op grond van het zevende lid hoeft uitbetaling op een verlies niet of niet geheel plaats te vinden indien de financier niet aan zijn verplichtingen heeft voldaan. Bij de toepassing van deze bepaling wordt rekening gehouden met de aard van het verzuim. Een (gedeeltelijke) uitbetaling ligt bijvoorbeeld niet in de rede als de financier stelselmatig in gebreke is gebleven bij de betaling van de provisie. Het inroepen van deze clausule, althans een volledige strafkorting, ligt veel minder voor de hand indien het verzuim zich beperkt tot bijvoorbeeld het niet tijdig voldoen aan de in artikel 7, tweede en derde lid, bedoelde informatieverplichtingen. De in artikel 5, eerste tot en met vijfde lid, opgenomen verplichtingen hebben kort gezegd betrekking op een gezonde bedrijfvoering. Eerst bij wezenlijke misstanden zal er reden zijn niet tot een (volledige) uitbetaling over te gaan omdat alsdan niet valt uit te sluiten dat het verlies geheel of gedeeltelijk is veroorzaakt door de gebrekkige bedrijfsvoering. Een gezonde bedrijfsvoering veronderstelt dat ten aanzien van verstrekt risicokapitaal de noodzakelijke beheersmaatregelen worden getroffen. Om die reden is tevens bepaald dat de financier dit zonodig moet kunnen aantonen. Krachtens artikel 5 van de overeenkomst is de financier onder meer verplicht het risicokapitaal actief en winstgericht te beheren en zorg te dragen voor de deskundigheid van de betrokkenen. Bijgevolg geldt als maatstaf dat die maatregelen zijn getroffen die een redelijk handelend en redelijk bekwaam beheerder in het kader van een actief en winstgericht beleid zou hebben getroffen.

Ingevolge het achtste lid bedraagt het voor de garantie relevante verlies het verschil tussen de feitelijke waarde en de restwaarde die uiteindelijk is verkregen. Daarnaast gelden de dividendinkomsten als aftrekpost voor aandelenkapitaal. Op deze wijze wordt voorkomen dat de financier inkomsten genereert die impliciet later voor 50% ten koste van de garantsteller komen.

In geval van verscheidene financieringen kan onduidelijkheid bestaan over de omvang van het verlies. Indien bijvoorbeeld meermalen met garantie aandelenkapitaal is verschaft waarop gedeeltelijk verlies wordt geleden, is op grond van het negende lid de waarde van het eerst verkregen aandelenkapitaal bepalend voor de berekening van het verlies. Het tiende lid betreft de situatie waarin niet alle verstrekkingen van risicokapitaal onder de garantstelling zijn gebracht. Indien bijvoorbeeld 60% van de financieringen gegarandeerd was, zal bij verlies op een deel van het risicokapitaal voor slechts 60% van dat verlies een beroep op de garantie kunnen worden gedaan.

Artikel 9. (Inroepen van garantie)

Dit artikel betreft de procedure voor het inroepen van de garantie.

Artikel 11. (Terugvordering en navordering)

Bij afschrijving van een achtergestelde lening is niet sprake van een definitief verlies. Het is mogelijk dat naderhand alsnog een aflossing op de lening plaatsvindt. Het tweede lid van artikel 12 verplicht de financier in deze gevallen alsdan de helft van deze aflossingen aan de Staat te betalen. Bij faillissement e.d. is nog niet sprake van een daadwerkelijk verlies, althans het verlies staat nog niet definitief vast. Indien de financier ontvangsten heeft uit het akkoord of uit de liquidatie-uitkering, dienen deze eveneens voor 50% te worden doorbetaald aan de Staat.

Artikel 12. (Geschillen)

Zonodig kan de overeenkomst door de Staat worden opgezegd op de in het eerste lid genoemde gronden. Op grond van onderdeel a kan opzegging plaatsvinden indien de financier zijn verplichtingen niet nakomt. Daarnaast is opzegging door de Staat mogelijk indien de status van de financier is gewijzigd, hetzij indien faillissement of een vergelijkbare voorziening is aangevraagd, hetzij bij ontbinding van de rechtspersoon van de financier. Tenslotte kan de Staat de overeenkomst opzeggen indien deze als gevolg van Europeesrechtelijke ontwikkelingen niet langer in overeenstemming zou zijn met de regels van de Europese Gemeenschap ten aanzien van staatsteun.

Voor zover deze opzeggingsgronden verband houden of verband kunnen houden met een tekortkoming die hersteld kan worden, dient op grond van het tweede lid de Staat daarvoor de gelegenheid te bieden.

Het ligt in de rede dat de partijen bij opzegging van de overeenkomst in onderhandeling treden en in een vaststellingsovereenkomst regelen hoe de garantstellingsovereenkomst dient te worden afgewikkeld. Afhankelijk van de omstandigheden kan bijvoorbeeld worden afgesproken dat lopende garantieverplichtingen niet worden aangetast door een opzegging van de overeenkomst, onder gelijktijdige afkoop van de nog niet betaalde premies. Indien de overeenkomst wordt opgezegd in verband met Europeesrechtelijke verplichtingen, is het in elk geval wenselijk de lopende garanties te ontzien. Daarom is in het derde lid bepaald dat alsdan de verplichtingen ingevolge bestaande garanties onverlet blijven.

Bijlage 3.12.2. als bedoeld in artikel 3.12.7, tweede lid, van de Regeling nationale EZ-subsidies

Model garantstellingsovereenkomst ten aanzien van niet converteerbare achtergestelde leningen

Overeenkomst tussen:

  • 1. De Staat der Nederlanden, hierna te noemen: de Staat,

    vertegenwoordigd door de Minister van Economische Zaken;

  • 2. ...., hierna te noemen financier;

Partijen zijn het volgende overeengekomen:

Artikel 1. Definitiebepalingen

In deze overeenkomst wordt verstaan onder:

  • a. minister: de Minister van Economische Zaken;

  • b. kapitaalvennootschap:

    • 1°. een vennootschap als bedoeld in artikel 1 van de Eerste Richtlijn 68/151/EEG van de Raad van 9 maart 1968 strekkende tot het coördineren van de waarborgen, welke in de Lid-Staten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van de tweede alinea van artikel 58 van het Verdrag, om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden, zulks ten einde die waarborgen gelijkwaardig te maken (PB EG L 65), of

    • 2°. een kapitaalvennootschap die is ingericht naar het recht van één van de lidstaten van de Europese Unie, die rechtspersoonlijkheid bezit, een apart vermogen heeft dat bij uitsluiting voor de schulden van de vennootschap kan worden aangesproken en op grond van haar nationale wetgeving onderworpen is aan garantievoorwaarden zoals bedoeld in Richtlijn 68/151/EEG van de Raad om de belangen van zowel deelgerechtigden als derden te beschermen;

  • c. ondernemer: een natuurlijk persoon, een rechtspersoon of een vennootschap, die een onderneming in stand houdt, niet zijnde een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld;

  • d. kleine onderneming: kleine onderneming in de zin van verordening (EG) nr. 800/ 2008 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 6 augustus 2008 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van artikel 87 en 88 van het Verdrag met de gemeenschappelijke markt verenigbaar worden verklaard (de algemene groepsvrijstellingsverordening) (PbEU L 214);

  • e. middelgrote onderneming: een middelgrote onderneming in de zin van verordening (EG) nr. 800/ 2008 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 6 augustus 2008 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van artikel 87 en 88 van het Verdrag met de gemeenschappelijke markt verenigbaar worden verklaard (de algemene groepsvrijstellingsverordening) (PbEU L 214);

  • f. participatiemaatschappij: kapitaalvennootschap, vennootschap met een afgescheiden vermogen, of rechtspersoon met een afgescheiden vermogen niet zijnde een vennootschap, ingericht naar het recht van één van de lidstaten van de Europese Unie, die blijkens zijn statuten of blijkens de overeenkomst waarbij hij is ingesteld tot doel heeft of mede tot doel heeft het verstrekken van risicokapitaal aan ondernemers teneinde winst te behalen, met uitzondering van startersfondsen als bedoeld in artikel 3.10.1 van de Regeling nationale EZ-subsidies;

  • g. bank: binnen het grondgebied van de Europese Unie gevestigde bank die is toegelaten het bedrijf van bank uit te oefenen;

  • h. financier: een bank of een participatiemaatschappij;

  • i. achtergestelde lening:

    • 1°. een lening van geld door een financier aan een ondernemer met het oog op de financiering door deze onderneming van eigen activiteiten,

      • welke lening niet door enige vorm van zekerheid is gedekt, met uitzondering van een borgstelling die een aandeelhouder in de onderneming van de ondernemer op persoonlijke titel heeft gegeven,

      • waarop de ondernemer krachtens een daartoe strekkende bepaling in de akte van geldlening in geval van ontbinding, een akkoord na verlening van surseance van betaling, een akkoord in faillissement of een akkoord na het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen met betrekking tot de ondernemer waaraan de achtergestelde lening is verstrekt, eerst verplicht is de niet vervallen aflossingen te betalen nadat alle andere op dat moment bestaande schulden van de debiteur zijn voldaan, met uitzondering van schulden ingevolge vorderingen waaraan een bepaling van gelijke aard als voornoemde bepaling zijn verbonden en ingevolge geldleningen die zijn verstrekt door aandeelhouders in de onderneming van de ondernemer, en

      • ten aanzien waarvan de financier in de vorenbedoelde akte van geldlening afstand heeft gedaan van alle rechten tot verrekening van de niet vervallen aflossingen; of

    • 2°. een lening van geld door een financier aan een ondernemer die een rechtspersoon is wiens activa slechts bestaan uit deelnemingen in of vorderingen op een dochtermaatschappij in de zin van artikel 24a van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, met het oog op financiering door deze ondernemer van activiteiten van deze dochtermaatschappij,

      • welke lening niet door enige vorm van zekerheid is gedekt, met uitzondering van een persoonlijke borgstelling van een aandeelhouder in de onderneming van de ondernemer en van een pandrecht gevestigd op aandelen in de dochtermaatschappij,

      • en ten aanzien waarvan de financier in de akte van geldlening afstand heeft gedaan van alle rechten tot verrekening van de niet vervallen aflossingen;

  • j. waarde van een achtergestelde lening: het nog niet afgeloste deel van de lening;

  • k. aandelenkapitaal: aandelen in het kapitaal van een onderneming van de ondernemer, die de financier rechtstreeks van de ondernemer heeft verkregen tegen volstorting van die aandelen in geld, of door omzetting van een achtergestelde lening;

  • l. waarde van aandelenkapitaal: het bedrag in geld dat de financier bij de volstorting van de aandelen heeft betaald dan wel, in geval van omzetting van een achtergestelde lening, of een deel daarvan, in aandelenkapitaal, de waarde van de uitstaande lening voor zover die is omgezet in aandelen, vermeerderd onderscheidenlijk verminderd met het bedrag in geld dat wegens de omzetting is bijbetaald door, onderscheidenlijk terugbetaald aan de financier;

  • m. risicokapitaal: kapitaal in de vorm van aandelenkapitaal of een achtergestelde lening;

  • n. groep: een economische eenheid, waarin organisatorisch zijn verbonden:

    • 1°. een natuurlijke persoon of privaatrechtelijke rechtspersoon, die direct of indirect:

      • meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft aan,

      • volledig aansprakelijk vennoot is van, of

      • overwegende zeggenschap heeft over een of meer rechtspersonen of vennootschappen, en

    • 2°. laatstbedoelde rechtspersonen of vennootschappen;

  • o. onderneming: iedere eenheid, ongeacht haar rechtsvorm of wijze van financiering, die een economische activiteit uitoefent.

Artikel 2. Garantstelling

  • 1. De Staat stelt zich tegenover de financier garant voor 50% van de waarde van door de financier verstrekte niet converteerbare achtergestelde leningen, voor welke garantstelling de financier een provisie is verschuldigd.

  • 2. De garantie wordt verleend voor de duur van deze leningen met een maximum van twaalf jaar.

  • 3. De garantstelling heeft alleen betrekking op leningen

    • a. die worden verstrekt overeenkomstig de in artikel 3 genoemde voorwaarden;

    • b. die onder de garantstelling zijn gebracht overeenkomstig de procedure van artikel 4.

  • 4. Indien de financier bij de verstrekking van een lening een gedeelte daarvan niet onder de garantstelling van de Staat brengt, is deze overeenkomst slechts van toepassing op het gedeelte van de lening dat onder de garantstelling is gebracht, tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald.

Artikel 3. Randvoorwaarden risicokapitaal

Een niet converteerbare achtergestelde lening aan een ondernemer kan onder de garantstelling van de Staat worden gebracht indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

  • a. de rentabiliteits- en continuïteitsperspectieven van de onderneming van de ondernemer zijn bevredigend;

  • b. in de voorafgaande periode van twaalf maanden zijn niet meer middelen ten behoeve van derden aan de onderneming onttrokken dan noodzakelijk voor een redelijk te achten bedrijfsvoering en evenmin is een verplichting tot een zodanige onttrekking aangegaan;

  • c. de verstrekking van het risicokapitaal dient niet ter vervanging van aan een ondernemer verschaft krediet of risicokapitaal door dezelfde financier of door een financier die deel uitmaakt van de groep van dezelfde financier;

  • d. de waarde van de lening die aan de ondernemer of, indien de ondernemer deel uitmaakt van een groep, aan de groep wordt verstrekt tezamen met de waarde van risicokapitaal dat door een andere financier met toepassing van de titels 3.12, 3.13 en 3.14 van de Regeling nationale EZ-subsidies dat met toepassing van titel 3.10 van de Regeling nationale EZ-subsidies aan de ondernemer onderscheidenlijk de groep is verstrekt of gelijktijdig wordt verstrekt, bedraagt niet meer dan € 5.000.000;

  • e. bij of in verband met het verstrekken van de lening verstrekt de financier geen andere goederen dan geld;

  • f. de lening draagt zelfstandig bij aan het realiseren van een actief en winstgericht beleid van de financier;

  • g. de ondernemer verplicht zich aan een door de minister als toezichthouder in de zin van de Algemene wet bestuursrecht aangewezen persoon of aan een door de minister aangewezen deskundige derde, voor zover deze dit redelijkerwijs noodzakelijk acht voor de vervulling van zijn taak:

    • 1°. inlichtingen te verstrekken en inzage in zakelijke gegevens en bescheiden te verstrekken en de gelegenheid te bieden daarvan kopieën te maken;

    • 2°. toegang te verlenen tot plaatsen niet zijnde woningen;

    • 3°. anderszins binnen de door hem gestelde termijn alle door hem gewenste medewerking te verlenen;

  • h. het risicokapitaal dient niet voor de overname van een aandelenkapitaal of een converteerbare achtergestelde lening, behalve indien dit een concrete verbetering in het ondernemingsbeleid ten doel heeft;

  • i. het risicokapitaal dient niet ter vervanging van een bestaande lening, indien dit uitsluitend ten doel heeft betere financieringsvoorwaarden te verkrijgen.

  • j. het risicokapitaal heeft niet als doel de afwenteling van bestaande risico’s op de Staat;

  • k. voor participatiemaatschappijen bedraagt de waarde van het risicokapitaal dat aan de ondernemer of, indien de ondernemer deel uitmaakt van een groep, aan de groep wordt verstrekt tezamen met de waarde van het risicokapitaal dat door een andere participatiemaatschappij met toepassing van de titels 3.12, 3.13 en 3.14 van de Regeling nationale EZ-subsidies dat met toepassing van titel 3.10 van de Regeling nationale EZ-subsidies aan de ondernemer onderscheidenlijk de groep is verstrekt of gelijktijdig wordt verstrekt niet meer dan € 25.000.000;

  • l. de minister, geadviseerd door een groep deskundige derden, heeft verklaard dat is voldaan aan de voorwaarden a tot en met k, indien de financiering waarvoor een garantie wordt aangevraagd meer bedraagt dan € 5 miljoen.

Artikel 4. Aanmelding en toetsing

  • 1. De financier stelt de Staat in kennis van een voorgenomen verstrekking van een lening met gebruikmaking van een formulier, overeenkomstig een model dat als bijlage bij deze overeenkomst is gevoegd, onder bijvoeging van een kopie van de ontwerp-leningsovereenkomst en van andere bescheiden als genoemd in het model.

  • 2. Indien de verstrekking van de lening naar het oordeel van de Staat voldoet aan de in artikel 3 bedoelde voorwaarden, geldt de garantstelling op grond van deze overeenkomst voor deze lening. De Staat bericht hierover de financier binnen drie weken na ontvangst van de aanmelding onder vermelding van de omvang en duur van de garantie. De minister kan in plaats van de provisie, genoemd in artikel 6, eerste lid, onderdelen a en b, een vergoeding vaststellen, indien naar het oordeel van de minister de provisie te laag is in relatie tot het risico dat de Staat loopt.

  • 3. De garantie wordt afgegeven onder de opschortende voorwaarde dat een dienovereenkomstige, door partijen gesloten overeenkomst aan de Staat wordt overgelegd en dat ook dan wordt voldaan aan de in artikel 3 bedoelde voorwaarden. De Staat bericht hierover de financier binnen 35 dagen na ontvangst van de gesloten overeenkomst onder vermelding van de omvang, duur en provisie of vergoeding van de garantie.

Artikel 5. Verplichtingen beheer

  • 1. De financier draagt er voor zorg dat een actief en winstgericht beleid wordt gevoerd voor het verstrekken, beheren en vervreemden van leningen, waarbij rekening wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller.

  • 2. De financier draagt er voor zorg dat degenen die met het verstrekken, beheren of vervreemden van leningen zijn belast beschikken over de nodige deskundigheid.

  • 3. De financier staat er voor in dat degenen die zijn belast met het verstrekken, beheren of vervreemden van leningen en met de bepaling van en het toezicht op het beleid ter zake betrouwbaar zijn.

  • 4. De financier draagt zorg voor een integere bedrijfsvoering en neemt in dat verband de noodzakelijke maatregelen om onder meer strafbare handelingen, verstrengeling van tegenstrijdige belangen en afhankelijkheid van de financier van bepaalde vennoten, aandeelhouders of andere betrokkenen te voorkomen.

  • 5. De financier staat er voor in dat aandeelhouders, hoofdelijk aansprakelijke vennoten, bestuurders en beheerders van de financier en andere zijdens de financier betrokkenen alleen medewerking verlenen aan verstrekkingen van risicokapitaal en krediet door een ander dan de financier aan een onderneming waaraan de financier een gegarandeerde lening heeft verstrekt, indien een redelijk handelend en redelijk bekwaam beheerder deze verstrekkingen zou hebben gedaan in het kader van een actief en winstgericht beleid.

  • 6. De financier komt met een ondernemer aan wie een gegarandeerde lening is verstrekt slechts een wijziging van het aflossingsschema overeen na voorafgaande toestemming van de Staat, tenzij deze betrekking heeft op een versnelde aflossing of op een gehele of gedeeltelijke opschorting van de aflossingen gedurende ten hoogste vier aaneengesloten kwartalen die niet is voorafgegaan door een eerdere opschorting van de aflossingen.

  • 7. De Staat verleent de in het zesde lid bedoelde toestemming indien aannemelijk is dat:

    • a. de ondernemer niet in staat is te voldoen aan het bestaande aflossingsschema;

    • b. adequate maatregelen worden genomen ter verbetering van de liquiditeit van de onderneming en rekening houdend met het belang van rentabiliteit en continuïteit van de onderneming;

    • c. rekening is gehouden en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de aflossing van bestaande leningen, met inachtneming van de achterstelling van de gegarandeerde lening.

  • 8. De Staat kan op verzoek van de financier besluiten om de afdracht van de provisie, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdelen a en b, op te schorten in het geval dat:

    • a. er voor de financier geen mogelijkheden meer zijn om de renteverplichtingen te incasseren bij de ondernemer, en

    • b. aannemelijk is dat rekening is gehouden en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de verplichtingen van bestaande leningen, met inachtneming van de achterstelling van de gegarandeerde lening.

  • 9. De financier vervreemdt de lening slechts na voorafgaande toestemming van de Staat.

  • 10. De financier verleent slechts gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van verplichtingen voortvloeiende uit de leningovereenkomst, uit hoofde waarvan de gegarandeerde lening is verstrekt, na voorafgaande toestemming van de Staat. De Staat geeft toestemming indien de kwijtschelding noodzakelijk is voor de continuïteit van de onderneming waarvoor de lening is verstrekt en indien rekening is en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de aflossing van bestaande leningen, met inachtneming van de achterstelling van de gegarandeerde lening.

  • 11. De financier brengt slechts wijzigingen aan in de leningovereenkomst van de lening na voorafgaande toestemming van de Staat. De Staat kan toestemming geven indien de wijziging noodzakelijk is voor de continuïteit van de onderneming waarvoor de lening is verstrekt en indien rekening is en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de aflossing van bestaande leningen, met inachtneming van de achterstelling van de gegarandeerde lening.

Artikel 6. Financiële verplichtingen

  • 1. De financier is een provisie verschuldigd voor de garantie op leningen die overeenkomstig de procedure van artikel 4 onder de garantstelling zijn gebracht. De provisie bedraagt eenmalig 1 procent van de gegarandeerde waarde van dit risicokapitaal en jaarlijks:

    • a. 3 procent van de gegarandeerde waarde van de lening indien deze bestaat uit een niet converteerbare achtergestelde lening zonder dat deze gepaard gaat met een kapitaalverstrekking aan dezelfde ondernemer door de financier of een andere financier die deel uitmaakt van dezelfde groep in de vorm van een converteerbare achtergestelde lening of aandelenkapitaal; of

    • b. 3% van de gegarandeerde waarde van de lening in andere gevallen.

  • 2. Per kwartaal wordt een vierde deel van de in het eerste lid, onderdelen a en b bedoelde provisie in rekening gebracht, uitgaand van de waarde van de leningen op de eerste dag van het kwartaal.

  • 3. De in het eerste lid, onderdelen a en b bedoelde provisie is verschuldigd voor de duur van de garantie of zoveel korter als zich één van de in artikel 8, eerste lid, genoemde omstandigheden voordoet.

  • 4. De financier is op het tijdstip van de volledige aflossing van de lening een aanvullende provisie verschuldigd indien de op grond van het eerste lid, onderdelen a en b voor de totale looptijd van de lening verschuldigde provisie minder bedraagt dan het zesvoud van de provisie die met toepassing van het eerste lid, onderdelen a en b voor de helft van het geleende bedrag kan worden berekend, welke aanvullende provisie gelijk is aan het hiervoor bedoelde verschil.

  • 5. Indien de lening binnen een termijn van zes jaar wordt afgestoten om verlies op die lening in de zin van artikel 8, eerste lid, te beperken, kan de minister op verzoek van de financier de over de resterende termijn verschuldigde provisie kwijtschelden indien sprake is van klemmende redenen, gelegen in het belang van de onderneming van de ondernemer.

Artikel 7. Administratieve en informatieverstrekkingsverplichtingen

  • 1. De financier draagt er voor zorg dat een administratie wordt gevoerd die zodanig is ingericht, dat daaruit te allen tijde op eenvoudige en duidelijke wijze gegevens kunnen worden afgelezen over de verstrekkingen, het beheer en de vervreemdingen van gegarandeerde leningen en van ander risicokapitaal dat hij aan dezelfde ondernemer heeft verstrekt.

  • 2. De financier informeert de Staat binnen acht weken nadat de desbetreffende gebeurtenis heeft plaatsgevonden schriftelijk over wezenlijke wijzigingen in het financieringsbeleid of de organisatie van de financier en over wijzigingen ten aanzien van gegarandeerde leningen, waaronder

    • a. een aflossing van een achtergestelde lening, tenzij deze aflossing overeenkomt met een aflossingsschema waarover de Staat eerder is geïnformeerd;

    • b. een wijziging van de looptijd van een achtergestelde lening.

  • 3. De financier verstrekt de Staat jaarlijks zijn jaarverslag.

  • 4. Desgevraagd verstrekt de financier de Staat gegevens en bescheiden over de verstrekkingen, het beheer en de vervreemdingen van gegarandeerde leningen en van ander risicokapitaal dat hij aan dezelfde ondernemer heeft verstrekt, en de jaarrekeningen van de ondernemingen waaraan risicokapitaal is verstrekt, vergezeld van desbetreffende accountantsverklaringen als bedoeld in artikel 393, vijfde lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek of een mededeling waarom deze ontbreekt, en van de bijbehorende toelichtingen voor het bestuur van de onderneming..

  • 5. De financier doet onverwijld mededeling aan de Staat van de indiening bij de rechtbank van een verzoek tot verlening van surséance van betaling aan hem, een verzoek tot faillietverklaring van hem of een verzoek om ten aanzien van hem de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing te verklaren.

Artikel 8. Reikwijdte garantie

  • 1. De financier kan een beroep doen op de garantie indien hij op een gegarandeerde lening verlies lijdt:

    • a. bij gehele of gedeeltelijke vervreemding van de lening;

    • b. door gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van de lening door de financier;

    • c. door het onvermogen van de ondernemer om de lening af te lossen;

    • d. als gevolg van een faillietverklaring, een surséance van betaling of een van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen met betrekking tot de ondernemer waaraan de lening is verstrekt;

    • e. indien het risicokapitaal een achtergestelde lening betreft, bij een in kracht van gewijsde gegane homologatie van een akkoord na de faillietverklaring, na de verlening van surséance van betaling of na het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen met betrekking tot de ondernemer waaraan de lening is verstrekt;

    • f. indien de ondernemer een rechtspersoon is, bij ontbinding van de rechtspersoon.

  • 2. De minister kan het beroep afwijzen of een korting toepassen op het gevraagde bedrag indien in de voorafgaande periode van twaalf maanden meer middelen aan de MKB-onderneming zijn onttrokken ten behoeve van derden dan noodzakelijk voor een redelijk te achten bedrijfsvoering, dan wel een verplichting tot een zodanige onttrekking is aangegaan, mits de financier hieraan op enigerlei wijze medewerking heeft verleend.

  • 3. Bij verlies ingevolge vervreemding van een lening geldt de garantie alleen indien de vervreemding:

    • a. niet eerder dan twee jaar na de verstrekking ervan heeft plaatsgevonden, tenzij de Staat desgevraagd met vervreemding binnen deze termijn heeft ingestemd;

    • b. gebeurt tegen een prijs die past in het voeren van een actief en winstgericht beleid;

    • c. voor zover de financier daarbij de lening geheel of voor een deel overdraagt aan één van zijn aandeelhouders, hoofdelijk aansprakelijke vennoten, bestuurders, beheerders of andere betrokkenen, gebeurt tegen een prijs die is gebaseerd op een taxatie van twee onafhankelijke deskundigen, dan wel gepaard gaat met vervreemding van ten minste een derde deel van de lening aan onafhankelijke derden.

  • 4. Bij verlies ingevolge gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van een lening geldt de garantie alleen indien de kwijtschelding noodzakelijk is voor de continuïteit van de onderneming waarvoor de lening is verstrekt en indien rekening is gehouden en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de aflossing van bestaande leningen, met inachtneming van de achterstelling van de gegarandeerde lening.

  • 5. Als onvermogen van de ondernemer om de lening af te lossen, bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt aangemerkt de situatie waarin

    • a. de ondernemer niet in staat is te voldoen aan zijn betalingsverplichtingen;

    • b. aannemelijk is dat de ondernemer in de eerstvolgende jaren niet in staat zal zijn te voldoen aan zijn betalingsverplichtingen; en

    • c. aannemelijk is dat rekening is gehouden en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de aflossing van bestaande leningen, met inachtneming van de achterstelling van de gegarandeerde lening.

  • 6. Verlies als gevolg van faillietverklaring, een verlening van surséance van betaling of een van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder d, wordt aanwezig geacht

    • a. voor zover aannemelijk is dat de financier bij het einde van het faillissement, van de surséance onderscheidenlijk van de toepassing van de schuldsaneringsregeling een verlies als bedoeld in het achtste lid zal leiden;

    • b. mits aannemelijk is dat rekening is gehouden met het belang van de Staat als garantsteller.

  • 7. De minister kan het beroep afwijzen of een korting toepassen op het gevraagde bedrag indien de financier tekort is geschoten bij de naleving van verplichtingen op grond van deze overeenkomst of indien de financier niet kan aantonen die maatregelen te hebben genomen die een redelijk handelend en redelijk bekwaam beheerder zou hebben genomen in het kader van een actief en winstgericht beleid.

  • 8. Het verlies wordt berekend op basis van de waarde van de lening of, indien het verlies slechts op een deel van de lening is geleden, het hiermee overeenkomende deel van die waarde, in een voorkomend geval verminderd met:

    • a. in geval van vervreemding: de prijs waarvoor die vervreemding heeft plaatsgevonden;

    • b. in geval van ontbinding: de liquidatie-uitkering; of

    • c. in geval van homologatie van een akkoord als bedoeld in het eerste lid, onder e, de in het kader van het akkoord voor de lening verrichte uitkering.

  • 9. Indien de financier meermalen gegarandeerde leningen aan een ondernemer heeft verstrekt en slechts op een deel daarvan verlies lijdt, wordt het verlies geacht te zijn geleden op de lening die de financier het eerst heeft verstrekt.

  • 10. Indien de financier aan een ondernemer leningen heeft verstrekt die slechts ten dele onder de garantstelling zijn gebracht en slechts op een deel daarvan verlies lijdt, wordt het verlies, onverminderd het zesde lid, naar rato toegerekend aan de leningen die onder de garantstelling zijn gebracht.

Artikel 9. Inroepen van garantie en toetsing

  • 1. De financier verzoekt de Staat binnen zes maanden nadat zich de in artikel 8, eerste lid, bedoelde situatie heeft voorgedaan om betaling op grond van de garantie met gebruikmaking van een formulier, overeenkomstig een model dat als bijlage bij deze overeenkomst is gevoegd, onder bijvoeging van een kopie van de vervreemdingsovereenkomst, de inschrijving in het register van de ontbinding van de rechtspersoon of van de in artikel 8, eerste lid, onder c, bedoelde akkoorden en van andere bescheiden als genoemd in het model.

  • 2. Indien naar het oordeel van de Staat sprake is van een verlies als bedoeld in artikel 8, maakt de financier aanspraak op betaling van 50% van het geleden verlies, tenzij de financier in gebreke is gebleven bij de naleving van deze overeenkomst. De Staat bericht hierover de financier binnen dertien weken na ontvangst van het betalingsverzoek onder vermelding van het te betalen bedrag.

Artikel 10. Betalingen

Alle betalingen in verband met deze overeenkomst door de financier geschieden door overmaking van de betreffende bedragen naar rekeningnummer PM PMxxxxx bij de ---financier, ten name van RVO.nl, onder vermelding van het PM PM---nummer

Artikel 11. Terugvordering en navordering

  • 1. Reeds uitgekeerde bedragen zijn terstond en zonder enige ingebrekestelling opeisbaar zodra blijkt dat de financier zodanig onjuiste of onvolledige informatie heeft verschaft dat de Staat op een verzoek om betaling een andere beslissing zou hebben genomen, indien hem de juiste gegevens volledig waren verschaft.

  • 2. Indien vanwege een verlies als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel c of d, een uitkering op grond van de garantie heeft plaatsgevonden, is de financier verplicht 50% van de aflossingen die na de uitkering worden verricht, uit te betalen aan de Staat.

Artikel 12. Opzegging

  • 1. De Staat is gerechtigd deze overeenkomst schriftelijk op te zeggen indien

    • a. de financier tekort schiet bij de nakoming van één van zijn verplichtingen uit hoofde van deze overeenkomst;

    • b. ten aanzien van de financier een verzoek bij de rechtbank is ingediend tot verlening van surseance van betaling, een verzoek tot faillietverklaring of een verzoek tot van toepassing verklaring van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen of een buitengerechtelijk akkoord aan crediteuren wordt aangeboden;

    • c. de financier, in geval deze rechtspersoonlijkheid heeft, is ontbonden;

    • d. de bepalingen in de paragrafen 3.12, 3.13 en 3.14 van de Regeling nationale EZ-subsidies niet langer verenigbaar zijn met de regels van de Europese Gemeenschappen ten aanzien van staatssteun.

  • 2. Een opzegging op grond van het eerste lid, onder a, geschiedt uitsluitend nadat de Staat de financier op de hoogte heeft gesteld van het voornemen tot opzegging en nadat deze in de gelegenheid is gesteld om een tekortschieten dat hersteld kan worden te herstellen binnen een redelijke termijn.

  • 3. Een opzegging in verband met de in het eerste lid, onder d, bedoelde omstandigheid heeft geen gevolgen voor de verplichtingen ten aanzien van verstrekkingen van risicokapitaal die voor het tijdstip van de opzegging onder de garantstelling zijn gebracht.

Artikel 13. Geschillen

  • 1. Ieder geschil ten aanzien van deze overeenkomst zal bij uitsluiting worden voorgelegd aan de daartoe bevoegde rechter in het arrondissement Den Haag.

  • 2. Op deze overeenkomst is Nederlands recht van toepassing.

Artikel 14. Adressering schriftelijke stukken

Schriftelijke stukken ter uitvoering van deze overeenkomst bestemd voor de onder

  • 1. gemelde partij worden gericht aan

    Ministerie van Economische Zaken,

    RVO.nl, RVO.nl, postbus 93144, 2509 AC Den Haag.

Schriftelijke stukken ter uitvoering van deze overeenkomst bestemd voor de onder

  • 2. gemelde partij worden gericht aan

    .....

Artikel 15. Inwerkingtreding

Deze overeenkomst treedt in werking door de ondertekening daarvan door de partijen.

........., ten deze vertegenwoordigd door

  • 1. ...

  • 2. ...

Deze overeenkomst is getekend op ..... te Den Haag

Bijlage 3.13.1. behorende bij artikel 3.13.7 en 3.13.9, onderdeel b, van de Regeling nationale EZ-subsidies

Model garantstellingsovereenkomst

Overeenkomst tussen:

  • 1. De Staat der Nederlanden, hierna te noemen: de Staat,

    vertegenwoordigd door de Minister van Economische Zaken;

  • 2. ...., hierna te noemen de financier;

Partijen zijn het volgende overeengekomen:

Artikel 1. Definitiebepalingen

In deze overeenkomst wordt verstaan onder:

  • a. minister: de Minister van Economische Zaken;

  • b. bank: binnen het grondgebied van de Europese Unie gevestigde bank die is toegelaten het bedrijf van bank uit te oefenen;

  • c. lening: een al dan niet achtergestelde lening van geld door een financier aan een ondernemer, welke lening:

    • al dan niet door enige vorm van zekerheid is gedekt,

    • niet converteerbaar is en

    • is afgesloten met de afspraak dat de rente vast is, of een gedeelte van de rente vast is en een gedeelte van de rente flexibel is en gekoppeld is aan Euribor, met het oog op de financiering door deze onderneming van eigen activiteiten;

  • d. liquiditeitsopslag: een door een financier aan een ondernemer in rekening gebracht percentage van de lening, waarvan de hoogte gelijk is voor alle door de desbetreffende financier op dezelfde dag afgesloten of af te sluiten leningen met dezelfde looptijd. Indien een dergelijk percentage niet beschikbaar is, zal in overleg met de financier een ander redelijk, transparant en verifieerbaar percentage worden vastgesteld.

  • e. waarde van een lening: het nog niet afgeloste deel van de lening;

  • f. ondernemer: een natuurlijke persoon, een rechtspersoon of een vennootschap, die een onderneming in stand houdt, niet zijnde een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld;

  • g. groep: een economische eenheid, waarin organisatorisch zijn verbonden:

    • a. een natuurlijke persoon of privaatrechtelijke rechtspersoon, die direct of indirect:

      • 1°. meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft aan,

      • 2°. volledig aansprakelijk vennoot is van, of

      • 3°. overwegende zeggenschap heeft over een of meer rechtspersonen of vennootschappen, en

    • b. laatstbedoelde rechtspersonen of vennootschappen;

  • h. financier: een bank;

  • i. onderneming: iedere eenheid, ongeacht haar rechtsvorm of wijze van financiering, die een economische activiteit uitoefent;

  • j. fundingkosten: kosten die de bank maakt om geld aan te trekken op de kapitaalmarkt.

Artikel 2. Garantstelling

  • 1. De Staat stelt zich tegenover de financier garant voor 50% van de waarde van door de financier verstrekte leningen, voor welke garantstelling de financier een provisie is verschuldigd.

  • 2. De garantie wordt verleend voor de duur van deze leningen met een maximum van acht jaar.

  • 3. De garantstelling heeft alleen betrekking op leningen

    • a. die worden verstrekt overeenkomstig de in artikel 3 genoemde voorwaarden;

    • b. die onder de garantstelling zijn gebracht overeenkomstig de procedure van artikel 4;

  • 4. Indien de financier bij de verstrekking van een lening een gedeelte daarvan niet onder de garantstelling van de Staat brengt, is deze overeenkomst slechts van toepassing op het gedeelte van de lening dat onder de garantstelling is gebracht, tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald.

Artikel 3. Randvoorwaarden lening

Een lening aan een ondernemer kan onder de garantstelling van de Staat worden gebracht indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

  • a. de rentabiliteits- en continuïteitsperspectieven van de onderneming van de ondernemer zijn bevredigend;

  • b. in de voorafgaande periode van twaalf maanden zijn niet meer middelen ten behoeve van derden aan de onderneming onttrokken dan noodzakelijk voor een redelijk te achten bedrijfsvoering en evenmin is een verplichting tot een zodanige onttrekking aangegaan;

  • c. de verstrekking van de lening dient niet ter vervanging van aan een ondernemer verschaft krediet of risicokapitaal door dezelfde financier of door een financier die deel uitmaakt van de groep van dezelfde financier tenzij aan de volgende voorwaarden is voldaan:

    • 1°. de garantieverlening is primair in het belang van de te financieren ondernemer;

    • 2°. de garantieverlening leidt ertoe dat het belang van de financier bij continuering van de onderneming substantieel wordt vergroot;

  • d. de waarde van de lening die aan de ondernemer wordt verstrekt bedraagt niet minder dan € 1.500.000;

  • e. bij of in verband met het verstrekken van de lening verstrekt de financier geen andere goederen dan geld;

  • f. de lening draagt zelfstandig bij aan het realiseren van een actief en winstgericht beleid van de financier;

  • g. de ondernemer verplicht zich aan een door de minister als toezichthouder in de zin van de Algemene wet bestuursrecht aangewezen persoon of aan een door de minister aangewezen deskundige derde, voor zover deze dit redelijkerwijs noodzakelijk acht voor de vervulling van zijn taak:

    • 1°. inlichtingen te verstrekken en inzage in zakelijke gegevens en bescheiden te verstrekken en de gelegenheid te bieden daarvan kopieën te maken;

    • 2°. toegang te verlenen tot plaatsen niet zijnde woningen;

    • 3°. anderszins binnen de door hem gestelde termijn alle door hem gewenste medewerking te verlenen;

  • h. de waarde van de lening die aan de ondernemer of, indien de ondernemer deel uitmaakt van een groep, aan de groep wordt verstrekt tezamen met het nog niet afgeloste deel van een of meer leningen die door een financier met toepassing van dit hoofdstuk aan de ondernemer onderscheidenlijk de groep is of zijn verstrekt of gelijktijdig wordt of worden verstrekt, bedraagt niet meer dan € 50.000.000;

  • i. de lening dient niet ter vervanging van een bestaande lening die is opgezegd om de reden dat een ondernemer niet meer aan de financiële ratio’s uit de leningovereenkomst kan voldoen, behoudens indien de bestaande lening wordt overgenomen door een andere financier die geen deel uitmaakt van de groep van de bestaande financier;

  • j. de lening dient in overwegende mate niet ter vervanging door dezelfde financier of door een financier die deel uitmaakt van de groep van dezelfde financier van aan een ondernemer verschaft krediet waarvan de aflossing is vervroegd;

  • k. de lening dient niet ter overname van een aandelenkapitaal of ter vervanging van een converteerbare achtergestelde lening, behalve indien dit een concrete verbetering in het ondernemingsbeleid ten doel heeft;

  • l. de lening dient niet ter vervanging van een bestaande lening, indien dit uitsluitend ten doel heeft betere leningsvoorwaarden te verkrijgen;

  • m. de lening heeft niet als doel de afwenteling van bestaande risico’s op de Staat.

Artikel 4. Aanmelding en toetsing

  • 1. De financier stelt de Staat in kennis van een voorgenomen verstrekking van een lening met gebruikmaking van een formulier, overeenkomstig een model dat als bijlage bij deze overeenkomst is gevoegd, onder bijvoeging van een kopie van de ontwerp-leningsovereenkomst en van andere bescheiden als genoemd in het model.

  • 2. Indien de verstrekking van de lening naar het oordeel van de Staat voldoet aan de in artikel 3 bedoelde voorwaarden, geldt de garantstelling op grond van deze overeenkomst voor deze lening. De Staat bericht hierover de financier binnen drie weken na ontvangst van de aanmelding onder vermelding van de omvang, duur en provisie van de garantie. De minister kan, in afwijking van het voorstel van de financier, een hoger tarief van de provisie vaststellen indien de door de financier voorgestelde provisie, zoals bedoeld in artikel 6.1, naar het oordeel van de Minister te laag is in relatie tot het risico.

  • 3. De garantie wordt afgegeven onder de opschortende voorwaarde dat een dienovereenkomstige, door partijen gesloten overeenkomst aan de Staat wordt overgelegd en dat ook dan wordt voldaan aan de in artikel 3 bedoelde voorwaarden. De Staat bericht hierover de financier binnen 35 dagen na ontvangst van de gesloten overeenkomst onder vermelding van de omvang, duur en provisie van de garantie.

Artikel 5. Verplichtingen beheer

  • 1. De financier draagt er voor zorg dat een actief en winstgericht beleid wordt gevoerd voor het verstrekken, beheren en vervreemden van leningen, waarbij rekening wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller.

  • 2. De financier draagt er voor zorg dat degenen die met het verstrekken, beheren of vervreemden van leningen zijn belast beschikken over de nodige deskundigheid.

  • 3. De financier staat er voor in dat degenen die zijn belast met het verstrekken, beheren of vervreemden van leningen en met de bepaling van en het toezicht op het beleid ter zake betrouwbaar zijn.

  • 4. De financier draagt zorg voor een integere bedrijfsvoering en neemt in dat verband de noodzakelijke maatregelen om onder meer strafbare handelingen, verstrengeling van tegenstrijdige belangen en afhankelijkheid van de financier van bepaalde vennoten, aandeelhouders of andere betrokkenen te voorkomen.

  • 5. De financier staat er voor in dat aandeelhouders, hoofdelijk aansprakelijke vennoten, bestuurders en beheerders van de financier en andere zijdens de financier betrokkenen alleen medewerking verlenen aan verstrekkingen van risicokapitaal en krediet door een ander dan de financier aan een onderneming waaraan de financier een gegarandeerde lening heeft verstrekt, indien een redelijk handelend en redelijk bekwaam beheerder deze verstrekkingen zou hebben gedaan in het kader van een actief en winstgericht beleid.

  • 6. De financier komt met een ondernemer aan wie een gegarandeerde lening is verstrekt slechts een wijziging van het aflossingsschema overeen na voorafgaande toestemming van de Staat, tenzij deze betrekking heeft op een versnelde aflossing of op een gehele of gedeeltelijke opschorting van de aflossingen gedurende ten hoogste vier aaneengesloten kwartalen die niet is voorafgegaan door een eerdere opschorting van de aflossingen.

  • 7. De Staat verleent de in het zesde lid bedoelde toestemming indien aannemelijk is dat:

    • a. de ondernemer niet in staat is te voldoen aan het bestaande aflossingsschema;

    • b. adequate maatregelen worden genomen ter verbetering van de liquiditeit van de onderneming en rekening houdend met het belang van rentabiliteit en continuïteit van de onderneming;

    • c. rekening is en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de aflossing van bestaande leningen, met inachtneming van de eventuele achterstelling en zekerheden die voor de gegarandeerde lening gelden.

  • 8. De Staat kan op verzoek van de financier besluiten om de afdracht van de provisie, bedoeld in artikel 6.1, op te schorten in geval dat:

    • a. er voor de financier geen mogelijkheden meer zijn om de renteverplichtingen te incasseren bij de ondernemer; en

    • b. aannemelijk is dat rekening is gehouden en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de verplichtingen van bestaande leningen, met inachtneming van de eventuele achterstelling en zekerheden die voor de gegarandeerde lening gelden.

  • 9. De financier vervreemdt de lening slechts na voorafgaande toestemming van de Staat.

  • 10. De financier verleent slechts gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van verplichtingen voortvloeiende uit de leningovereenkomst, uit hoofde waarvan de gegarandeerde lening is verstrekt, na voorafgaande toestemming van de Staat.

  • 11. De financier brengt slechts wijzigingen aan in de leningovereenkomst van de lening na voorafgaande toestemming van de Staat. De Staat kan toestemming geven indien de wijziging noodzakelijk is voor de continuïteit van de onderneming waarvoor de lening is verstrekt en indien rekening is en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de aflossing van bestaande leningen, met inachtneming van de eventuele achterstelling en zekerheden die voor de gegarandeerde lening gelden.

Artikel 6. Financiële verplichtingen

  • 1. De financier is een door de Minister vastgestelde provisie verschuldigd voor de garantie op leningen die overeenkomstig de procedure van artikel 4 onder de garantstelling zijn gebracht. Het tarief van de provisie voor de garantie op de verstrekte lening wordt berekend door alle door de financier over het gegarandeerde deel van de lening ontvangen inkomsten te verminderen met:

    • a. een kwart procent per jaar voor beheerskosten,

    • b. fundingkosten, vermeerderd met een liquiditeitsopslag en

    • c. de afsluitprovisie.

  • 2. Indien de financier een hogere rating heeft dan A, wordt de liquiditeitsopslag vermeerderd met het verschil tussen het percentage uit de regeling voor staatsgaranties voor de uitgifte van schuldpapier van banken voor banken met een rating A en de werkelijke rating van de financier.

  • 3. Indien de afsluitprovisie meer bedraagt dan 0,5 procent van de lening, wordt het meerdere toegevoegd aan de in het eerste lid, aanhef, genoemde inkomsten.

  • 4. Per kwartaal wordt een vierde deel van de periodieke provisie, bedoeld in het eerste lid, bij de financier in rekening gebracht, uitgaand van de waarde van de leningen op de eerste dag van het kwartaal.

  • 5. De verschuldigde provisie, bedoeld in het eerste lid, uit hoofde van eenmalige inkomsten, wordt met de financier vereffend op het moment dat deze inkomsten door de financier bij de ondernemer in rekening worden gebracht.

  • 6. Indien een lening waarvoor een garantie is verstrekt, gedeeltelijk vervroegd wordt afgelost, wordt de provisie overeenkomstig het door de financier in de kredietofferte aan het bedrijf genoemde aflossingsschema betaald.

  • 7. Indien een lening waarvoor een garantie is verstrekt, geheel vervroegd wordt afgelost, wordt de te betalen provisie volledig betaald bij de beëindiging van de garantstelling.

  • 8. De in het eerste lid bedoelde provisie is verschuldigd voor de duur van de garantie of zoveel korter als zich één van de in artikel 8, eerste lid, genoemde omstandigheden voordoet.

  • 9. Indien de lening wordt afgestoten om verlies op die lening in de zin van artikel 8, eerste lid, te beperken, kan de minister op verzoek van de financier de over de resterende termijn verschuldigde provisie geheel of gedeeltelijk kwijtschelden indien sprake is van klemmende redenen, gelegen in het belang van de onderneming van de ondernemer.

Artikel 7. Administratieve en informatieverstrekkingsverplichtingen

  • 1. De financier draagt er voor zorg dat een administratie wordt gevoerd die zodanig is ingericht, dat daaruit te allen tijde op eenvoudige en duidelijke wijze gegevens kunnen worden afgelezen over de verstrekkingen, het beheer en de vervreemdingen van gegarandeerde leningen en van ander kapitaal dat zij aan dezelfde ondernemer heeft verstrekt.

  • 2. De financier informeert de Staat binnen acht weken nadat de desbetreffende gebeurtenis heeft plaatsgevonden schriftelijk over wezenlijke wijzigingen in het financieringsbeleid of de organisatie van de financier en over wijzigingen ten aanzien van gegarandeerde leningen, waaronder

    • a. een aflossing van een lening, tenzij deze aflossing overeenkomt met een aflossingsschema waarover de Staat eerder is geïnformeerd;

    • b. een wijziging van de looptijd van een lening;

    • c. de materiële verslechtering van de kredietwaardigheid van de ondernemer.

  • 3. De financier verstrekt de Staat jaarlijks zijn jaarverslag.

  • 4. Desgevraagd verstrekt de financier de Staat gegevens en bescheiden over de verstrekkingen, het beheer en de vervreemdingen van gegarandeerde leningen en van ander kapitaal dat zij aan dezelfde ondernemer heeft verstrekt, en de jaarrekeningen van de ondernemingen waaraan kapitaal is verstrekt, vergezeld van desbetreffende accountantsverklaringen als bedoeld in artikel 393, vijfde lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek of een mededeling waarom deze ontbreekt, en van de bijbehorende toelichtingen voor het bestuur van de onderneming.

  • 5. De financier doet onverwijld mededeling aan de Staat van de indiening bij de rechtbank van een verzoek tot verlening van surséance van betaling aan hem, een verzoek tot faillietverklaring van hem of een verzoek om ten aanzien van hem de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing te verklaren.

Artikel 8. Reikwijdte garantie

  • 1. De financier kan een beroep doen op de garantie indien zij op een gegarandeerde lening verlies lijdt:

    • a. bij gehele of gedeeltelijke vervreemding van de lening;

    • b. door gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van de lening door de financier;

    • c. door het onvermogen van de ondernemer om de lening af te lossen;

    • d. als gevolg van een faillietverklaring, een surséance van betaling of een van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen met betrekking tot de ondernemer waaraan de lening is verstrekt;

    • e. bij een in kracht van gewijsde gegane homologatie van een akkoord na de faillietverklaring, na de verlening van surséance van betaling of na het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen met betrekking tot de ondernemer waaraan de lening is verstrekt;

    • f. indien de ondernemer een rechtspersoon is, bij ontbinding van de rechtspersoon.

  • 2. De minister kan het beroep afwijzen of een korting toepassen op het gevraagde bedrag indien in de voorafgaande periode van twaalf maanden meer middelen aan de onderneming zijn onttrokken ten behoeve van derden dan noodzakelijk voor een redelijk te achten bedrijfsvoering, dan wel een verplichting tot een zodanige onttrekking is aangegaan, mits de financier hieraan op enigerlei wijze medewerking heeft verleend.

  • 3. Bij verlies ingevolge vervreemding van een lening geldt de garantie alleen indien de vervreemding:

    • a. na instemming van de Staat plaatsvindt;

    • b. gebeurt tegen een prijs die past in het voeren van een actief en winstgericht beleid;

    • c. voor zover de financier daarbij de lening geheel of voor een deel overdraagt aan één van zijn aandeelhouders, hoofdelijk aansprakelijke vennoten, bestuurders, beheerders of andere betrokkenen, gebeurt tegen een prijs die is gebaseerd op een taxatie van twee onafhankelijke deskundigen, dan wel gepaard gaat met vervreemding van ten minste een derde deel van de lening aan onafhankelijke derden.

  • 4. Bij verlies ingevolge gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van een lening geldt de garantie alleen indien de kwijtschelding noodzakelijk is voor de continuïteit van de onderneming waarvoor de lening is verstrekt en indien rekening is gehouden en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de aflossing van bestaande leningen, met inachtneming van de eventuele achterstelling en zekerheden die voor de gegarandeerde lening gelden.

  • 5. Als onvermogen van de ondernemer om de lening af te lossen, bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt aangemerkt de situatie waarin

    • a. de ondernemer niet in staat is te voldoen aan zijn betalingsverplichtingen;

    • b. aannemelijk is dat de ondernemer in de eerstvolgende jaren niet in staat zal zijn te voldoen aan zijn betalingsverplichtingen; en

    • c. aannemelijk is dat rekening is gehouden en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de aflossing van bestaande leningen, met inachtneming van de eventuele achterstelling en zekerheden die voor de gegarandeerde lening gelden.

  • 6. Verlies als gevolg van faillietverklaring, een verlening van surséance van betaling of een van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder d, wordt aanwezig geacht

    • a. voor zover aannemelijk is dat de financier bij het einde van het faillissement, van de surséance onderscheidenlijk van de toepassing van de schuldsaneringsregeling een verlies als bedoeld in het achtste lid zal leiden;

    • b. mits aannemelijk is dat rekening is gehouden met het belang van de Staat als garantsteller.

  • 7. De minister kan het beroep afwijzen of een korting toepassen op het gevraagde bedrag indien de financier tekort is geschoten bij de naleving van verplichtingen op grond van deze overeenkomst of indien de financier niet kan aantonen die maatregelen te hebben genomen die een redelijk handelend en redelijk bekwaam beheerder zou hebben genomen in het kader van een actief en winstgericht beleid.

  • 8. Het verlies wordt berekend op basis van de waarde van de lening of, indien het verlies slechts op een deel van de lening is geleden, het hiermee overeenkomende deel van die waarde, in een voorkomend geval verminderd met:

    • a. in geval van vervreemding: de prijs waarvoor die vervreemding heeft plaatsgevonden;

    • b. in geval van ontbinding: de liquidatie-uitkering; of

    • c. in geval van homologatie van een akkoord als bedoeld in het eerste lid, onder e, de in het kader van het akkoord voor de lening verrichte uitkering.

  • 9. Indien de financier meermalen gegarandeerde leningen aan een ondernemer heeft verstrekt en slechts op een deel daarvan verlies lijdt, wordt het verlies geacht te zijn geleden op de lening die de financier het eerst heeft verstrekt.

  • 10. Indien de financier aan een ondernemer leningen heeft verstrekt die slechts ten dele onder de garantstelling zijn gebracht en slechts op een deel daarvan verlies lijdt, wordt het verlies, onverminderd het zesde lid, naar rato toegerekend aan de leningen die onder de garantstelling zijn gebracht.

Artikel 9. Inroepen van garantie en toetsing

  • 1. De financier verzoekt de Staat binnen zes maanden nadat zich de in artikel 8, eerste lid, bedoelde situatie heeft voorgedaan om betaling op grond van de garantie met gebruikmaking van een formulier, overeenkomstig een model dat als bijlage bij deze overeenkomst is gevoegd, onder bijvoeging van een kopie van de vervreemdingsovereenkomst, de inschrijving in het register van de ontbinding van de rechtspersoon of van de in artikel 8, eerste lid, onder c, bedoelde akkoorden en van andere bescheiden als genoemd in het model.

  • 2. Indien naar het oordeel van de Staat sprake is van een verlies als bedoeld in artikel 8, maakt de financier aanspraak op betaling van 50% van het geleden verlies, tenzij de financier in gebreke is gebleven bij de naleving van deze overeenkomst. De Staat bericht hierover de financier binnen dertien weken na ontvangst van het betalingsverzoek onder vermelding van het te betalen bedrag.

Artikel 10. Betalingen

Alle betalingen in verband met deze overeenkomst door de financier geschieden door overmaking van de betreffende bedragen naar rekeningnummer PM PMxxxxx bij de ---bank, ten name van RVO.nl, onder vermelding van het PM PM---nummer.

Artikel 11. Overdracht van garantie

  • 1. Overdracht van de rechten en verplichtingen uit hoofde van de garantie op de lening is uitsluitend mogelijk na goedkeuring door de minister.

  • 2. Toestemming door de minister voor de overdracht vindt uitsluitend plaats indien de overdracht plaatsvindt met het oogmerk de lening beleenbaar te maken.

  • 3. De minister kan voorwaarden verbinden aan de goedkeuring.

  • 4. Verlies ontstaan als gevolg van overdracht, bedoeld in het eerste lid, kan niet gerekend worden tot verlies als bedoeld in artikel 8.

Artikel 12. Terugvordering en navordering

  • 1. Reeds uitgekeerde bedragen zijn terstond en zonder enige ingebrekestelling opeisbaar zodra blijkt dat de financier zodanig onjuiste of onvolledige informatie heeft verschaft dat de Staat op een verzoek om betaling een andere beslissing zou hebben genomen, indien hem de juiste gegevens volledig waren verschaft.

  • 2. Indien vanwege een verlies als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel c of d, een uitkering op grond van de garantie heeft plaatsgevonden, is de financier verplicht 50% van de aflossingen die na de uitkering worden verricht, uit te betalen aan de Staat.

Artikel 13. Opzegging

  • 1. De Staat is gerechtigd deze overeenkomst schriftelijk op te zeggen indien

    • a. de financier tekort schiet bij de nakoming van één van zijn verplichtingen uit hoofde van deze overeenkomst;

    • b. ten aanzien van de financier een verzoek bij de rechtbank is ingediend tot verlening van surseance van betaling, een verzoek tot faillietverklaring of een verzoek tot van toepassing verklaring van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen of een buitengerechtelijk akkoord aan crediteuren wordt aangeboden;

    • c. de financier, in geval deze rechtspersoonlijkheid heeft, is ontbonden;

    • d. de bepalingen in titel 3.13 van de Regeling nationale EZ-subsidies niet langer verenigbaar zijn met de regels van de Europese Gemeenschappen ten aanzien van staatssteun.

  • 2. Een opzegging op grond van het eerste lid, onder a, geschiedt uitsluitend nadat de Staat de financier op de hoogte heeft gesteld van het voornemen tot opzegging en nadat deze in de gelegenheid is gesteld om een tekortschieten dat hersteld kan worden te herstellen binnen een redelijke termijn.

  • 3. Een opzegging in verband met de in het eerste lid, onder d, bedoelde omstandigheid heeft geen gevolgen voor de verplichtingen ten aanzien van verstrekkingen van leningen die voor het tijdstip van de opzegging onder de garantstelling zijn gebracht.

  • 4. Een opzegging heeft geen gevolgen voor de verplichtingen ten aanzien van verstrekkingen van leningen die voor het tijdstip van de opzegging onder de garantstelling zijn gebracht, indien overdracht verplichtingen, bedoeld in artikel 11, van toepassing is.

Artikel 14. Geschillen

  • 1. Ieder geschil ten aanzien van deze overeenkomst zal bij uitsluiting worden voorgelegd aan de daartoe bevoegde rechter in het arrondissement Den Haag.

  • 2. Op deze overeenkomst is Nederlands recht van toepassing.

Artikel 15. Adressering schriftelijke stukken

Schriftelijke stukken ter uitvoering van deze overeenkomst bestemd voor de onder

  • 1 gemelde partij worden gericht aan

    Ministerie van Economische Zaken,

    RVO.nlL, Juliana van Stolberglaan 3, Den Haag.

    Schriftelijke stukken ter uitvoering van deze overeenkomst bestemd voor de onder

  • 2 gemelde partij worden gericht aan

    .....

Artikel 16. Inwerkingtreding

Deze overeenkomst treedt in werking door de ondertekening daarvan door de partijen.

........., ten deze vertegenwoordigd door

  • 1. ...

  • 2. ...

Deze overeenkomst is getekend op ..... te Den Haag

Bijlage 3.13a.1. behorende bij artikel 3.13a.7. en 3.13a.9. van de Regeling nationale EZ-subsidies

Model garantstellingsovereenkomst

Overeenkomst tussen:

  • 1. De Staat der Nederlanden, hierna te noemen: de Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Economische Zaken;

  • 2. ...., hierna te noemen: de financier;

Partijen zijn het volgende overeengekomen:

Artikel 1. Definitiebepalingen

In deze overeenkomst wordt verstaan onder:

  • a. minister: de Minister van Economische Zaken;

  • b. financier: een ontwikkelingsbank die voldoet aan de definitie van kredietinstelling als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel 1), van Verordening (EU) 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 en beschikt over een vergunning als bedoeld in artikel 2:11, eerste lid, van de Wet op het financieel toezicht en die in het geval van aangaan van een leningsovereenkomst met een ondernemer die is gevestigd in het openbaar lichaam van Bonaire, Sint Eustatius of Saba, tevens een kredietinstelling is in de zin van de Wet financiële markten BES die op grond van die wet bevoegd is in Bonaire, Sint Eustatius of Saba het bedrijf van kredietinstelling uit te oefenen;

  • c. lening: een achtergestelde geldlening door een financier aan een ondernemer, welke lening:

    • al dan niet door enige vorm van zekerheid is gedekt, anders dan door de garanstelling van de Staat als bedoeld in artikel 2;

    • niet converteerbaar is;

    • is afgesloten met de afspraak dat de rente vast is, met het oog op de financiering door deze onderneming van eigen activiteiten; en

    • deze strekt tot financiering van een energietransitieproject van de ondernemer; en

    • waarvoor een rente in rekening wordt gebracht die ten minste 200 basispunten hoger is dan de hoogste rente die in rekening wordt gebracht voor de niet-achtergestelde senior lening of leningen, zijnde het niet risico-dragend vreemd vermogen, die voor hetzelfde energietransitieproject wordt of worden verstrekt;

  • d. garantstelling: de in onderhavige overeenkomst geregelde borgtocht van de Staat als bedoeld in artikel 7:850 en verder van het Burgerlijk Wetboek ten behoeve van de financier;

  • e. energietransitieproject: samenhangend geheel van activiteiten, uitgevoerd in de vorm van een exclusief daarvoor bestemde rechtspersoon, gericht op het stimuleren van energie-efficiëntie, het gebruik van energie uit hernieuwbare energiebronnen of het stimuleren van energie-efficiënte stadsverwarming en -koeling als bedoeld in artikel 2, onderdelen 103, 109, 110 respectievelijk 124 van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • f. fundingkosten: kosten die de bank maakt om geld aan te trekken op de kapitaalmarkt;

  • g. liquiditeitsopslag: door een financier aan een ondernemer in rekening gebracht percentage van de lening, waarvan de hoogte gelijk is voor alle door de desbetreffende financier op dezelfde dag afgesloten of af te sluiten leningen met dezelfde looptijd. Indien een dergelijk percentage niet beschikbaar is, zal in overleg met de financier een ander redelijk, transparant en verifieerbaar percentage worden vastgesteld;

  • h. waarde van een lening: het nog niet afgeloste deel van de hoofdsom van de lening;

  • i. ondernemer: een natuurlijke persoon, een rechtspersoon of een vennootschap die een onderneming in stand houdt, niet zijnde een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld;

  • j. groep: een economische eenheid, waarin organisatorisch zijn verbonden:

    • 1. een natuurlijke persoon of rechtspersoon, die direct of indirect:

      • meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft aan,

      • volledig aansprakelijk vennoot is van, of

      • overwegende zeggenschap heeft over een of meer rechtspersonen of vennootschappen, en

    • 2. laatstbedoelde rechtspersonen of vennootschappen;

  • k. onderneming: iedere eenheid, ongeacht haar rechtsvorm of wijze van financiering, die een economische activiteit uitoefent.

Artikel 2. Garantstelling

  • 1. De Staat stelt zich tegenover de financier garant voor de correcte nakoming van alle huidige en toekomstige aflossingsverplichtingen van de ondernemer jegens de financier op grond van de lening tot maximaal 80% van de waarde van door de financier verstrekte lening, voor welke garantstelling de financier een provisie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, is verschuldigd.

  • 2. De garantie wordt verleend voor de duur van de lening.

  • 3. De garantstelling heeft alleen betrekking op leningen die:

    • a. worden verstrekt overeenkomstig de in artikel 3 genoemde voorwaarden;

    • b. onder de garantstelling zijn gebracht overeenkomstig de procedure van artikel 4;

  • 4. Indien de financier bij de verstrekking van een lening een gedeelte daarvan niet onder de garantstelling van de Staat brengt, is deze overeenkomst slechts van toepassing op het gedeelte van de lening dat onder de garantstelling is gebracht, tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald.

Artikel 3. Randvoorwaarden lening

Een lening aan een ondernemer kan onder de garantstelling van de Staat worden gebracht indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

  • a. de lening bedraagt maximaal 50 procent van de totale behoefte van de ondernemer aan risicodragend vermogen, met dien verstande dat de totale behoefte aan risicodragend vermogen minimaal 30 procent bedraagt van de totale financieringsbehoefte van het energietransitieproject en de ondernemer minimaal 50 procent van het risicodragend vermogen zelf inbrengt en daarmee de eerste verliezen opvangt;

  • b. de rentabiliteits- en continuïteitsperspectieven van de onderneming van de ondernemer zijn bevredigend;

  • c. in de voorafgaande periode van twaalf maanden zijn niet meer middelen ten behoeve van derden aan de onderneming onttrokken dan noodzakelijk voor een redelijk te achten bedrijfsvoering en evenmin is een verplichting tot een zodanige onttrekking aangegaan;

  • d. de lening die aan de ondernemer wordt verstrekt bedraagt niet minder dan € 750.000;

  • e. bij of in verband met het verstrekken van de lening verstrekt de financier geen andere goederen dan geld;

  • f. de lening draagt zelfstandig bij aan het realiseren van een actief en winstgericht beleid van de financier;

  • g. de ondernemer verplicht zich aan een door de minister als toezichthouder in de zin van de Algemene wet bestuursrecht aangewezen persoon of aan een door de minister aangewezen deskundige derde, voor zover deze dit redelijkerwijs noodzakelijk acht voor de vervulling van zijn taak:

    • i. inlichtingen te verstrekken en inzage in zakelijke gegevens en bescheiden te verstrekken en de gelegenheid te bieden daarvan kopieën te maken;

    • ii. toegang te verlenen tot plaatsen niet zijnde woningen;

    • iii. anderszins binnen de door hem gestelde termijn alle door hem gewenste medewerking te verlenen;

  • h. de duur van de lening is maximaal 15 jaar;

  • i. de lening die aan de ondernemer of, indien de ondernemer deel uitmaakt van een groep, aan de groep wordt verstrekt, bedraagt tezamen met het nog niet afgeloste deel van een of meer leningen die door de financier met toepassing van titel 3.13a. van de Regeling nationale EZ-subsidies aan de ondernemer onderscheidenlijk de groep is of zijn verstrekt of worden verstrekt niet meer dan € 25.000.000;

  • j. de lening die aan de ondernemer of, indien de ondernemer deel uitmaakt van een groep, aan de groep wordt verstrekt, bedraagt tezamen met het nog niet afgeloste deel van een of meer leningen die door de financier met toepassing van titel 3.13. en titel 13.13a. van de Regeling nationale EZ-subsidies aan de ondernemer onderscheidenlijk de groep is of zijn verstrekt of worden verstrekt niet meer dan € 50.000.000;

  • k. de lening heeft niet als doel de afwenteling van bestaande risico’s op de Staat.

Artikel 4. Aanmelding en toetsing

  • 1. De financier stelt de Staat in kennis van een voorgenomen verstrekking van een lening met gebruikmaking van een formulier, overeenkomstig het model dat als bijlage bij deze overeenkomst is gevoegd, onder bijvoeging van een kopie van de kredietofferte en van andere bescheiden als genoemd in het model.

  • 2. Indien de verstrekking van de lening naar het oordeel van de Staat voldoet aan de in artikel 3 bedoelde voorwaarden, geldt de garantstelling op grond van deze overeenkomst voor deze lening. De Staat bericht hierover de financier binnen drie weken na ontvangst van de aanmelding onder vermelding van de omvang, duur en provisie, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de garantie. De minister kan, in afwijking van het voorstel van de financier, een hoger tarief van de provisie, bedoeld in artikel 6, eerste lid, vaststellen indien de door de financier voorgestelde provisie, bedoeld in artikel 6, eerste lid, naar het oordeel van de minister te laag is in relatie tot het risico.

  • 3. De garantie wordt afgegeven onder de opschortende voorwaarde dat een dienovereenkomstige, door Partijen gesloten leningovereenkomst aan de Staat wordt overgelegd en dat ook dan wordt voldaan aan de in artikel 3 bedoelde voorwaarden. De Staat bericht hierover de financier binnen 35 dagen na ontvangst van de gesloten overeenkomst onder vermelding van de omvang, duur en provisie, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de garantie.

Artikel 5. Verplichtingen beheer

  • 1. De financier draagt er voor zorg dat een actief en winstgericht beleid wordt gevoerd voor het verstrekken, beheren en vervreemden van leningen waarbij, met inachtneming van de zorgplicht van een bank tegenover een professionele borg, rekening wordt gehouden met het gerechtvaardigde belang van de Staat als garantsteller.

  • 2. De financier draagt zorg voor beleid en procedures die erop zijn gericht dat degenen die met het verstrekken, beheren of vervreemden van leningen zijn belast beschikken over de nodige deskundigheid.

  • 3. De financier draagt zorg voor beleid en procedures die erop zijn gericht dat degenen die zijn belast met het verstrekken, beheren of vervreemden van leningen en met de bepaling van en het toezicht op het beleid ter zake betrouwbaar zijn.

  • 4. De financier draagt zorg voor een integere bedrijfsvoering en neemt in dat verband de noodzakelijke maatregelen om onder meer strafbare handelingen, verstrengeling van belangen en afhankelijkheid van de financier van bepaalde vennoten, aandeelhouders of andere betrokkenen te voorkomen.

  • 5. De financier staat er voor in dat aandeelhouders, hoofdelijk aansprakelijke vennoten, bestuurders en beheerders van de financier en andere zijdens de financier betrokkenen alleen medewerking verlenen aan verstrekkingen van risicokapitaal en krediet door een ander dan de financier aan een onderneming waaraan de financier een gegarandeerde lening heeft verstrekt, indien een redelijk handelend en redelijk bekwaam beheerder deze verstrekkingen zou hebben gedaan in het kader van een actief en winstgericht beleid.

  • 6. De financier komt met een ondernemer aan wie een gegarandeerde lening is verstrekt slechts een wijziging van het aflossingsschema overeen na voorafgaande toestemming van de Staat, tenzij deze betrekking heeft op een versnelde aflossing of op een gehele of gedeeltelijke opschorting van de aflossingen gedurende ten hoogste vier aaneengesloten kwartalen die niet is voorafgegaan door een eerdere opschorting van de aflossingen.

  • 7. De Staat verleent de in het zesde lid bedoelde toestemming indien aannemelijk is dat:

    • a. de ondernemer niet in staat is te voldoen aan het bestaande aflossingsschema;

    • b. adequate maatregelen worden genomen ter verbetering van de liquiditeit van de onderneming en rekening houdend met het belang van rentabiliteit en continuïteit van de onderneming;

    • c. rekening is en wordt gehouden met het gerechtvaardigde belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de aflossing van bestaande leningen, met inachtneming van de achterstelling en zekerheden die voor de gegarandeerde lening gelden.

  • 8. De Staat kan op verzoek van de financier besluiten om de afdracht van de provisie, bedoeld in artikel 6, eerste lid, op te schorten in geval dat:

    • a. er voor de financier geen mogelijkheden meer zijn om de renteverplichtingen te incasseren bij de ondernemer; en

    • b. aannemelijk is dat rekening is gehouden en wordt gehouden met het gerechtvaardigde belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de verplichtingen van bestaande leningen, met inachtneming van de achterstelling en zekerheden die voor de gegarandeerde lening gelden.

  • 9. De financier vervreemdt de lening slechts na voorafgaande toestemming van de Staat.

  • 10. De financier verleent slechts gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van verplichtingen voortvloeiende uit de leningovereenkomst, uit hoofde waarvan de gegarandeerde lening is verstrekt, na voorafgaande toestemming van de Staat.

  • 11. De financier brengt slechts wijzigingen aan in de leningovereenkomst van de lening na voorafgaande toestemming van de Staat. De Staat kan toestemming geven indien de wijziging noodzakelijk is voor de continuïteit van het energietransitieproject waarvoor de lening is verstrekt en indien rekening is en wordt gehouden met het gerechtvaardigde belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de aflossing van bestaande leningen, met inachtneming van de eventuele achterstelling en zekerheden die voor de gegarandeerde lening gelden.

Artikel 6. Financiële verplichtingen

  • 1. De financier is aan de Staat een door de minister vastgestelde provisie verschuldigd voor de garantie die de Staat op grond van artikel 2 verleent, die bestaat uit:

    • a. een eenmalig af te dragen afsluitprovisie;

    • b. een periodiek af te dragen provisie.

  • 2. De aan de Staat eenmalig af te dragen afsluitprovisie bedraagt 50% van de door de ondernemer aan de financier te betalen afsluitprovisie indien en voor zover deze afsluitprovisie meer bedraagt dan 0,5% van de lening.

  • 3. De financier is de eenmalig af te dragen provisie aan de Staat verschuldigd zodra de ondernemer de afsluitprovisie aan de financier betaald heeft.

  • 4. Tenzij de provisie te laag is in relatie tot het risico dat de Staat loopt, in welk geval de minister een hoger tarief voor de provisie kan vaststellen, wordt de periodiek af te dragen provisie voor de garantie op de verstrekte lening berekend door alle door de financier over het gegarandeerde deel van de lening te ontvangen inkomsten te verminderen met:

    • a. 1,20% per jaar als vergoeding voor beheerkosten;

    • b. de fundingkosten, vermeerderd met de liquiditeitsopslag, en

    • c. een risico-opslag van 0,05% per procent van de onder b. genoemde fundingkosten;

    • d. de afsluitprovisie.

  • 5. De periodiek af te dragen provisie wordt per half jaar bij de financier in rekening gebracht en wordt gebaseerd op de waarde van de lening op de eerste dag van het half jaar.

  • 6. Indien een lening waarvoor een garantie is verstrekt, gedeeltelijk vervroegd wordt afgelost, wordt de provisie, bedoeld in het derde lid, overeenkomstig het door de financier in de leningovereenkomst aan de onderneming genoemde aflossingsschema betaald.

  • 7. Indien een lening waarvoor een garantie is verstrekt, geheel vervroegd wordt afgelost, wordt de te betalen provisie, bedoeld in het derde lid, bij de beëindiging van de garantstelling volledig betaald overeenkomstig het door de financier in de leningovereenkomst aan de onderneming genoemde aflossingsschema.

  • 8. De provisie, bedoeld in het eerste lid, is verschuldigd voor de duur van de garantie of zoveel korter als zich één van de in artikel 8, eerste lid, genoemde omstandigheden voordoet.

  • 9. Indien de lening door de financier wordt afgestoten om verlies op die lening in de zin van artikel 8, eerste lid, te beperken, kan de minister op verzoek van de financier de over de resterende termijn verschuldigde provisie geheel of gedeeltelijk kwijtschelden indien sprake is van klemmende redenen, gelegen in het belang van de onderneming van de ondernemer.

Artikel 7. Administratieve en informatieverstrekkingsverplichtingen

  • 1. De financier draagt er voor zorg dat een administratie wordt gevoerd die zodanig is ingericht, dat daaruit te allen tijde op eenvoudige en duidelijke wijze gegevens kunnen worden afgelezen over de verstrekkingen, het beheer en de vervreemdingen van gegarandeerde leningen en van ander kapitaal dat zij aan dezelfde ondernemer heeft verstrekt.

  • 2. De financier informeert de Staat binnen acht weken nadat de desbetreffende gebeurtenis heeft plaatsgevonden schriftelijk over wezenlijke wijzigingen in het financieringsbeleid of de organisatie van de financier en over wijzigingen ten aanzien van gegarandeerde leningen, waaronder:

    • a. een aflossing van een lening, tenzij deze aflossing overeenkomt met een aflossingsschema waarover de Staat eerder is geïnformeerd;

    • b. een wijziging van de looptijd van een lening;

    • c. de materiële verslechtering van de kredietwaardigheid van de ondernemer.

  • 3. De financier verstrekt de Staat jaarlijks zijn jaarverslag.

  • 4. Desgevraagd verstrekt de financier de Staat gegevens en bescheiden over de verstrekkingen, het beheer en de vervreemdingen van gegarandeerde leningen en van ander kapitaal dat zij aan dezelfde ondernemer heeft verstrekt, en de jaarrekeningen van de ondernemingen waaraan kapitaal is verstrekt, vergezeld van desbetreffende accountantsverklaringen als bedoeld in artikel 393, vijfde lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek of een mededeling waarom deze ontbreekt, en van de bijbehorende toelichtingen voor het bestuur van de onderneming.

  • 5. De financier doet onverwijld mededeling aan de Staat van de indiening bij de rechtbank van een verzoek tot verlening van surséance van betaling aan hem, een verzoek tot faillietverklaring van hem of een verzoek om ten aanzien van hem de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing te verklaren.

Artikel 8. Reikwijdte garantie

  • 1. De financier kan een beroep doen op de garantie indien zij op een gegarandeerde lening verlies lijdt:

    • a. bij gehele of gedeeltelijke vervreemding van de lening;

    • b. door gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van de lening door de financier; of

    • c. indien zij, na het verstrijken van de in het zevende lid van dit artikel bedoelde hersteltermijnen, overgaat tot opeising van de lening omdat:

      • i. de ondernemer niet voldoet aan zijn betalingsverplichtingen jegens de financier onder de leningovereenkomst;

      • ii. de ondernemer niet voldoet aan een van zijn overige verplichtingen jegens de financier onder de leningovereenkomst;

      • iii. zich een andere opeisingsgrond onder de leningovereenkomst voordoet, waaronder, doch niet uitsluitend begrepen onvermogen of te verwachten onvermogen van de ondernemer om de lening af te lossen, een verzoek tot faillietverklaring of surséance van betaling van de ondernemer, of een ontbinding, opheffing of liquidatie van de rechtspersoon waarin het energietransitieproject is ondergebracht.

  • 2. De minister kan het beroep afwijzen of een korting toepassen op het gevraagde bedrag indien in de voorafgaande periode van twaalf maanden meer middelen aan de onderneming zijn onttrokken ten behoeve van derden dan noodzakelijk voor een redelijk te achten bedrijfsvoering dan wel een verplichting tot een zodanige onttrekking is aangegaan, en de financier hieraan op enigerlei wijze medewerking heeft verleend.

  • 3. Bij verlies ingevolge vervreemding van een lening geldt de garantie alleen indien de vervreemding:

    • a. na instemming van de Staat plaatsvindt;

    • b. gebeurt tegen een prijs die past in het voeren van een actief en winstgericht beleid;

    • c. voor zover de financier daarbij de lening geheel of voor een deel overdraagt aan één van zijn aandeelhouders, hoofdelijk aansprakelijke vennoten, bestuurders, beheerders of andere betrokkenen, gebeurt tegen een prijs die is gebaseerd op een taxatie van twee onafhankelijke deskundigen, dan wel gepaard gaat met vervreemding van ten minste een derde deel van de lening aan onafhankelijke derden.

  • 4. Bij verlies ingevolge gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van een lening geldt de garantie alleen indien de kwijtschelding:

    • a. na instemming van de Staat plaatsvindt;

    • b. noodzakelijk is voor de continuïteit van de onderneming waarvoor de lening is verstrekt en indien rekening is gehouden en wordt gehouden met het gerechtvaardigd belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de aflossing van bestaande leningen, met inachtneming van de achterstelling en zekerheden die voor de gegarandeerde lening gelden.

  • 5. Het verlies wordt berekend op basis van de waarde van de lening of, indien het verlies slechts op een deel van de lening is geleden, het hiermee overeenkomende deel van die waarde, in een voorkomend geval verminderd met in geval van vervreemding de prijs waarvoor die vervreemding heeft plaatsgevonden.

  • 6. Indien de financier aan een ondernemer leningen heeft verstrekt die slechts ten dele onder de garantstelling zijn gebracht en slechts op een deel daarvan verlies lijdt als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b, wordt het verlies, onverminderd het zesde lid, naar rato toegerekend aan de leningen die onder de garantstelling zijn gebracht.

  • 7. De financier zal, indien en zodra zij vaststelt dat één van de in het eerste lid genoemde gronden voor opeising zich voordoet, na overleg met de Staat een passende hersteltermijn aan de ondernemer verlenen, waarbinnen de ondernemer de mogelijkheid heeft de grond voor opeising weg te nemen. Indien de ondernemer niet binnen de geboden hersteltermijn de opeisingsgrond wegneemt, zal de financier overgaan tot opeising van de lening en zal zij de Staat berichten dat de garantstelling wordt ingeroepen, onder vermelding van het per de dag van inroeping op grond van de garantstelling door de Staat aan de financier verschuldigde bedrag.

  • 8. Indien de Staat, na daartoe door de financier te zijn gesommeerd, de door de ondernemer aan de financier verschuldigde aflossingsverplichtingen heeft voldaan en de Staat als gevolg daarvan een regresvordering heeft verkregen op de ondernemer uit hoofde van artikel 7:866 juncto artikel 6:10 van het Burgerlijk Wetboek, overleggen de Staat en de financier of de kosten van het uitwinnen van de aan de regresvordering verbonden zekerheidsrechten opwegen tegen de te verwachten baten. Indien Partijen overeenkomen dat de financier ten behoeve van Partijen tot uitwinning zal overgaan, komen de door derden in rekening gebrachte kosten van uitwinning pro rata de resterende vorderingen van financier en de Staat op de ondernemer uit hoofde van de verstrekte lening en verschuldigde rente ten laste van Partijen.

Artikel 9. Inroepen van garantie en toetsing

  • 1. De financier zal de garantie kunnen inroepen zodra zich een situatie heeft voorgedaan als bedoeld in artikel 8, eerste lid. In de situatie van artikel 8, eerste lid, onderdeel a of b, zal de Staat, indien naar haar oordeel sprake is van verlies, op eerste schriftelijk verzoek van de financier het door de financier geleden verlies betalen tot maximaal 80% van de waarde van de lening. In de situatie van artikel 8, eerste lid, onderdeel c, zal de Staat op eerste schriftelijk verzoek van de financier betalen 80% van de waarde van de lening op het moment van opeising. De financier verzoekt de Staat om betaling op grond van de garantie met gebruikmaking van een formulier, overeenkomstig een model dat als bijlage bij deze overeenkomst is gevoegd onder bijvoeging van de bescheiden als genoemd in het model.

  • 2. Indien de financier in gebreke is gebleven bij de naleving van deze overeenkomst, bericht de Staat de financier hierover binnen dertien weken nadat de Staat de financier betaald heeft op grond van de garantie.

Artikel 10. Betalingen

Alle betalingen in verband met deze overeenkomst door de financier geschieden door overmaking van de betreffende bedragen naar rekeningnummer PM PMxxxxx bij de ---bank, ten name van RVO.nl, onder vermelding van het PM PM---nummer.

Artikel 11. Terugvordering en navordering

Bedragen te voldoen door de Staat onder de garantstelling zijn terstond en zonder enige ingebrekestelling opeisbaar. Aan de financier uitgekeerde bedragen zullen door de financier aan de Staat worden terugbetaald naar rato van het deel van de lening waarvoor de Staat garant staat (80%) en het deel van de lening dat niet onder de garantstelling valt (20%) indien en voor zover de financier alsnog bedragen ontvangt ten aanzien van het verlies dat heeft geleid tot een betaling op grond van de garantstelling. Indien blijkt dat ten onrechte onder de garantstelling is betaald, omdat het verlies dat heeft geleid een betaling op grond van de garantstelling (mede) het gevolg is van een toerekenbare tekortkoming van de financier in de nakoming van haar verplichtingen uit hoofde van deze overeenkomst, zal de financier de aan haar terzake het verlies uitgekeerde bedragen terug betalen aan de Staat.

Artikel 12. Opzegging en ontbinding

  • 1. De Staat is gerechtigd deze overeenkomst schriftelijk op te zeggen of te ontbinden indien:

    • a. de financier toerekenbaar tekortschiet in de nakoming van één van haar verplichtingen uit hoofde van deze overeenkomst, tenzij de tekortkoming gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis de opzeging of ontbinding van de overeenkomst niet rechtvaardigt;

    • b. ten aanzien van de financier bij onherroepelijke uitspraak surseance van betaling of faillissement is uitgesproken;

    • c. de financier, in geval deze rechtspersoonlijkheid heeft, is ontbonden;

    • d. de bepalingen in titel 3.13a van de Regeling nationale EZ-subsidies niet langer verenigbaar zijn met de regels van de Europese Gemeenschappen ten aanzien van staatssteun.

  • 2. Een opzegging of ontbinding op grond van het eerste lid, onder a, geschiedt uitsluitend nadat de Staat de financier op de hoogte heeft gesteld van het voornemen tot opzegging of ontbinding en nadat deze in de gelegenheid is gesteld om een tekortschieten dat hersteld kan worden te herstellen binnen een redelijke termijn.

  • 3. Een opzegging in verband met de in het eerste lid, onder d, bedoelde omstandigheid heeft geen gevolgen voor de verplichtingen ten aanzien van verstrekkingen van leningen die voor het tijdstip van de opzegging onder de garantstelling zijn gebracht.

  • 4. Een opzegging of ontbinding als bedoeld in het eerste lid heeft geen gevolgen voor de verplichtingen van de Staat ten aanzien van leningen die voor het tijdstip van de opzegging onder de garantstelling zijn gebracht.

Artikel 13. Geschillen

  • 1. Ieder geschil ten aanzien van deze overeenkomst zal bij uitsluiting worden voorgelegd aan de daartoe bevoegde rechter in het arrondissement Den Haag.

  • 2. Op deze overeenkomst is Nederlands recht van toepassing.

Artikel 14. Adressering schriftelijke stukken

Schriftelijke stukken ter uitvoering van deze overeenkomst bestemd voor de onder

  • 1. gemelde partij worden gericht aan

    Ministerie van Economische Zaken,

    RVO.nl, Juliana van Stolberglaan 3, Den Haag.

Schriftelijke stukken ter uitvoering van deze overeenkomst bestemd voor de onder

  • 2. gemelde partij worden gericht aan

    .....

Artikel 15. Inwerkingtreding

Deze overeenkomst treedt in werking door de ondertekening daarvan door de partijen.

........., ten deze vertegenwoordigd door

  • 1. ...

  • 2. ...

Deze overeenkomst is getekend op ..... te Den Haag

Bijlage 3.14.1. behorende bij artikel 3.14.7 en 3.14.9, onderdeel b, van de Regeling nationale EZ-subsidies

Model garantstellingsovereenkomst Garantstelling gericht op bankgaranties

Overeenkomst tussen:

  • 1. De Staat der Nederlanden, hierna te noemen: de Staat,

    vertegenwoordigd door de Minister van Economische Zaken;

  • 2. ...., hierna te noemen de financier;

Partijen zijn het volgende overeengekomen:

Artikel 1. Definitiebepalingen

In deze overeenkomst wordt verstaan onder:

  • a. minister: de Minister van Economische Zaken;

  • b. bank: binnen het grondgebied van de Europese Unie gevestigde bank die is toegelaten het bedrijf van bank uit te oefenen;

  • c. financier: een bank of schadeverzekeraar als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht;

  • d. groep: een economische eenheid, waarin organisatorisch zijn verbonden:

    • 1°. een natuurlijke persoon of privaatrechtelijke rechtspersoon, die direct of indirect:

      • meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft aan,

      • volledig aansprakelijk vennoot is van, of

      • overwegende zeggenschap heeft over een of meer rechtspersonen of vennootschappen, en

    • 2°. laatstbedoelde rechtspersonen of vennootschappen;

  • e. ondernemer: een natuurlijke persoon, een rechtspersoon of een vennootschap, die een onderneming in stand houdt, niet zijnde een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld;

  • f. onderneming: iedere eenheid, ongeacht haar rechtsvorm of wijze van financiering, die een economische activiteit uitoefent.

  • g. bankgarantie: de verplichting van een financier aan een begunstigde ten laste van een ondernemer, ten behoeve van eigen activiteiten van die ondernemer, waarbij de financier aan de begunstigde garandeert een bedrag te betalen indien de begunstigde daarop aanspraak maakt, uitgezonderd kredietgaranties;

  • h. bankgarantiefaciliteit: het bedrag waarvoor een financier aan een begunstigde ten laste van een ondernemer bankgaranties kan afgeven die onder de garantstelling van de staat kunnen vallen;

  • i. waarde van een bankgarantie: de hoogte van het bedrag dat maximaal nog kan worden geclaimd onder een afgegeven bankgarantie.

Artikel 2. Garantstelling

  • 1. De Staat stelt zich tegenover de financier garant voor 50 procent van de waarde van door de financier afgegeven bankgarantie, voor welke garantstelling de financier een periodieke provisie, bedoeld in artikel 32, derde lid, van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies, is verschuldigd.

  • 2. De financier is voor het verstrekken van een bankgarantiefaciliteit een eenmalige provisie van 0,25 procent van 50 procent van de bankgarantiefaciliteit verschuldigd.

  • 3. Voor zover de opbrengsten uit de provisie, bedoeld in het tweede lid, die de financier bij de onderneming in rekening brengt voor het verstrekken van de bankgarantiefaciliteit hoger zijn dan 0,5 procent van de bankgarantiefaciliteit, is de financier het meerdere voor 50 procent aan de Staat verschuldigd.

  • 4. Voor zover de opbrengsten uit een eventuele bereidstellingsprovisie die een financier bij een onderneming in rekening brengt over het onbenutte deel van een bankgarantiefaciliteit hoger zijn dan 25 procent van een door een financier aan een onderneming in rekening gebrachte provisie op bankgaranties, is de financier het meerdere voor 50 procent aan de Staat verschuldigd.

  • 5. Het tarief van de provisie, bedoeld in het eerste lid, wordt voor de garantstelling op een afgegeven bankgarantie berekend over de waarde van de afgegeven bankgaranties op de eerste dag van het kwartaal en is gelijk aan de door een financier aan een onderneming in rekening gebrachte provisie over het door de staat gegarandeerde deel van de afgegeven bankgaranties met aftrek van 0,15 procent op jaarbasis als vergoeding voor de financier voor het beheer van de bankgarantiefaciliteit en met een minimum van 0,5 procent op jaarbasis.

  • 6. Een garantstelling wordt verleend voor de duur van een bankgarantie met een minimum van zes maanden en een maximum van acht jaar na het afsluiten van de bankgarantiefaciliteit waar een bankgarantie onder valt.

  • 7. In afwijking van het zesde lid kan, indien een bankgarantie geen vaste looptijd heeft en het inroepen daarvan afhankelijk is van het zich voordoen van een bepaalde gebeurtenis, een financier een bankgarantie onder de garantstelling brengen onder de voorwaarde dat de gebeurtenis bij het aangaan van de bankgarantie zich naar verwachting niet meer dan 7 jaar na het afsluiten van de bankgarantiefaciliteit voordoet en dat de begunstigde een provincie, gemeente, openbaar lichaam als bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen of een dienst, instelling of bedrijf van de rijksoverheid is.

  • 8. De garantstelling heeft alleen betrekking op een bankgarantie:

    • a. die wordt afgegeven overeenkomstig de in artikel 4 genoemde voorwaarden;

    • b. die onder de garantstelling is gebracht overeenkomstig de procedure van artikel 6;

    • c. waaraan een overeenkomst van een bankgarantiefaciliteit, die overeenkomstig de procedure van artikel 5 is goedgekeurd door de Staat, ten grondslag ligt.

  • 9. Indien de financier bij het afgeven van een bankgarantie een gedeelte daarvan niet onder de garantstelling van de Staat brengt, is deze overeenkomst slechts van toepassing op het gedeelte van de bankgarantie dat onder de garantstelling is gebracht, tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald.

Artikel 3. Randvoorwaarden bankgarantiefaciliteit

Een bankgarantiefaciliteit kan op grond van deze overeenkomst worden goedgekeurd indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

  • a. de bankgarantiefaciliteit heeft niet als doel de afwenteling van bestaande risico’s op de Staat

  • b. de rentabiliteits- en continuïteitsperspectieven van de onderneming van de ondernemer zijn bevredigend;

  • c. in de periode van twaalf maanden voorafgaand aan het verstrekken van een bankgarantiefaciliteit zijn niet meer middelen ten behoeve van derden aan de onderneming onttrokken dan noodzakelijk voor een redelijk te achten bedrijfsvoering en evenmin is een verplichting tot een zodanige onttrekking aangegaan;

  • d. de verstrekking van een bankgarantiefaciliteit dient niet ter vervanging van aan een ondernemer verschaft krediet of bankgarantiefaciliteit door dezelfde financier of door een financier die deel uitmaakt van de groep van dezelfde financier, tenzij aan de volgende voorwaarden is voldaan:

    • (i) de garantieverlening is primair in het belang van de te financieren ondernemer;

    • (ii) de garantieverlening leidt ertoe dat het belang van de financier bij continuering van de onderneming substantieel wordt vergroot;

  • e. een bankgarantiefaciliteit bedraagt niet minder dan € 1.500.000;

  • f. een garantstelling heeft uitsluitend betrekking op een bankgarantie waarbij de aan de ondernemer of, indien de ondernemer deel uitmaakt van een groep, aan de groep verstrekte bankgarantiefaciliteit tezamen met

    • een of meer bankgarantiefaciliteiten of

    • het nog niet afgeloste deel van een of meer leningen als bedoeld in artikel 3.13.2 van de Regeling nationale EZ-subsidies

    die door een financier met toepassing van titel 3.13 van die regeling aan de ondernemer onderscheidenlijk de groep is of zijn verstrekt of gelijktijdig wordt of worden verstrekt niet meer bedraagt dan € 50.000.000.

  • g. de bankgarantiefaciliteit draagt zelfstandig bij aan het realiseren van een actief en winstgericht beleid van de financier;

  • h. de ondernemer verplicht zich aan een door de minister als toezichthouder in de zin van de Algemene wet bestuursrecht aangewezen persoon of aan een door de minister aangewezen deskundige derde, voor zover deze dit redelijkerwijs noodzakelijk acht voor de vervulling van zijn taak:

    • 1°. inlichtingen te verstrekken en inzage in zakelijke gegevens en bescheiden te verstrekken en de gelegenheid te bieden daarvan kopieën te maken;

    • 2°. toegang te verlenen tot plaatsen niet zijnde woningen;

    • 3°. anderszins binnen de door hem gestelde termijn alle door hem gewenste medewerking te verlenen.

  • i. bij of in verband met het verstrekken van de bankgarantiefaciliteit verstrekt de financier geen andere goederen of dienst dan geld en garantiestelling;

  • j. de bankgarantiefaciliteit dient niet ter vervanging van een bestaand krediet of bestaande bankgarantiefaciliteit die is opgezegd om de reden dat een ondernemer niet meer aan de financiële ratio’s uit de leningovereenkomst kan voldoen, behoudens indien een bestaand krediet of een bestaande bankgarantiefaciliteit wordt overgenomen door een andere financier die geen deel uitmaakt van de groep van de bestaande financier;

  • k. de bankgarantiefaciliteit dient niet ter vervanging van een bestaand krediet of bestaande bankgarantiefaciliteit, indien dit uitsluitend ten doel heeft betere voorwaarden te verkrijgen.

Artikel 4. Randvoorwaarden bankgarantie

Een bankgarantie kan onder de garantstelling van de Staat worden gebracht indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

  • a. de nog onbenutte ruimte binnen een niet goedgekeurde verstrekte bankgarantiefaciliteit, die geldend is ten tijde van het verstrekken van een door de Staat goedgekeurde bankgarantiefaciliteit bij dezelfde financier, bedraagt ten hoogste 10% van die faciliteit met een maximum van € 2.000.000;

  • b. de garantstelling heeft uitsluitend betrekking op een bankgarantie waarbij de aan de door een financier ten laste van een ondernemer afgegeven bankgarantie niet minder bedraagt dan € 250.000;

  • c. bij of in verband met het afgeven van een bankgarantie verstrekt de financier geen andere goederen of dienst dan geld en garantiestelling;

  • d. de bankgarantie draagt zelfstandig bij aan het realiseren van een actief en winstgericht beleid van de financier.

Artikel 5. Aanmelding en toetsing bankgarantiefaciliteit

  • 1. De financier stelt de Staat in kennis van een voorgenomen verstrekking van een bankgarantiefaciliteit met gebruikmaking van een formulier, overeenkomstig een model dat als bijlage bij deze overeenkomst is gevoegd, onder bijvoeging van een kopie van de ontwerp-bankgarantiefaciliteitovereenkomst en van andere bescheiden, genoemd in het model.

  • 2. Indien de verstrekking van de bankgarantiefaciliteit naar het oordeel van de Staat voldoet aan de daarvoor in artikel 3 bedoelde voorwaarden, geldt de goedkeuring op grond van deze overeenkomst voor die bankgarantiefaciliteit. De Staat bericht hierover de financier binnen drie weken na ontvangst van de aanmelding onder vermelding van de omvang, duur en provisie van de garantstelling.

  • 3. De minister kan, in afwijking van het voorstel van de financier, een hoger tarief van de provisies vaststellen indien de door de financier voorgestelde provisies, als bedoeld in artikel 2, leden 2 tot en met 5, naar het oordeel van de minister te laag zijn in relatie tot het risico van de Staat.

  • 4. De goedkeuring wordt afgegeven onder de opschortende voorwaarde dat een dienovereenkomstige, door partijen gesloten overeenkomst aan de Staat wordt overgelegd en dat wordt voldaan aan de in artikel 3 bedoelde voorwaarden. De Staat bericht hierover de financier binnen 35 dagen na ontvangst van de gesloten overeenkomst onder vermelding van de omvang en duur van de garantie.

Artikel 6. Aanmelding en toetsing bankgarantie

  • 1. De financier stelt de Staat in kennis van een voorgenomen afgifte van een bankgarantie met gebruikmaking van een formulier, overeenkomstig een model dat als bijlage bij deze overeenkomst is gevoegd, onder bijvoeging van een kopie van de ontwerpbankgarantie en van andere bescheiden als genoemd in het model.

  • 2. Indien het afgeven van een bankgarantie naar het oordeel van de Staat voldoet aan de daarvoor in artikel 4 bedoelde voorwaarden, geldt de garantstelling op grond van deze overeenkomst voor die bankgarantie. De Staat bericht hierover de financier binnen drie werkdagen na ontvangst van de aanmelding onder vermelding van de omvang, duur en provisie van de garantstelling.

Artikel 7. Beheersverplichtingen ten aanzien van een bankgarantiefaciliteit

  • 1. De financier draagt er voor zorg dat een actief en winstgericht beleid wordt gevoerd voor het afgeven en beheren van bankgaranties, waarbij rekening wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller.

  • 2. De financier draagt er voor zorg dat degenen die met het afgeven of beheren van bankgaranties zijn belast beschikken over de nodige deskundigheid.

  • 3. De financier staat er voor in dat degenen die zijn belast met het afgeven of beheren van bankgaranties en met de bepaling van en het toezicht op het beleid ter zake betrouwbaar zijn.

  • 4. De financier draagt zorg voor een integere bedrijfsvoering en neemt in dat verband de noodzakelijke maatregelen om onder meer strafbare handelingen, verstrengeling van tegenstrijdige belangen en afhankelijkheid van de financier van bepaalde vennoten, aandeelhouders of andere betrokkenen te voorkomen.

  • 5. De Staat kan op verzoek van de financier besluiten om de afdracht van de provisies, bedoeld in artikel 2, tweede tot en met vierde lid, op te schorten in geval dat aannemelijk is dat rekening is en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de verplichtingen van bestaande bankgaranties.

  • 6. De financier verleent slechts gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van verplichtingen voortvloeiende uit de bankgarantiefaciliteitovereenkomst uit hoofde waarvan de gegarandeerde bankgarantie is afgegeven, na voorafgaande toestemming van de Staat.

  • 7. De financier brengt slechts wijzigingen aan in een bankgarantiefaciliteitovereenkomst na voorafgaande toestemming van de Staat. De Staat kan toestemming geven indien de wijziging noodzakelijk is voor de continuïteit van de onderneming waarvoor de bankgarantiefaciliteit is verstrekt en indien rekening is en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de afwikkeling van bestaande bankgaranties.

Artikel 8. Beheersverplichtingen ten aanzien van een bankgarantie

  • 1. De financier verleent slechts gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van verplichtingen voortvloeiende uit een bankgarantie, uit hoofde waarvan een garantstelling is verstrekt, na voorafgaande toestemming van de Staat.

  • 2. De financier brengt slechts wijzigingen aan in een bankgarantie na voorafgaande toestemming van de Staat. De Staat kan toestemming geven indien de wijziging noodzakelijk is voor de continuïteit van de onderneming waarvoor een bankgarantie is afgegeven en indien rekening is en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de afwikkeling van bestaande bankgaranties.

  • 3. De Staat kan op verzoek van de financier besluiten om de afdracht van de provisie, bedoeld in artikel 2, vijfde lid, op te schorten in geval dat aannemelijk is dat rekening is en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de verplichtingen van bestaande bankgaranties.

Artikel 9. Omzetting van een garantstelling op een bankgarantie naar een garantstelling op een lening

  • 1. Een garantstelling op een bankgarantie kan in een garantstelling op een lening, als bedoeld in artikel 3.13.2 van de Regeling nationale EZ-subsidies, worden gewijzigd indien:

    • a. de financier onder de bankgarantie aan de begunstigde heeft betaald en de ondernemer niet in staat is om de daardoor ontstane vordering van de financier op de ondernemer binnen een termijn van vier weken te voldoen;

    • b. de financier het noodzakelijk acht om de garantstelling van de Staat te handhaven bij de financiering van de vordering die is ontstaan op de ondernemer door betaling aan de begunstigde onder de bankgarantie;

    • c. de financier een overeenkomst als bedoeld in artikel 3.13.7 van de Regeling nationale EZ-subsidies heeft gesloten.

  • 2. Indien een financier een wijziging wil realiseren als bedoeld in het eerste lid, dient de financier een verzoek daartoe in bij de minister.

  • 3. De minister beslist op een verzoek om wijziging binnen 3 weken.

  • 4. De garantstelling op de lening die ontstaat door de wijziging van de garantstelling op een bankgarantie heeft een looptijd van maximaal 4 jaar.

  • 5. De minister geeft goedkeuring aan een verzoek als bedoeld in het tweede lid, indien de wijziging noodzakelijk is voor de continuïteit van de onderneming ten laste waarvan de bankgarantie is afgegeven en indien rekening is en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de afwikkeling van bestaande bankgaranties.

  • 6. Indien naar het oordeel van de financier voldaan is aan de voorwaarden van het eerste lid en de minister desalniettemin geen goedkeuring tot omzetting in een lening geeft, kan de financier een beroep doen op een garantstelling door de staat.

Artikel 10. Financiële verplichtingen

  • 1. De provisie, bedoeld in artikel 2, tweede lid, verschuldigd voor het verstrekken van een bankgarantiefaciliteit, die overeenkomstig de procedure van artikel 5 goedkeuring van de Staat heeft verkregen, wordt bij de financier in rekening gebracht na ontvangst van de gesloten bankgarantiefaciliteitovereenkomst. De eventuele provisie, bedoeld in artikel 2, vierde lid, wordt achteraf per kwartaal met de financier vereffend.

  • 2. Per kwartaal wordt een vierde deel van de provisies, bedoeld in de artikel 2, vijfde lid, bij de financier in rekening gebracht, uitgaande van de waarde van de bankgaranties op de eerste dag van het kwartaal.

  • 3. In afwijking van het tweede lid kan een financier eenmalig en vooraf aangeven de provisie per kwartaal achteraf te willen verrekenen op basis van een controleerbare opgave van de provisieberekening op dagbasis

  • 4. De in het eerste en tweede lid bedoelde provisies zijn verschuldigd voor de duur van de garantstelling of zoveel korter als zich één van de in artikel 12, eerste lid, genoemde omstandigheden voordoet.

  • 5. De minister kan een hoger tarief van de provisie vaststellen indien de door de financier vastgestelde provisies, als bedoeld in artikel 2, leden 2 tot en met 5, naar het oordeel van de minister te laag zijn in relatie tot het risico van de Staat.

Artikel 11. Administratieve- en informatieverstrekkingsverplichtingen

  • 1. De financier draagt er voor zorg dat een administratie wordt gevoerd die zodanig is ingericht, dat daaruit te allen tijde op eenvoudige en duidelijke wijze gegevens kunnen worden afgelezen over de afgiften en het beheer van gegarandeerde bankgaranties en van kapitaal dat zij aan dezelfde ondernemer heeft verstrekt.

  • 2. De financier informeert de Staat binnen acht weken nadat de desbetreffende gebeurtenis heeft plaatsgevonden schriftelijk over wezenlijke wijzigingen in het financieringsbeleid of de organisatie van de financier en over wijzigingen ten aanzien van gegarandeerde bankgaranties, waaronder

    • a. het retourneren van een gegarandeerde bankgarantie voor de einddatum;

    • b. het bereiken van de einddatum van een gegarandeerde bankgarantie;

    • c. het ontvangen (en honoreren) van een claim onder een gegarandeerde bankgarantie;

    • d. de materiële verslechtering van de kredietwaardigheid van de ondernemer.

  • 3. De financier verstrekt de Staat jaarlijks zijn jaarverslag.

  • 4. Desgevraagd verstrekt de financier de Staat gegevens en bescheiden over de afgiften en het beheer van gegarandeerde bankgaranties en van kapitaal dat zij aan dezelfde ondernemer heeft verstrekt, en de jaarrekeningen van de ondernemingen waaraan kapitaal is verstrekt, vergezeld van desbetreffende accountantsverklaringen als bedoeld in artikel 393, vijfde lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek of een mededeling waarom deze ontbreekt, en van de bijbehorende toelichtingen voor het bestuur van de onderneming.

  • 5. De financier doet onverwijld mededeling aan de Staat van de indiening bij de rechtbank van een verzoek tot verlening van surséance van betaling aan hem, een verzoek tot faillietverklaring van hem of een verzoek om ten aanzien van hem de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing te verklaren.

Artikel 12. Reikwijdte garantstelling

  • 1. De financier kan een beroep doen op de garantstelling indien zij op een vordering uit hoofde van een gegarandeerde bankgarantie verlies lijdt:

    • a. door gehele of gedeeltelijke kwijtschelding door de financier van de vordering die de financier op de ondernemer heeft uit hoofde van een claim onder de bankgarantie;

    • b. door het onvermogen van de ondernemer om de vordering die de financier op de ondernemer heeft uit hoofde van een claim onder de bankgarantie terug te betalen.

    • c. als gevolg van een faillietverklaring, een surséance van betaling of een van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen met betrekking tot de ondernemer waarvoor de bankgarantie is afgegeven;

    • d. bij een in kracht van gewijsde gegane homologatie van een akkoord na de faillietverklaring, na de verlening van surséance van betaling of na het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen met betrekking tot de ondernemer waarvoor de bankgarantie is afgegeven;

    • e. indien de ondernemer een rechtspersoon is, bij ontbinding van de rechtspersoon.

  • 2. De minister kan het beroep afwijzen of een korting toepassen op het gevraagde bedrag indien in de voorafgaande periode van twaalf maanden meer middelen aan de onderneming zijn onttrokken ten behoeve van derden dan noodzakelijk voor een redelijk te achten bedrijfsvoering, dan wel een verplichting tot een zodanige onttrekking is aangegaan, mits de financier hieraan op enigerlei wijze medewerking heeft verleend.

  • 3. Bij verlies ingevolge gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van een vordering die de financier op de ondernemer heeft uit hoofde van een claim onder de bankgarantie geldt de garantie alleen indien de kwijtschelding noodzakelijk is voor de continuïteit van de onderneming waarvoor de bankgarantie is afgegeven en indien rekening is en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de terugbetaling van bestaande vorderingen die de financier op de ondernemer heeft uit hoofde van een claim onder de bankgarantie, met inachtneming van de eventuele zekerheden die voor de gegarandeerde bankgarantie gelden.

  • 4. Als onvermogen van de ondernemer om de vordering die de financier op de ondernemer heeft uit hoofde van een claim onder de bankgarantie terug te betalen, bedoeld in het eerste lid, onder b, wordt aangemerkt de situatie waarin

    • a. de ondernemer niet in staat is te voldoen aan zijn betalingsverplichtingen;

    • b. aannemelijk is dat de ondernemer in de eerstvolgende jaren niet in staat zal zijn te voldoen aan zijn betalingsverplichtingen; en

    • c. aannemelijk is dat rekening is en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de terugbetaling van bestaande vorderingen die de financier op de ondernemer heeft uit hoofde van een claim onder de bankgarantie terug te betalen, met inachtneming van de eventuele zekerheden die voor de gegarandeerde bankgarantie gelden.

  • 5. Verlies als gevolg van faillietverklaring, een verlening van surséance van betaling of een van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder c, wordt aanwezig geacht

    • a. voor zover aannemelijk is dat de financier bij het einde van het faillissement, van de surséance onderscheidenlijk van de toepassing van de schuldsaneringsregeling een verlies als bedoeld in het zevende zal leiden;

    • b. mits aannemelijk is dat rekening is gehouden met het belang van de Staat als garantsteller.

  • 6. De minister kan het beroep afwijzen of een korting toepassen op het gevraagde bedrag indien de financier tekort is geschoten bij de naleving van verplichtingen op grond van deze overeenkomst of indien de financier niet kan aantonen die maatregelen te hebben genomen die een redelijk handelend en redelijk bekwaam beheerder zou hebben genomen in het kader van een actief en winstgericht beleid.

  • 7. Het verlies wordt berekend op basis van de waarde van de bankgarantie of, indien het verlies slechts op een deel van de bankgarantie is geleden, het hiermee overeenkomende deel van die waarde, in een voorkomend geval verminderd met:

    • a. in geval van ontbinding: de liquidatie-uitkering; of

    • b. in geval van homologatie van een akkoord als bedoeld in het eerste lid, onder d, de in het kader van het akkoord voor de bankgarantie verrichte uitkering.

Artikel 13. Inroepen van garantstelling en toetsing

  • 1. De financier verzoekt de Staat binnen zes maanden nadat zich de in artikel 12, eerste lid, bedoelde situatie heeft voorgedaan om betaling op grond van de garantie met gebruikmaking van een formulier, overeenkomstig een model dat als bijlage bij deze overeenkomst is gevoegd, onder bijvoeging van de inschrijving in het register van de ontbinding van de rechtspersoon of van de in artikel 12, eerste lid, onder d, bedoelde akkoorden en van andere bescheiden.

  • 2. Indien naar het oordeel van de Staat sprake is van een verlies als bedoeld in artikel 12, maakt de financier aanspraak op betaling van 50% van het geleden verlies, tenzij de financier in gebreke is gebleven bij de naleving van deze overeenkomst. De Staat bericht hierover de financier binnen dertien weken na ontvangst van het betalingsverzoek onder vermelding van het te betalen bedrag.

Artikel 14. Betalingen

Alle betalingen in verband met deze overeenkomst door de financier geschieden door overmaking van de betreffende bedragen naar rekeningnummer PM PMxxxxx bij de ---bank, ten name van Agentschap NL, onder vermelding van het PM PM---nummer.

Artikel 15. Terugvordering en navordering

  • 1. Reeds uitgekeerde bedragen zijn terstond en zonder enige ingebrekestelling opeisbaar zodra blijkt dat de financier zodanig onjuiste of onvolledige informatie heeft verschaft dat de Staat op een verzoek om betaling een andere beslissing zou hebben genomen, indien hem de juiste gegevens volledig waren verschaft.

  • 2. Indien vanwege een verlies als bedoeld in artikel 12, eerste lid, een uitkering op grond van de gegarandeerde bankgarantie heeft plaatsgevonden, is de financier verplicht 50 procent van de terugbetalingen die na de uitkering worden verricht, uit te betalen aan de Staat.

Artikel 16. Opzegging

  • 1. De Staat is gerechtigd deze overeenkomst schriftelijk op te zeggen indien

    • a. de financier tekort schiet bij de nakoming van één van zijn verplichtingen uit hoofde van deze overeenkomst;

    • b. ten aanzien van de financier een verzoek bij de rechtbank is ingediend tot verlening van surseance van betaling, een verzoek tot faillietverklaring of een verzoek tot van toepassing verklaring van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen of een buitengerechtelijk akkoord aan crediteuren wordt aangeboden;

    • c. de financier, in geval deze rechtspersoonlijkheid heeft, is ontbonden;

    • d. de bepalingen in titel 3.14 van de Regeling nationale EZ-subsidies niet langer verenigbaar zijn met de regels van de Europese Gemeenschappen ten aanzien van staatssteun.

  • 2. Een opzegging op grond van het eerste lid, onder a, geschiedt uitsluitend nadat de Staat de financier op de hoogte heeft gesteld van het voornemen tot opzegging en nadat deze in de gelegenheid is gesteld om een tekortschieten dat hersteld kan worden te herstellen binnen een redelijke termijn.

  • 3. Een opzegging in verband met de in het eerste lid, onder d, bedoelde omstandigheid heeft geen gevolgen voor de verplichtingen ten aanzien van het afgeven van bankgaranties die voor het tijdstip van de opzegging onder de garantstelling zijn gebracht.

Artikel 17. Geschillen

  • 1. Ieder geschil ten aanzien van deze overeenkomst zal bij uitsluiting worden voorgelegd aan de daartoe bevoegde rechter in het arrondissement Den Haag.

  • 2. Op deze overeenkomst is Nederlands recht van toepassing.

Artikel 18. Adressering schriftelijke stukken

Schriftelijke stukken ter uitvoering van deze overeenkomst bestemd voor de onder

  • 1 gemelde partij worden gericht aan

    Ministerie van Economische Zaken,

    Agentschap NL, Juliana van Stolberglaan 3, Den Haag.

    Schriftelijke stukken ter uitvoering van deze overeenkomst bestemd voor de onder

  • 2 gemelde partij worden gericht aan

    .....

Artikel 19. Inwerkingtreding

Deze overeenkomst treedt in werking door de ondertekening daarvan door de partijen.

........., ten deze vertegenwoordigd door

  • 1. ...

  • 2. ...

Deze overeenkomst is getekend op ..... te Den Haag

Bijlage 3.15.1. , behorende bij artikel 3.15.8 van de Regeling nationale EZ-subsidies

[Vervallen per 01-07-2017]

Bijlage 3.16.1. behorende bij artikelen 3.16.2, tweede lid, en 3.16.7, tweede lid

Model voor de verklaring van de toekomstig investeerder als bedoeld in de artikelen 3.16.2, tweede lid, en 3.16.7, tweede lid

Ondergetekende,

[rechtspersoon: naam],

statutair gevestigd te (plaats) en kantoorhoudende te (plaats) aan (adres en postcode) vertegenwoordigd door haar bestuurder(s) de heer/mevrouw (naam), en .........., ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel onder nummer (nummer);

[OF]

[personenvennootschap: naam],

kantoorhoudende te (plaats) aan (adres en postcode) ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel onder nummer (nummer);

[OF]

[natuurlijk persoon, handelende onder de bedrijfsnaam: bedrijfsnaam]

Kantoorhoudende te (plaats) aan (adres en postcode) ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel onder nummer (nummer);

[OF]

[natuurlijk persoon, niet handelende onder een bedrijfsnaam: naam, adres, beroep];

Verklaart het volgende:

  • 1. Deze verklaring dient als bijlage bij de aanvraag van .......................................................................................[naam, adres aanvrager], hierna de Ondernemer, voor het verkrijgen van Vroegefasefinanciering (hierna: VFF) voor het vernieuwings- of vroegefasetraject [.......................................]8(hierna: traject).

  • 2. Ondergetekende is voornemens per...........................]9 aan de Ondernemer financiering te verstrekken voor ten minste een bedrag van [..........................]10.

  • 3. Het traject waarvoor de Ondernemer VFF aanvraagt is ook voor ondergetekende van belang omdat het helpt vragen op te lossen die van belang zijn voor het besluit van Ondergetekende inzake plannen tot financiering van de Ondernemer in de fase die volgt op het traject.

  • 4. De Ondernemer beschikt over onvoldoende middelen om het traject zelf te bekostigen.

  • 5. Als Ondergetekende binnen drie jaar na de datum van ondertekening van deze verklaring terugkomt op zijn voornemen tot financiering of als hij besluit dat hij geen financiering zal verstrekken zal Ondergetekende de Ondernemer en de contactpersoon van de Ondernemer bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland dit schriftelijk berichten met een korte vermelding van de beweegredenen. Deze melding speelt een rol in het kader van de uitvoering van titel 3.16 van de Regeling nationale EZ-subsidies.

  • 6. Door het ondertekenen van deze verklaring gaat Ondergetekende geen verplichtingen aan jegens de Ondernemer of de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland.

Deze verklaring is naar waarheid afgelegd

te ..........................

op ..........................

..........................

Bijlage 3.16.2. behorende bij artikel 3.16.20

Standaardbepalingen voor de samenstelling van de uitvoeringsovereenkomst uit hoofde waarvan een geldlening zijnde vroegefasefinanciering aan een MKB-ondernemer wordt verstrekt ten behoeve van een vernieuwingsfasetraject

DE ONDERGETEKENDEN:

  • 1. De Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door de Minister van Economische Zaken,

    hierna te noemen: Leninggever;

  • 2. [rechtspersoon: naam] 11,

    statutair gevestigd te (plaats) en kantoorhoudende te (plaats) aan (adres en postcode) vertegenwoordigd door haar bestuurder(s) de heer/mevrouw (naam), en.........., ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel onder nummer (nummer),

    OF

  • 2. [personenvennootschap: naam],

    kantoorhoudende te (plaats) aan (adres en postcode) ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel onder nummer (nummer),

    OF

  • 2. [natuurlijk persoon: handelende onder de bedrijfsnaam]

    Kantoorhoudende te (plaats) aan (adres en postcode) ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel onder nummer (nummer)12,

    OF

  • 2. [natuurlijk persoon niet handelende onder een bedrijfsnaam: naam, adres, beroep],

    hierna te noemen: Leningnemer;

    hierna tezamen ook genoemd: Partijen;

    hebben het volgende overwogen:

  • A. Bij beschikking van [datum], met kenmerk [kenmerk], heeft de Minister van Economische Zaken, aan Leningnemer subsidie verleend in de vorm van een geldlening voor een maximum bedrag groot EUR [bedrag] voor de financiering van de uitvoering van een vernieuwingsfasetraject op grond van artikel 3.16.2 van de Regeling nationale EZ-subsidies;

  • B. Partijen willen de bij de onder A genoemde subsidiebeschikking behorende uitvoeringsovereenkomst sluiten.

  • C. Leningnemer heeft in het kader van zijn subsidieaanvraag op basis waarvan de onder A genoemde subsidie is verleend een verklaring als bedoeld in 3.16.2, tweede lid, van de Regeling nationale EZ-subsidies overgelegd waaruit blijkt dat [naam, [eventueel: statutair gevestigd te (plaats) en kantoorhoudende te (plaats) aan (adres en postcode) ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel onder nummer (nummer)]] het voornemen heeft om bij het succesvol verlopen van het vernieuwingsfasetraject een bedrag groot EUR [bedrag] te investeren in de onderneming van betrokkene.

Partijen komen het volgende overeen

Artikel 1. Definities

  • 1. In deze overeenkomst wordt verstaan onder:

    • kosten vernieuwingsfasetraject zijnde kosten voor experimentele ontwikkeling zoals bedoeld in de algemene groepsvrijstellingsverordening:

        • a. personeelskosten: onderzoekers, technici en ander ondersteunend personeel voor zover zij zich met het vernieuwingsfasetraject bezighouden;

        • b. kosten van apparatuur en uitrusting voor zover en zolang zij worden gebruikt voor het vernieuwingsfasetraject. Wanneer deze apparatuur en uitrusting niet tijdens hun volledige levensduur voor het vernieuwingsfasetraject worden gebruikt, worden alleen de afschrijvingskosten overeenstemmend met de looptijd van het vernieuwingsfasetraject, berekend volgens algemeen erkende boekhoudkundige beginselen, als in aanmerking komende kosten beschouwd;

        • c. kosten van gebouwen en gronden voor zover en zolang zij worden gebruikt voor het vernieuwingsfasetraject. Wat gebouwen betreft, worden alleen de afschrijvingskosten overeenstemmend met de looptijd van het vernieuwingsfasetraject, berekend volgens algemeen erkende boekhoudkundige beginselen, als in aanmerking komende kosten beschouwd. Wat gronden betreft, komen de kosten voor de commerciële overdracht of de daadwerkelijk gemaakte kapitaalkosten in aanmerking;

        • d. kosten van contractonderzoek, kennis en octrooien die op arm's length-voorwaarden worden gekocht bij of waarvoor een licentie wordt verleend door externe bronnen, alsmede kosten voor consultancy en gelijkwaardige diensten die uitsluitend voor het vernieuwingsfasetraject worden gebruikt;

        • e. bijkomende algemene kosten en andere operationele uitgaven, waaronder die voor materiaal, leveranties en dergelijke producten, die rechtstreeks uit het vernieuwingsfasetraject voortvloeien;

    • arm’s length-voorwaarden: voorwaarden van de transactie tussen de contractpartijen wijken niet af van die welke zouden zijn overeengekomen tussen onafhankelijke ondernemingen, en behelzen geen enkele vorm van heimelijke verstandhouding. Iedere transactie die voortvloeit uit een open, transparante en niet-discriminerende procedure wordt geacht te voldoen aan het arm's length-beginsel;

    • EU-referentierente: de referentievoet , bedoeld in de Mededeling van de Commissie van 19 januari 2008 over de herziening van de methode waarmee de referentie- en disconteringspercentages worden vastgesteld (PbEU 2008, C 14), zoals laatstelijk vastgesteld voor Nederland;

    • subsidieaanvraag: volledig ingevulde en door Leningnemer ondertekende formulier voor het indienen van een aanvraag om subsidie op grond van artikel 3.16.2, eerste lid, van de Regeling nationale EZ-subsidies en het daarbij overgelegde vernieuwingsfaseplan en de daarbij overgelegde gegevens en documenten op basis waarvan Leningnemer subsidie heeft ontvangen op grond van titel 3.16 van de Regeling nationale EZ-subsidies;

    • subsidiebeschikking: beschikking van de Minister van Economische Zaken op grond van titel 3.16 van de Regeling nationele EZ-subsidies van [datum], met kenmerk [kenmerk].

  • 2. Voor de toepassing en de uitleg van deze overeenkomst zijn de begripsbepalingen die voorkomen in het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies en de Regeling nationale EZ-subsidies zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing.

Artikel 2. Lening

Leninggever verstrekt aan Leningnemer een lening (hierna: VFF-lening) in contanten met een hoofdsom groot maximaal EUR [bedrag], welke lening Leningnemer aanvaardt, met inachtneming van de bepalingen van deze overeenkomst.

Artikel 3. Doel

De VFF-lening is uitsluitend bestemd voor het financieren van maximaal 35%13 van de kosten van de uitvoering van het vernieuwingsfasetraject.

Artikel 4. Eerste tranche en tweede tranche

  • 1. Leningnemer ontvangt de eerste tranche van de hoofdsom, groot [pm bedrag],14 binnen 14 dagen na de datum van inwerkingtreding van deze overeenkomst op het (door hem opgegeven) rekeningnummer .............

  • 2. Leningnemer ontvangt uitsluitend een tweede tranche, nadat hij met inachtneming van artikel 7, tweede lid, ten genoegen van Leninggever heeft aangetoond dat hij voor de uitvoering van het vernieuwingsfasetraject ten minste 100/3515 maal [pm bedrag eerste tranche] aan kosten heeft gemaakt en betaald.

  • 3. Het als tweede tranche van de hoofdsom te verstrekken bedrag is groot [pm bedrag] of, indien Leningnemer heeft aangegeven een lager bedrag nodig te hebben, dat lagere bedrag.

  • 4. Leninggever kan het bedrag van de tweede tranche in twee gedeelten uitkeren indien aannemelijk is geworden:

    • a. dat de toekomstig investeerder niet langer van plan is te investeren of

    • b. er een risico is dat Leningnemer per saldo te veel financiering ontvangt en dat dit risico moet worden beperkt.

    Leninggever kan daarbij extra voorwaarden stellen waaraan moet zijn voldaan alvorens het tweede deel van de tweede tranche betaalbaar wordt gesteld.

  • 5. Leningnemer ontvangt de tweede tranche van de hoofdsom, zo spoedig mogelijk nadat Leningnemer heeft voldaan aan de verplichting bedoeld in het tweede lid.

Artikel 5. Uiterste datum waarop een volgende tranche opvraagbaar is

Leningnemer kan de tweede tranche of het tweede deel van de tweede tranche opvragen tot uiterlijk [pm datum]16. Daarna kan Leningnemer niet meer trekken op de VFF-lening.

Artikel 6. Rente

  • 1. Leningnemer is over de uitstaande hoofdsom een rentepercentage verschuldigd van [pm]17.

  • 2. De rente wast aan het einde van het kalenderjaar automatisch aan bij de uitstaande hoofdsom.

  • 3. Voor de berekening van de rente zal de maand op 30 dagen en het jaar op 360 dagen worden gesteld.

  • 4. Voor dat deel van de ter leen ontvangen bedragen waarvan Leningnemer niet, of niet met inachtneming van artikel 7, tweede lid, heeft aangetoond dat zij per saldo zijn aangewend voor de financiering van maximaal 35%18 van de door Leningnemer voor het vernieuwingsfasetraject gemaakte en betaalde kosten, kan Leninggever de rente vaststellen op de marktrente. De verhoging treedt in werking met ingang van de eerste dag van de eerstvolgende kalendermaand.

  • 5. De marktrente wordt bepaald als volgt: de EU-referentierente plus 1.000 basispunten.

Artikel 7. Verantwoording gebruik lening voor financiering vernieuwingsfasetraject

  • 1. Binnen zes maanden na beëindiging van het vernieuwingsfasetraject of na voortijdige staking van het vernieuwingsfasetraject zal Leningnemer verantwoording afleggen over de mate waarin de hoofdsom is aangewend voor financiering van het vernieuwingsfasetraject.

  • 2. Leningnemer volgt voor de verantwoording van de kosten de instructies in de bij deze overeenkomst behorende bijlage 1.

  • 3. In het geval de hoofdsom meer bedraagt dan € 125.000 legt Leningnemer bij zijn verantwoording van de kosten een verklaring van een accountant over die is opgesteld volgens de instructies in de bij deze overeenkomst horende bijlage 1.

Artikel 8. Aflossingen

  • 1. Leningnemer betaalt de lening (de hoofdsom en de rente) terug in zes jaarlijkse termijnen die telkens vervallen op 1 [pm maand en jaar] en voor het eerst op 1 [pm maand en jaar]19 en voor het laatst op 1 [pm maand en jaar].

  • 2. Het af te lossen bedrag is de eerste vijf jaar gelijk aan 20% van de som van de uitbetaalde tranches. Het in het zesde jaar af te lossen bedrag is gelijk aan het dan uitstaande bedrag van de hoofdsom en de lopende rente.

  • 3. Gedurende de periode van aflossing kan Leninggever op verzoek van Leningnemer voor een jaar uitstel geven van de verplichting tot aflossing voor zover de som van de bedragen waarvoor per saldo uitstel is verleend niet meer gaat bedragen dan 40% van de som van de uitbetaalde tranches. Leninggever kan aan het verlenen van uitstel voorwaarden verbinden. Indien uitstel is verleend worden de data bedoeld in het tweede lid, en in voorkomende gevallen het eerste lid verlengd met de termijn waarvoor uitstel is verleend.

  • 4. Leningnemer kan Leninggever verzoeken toe te staan dat door hem eerder onverplicht afgeloste bedragen in mindering komen op een termijn als bedoeld in het eerste lid.

  • 5. Aflossingen geschieden door overboeking naar rekeningnummer [pm rekeningnummer en bank] ten name van [pm] onder vermelding van ‘Ministerie van Economische Zaken, verplichtingennummer [pm nummer]’. Leningnemer zal Leninggever machtigen en gemachtigd houden tot automatische incasso van de aflossingen.

  • 6. Leningnemer is bij te late aflossing over het niet afgeloste bedrag de wettelijke rente verschuldigd.

  • 7. Leningnemer is gerechtigd de VFF-lening geheel of gedeeltelijk vervroegd af te lossen.

  • 8. Aflossingen worden achtereenvolgens in mindering gebracht op wettelijke renten, indien verschuldigd, op eventueel nog lopende rente en vervolgens op de hoofdsom.

Artikel 9. Verplichtingen van Leningnemer gedurende de looptijd van de lening

  • 1. Leningnemer zal geen uitkeringen hoe ook genaamd doen of toezeggen aan zijn aandeelhouders behoudens voorafgaande schriftelijke goedkeuring van Leninggever.

  • 2. Leningnemer zal Leninggever zo spoedig mogelijk informeren bij voortijdige beëindiging van het vernieuwingsfasetraject en bij de gebeurtenissen die leiden tot opeisbaarheid van de lening op grond van artikel 10.

  • 3. Leningnemer zal zijn administratie zo inrichten dat deze aansluit bij de bij zijn subsidieaanvraag overgelegde begroting voor het vernieuwingsfasetraject. Uit de administratie blijkt te allen tijde op eenvoudige en duidelijke wijze welke kosten zijn gemaakt en betaald voor die activiteiten. Voor eventuele loonkosten is een door middel van een urenadministratie vastgestelde urenverantwoording aanwezig.

  • 4. Op verzoek van Leninggever verschaft Leningnemer inlichtingen omtrent de voortgang of resultaten van de blijkens de aanvraag van Leningnemer voor het vernieuwingsfasetraject verrichte en nog te verrichten activiteiten.

Artikel 10. Opeisbaarheid

  • 1. Leninggever kan de onderhavige overeenkomst opzeggen en de lening is geheel of gedeeltelijk opeisbaar zonder dat daarbij enige termijn in acht hoeft te worden genomen indien:

    • a. Leningnemer enige bepaling van deze overeenkomst niet heeft nageleefd;

    • b. Leningnemer surséance van betaling heeft aangevraagd of ten aanzien van hem faillissement is aangevraagd;

    • c. Leningnemer overlijdt, wordt ontbonden of feitelijk wordt geliquideerd;

    • d. Leningnemer één of meerdere van zijn ondernemingen of een deel daarvan overdraagt of staakt of

    • e. executoriaal beslag is gelegd op enig belangrijk gedeelte van de vermogensbestanddelen van Leningnemer of aan crediteuren van Leningnemer is enig akkoord aangeboden.

  • 2. Indien de niet-naleving door Leningnemer van enige bepaling in deze overeenkomst zich leent voor herstel zal de opzeggingsgrond, bedoeld in het eerste lid, onder a, uitsluitend worden aangewend nadat Leningnemer een redelijke termijn heeft gekregen om tot naleving over te gaan en er nog steeds sprake is van niet-nakoming.

  • 3. In de gevallen bedoeld in het eerste lid kan Leninggever besluiten de leningsovereenkomst in stand te laten maar de lening geheel of gedeeltelijk vervroegd op te eisen.

Artikel 11. Financiële informatie en overige verplichtingen

  • 1. Leningnemer is verplicht aan door de minister als toezichthouder in de zin van de Algemene wet bestuursrecht aangewezen personen voor zover dezen dit redelijkerwijs noodzakelijk achten voor de vervulling van hun taak:

    • 1°. inlichtingen te verstrekken en inzage in zakelijke gegevens en bescheiden te verstrekken en de gelegenheid te bieden daarvan kopieën te maken;

    • 2°. toegang te verlenen tot plaatsen niet zijnde woningen;

    • 3°. anderszins binnen de door hen gestelde termijn alle door hen gewenste medewerking te verlenen.

  • 2. Leningnemer verstrekt alle inlichtingen over zijn financiële positie die Leninggever redelijkerwijze van hem kan verlangen.

  • 3. Leningnemer verleent op verzoek van Leninggever medewerking aan een evaluatie van het stimuleringsbeleid van de minister.

Artikel 12. Kennisgevingen

Kennisgevingen en mededelingen met betrekking tot deze overeenkomst worden, tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald, gedaan aan de hierna vermelde adressen:

[naam, adres, plaats Leninggever];

[naam, adres, plaats Leningnemer].

Artikel 13. Diversen

  • 1. Behoudens voorafgaande schriftelijke toestemming van Leninggever is Leningnemer niet gerechtigd de rechten en verplichtingen uit hoofde van deze overeenkomst aan derden over te dragen. De rechten en verplichtingen voortvloeiende uit deze overeenkomst zijn één geheel en derhalve ondeelbaar.

  • 2. De nietigheid van enig beding opgenomen in deze overeenkomst zal niet de nietigheid van de gehele overeenkomst met zich brengen.

  • 3. Op deze overeenkomst en haar uitvoering is Nederlands recht van toepassing. Alle geschillen die mochten ontstaan naar aanleiding van deze overeenkomst, zullen uitsluitend worden voorgelegd aan de rechtbank Den Haag te Den Haag.

Artikel 13a. Bekrachtiging [Opnemen indien Leningnemer een rechtspersoon is in oprichting]

  • 1. Deze overeenkomst wordt aangegaan onder de opschortende voorwaarde dat uiterlijk op [pm datum] de ondertekenaar van Leningnemer binnen [pm aantal] weken na ondertekening van deze overeenkomst aan Leninggever heeft aangetoond dat die overeenkomst is bekrachtigd door de inmiddels opgerichte rechtspersoon.

  • 2. Bij gebreke van de tijdige overlegging van stukken waaruit blijkt van de bekrachtiging, treedt deze overeenkomst niet meer in werking en zullen Partijen ter zake van deze overeenkomst niet meer van elkander te vorderen hebben.

Artikel 14. Subsidiebeschikking

Deze overeenkomst wordt met terugwerkende kracht ontbonden indien de subsidiebeschikking uit hoofde waarvan deze overeenkomst van geldlening is gesloten wordt gewijzigd of ingetrokken.

Artikel 15. Inwerkingtreding en looptijd

  • 1. Deze overeenkomst treedt in werking met ingang van [pm datum].

  • 2. Indien de overeenkomst op de in het eerste lid genoemde datum nog niet is ondertekend treedt de overeenkomst in werking door de ondertekening door beide Partijen en krijgt de overeenkomst terugwerkende kracht tot en met deze datum20.

  • 3. Deze overeenkomst eindigt als de uitstaande VFF-lening inclusief de lopende rente, of de wettelijke rente volledig is terugbetaald en vervolgens [pm aantal jaren] zijn verstreken waarin Leningnemer aan zijn informatieverplichtingen heeft voldaan.

Aldus in [pm]voud ondertekend te [plaats] op [datum]

LENINGNEMER

[naam/statutaire naam]

[handtekening]

[naam]

[functie]

LENINGGEVER

De Minister van Economische Zaken,

namens deze:

[handtekening]

[naam functionaris]

[functie]

Bijlage 1

Algemeen

Voor de verantwoording als bedoeld in artikel 7 lid 2 van de overeenkomst dient Leningnemer binnen de in dat artikel gestelde termijn een specificatie van de kosten in. Hierbij wordt qua opzet en wijze van specificatie aangesloten bij de ingediende begroting, die onderdeel uitmaakte van de subsidieaanvraag op grond van titel 3.16 van de Regeling nationale EZ-subsidies. Ook wordt inzicht gegeven in eventueel ontvangen andere bijdragen in de kosten van de verrichte activiteiten voor het vernieuwingsfasetraject.

De specificatie van de kosten is voorzien van naam van de Leningnemer, aanduiding van het vernieuwingsfasetraject en het referentienummer van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) respectievelijk het bestuur van Stichting STW (STW). RVO en STW zijn de uitvoerders van titel 3.16 van de Regeling nationale EZ-subsidies.

De verantwoording sluit af met een verklaring en ondertekening door Leningnemer. In de verklaring verklaart de ondertekenaar dat hij/zij bevoegd en/of gemachtigd is om te ondertekenen en dat de verantwoording naar waarheid is ingevuld. De ondertekenaar wordt vermeld met titels, voorletter(s), tussenvoegsels en achternaam. De datum van ondertekening wordt vermeld en tot slot wordt de verklaring ondertekend met een handtekening.

De aldus ondertekende verantwoording wordt toegezonden aan RVO of waarvan het adres is aangegeven op de subsidiebeschikking.

BIJZONDER (hoofdsom van de lening groter of gelijk aan € 125.000)

Indien de hoofdsom van de lening groter of gelijk is aan € 125.000 dient een verklaring van een accountant te worden bijgevoegd die is opgesteld conform het hieronder opgenomen model en met gebruikmaking van het hieronder opgenomen controleprotocol.

Controleprotocol controleverklaring vroegefasefinanciering

Behorende bij de UITVOERINGSOVEREENKOMST UIT HOOFDE WAARVAN EEN GELDLENING ZIJNDE VROEGEFASEFINANCIERING AAN EEN MKB-ONDERNEMER WORDT VERSTREKT TEN BEHOEVE VAN EEN VERNIEUWINGSFASETRAJECT voor zover de hoofdsom groter of gelijk is dan € 125.000

1. Uitgangspunten

1.1. Doelstelling

Dit controleprotocol heeft als doel het geven van aanwijzingen omtrent de reikwijdte en de intensiteit van de controle aan de accountant, belast met de controle van de door de Leningnemer bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) in te dienen verantwoording over de aanwending van de hoofdsom voor de financiering van het vernieuwingsfasetraject.

1.2. Definities

  • Accountant: een registeraccountant of Accountant-Administratieconsulent als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek aan wie de leningnemer de opdracht heeft toegekend de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom te controleren.

  • Leningnemer: de MKB-ondernemer aan wie de Minister van Economische Zaken een subsidie in de vorm van een geldlening is verstrekt op grond van titel 3.16 van de Regeling nationale EZ-subsidies en die op grond van die titel met de Staat der Nederlanden een overeenkomst tot lening heeft.

  • Controleverklaring: een schriftelijke verklaring van de accountant inhoudende een oordeel omtrent de juistheid, volledigheid en financiële rechtmatigheid van de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom van de lening.

  • Financiële rechtmatigheid: een financiële transactie is in overeenstemming is met de in de van toepassing zijnde wet- en regelgeving (zie paragraaf 1.3) opgenomen bepalingen die de uitkomst van die financiële transactie beïnvloeden.

1.3. Wet- en regelgeving

Voor de controle van de financiële rechtmatigheid volgens dit protocol is de volgende wet- en regelgeving (inclusief eventuele wijzigingen hierin) van toepassing:

Bij de uitvoering van de controle stelt de accountant tevens vast dat:

  • a. in de rekening en verantwoording omtrent de uitgaven en inkomsten:

    • 1°. geen kosten zijn opgenomen die niet voor financiering in aanmerking komen op grond van de RNEZ, de beschikking tot subsidieverlening en de uitvoeringsovereenkomst;

    • 2°. uitsluitend kosten zijn opgenomen die daadwerkelijk voor rekening komen van de Leningnemer;

  • b. de Leningnemer opgave doet van alle inkomsten, waaronder subsidies, waarmee het vernieuwingsfasetraject waarop de lening betrekking heeft mede is gefinancierd;

  • c. het verniewingfasetraject is uitgevoerd.

2. Controleaanpak

2.1. Eisen voor de controleaanpak

De controle moet voldoen aan de controlestandaarden die onderdeel zijn van de nadere voorschriften Controle- en overige standaarden (NV COS), die door de Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA) zijn vastgesteld.

Zonder de in voorgaande alinea geformuleerde voorschriften in te perken, zijn voor de controle van specifieke financiële verantwoordingen ten behoeve van de vaststelling van bijdragen vanuit EZ zoals in dit geval een subsidie in de vorm van een geldlening met name de volgende aandachtspunten van belang:

  • 1. De accountant stelt een analyse op inzake het risico dat de specifieke financiële verantwoording een materiële afwijking bevat. Deze risicoanalyse wordt specifiek opgesteld voor deze controle; er mag niet volstaan worden met een standaard analyse. In de risicoanalyse maakt de accountant zichtbaar welke controles gericht op de geïdentificeerde (significante) risico’s zullen worden uitgevoerd.

  • 2. De accountant ontwikkelt op grond van de risicoanalyse een controleplan waarin zijn vastgelegd: de aard, de tijdsfasering en de omvang van de controlewerkzaamheden die door leden van het controleteam moeten worden uitgevoerd om toereikende controle-informatie te verkrijgen teneinde het controlerisico tot een aanvaardbaar laag niveau te reduceren.

  • 3. In het controleplan wordt de goedkeuringstolerantie (zie paragraaf 2.2) vertaald naar controletoleranties, waarbij de goedkeuringstolerantie het maximum is.

  • 4. Bij de controle wordt vastgesteld of de in de financiële verantwoording opgenomen posten, met in achtneming van de controletoleranties en goedkeuringstolerantie (zie paragraaf 2.2), juist, volledig en rechtmatig (zie definitie in paragraaf 1.2) zijn.

  • 5. De accountant controleert:

    • de juiste en volledige weergave van de door andere bestuursorganen, de Europese Commissie en derden verstrekte bijdragen in de kosten van de gesubsidieerde activiteiten;

  • 6. De accountant mag bij zijn controle gebruik maken van controlewerkzaamheden, die zijn uitgevoerd bij de controle van de jaarrekening van de Leningnemer. Een enkele verwijzing hiernaar in het controledossier met betrekking tot deze lening of incidentele subsidie in de vorm van een geldlening is onvoldoende. In het controledossier voor de specifieke verklaring moeten deze werkzaamheden worden beschreven evenals de belangrijkste relevante conclusies. Het controledossier moet zelfstandig bruikbaar zijn. Dit betekent dat de relevante stukken daarin opgenomen zijn.

  • 7. De accountant zorgt voor adequate controledocumentatie, waaruit blijkt dat de werkzaamheden conform het controleplan zijn uitgevoerd, wat de uitkomsten van de controle zijn en dat deze zijn beoordeeld door de eindverantwoordelijke accountant. Deze documentatie omvat naast het op de risicoanalyse gebaseerde controleplan in ieder geval stukken waaruit blijkt:

    • dat de cijfermatige juistheid van de verantwoording is nagegaan;

    • dat de verantwoording aansluit met de financiële administratie;

    • dat een cijferbeoordeling is uitgevoerd van de werkelijk verantwoorde kosten ten opzichte van de begrote kosten;

    • wat de aard en de omvang zijn van verrichte systeem- en gegevensgerichte controlewerkzaamheden op in de verantwoording opgevoerde kosten.

2.2. Materialiteit: goedkeuringstoleranties en gewenste zekerheid

Bij zijn oordeelsvorming over de naleving van de subsidie- en leningvoorwaarden streeft de accountant naar een redelijke mate van zekerheid. Indien dit begrip voor het gebruik van statistische technieken gekwantificeerd moet worden, wordt een betrouwbaarheid van 95 procent gehanteerd.

Een controleverklaring met een goedkeurende strekking impliceert dat, gegeven eerder genoemde betrouwbaarheid, de maximale afwijking voor wat betreft de getrouwheid of financiële rechtmatigheid in de financiële verantwoording niet groter is dan één procent van het totaal financieel belang van die verantwoording. De hierna vermelde goedkeuringtoleranties zijn van toepassing.

Aard van de aangelegenheid

Controleverklaring

 

Goedkeurend

Met beperking

Oordeelonthouding

Afkeurend

Afwijkingen in de verantwoording

<1%

> 1% en < 3%

N.v.t.

> 3%

Het niet in staat zijn om voldoende en geschikte controle-informatie te verkrijgen

<3%

> 3% en <10%

> 10%

N.v.t.

Genoemde percentages zijn ontleend aan het Handboek Auditing Rijksoverheid (HARo) van het Interdepartementaal Overleg Departementale Auditdiensten (IODAD).

Afwijkingen in de verantwoording

Van een afwijking in de verantwoording is sprake indien naar aanleiding van het uitgevoerde onderzoek is gebleken dat een (gedeelte van een) verantwoorde post niet voldoet aan één of meer aspecten van de geldende wet- en regelgeving (zie ook paragraaf 1.2) of dat een (gedeelte van een) post niet juist of volledig is verantwoord. Afwijkingen van wet- en regelgeving worden in absolute zin opgevat; saldering van afwijkingen is daarom niet toegestaan.

Het niet in staat zijn om voldoende en geschikte controle-informatie te verkrijgen (onzekerheden in de controle)

Er is sprake van onzekerheden in de controle wanneer op basis van de beschikbare controle-informatie niet kan worden vastgesteld of een (gedeelte van een) post voldoet aan de eisen in de geldende wet- en regelgeving.

Omgaan met geconstateerde afwijkingen

Het uitgangspunt is dat leningnemer de door de accountant geconstateerde afwijkingen voor zover mogelijk corrigeert. Materiële afwijkingen (conform tabel paragraaf 2.2), die niet door de leningnemer worden gecorrigeerd, leiden tot een aangepast (niet goedkeurend) oordeel door de accountant.

3. Verslaglegging

De accountant legt de uitkomsten van de controle vast in een controleverklaring.Verwezen wordt naar de voorbeeldtekst bij dit controleprotocol.

4. Reviewbeleid

De Auditdienst Rijk (ADR) kan een review uitvoeren op de uitgevoerde accountantscontrole inzake deze subsidie. De accountant, die de controle uitvoert, verstrekt de ADR desgevraagd alle inlichtingen en bescheiden21. De eventuele extra kosten van deze accountant in verband met de review zijn niet voor rekening van de Minister van Economische Zaken of de Staat der Nederlanden.

Voorbeeldtekst controleverklaring subsidie in de vorm van een geldlening (met goedkeurende strekking)

Afgegeven ten behoeve van ... (naam leninggever)

Aan: ... (naam leningnemer)

Wij hebben bijgaande verantwoording van de aanwending van de hoofdsom van de lening voor de financiering van het vroegefasetraject ingevolge de subsidiebeschikking en de uitvoeringsovereenkomst en eventuele wijzigingen ... (omschrijving, kenmerk en datum) van ... (naam Leningnemer) te ... (adres/statutaire vestigingsplaats) over 20XX (of voor een gebroken boekjaar: voor het jaar geëindigd op (datum) 20XX) gecontroleerd.

Verantwoordelijkheid van het bestuur

Leningnemer/Het bestuur van ... (naam Leningnemer) is verantwoordelijk voor het opstellen van de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom voor de financiering van het vroegefasetraject in overeenstemming met de subsidiebeschikking en de uitvoeringsovereenkomst. Leningnemer/Het bestuur van Leningnemer is tevens verantwoordelijk voor een zodanige interne beheersing als het noodzakelijk acht om het opstellen van de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom mogelijk te maken zonder afwijkingen van materieel belang als gevolg van fraude of fouten.

Verantwoordelijkheid van de accountant

Onze verantwoordelijkheid is het geven van een oordeel over de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom op basis van onze controle. Wij hebben onze controle verricht in overeenstemming met Nederlands recht, waaronder de Nederlandse controlestandaarden, en het Controleprotocol Controleverklaring Vroegefasefinanciering. Dit vereist dat wij voldoen aan de voor ons geldende ethische voorschriften en dat wij onze controle zodanig plannen en uitvoeren dat een redelijke mate van zekerheid wordt verkregen dat de verantwoording geen afwijkingen van materieel belang bevat.

Een controle omvat het uitvoeren van werkzaamheden ter verkrijging van controle-informatie over de bedragen en de toelichtingen in de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom. De geselecteerde werkzaamheden zijn afhankelijk van de door de accountant toegepaste oordeelsvorming, met inbegrip van het inschatten van de risico’s dat de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom een afwijking van materieel belang bevat als gevolg van fraude of fouten.

Bij het maken van deze risico-inschattingen neemt de accountant de interne beheersing in aanmerking die relevant is voor het opstellen van de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom door de leningnemer, gericht op het opzetten van controlewerkzaamheden die passend zijn in de omstandigheden. Deze risico-inschattingen hebben echter niet tot doel een oordeel tot uitdrukking te brengen over de effectiviteit van de interne beheersing van de leningnemer. Een controle omvat tevens het evalueren van de geschiktheid van de gebruikte grondslagen voor het opstellen van de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom, alsmede een evaluatie van het algehele beeld van de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom.

Wij zijn van mening dat de door ons verkregen controle-informatie voldoende en geschikt is om een onderbouwing voor ons oordeel te bieden.

Oordeel

Naar ons oordeel is de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom van <naam instelling/persoon> over de periode <datum> tot <datum> in alle van materieel belang zijnde aspecten opgesteld in overeenstemming met de begroting zoals opgenomen in brief <kenmerk> d.d. <datum> en de relevante bepalingen in de van toepassing zijnde wet- en regelgeving.

Beperking in gebruik en verspreidingskring

De verantwoording van de aanwending van de hoofdsom is opgesteld voor ... (naam Leninggever: Staat der Nederlanden) met als doel ... (naam Leningnemer) in staat te stellen te voldoen aan de voorwaarden van de beschikking tot subsidieverlening en de uitvoeringsovereenkomst. Hierdoor is de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom mogelijk niet geschikt voor andere doeleinden. De verantwoording van de aanwending van de hoofdsom met onze controleverklaring is derhalve uitsluitend bestemd voor ... (naam Leningnemer) en ... (naam Leninggever: Staat der Nederlanden) en dient niet te worden verspreid aan of te worden gebruikt door anderen.

Plaats en datum

Handtekening

Naam accountant

Naam accountantskantoor

Bijlage 3.16.3. behorende bij de artikelen 3.16.20

Standaardbepalingen voor de samenstelling van de uitvoeringsovereenkomst uit hoofde waarvan een geldlening zijnde vroegefasefinanciering aan een innovatieve starter, academische innovatieve starter, hbo-innovatieve starter of TO2-innovatieve starter wordt verstrekt ten behoeve van een vroegefasetraject

DE ONDERGETEKENDEN:

  • 1. De Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door de Minister van Economische Zaken,

    hierna te noemen: Leninggever;

  • 2. [rechtspersoon: naam] 22,

    statutair gevestigd te (plaats) en kantoorhoudende te (plaats) aan (adres en postcode) vertegenwoordigd door haar bestuurder(s) de heer/mevrouw (naam), en .........., ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel onder nummer (nummer),

    OF

  • 2. [personenvennootschap: naam],

    kantoorhoudende te (plaats) aan (adres en postcode) ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel onder nummer (nummer),

    OF

  • 2. [natuurlijk persoon: handelende onder de bedrijfsnaam]

    Kantoorhoudende te (plaats) aan (adres en postcode) ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel onder nummer (nummer)23,

    OF

  • 2. [natuurlijk persoon niet handelende onder een bedrijfsnaam: naam, adres, beroep],

    hierna te noemen: Leningnemer;

    hierna tezamen ook genoemd: Partijen;

    hebben het volgende overwogen:

  • A. Bij beschikking van [datum], met kenmerk [kenmerk], heeft de Minister van Economische Zaken, aan Leningnemer subsidie verleend in de vorm van een geldlening voor een maximum bedrag groot EUR [bedrag] voor de financiering van de uitvoering van een vroegefasetraject op grond van artikel 3.16.2 van de Regeling nationale EZ-subsidies;

  • B. Partijen willen de bij de onder A genoemde subsidiebeschikking behorende uitvoeringsovereenkomst sluiten.

  • C. Leningnemer heeft in het kader van zijn subsidieaanvraag op basis waarvan de onder A genoemde subsidie is verleend een verklaring als bedoeld in artikel 3.16.2, tweede lid, van de Regeling nationale EZ-subsidies overgelegd waaruit blijkt dat [naam, [eventueel: statutair gevestigd te (plaats) en kantoorhoudende te (plaats) aan (adres en postcode) ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel onder nummer (nummer)]] het voornemen heeft om bij het succesvol verlopen van het vroegefasetraject een bedrag groot EUR [bedrag] te investeren in de onderneming van betrokkene.

Partijen komen het volgende overeen

Artikel 1. Definities

  • 1. In deze overeenkomst wordt verstaan onder:

    • kosten vroegefasetraject: alle kosten die worden gemaakt ten behoeve van voor de uitvoering van het vroegefasetraject;

    • EU-referentierente: de referentievoet , bedoeld in de Mededeling van de Commissie van 19 januari 2008 over de herziening van de methode waarmee de referentie- en disconteringspercentages worden vastgesteld (PbEU 2008, C 14), zoals laatstelijk vastgesteld voor Nederland;

    • subsidieaanvraag: volledig ingevulde en door Leningnemer ondertekende formulier voor het indienen van een aanvraag om subsidie op grond van artikelen 3.16.7, eerste lid, en 3.16.2, eerste lid, van de Regeling nationale EZ-subsidies en het daarbij overgelegde vroegefaseplan en de daarbij overgelegde gegevens en documenten op basis waarvan Leningnemer subsidie heeft ontvangen op grond van Titel 3.16 van de Regeling nationale EZ-subsidies;

    • subsidiebeschikking: beschikking van de Minister van Economische Zaken op grond van titel 3.16 van de Regeling nationale EZ0subsidies van [datum], met kenmerk [kenmerk].

  • 2. Voor de toepassing en de uitleg van deze overeenkomst zijn de begripsbepalingen die voorkomen in het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies en de Regeling nationale EZ-subsidies zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing.

Artikel 2. Lening

Leninggever verstrekt aan Leningnemer een lening (hierna: VFF-lening) in contanten met een hoofdsom groot maximaal EUR [bedrag], welke lening Leningnemer aanvaardt, met inachtneming van de bepalingen van deze overeenkomst.

Artikel 3. Doel

De VFF-lening is uitsluitend bestemd voor het financieren van de kosten van de uitvoering van het vroegefasetraject.

Artikel 4. Eerste tranche en tweede tranche

  • 1. Leningnemer ontvangt de eerste tranche van de hoofdsom, groot [pm bedrag],24 binnen 14 dagen na de datum van inwerkingtreding van deze overeenkomst op het (door hem opgegeven) rekeningnummer .............

  • 2. Leningnemer ontvangt uitsluitend een tweede tranche, nadat hij met inachtneming van artikel 7, tweede lid, ten genoegen van Leninggever heeft aangetoond dat hij voor de uitvoering van het vroegefasetraject ten minste [pm bedrag eerste tranche] aan kosten heeft gemaakt en betaald.

  • 3. Het als tweede tranche van de hoofdsom te verstrekken bedrag is groot [pm bedrag] of, indien Leningnemer heeft aangegeven een lager bedrag nodig te hebben dat lagere bedrag.

  • 4. Leninggever kan het bedrag van de tweede tranche in twee gedeelten uitkeren indien aannemelijk is geworden dat er een risico is dat Leningnemer per saldo te veel financiering ontvangt en dat dit risico moet worden beperkt. Leninggever kan daarbij extra voorwaarden stellen waaraan moet zijn voldaan alvorens het tweede deel van de tweede tranche betaalbaar wordt gesteld.

  • 5. Leningnemer ontvangt de tweede tranche van de hoofdsom, zo spoedig mogelijk nadat Leningnemer heeft voldaan aan de verplichting bedoeld in het tweede lid.

Artikel 5. Uiterste datum waarop een volgende tranche opvraagbaar is.

Leningnemer kan de tweede tranche of het tweede deel van de tweede tranche opvragen tot uiterlijk [pm datum]25. Daarna kan Leningnemer niet meer trekken op de VFF-lening.

Artikel 6. Rente

  • 1. Leningnemer is over de uitstaande hoofdsom een rentepercentage verschuldigd van [pm]26.

  • 2. De rente wast aan het einde van het kalenderjaar automatisch aan bij de uitstaande hoofdsom.

  • 3. Voor de berekening van de rente zal de maand op 30 dagen en het jaar op 360 dagen worden gesteld.

  • 4. Voor dat deel van de ter leen ontvangen bedragen waarvan Leningnemer niet, of niet met inachtneming van artikel 7, tweede lid, heeft aangetoond dat zij per saldo zijn aangewend voor de financiering van maximaal [pm percentage] van de door Leningnemer voor het vroegefasetraject gemaakte en betaalde kosten, kan Leninggever de rente vaststellen op de marktrente. De verhoging treedt met ingang van de eerste dag van de eerstvolgende kalendermaand.

  • 5. De marktrente wordt bepaald als volgt: de EU-referentierente plus 1.000 basispunten.

Artikel 7. Verantwoording gebruik lening voor financiering vroegefasetraject

  • 1. Binnen zes maanden na beëindiging van het vroegefasetraject of na voortijdige staking van het vroegefasetraject zal Leningnemer verantwoording afleggen over de mate waarin de hoofdsom is aangewend voor financiering van het vroegefasetraject.

  • 2. Leningnemer volgt voor de verantwoording van de kosten de instructies in de bij deze overeenkomst behorende bijlage 1.

  • 3. In het geval de hoofdsom € 125.000 of meer bedraagt legt Leningnemer bij zijn verantwoording van de kosten een verklaring van een accountant over die is opgesteld volgens het controleprotocol dat in de bij deze overeenkomst horende bijlage 1 is opgenomen.

Artikel 8. Aflossingen

  • 1. Leningnemer betaalt de lening (de hoofdsom en de rente) terug in zes jaarlijkse termijnen die telkens vervallen op 1 [maand en jaar] en voor het eerst op 1 [pm maand en jaar]27 en voor het laatst op 1 [pm maand en jaar].

  • 2. Het af te lossen bedrag is de eerste vijf jaar gelijk aan 20% van de som van de uitbetaalde tranches. Het in het zesde jaar af te lossen bedrag is gelijk aan het dan uitstaande bedrag van de hoofdsom en de lopende rente.

  • 3. Gedurende de periode van aflossing kan Leninggever op verzoek van Leningnemer maximaal twee maal een jaar uitstel geven van de verplichting tot aflossing. Leninggever kan aan het verlenen van uitstel voorwaarden verbinden. Indien uitstel is verleend worden de data bedoeld in het tweede lid, en in voorkomende gevallen het eerste lid, verlengd met de termijn waarvoor uitstel is verleend.

  • 4. Leningnemer kan Leninggever verzoeken toe te staan dat door hem eerder onverplicht afgeloste bedragen in mindering komen op een termijn als bedoeld in het eerste lid.

  • 5. Aflossingen geschieden door overboeking naar rekeningnummer [pm rekeningnummer en bank] ten name van [pm] onder vermelding van ‘Ministerie van Economische Zaken, verplichtingennummer [pm nummer]’. Leningnemer zal Leninggever machtigen en gemachtigd houden tot automatische incasso van de aflossingen.

  • 6. Leningnemer is bij te late aflossing over het niet afgeloste bedrag de wettelijke rente verschuldigd.

  • 7. Leningnemer is gerechtigd de VFF-lening geheel of gedeeltelijk vervroegd af te lossen.

  • 8. Aflossingen worden achtereenvolgens in mindering gebracht op wettelijke renten, indien verschuldigd, op eventueel nog lopende rente en vervolgens op de hoofdsom.

Artikel 9. Verplichtingen van Leningnemer gedurende de looptijd van de lening

  • 1. Leningnemer zal geen uitkeringen hoe ook genaamd doen of toezeggen aan zijn aandeelhouders behoudens voorafgaande schriftelijke goedkeuring van Leninggever.

  • 2. Leningnemer zal Leninggever zo spoedig mogelijk informeren bij voortijdige beëindiging van het vroegefasetraject en bij de gebeurtenissen die leiden tot opeisbaarheid van de lening op grond van artikel 10.

  • 3. Leningnemer zal zijn administratie zo inrichten dat deze aansluit bij de bij zijn subsidieaanvraag overgelegde begroting voor het vroegefasetraject. Uit de administratie blijkt te allen tijde op eenvoudige en duidelijke wijze welke kosten zijn gemaakt en betaald voor die activiteiten. Voor eventuele loonkosten is een door middel van een urenadministratie vastgestelde urenverantwoording aanwezig.

  • 4. Op verzoek van Leninggever verschaft Leningnemer inlichtingen omtrent de voortgang of resultaten van de blijkens de aanvraag van Leningnemer

voor het vroegefasetraject verrichte en nog te verrichten activiteiten.

Artikel 10. Opeisbaarheid

  • 1. Leninggever kan de onderhavige overeenkomst opzeggen en de lening is geheel of gedeeltelijk opeisbaar zonder dat daarbij enige termijn in acht hoeft te worden genomen indien:

    • a. Leningnemer enige bepaling van deze overeenkomst niet heeft nageleefd;

    • b. Leningnemer surséance van betaling heeft aangevraagd of ten aanzien van hem faillissement is aangevraagd;

    • c. Leningnemer overlijdt, wordt ontbonden of feitelijk wordt geliquideerd;

    • d. Leningnemer één of meerdere van zijn ondernemingen of een deel daarvan overdraagt of staakt of

    • e. executoriaal beslag is gelegd op enig belangrijk gedeelte van de vermogensbestanddelen van Leningnemer of aan crediteuren van Leningnemer is enig akkoord aangeboden.

  • 2. Indien de niet-naleving door Leningnemer van enige bepaling in deze overeenkomst zich leent voor herstel zal de opzeggingsgrond, bedoeld in het eerste lid, onder a, uitsluitend worden aangewend nadat Leningnemer een redelijke termijn heeft gekregen om tot naleving over te gaan en er nog steeds sprake is van niet-nakoming.

  • 3. In de gevallen bedoeld in het eerste lid kan Leninggever besluiten de leningsovereenkomst in stand te laten maar de lening geheel of gedeeltelijk vervroegd op te eisen.

Artikel 11. Financiële informatie en overige verplichtingen

  • 1. Leningnemer is verplicht aan door de minister als toezichthouder in de zin van de Algemene wet bestuursrecht aangewezen personen voor zover dezen dit redelijkerwijs noodzakelijk achten voor de vervulling van hun taak:

    • .inlichtingen te verstrekken en inzage in zakelijke gegevens en bescheiden te verstrekken en de gelegenheid te bieden daarvan kopieën te maken;

    • 2°. toegang te verlenen tot plaatsen niet zijnde woningen;

    • 3°. anderszins binnen de door hen gestelde termijn alle door hen gewenste medewerking te verlenen.

  • 2. Leningnemer verstrektalle inlichtingen over zijn financiële positie die Leninggever redelijkerwijze van hem kan verlangen.

  • 3. Leningnemer is verleent op verzoek van Leninggever medewerking aan een evaluatie van het stimuleringsbeleid van de minister.

Artikel 12. Kennisgevingen

Kennisgevingen en mededelingen met betrekking tot deze overeenkomst worden, tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald, gedaan aan de hierna vermelde adressen:

[naam, adres, plaats Leninggever];

[naam, adres, plaats Leningnemer].

Artikel 13. Diversen

  • 1. Behoudens voorafgaande schriftelijke toestemming van Leninggever is Leningnemer niet gerechtigd de rechten en verplichtingen uit hoofde van deze overeenkomst aan derden over te dragen. De rechten en verplichtingen voortvloeiende uit deze overeenkomst zijn één geheel en derhalve ondeelbaar.

  • 2. De nietigheid van enig beding opgenomen in deze overeenkomst zal niet de nietigheid van de gehele overeenkomst met zich brengen.

  • 3. Op deze overeenkomst en haar uitvoering is Nederlands recht van toepassing. Alle geschillen die mochten ontstaan naar aanleiding van deze overeenkomst, zullen uitsluitend worden voorgelegd aan de rechtbank Den Haag te Den Haag.

Artikel 13a. Bekrachtiging [Opnemen indien Leningnemer een rechtspersoon is in oprichting]

  • 1. Deze overeenkomst wordt aangegaan onder de opschortende voorwaarde dat uiterlijk op [pm datum] de ondertekenaar van Leningnemer binnen [pm aantal] weken na ondertekening van deze overeenkomst aan Leninggever heeft aangetoond dat die overeenkomst is bekrachtigd door de inmiddels opgerichte rechtspersoon.

  • 2. Bij gebreke van de tijdige overlegging van stukken waaruit blijkt van de bekrachtiging, treedt deze overeenkomst niet meer in werking en zullen Partijen ter zake van deze overeenkomst niet meer van elkander te vorderen hebben.

Artikel 14. Subsidiebeschikking

Deze overeenkomst wordt met terugwerkende kracht ontbonden indien de subsidiebeschikking uit hoofde waarvan deze overeenkomst van geldlening is gesloten wordt gewijzigd of ingetrokken.

Artikel 15. Inwerkingtreding en looptijd

  • 1. Deze overeenkomst treedt in werking met ingang van [pm datum]

  • 2. Indien de overeenkomst op de in het eerste lid genoemde datum nog niet is ondertekend treedt de overeenkomst in werking door de ondertekening door beide Partijen en krijgt de overeenkomst terugwerkende kracht tot en met deze datum28.

  • 3. Deze overeenkomst eindigt als de uitstaande VFF-lening inclusief de lopende rente, of de wettelijke rente volledig is terugbetaald en vervolgens [pm aantal jaren] zijn verstreken waarin Leningnemer aan zijn informatieverplichtingen heeft voldaan.

Aldus in [pm]voud ondertekend te [plaats] op [datum]

LENINGNEMER

[naam/statutaire naam]

[handtekening]

[naam]

[functie]

LENINGGEVER

De Minister van Economische Zaken,

namens deze:

[handtekening]

[naam functionaris]

[functie]

Bijlage 1

Algemeen

Voor de verantwoording als bedoeld in artikel 7 lid 2 van de overeenkomst dient Leningnemer binnen de in dat artikel gestelde termijn een specificatie van de kosten in. Hierbij wordt qua opzet en wijze van specificatie aangesloten bij de ingediende begroting, die onderdeel uitmaakte van de subsidieaanvraag op grond van titel 3.16 van de Regeling nationale EZ-subsidies. Ook wordt inzicht gegeven in eventueel ontvangen andere bijdragen in de kosten van de verrichte activiteiten voor het vroegefasetraject.

De specificatie van de kosten is voorzien van naam van de Leningnemer, aanduiding van het vroegefasetraject en het referentienummer van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) respectievelijk het bestuur van Stichting STW (STW). RVO en STW zijn de uitvoerders van titel 3.16 van de Regeling nationale EZ-subsidies.

De verantwoording sluit af met een verklaring en ondertekening door Leningnemer. In de verklaring verklaart de ondertekenaar dat hij/zij bevoegd en/of gemachtigd is om te ondertekenen en dat de verantwoording naar waarheid is ingevuld. De ondertekenaar wordt vermeld met titels, voorletter(s), tussenvoegsels en achternaam. De datum van ondertekening wordt vermeld en tot slot wordt de verklaring ondertekend met een handtekening.

De aldus ondertekende verantwoording wordt toegezonden aan RVO of waarvan het adres is aangegeven op de subsidiebeschikking.

Bijzonder (hoofdsom van de lening groter of gelijk aan € 125.000)

Indien de hoofdsom van de lening groter of gelijk is aan € 125.000 dient een verklaring van een accountant te worden bijgevoegd die is opgesteld conform het hieronder opgenomen model en met gebruikmaking van het hieronder opgenomen controleprotocol.

Controleprotocol controleverklaring vroegefasefinanciering

BEHORENDE BIJ DE UITVOERINGSOVEREENKOMST UIT HOOFDE WAARVAN EEN GELDLENING ZIJNDE VROEGEFASEFINANCIERING AAN EEN INNOVATIEVE STARTER, ACADEMISCHE INNOVATIEVE STARTER, HBO-INNOVATIEVE STARTER OF TO2-INNOVATIEVE STARTER WORDT VERSTREKT TEN BEHOEVE VAN EEN VROEGEFASETRAJECT VOOR ZOVER DE HOOFDSOM GROTER OF GELIJK IS DAN € 125.000

1. Uitgangspunten

1.1. Doelstelling

Dit controleprotocol heeft als doel het geven van aanwijzingen omtrent de reikwijdte en de intensiteit van de controle aan de accountant, belast met de controle van de door de Leningnemer bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) in te dienen verantwoording over de aanwending van de hoofdsom voor de financiering van het vroegefasetraject.

1.2. Definities

  • Accountant: een registeraccountant of Accountant-Administratieconsulent als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek aan wie de leningnemer de opdracht heeft toegekend de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom te controleren.

  • Leningnemer: de innovatieve starter of academisch innovatieve starter aan wie de Minister van Economische Zaken een subsidie in de vorm van een geldlening is verstrekt op grond van titel 3.16 van de Regeling nationale EZ-subsidies en die op grond van die titel met de Staat der Nederlanden een overeenkomst tot lening heeft.

  • Controleverklaring: een schriftelijke verklaring van de accountant inhoudende een oordeel omtrent de juistheid, volledigheid en financiële rechtmatigheid van de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom van de lening.

  • Financiële rechtmatigheid: een financiële transactie is in overeenstemming is met de in de van toepassing zijnde wet- en regelgeving (zie paragraaf 1.3) opgenomen bepalingen die de uitkomst van die financiële transactie beïnvloeden.

1.3. Wet- en regelgeving

Voor de controle van de financiële rechtmatigheid volgens dit protocol is de volgende wet- en regelgeving (inclusief eventuele wijzigingen hierin) van toepassing:

Bij de uitvoering van de controle stelt de accountant tevens vast dat:

  • a. in de rekening en verantwoording omtrent de uitgaven en inkomsten:

    • 1°. geen kosten zijn opgenomen die niet voor financiering in aanmerking komen op grond van de RNEZ, de beschikking tot subsidieverlening en de uitvoeringsovereenkomst;

    • 2°. uitsluitend kosten zijn opgenomen die daadwerkelijk voor rekening komen van de Leningnemer;

  • b. de Leningnemer opgave doet van alle inkomsten, waaronder subsidies, waarmee het vroegefasetraject waarop de lening betrekking heeft mede is gefinancierd;

  • c. het vroegefasetraject is uitgevoerd.

2. Controleaanpak

2.1. Eisen voor de controleaanpak

De controle moet voldoen aan de controlestandaarden die onderdeel zijn van de nadere voorschriften Controle- en overige standaarden (NV COS), die door de Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA) zijn vastgesteld.

Zonder de in voorgaande alinea geformuleerde voorschriften in te perken, zijn voor de controle van specifieke financiële verantwoordingen ten behoeve van de vaststelling van bijdragen vanuit EZ zoals in dit geval een subsidie in de vorm van een geldlening met name de volgende aandachtspunten van belang:

  • 1. De accountant stelt een analyse op inzake het risico dat de specifieke financiële verantwoording een materiële afwijking bevat. Deze risicoanalyse wordt specifiek opgesteld voor deze controle; er mag niet volstaan worden met een standaard analyse. In de risicoanalyse maakt de accountant zichtbaar welke controles gericht op de geïdentificeerde (significante) risico’s zullen worden uitgevoerd.

  • 2. De accountant ontwikkelt op grond van de risicoanalyse een controleplan waarin zijn vastgelegd: de aard, de tijdsfasering en de omvang van de controlewerkzaamheden die door leden van het controleteam moeten worden uitgevoerd om toereikende controle-informatie te verkrijgen teneinde het controlerisico tot een aanvaardbaar laag niveau te reduceren.

  • 3. In het controleplan wordt de goedkeuringstolerantie (zie paragraaf 2.2) vertaald naar controletoleranties, waarbij de goedkeuringstolerantie het maximum is.

  • 4. Bij de controle wordt vastgesteld of de in de financiële verantwoording opgenomen posten, met in achtneming van de controletoleranties en goedkeuringstolerantie (zie paragraaf 2.2), juist, volledig en rechtmatig (zie definitie in paragraaf 1.2) zijn.

  • 5. De accountant controleert:

    • de juiste en volledige weergave van de door andere bestuursorganen, de Europese Commissie en derden verstrekte bijdragen in de kosten van de gesubsidieerde activiteiten;

  • 6. De accountant mag bij zijn controle gebruik maken van controlewerkzaamheden, die zijn uitgevoerd bij de controle van de jaarrekening van de Leningnemer. Een enkele verwijzing hiernaar in het controledossier met betrekking tot deze lening of incidentele subsidie in de vorm van een geldlening is onvoldoende. In het controledossier voor de specifieke verklaring moeten deze werkzaamheden worden beschreven evenals de belangrijkste relevante conclusies. Het controledossier moet zelfstandig bruikbaar zijn. Dit betekent dat de relevante stukken daarin opgenomen zijn.

  • 7. De accountant zorgt voor adequate controledocumentatie, waaruit blijkt dat de werkzaamheden conform het controleplan zijn uitgevoerd, wat de uitkomsten van de controle zijn en dat deze zijn beoordeeld door de eindverantwoordelijke accountant. Deze documentatie omvat naast het op de risicoanalyse gebaseerde controleplan in ieder geval stukken waaruit blijkt:

    • dat de cijfermatige juistheid van de verantwoording is nagegaan;

    • dat de verantwoording aansluit met de financiële administratie;

    • dat een cijferbeoordeling is uitgevoerd van de werkelijk verantwoorde kosten ten opzichte van de begrote kosten;

    • wat de aard en de omvang zijn van verrichte systeem- en gegevensgerichte controlewerkzaamheden op in de verantwoording opgevoerde kosten.

2.2. Materialiteit: goedkeuringstoleranties en gewenste zekerheid

Bij zijn oordeelsvorming over de naleving van de subsidie- en leningvoorwaarden streeft de accountant naar een redelijke mate van zekerheid. Indien dit begrip voor het gebruik van statistische technieken gekwantificeerd moet worden, wordt een betrouwbaarheid van 95 procent gehanteerd.

Een controleverklaring met een goedkeurende strekking impliceert dat, gegeven eerder genoemde betrouwbaarheid, de maximale afwijking voor wat betreft de getrouwheid of financiële rechtmatigheid in de financiële verantwoording niet groter is dan één procent van het totaal financieel belang van die verantwoording. De hierna vermelde goedkeuringtoleranties zijn van toepassing.

Aard van de aangelegenheid

Controleverklaring

 

Goedkeurend

Met beperking

Oordeelonthouding

Afkeurend

Afwijkingen in de verantwoording

<1%

> 1% en < 3%

N.v.t.

> 3%

Het niet in staat zijn om voldoende en geschikte controle-informatie te verkrijgen

<3%

> 3% en <10%

> 10%

N.v.t.

Genoemde percentages zijn ontleend aan het Handboek Auditing Rijksoverheid (HARo) van het Interdepartementaal Overleg Departementale Auditdiensten (IODAD).

Afwijkingen in de verantwoording

Van een afwijking in de verantwoording is sprake indien naar aanleiding van het uitgevoerde onderzoek is gebleken dat een (gedeelte van een) verantwoorde post niet voldoet aan één of meer aspecten van de geldende wet- en regelgeving (zie ook paragraaf 1.2) of dat een (gedeelte van een) post niet juist of volledig is verantwoord. Afwijkingen van wet- en regelgeving worden in absolute zin opgevat; saldering van afwijkingen is daarom niet toegestaan.

Het niet in staat zijn om voldoende en geschikte controle-informatie te verkrijgen (onzekerheden in de controle)

Er is sprake van onzekerheden in de controle wanneer op basis van de beschikbare controle-informatie niet kan worden vastgesteld of een (gedeelte van een) post voldoet aan de eisen in de geldende wet- en regelgeving.

Omgaan met geconstateerde afwijkingen

Het uitgangspunt is dat leningnemer de door de accountant geconstateerde afwijkingen voor zover mogelijk corrigeert. Materiële afwijkingen (conform tabel paragraaf 2.2), die niet door de leningnemer worden gecorrigeerd, leiden tot een aangepast (niet goedkeurend) oordeel door de accountant.

3. Verslaglegging

De accountant legt de uitkomsten van de controle vast in een controleverklaring.Verwezen wordt naar de voorbeeldtekst bij dit controleprotocol.

4. Reviewbeleid

De Auditdienst Rijk (ADR) kan een review uitvoeren op de uitgevoerde accountantscontrole inzake deze subsidie. De accountant, die de controle uitvoert, verstrekt de ADR desgevraagd alle inlichtingen en bescheiden29. De eventuele extra kosten van deze accountant in verband met de review zijn niet voor rekening van de Minister van Economische Zaken of de Staat der Nederlanden.

Voorbeeldtekst controleverklaring subsidie in de vorm van een geldlening (met goedkeurende strekking)

Afgegeven ten behoeve van ... (naam leninggever)

Aan: ... (naam leningnemer)

Wij hebben bijgaande verantwoording van de aanwending van de hoofdsom van de lening voor de financiering van het vroegefasetraject ingevolge de subsidiebeschikking en de uitvoeringsovereenkomst en eventuele wijzigingen ... (omschrijving, kenmerk en datum) van ... (naam Leningnemer) te ... (adres/statutaire vestigingsplaats) over 20XX (of voor een gebroken boekjaar: voor het jaar geëindigd op (datum) 20XX) gecontroleerd.

Verantwoordelijkheid van het bestuur

Leningnemer/Het bestuur van ... (naam Leningnemer) is verantwoordelijk voor het opstellen van de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom voor de financiering van het vroegefasetraject in overeenstemming met de subsidiebeschikking en de uitvoeringsovereenkomst. Leningnemer/Het bestuur van Leningnemer is tevens verantwoordelijk voor een zodanige interne beheersing als het noodzakelijk acht om het opstellen van de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom mogelijk te maken zonder afwijkingen van materieel belang als gevolg van fraude of fouten.

Verantwoordelijkheid van de accountant

Onze verantwoordelijkheid is het geven van een oordeel over de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom op basis van onze controle. Wij hebben onze controle verricht in overeenstemming met Nederlands recht, waaronder de Nederlandse controlestandaarden, en het Controleprotocol Controleverklaring Vroegefasefinanciering. Dit vereist dat wij voldoen aan de voor ons geldende ethische voorschriften en dat wij onze controle zodanig plannen en uitvoeren dat een redelijke mate van zekerheid wordt verkregen dat de verantwoording geen afwijkingen van materieel belang bevat.

Een controle omvat het uitvoeren van werkzaamheden ter verkrijging van controle-informatie over de bedragen en de toelichtingen in de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom. De geselecteerde werkzaamheden zijn afhankelijk van de door de accountant toegepaste oordeelsvorming, met inbegrip van het inschatten van de risico’s dat de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom een afwijking van materieel belang bevat als gevolg van fraude of fouten.

Bij het maken van deze risico-inschattingen neemt de accountant de interne beheersing in aanmerking die relevant is voor het opstellen van de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom door de leningnemer, gericht op het opzetten van controlewerkzaamheden die passend zijn in de omstandigheden. Deze risico-inschattingen hebben echter niet tot doel een oordeel tot uitdrukking te brengen over de effectiviteit van de interne beheersing van de leningnemer. Een controle omvat tevens het evalueren van de geschiktheid van de gebruikte grondslagen voor het opstellen van de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom, alsmede een evaluatie van het algehele beeld van de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom.

Wij zijn van mening dat de door ons verkregen controle-informatie voldoende en geschikt is om een onderbouwing voor ons oordeel te bieden.

Oordeel

Naar ons oordeel is de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom van <naam instelling/persoon> over de periode <datum> tot <datum> in alle van materieel belang zijnde aspecten opgesteld in overeenstemming met de begroting zoals opgenomen in brief <kenmerk> d.d. <datum> en de relevante bepalingen in de van toepassing zijnde wet- en regelgeving.

Beperking in gebruik en verspreidingskring

De verantwoording van de aanwending van de hoofdsom is opgesteld voor ... (naam Leninggever: Staat der Nederlanden) met als doel ... (naam Leningnemer) in staat te stellen te voldoen aan de voorwaarden van de beschikking tot subsidieverlening en de uitvoeringsovereenkomst. Hierdoor is de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom mogelijk niet geschikt voor andere doeleinden. De verantwoording van de aanwending van de hoofdsom met onze controleverklaring is derhalve uitsluitend bestemd voor ... (naam Leningnemer) en ... (naam Leninggever: Staat der Nederlanden) en dient niet te worden verspreid aan of te worden gebruikt door anderen.

Plaats en datum

Handtekening

Naam accountant

Naam accountantskantoor

Bijlage 3.18.1. , behorende bij artikel 3.18.2 van de Regeling nationale EZ-subsidies

[Vervallen per 01-01-2018]

Bijlage 3.19.1. behorende bij artikel 3.19.2 van de Regeling nationale EZ-subsidies

Een scheepsbouwinnovatieproject levert een bijdrage aan duurzame ontwikkeling op één of meerdere van de volgende gebieden:

  • Emissievermindering: Emissievermindering kan gerealiseerd worden via reductie van energieverbruik, keuze voor alternatieve brandstoffen of nabehandeling van emissies.

    • Reductie van energieverbruik: De technologie voor deze reductie kan langs meerdere wegen ontwikkeld worden. Dit omvat bijvoorbeeld methoden voor verlaging van de diverse weerstandscomponenten, maar ook verbetering van de efficiency van de voortstuwingstrein, nieuwe voorstuwingsconcepten, regelsystemen, roeren en appendages. Centraal hierbij staat het verbeteren van de integrale energiehuishouding door een betere integratie van systemen met aandacht voor de samenhang van componenten in de verschillende bedrijfscondities.

    • Alternatieve brandstoffen: Om de uitstoot van schadelijke gassen door de scheepsvaart te verminderen, kan gas als tussenbrandstof op grotere schaal worden toegepast in verschillende scheepstypen. Dat betreft niet slechts de toepassing van Liquefied Natural Gas maar ook de toepassing van andere vormen gas zoals Compressed Natural Gas, methanol of waterstof.

    • Nabehandeling van emissies: Dit betreft de mogelijkheden om de verbrandingsprocessen beter en schoner te laten verlopen of nabehandelingsystemen (scrubbersystemen open loop/closed loop, hybride) of katalysatoren in te zetten. Ook zijn er nog andere emissies naar het lucht en water van onder andere brandstof, oliën en vetten, geluid, zwart en grijs water en andere vervuiling of verstoring van de omgeving die voorkomen kunnen te worden.

  • Geluid: Geluid van schepen is een belangrijke bron van hinder voor de passagiers en bemanning, maar kan ook effect hebben op zeedieren. De innovatie kan gericht zijn op een vermindering van het geluid, bijvoorbeeld het geluid tijdens operaties op zee (zoals geluidsarm heien van fundaties voor windmolens), maar ook het motor-– en schroefgeluid van varende schepen.

  • Duurzame levenscyclus: In de cyclische economie is niet alleen aandacht voor duurzaam ontwerp en gebruik, maar ook voor een duurzaam einde van de levenscyclus. Dit geldt voor schepen in het algemeen, maar ook voor de deelsystemen en componenten afzonderlijk en betreft bijvoorbeeld herbruikbaarheid van materialen of onderdelen van producten. Ook kan aandacht zijn voor het meer modulair ontwerpen en bouwen van schepen, zodat de tussentijdse refits, verbouwingen en upgrades duurzaam uitgevoerd kunnen worden of minder onderhoud vereist is.

  • Duurzame inzetbaarheid: Het vergroten van de veiligheid tijdens het gebruik van een schip leidt tot een duurzamere inzetbaarheid van mens op een schip. Door toepassing van technische innovaties kan de veiligheid van de bemanning langer worden gegarandeerd in extremere omgevingscondities, tegelijk levert dit op dat het schip efficiënter ingezet kan worden op zijn ontwerpcondities en daarmee per tijdseenheid minder uitstoot genereert. Daarnaast zal de toepassing van verregaande automatisering leiden tot minder fysieke belasting van de mensen.

Bijlage 3.20.1. behorend bij artikel 3.20.1 van de Regeling nationale EZ-subsidies (factoren CO2-equivalentie)

Naam

Chemische formule

Global Warming Potential (CO2-eq)

Koolstofdioxide

CO2

1

Methaan

CH4

28

Distikstofmonoxide

N2O

265

HFK-23

CHF3

12.400

HFK-32

CH2F2

677

HFK-41

CH3F2

116

HFK-125

CHF2CF3

3.170

HFK-134

CHF2CHF2

1.120

HFK-134a

CH2FCF3

1.300

HFK-143

CH2FCHF2

328

HFK-143a

CH3CF3

4.800

HFK-152

CH2FCH2F

16

HFK-152a

CH3CHF2

138

HFK-161

CH3CH2F

4

HFK-227ea

CF3CHFCF3

3.350

HFK-236cb

CH2FCF2CF3

1.210

HFK-236ea

CHF2CHFCF3

1.330

HFK-236fa

CF3CH2CF3

8.060

HFK-245ca

CH2FCF2CHF2

716

HFK-245fa

CHF2CH2CF3

858

HFK-365mfc

CH3CF2CH2CF3

804

HFK-43-10mee

CF3CHFCHFCF2CF3

1.650

PFK-14

CF4

6.630

PFK-116

C2F6

11.100

PFK-218

C3F8

8.900

PFK-318

c-C4F8

9.540

PFK-31-10

C4F10

9.200

PFK-41-12

C5F12

8.550

PFK-51-14

C6F14

7.910

PFK-91-18

C10F18

7.190

Zwavelhexafluoride

SF6

23.500

Bijlage 3.20.2. behorend bij artikel 3.20.2 van de Regeling nationale EZ-subsidies (Aard van te subsidiëren projecten)

Doelstelling

De inzet van het kabinet is dat een belangrijk deel van de CO2-reductieopgave van 49% in 2030 gerealiseerd wordt in de industrie. In de industrie is sprake van een groot (technisch) reductiepotentieel dat tegen relatief lage kosten benut kan worden. Zodoende hanteert het kabinet in het Regeerakkoord ‘Vertrouwen in de toekomst’ de opgave voor de industrie inclusief de Afvalverwerkende industrie 19,4 Mton (5,1 huidig beleid en 14,3 additioneel) en mag de industrie in 2030 nog maar 35,7 Mton uitstoten. Doel van deze subsidiemodule is het ondersteunen van pilot- en demonstratieprojecten in Nederland die bijdragen aan het kosteneffectief reduceren van de CO2-emissies in de industrie.

Subsidiabele projecten

Deze subsidiemodule ondersteunt pilotprojecten en demonstratieprojecten. Een project valt in één van beide categorieën. Combinaties van demonstratieprojecten met experimentele ontwikkeling zijn niet toegestaan.

Pilotprojecten

Een pilotproject betreft een proefproject waarin innovatieve CO2-reducerende maatregelen in de industrie worden getest in omgevingen die representatief zijn voor het functioneren onder reële omstandigheden. Een pilot valt onder de definitie van experimentele ontwikkeling als bedoeld in artikel 2, onderdeel 86 van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening. Het kan gaan om nieuwe producten of processen, of om het aanmerkelijk verbeteren van bestaande producten of processen. De internationale stand van onderzoek en techniek is de maatstaf bij het bepalen van de innovativiteit.

Demonstratieprojecten

Bij een demonstratieproject gaat het om investeringssteun voor praktijktoepassingen door een eindgebruiker/exploitant. Het betreft investeringen in materiële en eventueel immateriële activa. Leaseconstructies zijn mogelijk voor zover het om financiële lease gaat, waarbij de leasenemer eigenaar wordt van de installatie. Bij een demonstratieproject blijft de installatie ook na het project in gebruik. Is dat niet het geval, omdat de installatie gedemonteerd wordt of stil komt te staan, dan is er mogelijk sprake van een pilotproject.

Thema’s

Voor alle projecten geldt dat ze betrekking moeten hebben op één van de volgende thema’s:

Recycling en hergebruik van afval

Recycling van afval betreft elke nuttige toepassing waardoor afvalstoffen opnieuw worden verwerkt tot producten, materialen of stoffen, voor het oorspronkelijke doel of voor een ander doel. Dit omvat het opnieuw bewerken van organisch afval, maar het omvat niet energieterugwinning, noch het opwerken tot materialen die bestemd zijn om te worden gebruikt als brandstof of als opvulmateriaal.

Met hergebruik wordt bedoeld elke handeling waarbij producten of componenten die geen afvalstoffen zijn, opnieuw worden gebruikt voor hetzelfde doel als dat waarvoor zij waren bedoeld.

Het moet gaan om recycling en hergebruik van afval dat door andere ondernemingen geproduceerd is. Het gerecycleerde of hergebruikte materiaal zou anders bij het afval belanden of op een minder milieuvriendelijke wijze worden verwerkt. Steun voor nuttige toepassing van afvalstoffen, niet zijnde recycling, valt hier niet onder. De investering doet niet uitsluitend de vraag naar het te recycleren materiaal toenemen zonder dat de inzameling van dat materiaal toeneemt. Pilotprojecten die chemische recycling van kunststoffen betreffen, komen niet in aanmerking voor subsidie.

Infrastructuur

Hieronder valt energie-infrastructuur met betrekking tot elektriciteit, gas, en CO2 in steungebieden en overige infrastructuur.

2a. Energie-infrastructuur

De energie-infrastructuur is onderworpen aan volledige tarief- en toegangsregulering overeenkomstig wetgeving inzake de interne energiemarkt. Onder energie-infrastructuur wordt verstaan alle fysieke uitrusting of faciliteit die onder de volgende categorieën valt:

  • a) wat elektriciteit betreft:

    • infrastructuur voor transmissie in de zin van artikel 2, lid 3, van Richtlijn 2009/72/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit (2);

      infrastructuur voor distributie in de zin van artikel 2, lid 5, van Richtlijn 2009/72/EG;

    • ‘elektriciteitsopslag’: faciliteiten gebruikt voor de permanente of tijdelijke opslag van elektriciteit in boven of ondergrondse infrastructuur of geologische locaties, mits deze direct zijn aangesloten op hoogspanningstransmissielijnen ontworpen voor een spanning van 110 kV of meer;

    • alle uitrusting of installaties die van essentieel belang zijn om de in punten i) tot en met iii) omschreven systemen op een veilige, betrouwbare en efficiënte wijze te laten functioneren, met inbegrip van beschermings-, monitorings- en toezichtsystemen op alle spanningsniveaus en onderstations, en

    • „slimme netten’: alle uitrusting, lijnen, kabels of installaties, zowel op niveau van transmissie als op middenspanningsdistributie, die moet dienen voor digitale tweewegscommunicatie, (bijna) realtime, interactieve en intelligente monitoring en sturing van elektriciteitsproductie, -transmissie, -distributie en -verbruik binnen een elektriciteitsnetwerk, met het oog op de ontwikkeling van een netwerk dat op efficiënte wijze het gedrag en de acties van alle op het netwerk aangesloten gebruikers (producenten, verbruikers en producenten- verbruikers) integreert, om zo een economisch doelmatig en duurzaam elektriciteitsnet tot stand te brengen met slechts beperkte verliezen, dat van hoge kwaliteit is, met grote voorzieningszekerheid en goed beveiligd;

  • b) wat gas betreft:

    • transmissie- en distributiepijpleidingen voor het transport van aardgas en biogas die deel uitmaken van een netwerk, met uitsluiting van hogedrukpijpleidingen die worden gebruikt voor de upstream-distributie van aardgas;

    • de met de in het eerste punt bedoelde hogedrukgaspijpleidingen verbonden ondergrondse opslagfaciliteiten, en

    • alle uitrusting of installaties die van essentieel belang zijn voor een veilige, betrouwbare en efficiënte exploitatie van het net of om een bi-directionele capaciteit mogelijk te maken, met inbegrip van compressorstations.

2b. Overige infrastructuur

Overige infrastructuur, zoals een stoomnetwerk of een warmtenetwerk, komt in aanmerking voor subsidie als er sprake is van lokale infrastructuur. Het moet gaan om een open infrastructuur, dat wil zeggen dat ook andere ondernemingen op de infrastructuur aangesloten kunnen worden. De categorie ‘overige infrastructuur’ is niet beperkt tot steungebieden.

Overige CO2-reducerende maatregelen

Hieronder vallen andere CO2-reducerende maatregelen dan genoemd onder punt 1 en 2. In het geval van demonstratieprojecten kan het gaan om milieu-investeringssteun of om regionale investeringssteun.

3a. Milieu-investeringssteun

Het gaat er bij milieu-investeringssteun om dat een onderneming het uit zijn eigen activiteiten voortvloeiende niveau van milieubescherming verhoogt. Milieu-investeringssteun mag enkel worden ingezet voor de ondernemer die met zijn eigen activiteiten een milieuvoordeel realiseert tijdens de looptijd van het project (dat wil zeggen: uiterlijk bij ingebruikname van de installatie). Het ontwerp en de vervaardiging van milieuvriendelijke producten, machines of vervoermiddelen die minder natuurlijke hulpbronnen gaan verbruiken, is niet subsidiabel; het gaat om de gebruiker van milieuvriendelijke producten. Steun wordt niet verleend wanneer de investeringen worden uitgevoerd om ervoor te zorgen dat ondernemingen voldoen aan reeds vastgestelde en nog niet in werking getreden Unienormen.

3b. Regionale investeringssteun

Voor projecten waar het milieuvoordeel niet ligt bij de onderneming die de investering doet en die subsidie aanvraagt, kan subsidie verstrekt worden als voldaan wordt aan de voorwaarden voor regionale investeringssteun. Deze zijn:

Het project moet uitgevoerd worden in een steungebied.

Steun kan verleend worden aan een middelgrote of kleine onderneming voor iedere vorm van initiële investering. Een initiële investering is een investering in materiële en immateriële activa die verband houdt met:

  • de oprichting van een nieuwe vestiging;

  • de uitbreiding van de capaciteit van een bestaande vestiging;

  • de diversificatie van de productie van een vestiging naar producten die voordien niet in de vestiging werden vervaardigd, of

  • een fundamentele wijziging van het volledige productieproces van een bestaande vestiging.

Aan grote ondernemingen kan alleen steun worden verleend voor een initiële investering ten behoeve van een nieuwe economische activiteit in het gebied. Dit is een investering in materiële en immateriële activa die verband houdt met:

  • de oprichting van een nieuwe vestiging, of

  • de diversificatie van de activiteit van een vestiging, op voorwaarde dat de nieuwe activiteit niet dezelfde is als of vergelijkbaar is met de activiteit die voordien in die vestiging werd uitgeoefend.

Nadat de investering is voltooid, blijft deze in het betrokken gebied behouden gedurende ten minste vijf jaar of, in het geval van middelgrote en kleine ondernemingen, ten minste drie jaar. Een en ander staat er niet aan in de weg dat installaties of uitrusting die in deze periode verouderd of defect raken, worden vervangen, op voorwaarde dat de economische activiteiten gedurende de betrokken minimumperiode in het bewuste gebied behouden blijven.

De activa zijn nieuw.

Kosten met betrekking tot de huur/leasing van materiële activa kunnen op de volgende voorwaarden in aanmerking worden genomen:

  • voor gronden en gebouwen blijft de huurovereenkomst na het verwachte tijdstip van de voltooiing van het investeringsproject ten minste vijf jaar lopen in het geval van grote ondernemingen of drie jaar in het geval van middelgrote en kleine ondernemingen;

  • voor installaties of machines vindt de huur plaats in de vorm van financiële leasing en houdt deze voor de begunstigde van de steun een verplichting in om de activa na afloop van de leaseovereenkomst te kopen.

De subsidieontvanger moet een financiële bijdrage van ten minste 25% van de in aanmerking komende kosten leveren, hetzij uit eigen middelen hetzij via externe financiering, in een vorm die vrij is van enige steun van de overheid.

Regionale investeringssteun kan niet verleend worden voor:

  • activiteiten in de ijzer- en staalindustrie, de kolenindustrie, de scheepsbouw, de synthetisch vezelindustrie, de vervoersector en de daarmee verband houdende infrastructuur, en de energieproductie, -distributie en -infrastructuur;

  • een begunstigde die dezelfde of een vergelijkbare productieactiviteit in de Europese Economische Ruimte (EER) heeft gesloten in een periode van twee jaar vóór zijn aanvraag voor regionale investeringssteun of die, op het tijdstip van de steunaanvraag, concrete plannen heeft om dit soort activiteit te sluiten in een periode van twee jaar nadat de initiële investering waarvoor steun wordt gevraagd, in het betrokken gebied is voltooid.

Algemeen

Onder de reikwijdte van deze subsidiemodule vallen niet:

  • projecten die energie-efficiëntie of hernieuwbare energieproductie betreffen in de zin van artikel 38 en 41 van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Deze vallen onder de subsidiemodule Demonstratie Energie innovatie, opgenomen in paragraaf 4.2.10 van de Regeling nationale EZ-subsidies;

  • projecten op het gebied van biobrandstoffen die onder de bijmengverlichting vallen; dit betreft ook bio-LNG;

  • projecten op het gebied van afvang van CO2met het doel de CO2 op te slaan (CCS). Deze vallen onder de subsidiemodule Carbon capture, utilisation and storage (CCUS), opgenomen in paragraaf 4.2.5 van de Regeling nationale EZ-subsidies;

  • pilotprojecten die chemische recycling van kunststoffen betreffen. Deze vallen onder de subsidiemodule Biobased Economy, Groen Gas en Recycling: Innovatieprojecten, opgenomen in paragraaf 4.2.2 van de Regeling nationale EZ-subsidies.

Bijlage 3.21.1. Behorende bij artikel 3.21.1 van de Regeling nationale EZ-subsidies

A

Krimpregio’s zijn:

Krimpregio

Gemeenten

Eemsdelta

Appingedam

Delfzijl

Loppersum

Oost-Groningen

Oldambt

Pekela

Stadskanaal

Veendam

Westerwolde

Hoogeland

De Marne

Eemsmond

Parkstad Limburg

Brunssum

Heerlen

Kerkrade

Nuth

Landgraaf

Onderbanken

Simpelveld

Voerendaal

Maastricht-Mergelland

Eijsden-Margraten

Gulpen-Wittem

Maastricht Meerssen Vaals Valkenburg aan de Geul

Westelijke Mijnstreek

Beek

Schinnen

Sittard-Geleen

Stein

Zeeuws-Vlaanderen

Hulst

Sluis

Terneuzen

Achterhoek

Aalten

Bronckhorst

Berkelland

Doetinchem

Montferland

Oost Gelre

Oude IJsselstreek

Winterswijk

Noordoost-Friesland

Achtkarspelen

Dantumadeel

Dongeradeel

Ferwerderadeel

Kollumerland C.A.

Tietjersteradeel

B

Anticipeerregio’s zijn:

Anticipeerregio

Gemeenten

Noordwest Friesland

Harlingen

Waadhoeke

Friese Waddeneilanden

Ameland

Schiermonnikoog

Terschelling

Vlieland

Zuidoost Friesland

Heerenveen

Ooststellingwerf

Opsterland

Smallingerland

Weststellingwerf

Oost Drenthe

Aa en Hunze

Borger-Odoorn

Coevorden

Emmen

Kop van Noord-Holland

Den Helder

Hollands Kroon

Schagen

Texel

Schouwen-Duiveland

Schouwen-Duiveland

Walcheren

Middelburg

Veere

Vlissingen

Hoeksche Waard

Binnenmaas

Cromstrijen

Korendijk

Oud-Beijerland

Strijen

Krimpenerwaard

Krimpenerwaard

Noord-Limburg

Beesel

Bergen

Gennep

Horst aan de Maas

Mook en Middelaar

Peel en Maas

Venlo

Venray

Midden-Limburg

Echt-Susteren

Leudal

Maasgouw

Nederweert

Roerdalen

Roermond

Weert

Bijlage 4.2.1. behorende bij artikel 4.2.8 van de regeling nationale EZ-subsidies (Programmalijnen BBEGR innovatieprojecten)

Doel van de subsidiemodule BBEGR Innovatieprojecten (paragraaf 4.2.2 van de Regeling nationale EZ-subsidies) is de ondersteuning van onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten gericht op conversie van biomassa naar vermarktbare eindproducten via thermische-, chemisch katalytische- en biotechnologische conversieroutes, en de ondersteuning van pilotprojecten, gericht op chemische recycling van kunststoffen naar monomeren en chemische grondstoffen. Projecten moeten dan ook passen binnen een van de volgende programmalijnen:

  • 1. Thermochemische- en Chemisch katalytische conversietechnologie

  • 2. Biotechnologische conversietechnologie

  • 3. Chemische recycling van kunststoffen

Programmalijnen 1 en 2: Thermochemische-, chemisch katalytische- en biotechnologische conversietechnologie

De kern van deze twee programmalijnen is dat onderzoek gestimuleerd wordt dat leidt tot een zo hoogwaardig mogelijk gebruik van biomassa en organische reststoffen waarbij de energiecomponent als drijvende kracht de verdere ontwikkeling kan bevorderen. Binnen projecten moet de nadruk liggen op validatie van nieuwe technologie. Daarom wordt een substantiële financiële en inhoudelijke bijdrage van bedrijven verwacht.

Beoogd wordt om binnen de subsidiemodule BBEGR Innovatieprojecten een plaats te geven aan onderzoeksprojecten die niet passen binnen de subsidiemodule Hernieuwbare Energie (paragraaf 4.2.3 Hernieuwbare energie van de Regeling nationale EZ-subsidies), omdat de productie van de beoogde eindproducten niet in aanmerking komt voor subsidie op grond van het Besluit stimulering duurzame energieproductie (SDE-subsidie). Productieroutes naar elektriciteit, warmte of methaan die bijna marktrijp zijn, dat wil zeggen een hoog TRL-niveau hebben, dienen te worden ingediend in de subsidiemodule Hernieuwbare Energie.

Voor projecten die zich (deels) richten op de productie van transportbrandstoffen uit biomassa en andere organische grondstoffen bevattende reststoffen geldt dat aannemelijk moet worden gemaakt dat deze op termijn leiden tot een kostprijsreductie ten opzichte van de gangbare routes vanuit biomassa. Voor transportbrandstoffen geldt dat innovatie gestimuleerd wordt in de vorm van onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten maar dat demonstratieprojecten binnen het Topsector Energie-instrumentarium niet gesubsidieerd kunnen worden. Deze toepassingen worden onder andere gestimuleerd via de jaarverplichting die volgt uit de Wet Milieubeheer en het Besluit en de Regeling hernieuwbare energie vervoer.

Bij thermochemische-, chemisch katalytische- en biotechnologische conversietechnologie moet sprake zijn van cascaderend, dan wel hoogwaardiger, gebruik van biomassa en een significante bijdrage aan de doelstellingen van de Topsector energie (verduurzaming van de energiehuishouding tegen de laagst mogelijke kosten, CO2-reductie, benutten van het potentieel aan energiebesparing en versterking van de economie).

Bij cascadering wordt biomassa omgezet in een spectrum van vermarktbare producten en energie ter vervanging van fossiele grondstoffen. Hierbij wordt gestreefd naar een zo efficiënt mogelijk gebruik van de biomassa: alle componenten worden optimaal gebruikt, inclusief de mineralen, en het ontstaan van reststromen wordt geminimaliseerd.

Bij hoogwaardiger gebruik moeten we denken aan het opwaarderen van de grondstoffen door middel van nieuw te ontwikkelen technologieën, dan wel door het optimaliseren van bestaande technologieën. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan:

  • voorbehandelingstechnologieën op basis van enzymen of verhoogde temperatuur en druk;

  • het gebruik van laagwaardige alternatieve grondstoffen/materialen, die of een voorbehandeling of een reiniging, dan wel een extra (nieuwe) verwerkingstechniek nodig hebben;

  • vervaardiging van hoogwaardige brandstoffen, materialen en/of chemicaliën via vergassing of pyrolyse.

Projecten komen in aanmerking voor subsidie indien:

  • de conversie van biomassa leidt tot eindproducten waarvan een aanzienlijk deel een energietoepassing heeft, of

  • de conversie van biomassa leidt tot een aanzienlijke energiebesparing ten opzichte van de huidige, gangbare fossiele routes.

In beide gevallen geldt dat een aanzienlijke CO2-reductie moet worden bereikt ten opzichte van de huidige fossiele routes.

‘Thermochemische en Chemisch katalytische conversietechnologie’ betreft de ontwikkeling van geavanceerde technologieën voor de omzetting van -al dan niet voorbewerkte- biomassa naar groene materialen, chemicaliën en energiedragers via chemische omzettingen, al dan niet in aanwezigheid van een katalysator. Conversieprocessen worden bij voorkeur vooraf gegaan door bioraffinage. Bij bioraffinage worden plantaardige en dierlijke grondstoffen op efficiënte, ecologisch verantwoorde en economische wijze ontrafeld, zodat de volledige potentie van haar inhoudsstoffen benut kan worden. Het streven is daarbij om bestaande functionaliteiten en koolstofskeletstructuren in de moleculen zo veel mogelijk te behouden. Conversieprocessen worden waar nodig gevolgd door energie-efficiënte scheidingstechnieken.

Ook projecten gericht op vergassing van biomassa, waarbij uit het productgas hoogwaardige eindproducten worden gemaakt, vallen binnen deze programmalijn.

‘Biotechnologische conversietechnologie’ betreft ontwikkeling van geavanceerde technologieën voor de omzetting van -al dan niet voorbewerkte- biomassa naar groene materialen, chemicaliën en energiedragers via biotechnologische routes (met aandacht voor biotechnologie/genomics). Conversieprocessen worden bij voorkeur vooraf gegaan door bioraffinage. Bij bioraffinage worden plantaardige en dierlijke grondstoffen op efficiënte, ecologisch verantwoorde en economische wijze ontrafeld, zodat de volledige potentie van haar inhoudsstoffen benut kan worden. Het streven is daarbij om bestaande functionaliteiten en koolstofskeletstructuren in de moleculen zo veel mogelijk te behouden. Conversieprocessen worden waar nodig gevolgd door energie-efficiënte scheidingstechnieken.

Ook projecten gericht op de conversie en raffinage van producten uit een vergistingsinstallatie kunnen voor deze regeling in aanmerking komen, voor zover het niet gaat over de opwerking van biogas tot aardgaskwaliteit en/of omzetting van biogas in een WKK. Projecten gericht op groen gasproductie of warmte/elektriciteitsproductie vallen onder de subsidiemodule Hernieuwbare Energie.

Projecten waarin biotechnologische, biokatalytische- en, of chemokatalytische routes gecombineerd worden komen eveneens in aanmerking voor subsidie. Ook de conversie van energiedragers geproduceerd uit biomassa naar vermarktbare producten komt in aanmerking voor subsidie. Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de productie van biobrandstoffen uit pyrolyse-olie of uit synthesegas afkomstig van biomassavergassing.

Projecten in de zin van de programmalijnen 1 en 2 zijn niet:

  • projecten gericht op de teelt van biomassa;

  • projecten gericht op de raffinage van aquatische biomassa; en

  • projecten die primair zijn gericht op de productie van warmte, elektriciteit en/of groen gas (gas dat geschikt is voor invoeding in het Nederlandse aardgasnet).

Programmalijn 3: Chemische recycling van kunststoffen

Aanleiding

De macro milieudruk van kunststoffen is hoog, en gelet op het groeiend gebruik ervan zal deze verder toenemen. Zonder specifieke maatregelen zal het wereldwijde gebruik de komende twintig jaar naar verwachting verdubbelen. Het is zaak om uitputting te voorkomen van niet-hernieuwbare natuurlijke hulpbronnen, zoals fossiele grondstoffen. Het is wenselijk zo zuinig mogelijk om te gaan met deze grondstoffen. Dit kan door ze te vervangen door gerecyclede en biobased materialen, verkregen via mechanische en chemische recycling of via Carbon Capture and Utilisation (CCU). Deze oplossingen maken substantieel minder aanspraak op onze schaarse bodemschatten of verminderen de milieudruk.

In de transitieagenda circulaire economie voor kunststoffen30 wordt chemische recycling als een belangrijke oplossing voor de verduurzaming van de kunststofketen gezien. Stromen die mechanisch lastig her te gebruiken te zijn, kunnen via de chemische weg worden omgezet in grondstoffen voor de chemie. Verbranding van kunststofafval en productie en gebruik van nieuwe (‘virgin’) fossiele kunststoffen worden daarmee voorkomen. Chemische recycling maakt het in potentie mogelijk om kunststof af te breken tot de kleinste chemische bouwstenen (vergassing) waarvan vervolgens monomeren en polymeren kunnen worden gemaakt, of, iets minder vergaand, naar moleculaire tussenstappen uit de kunststof productieketen (depolymerisatie, pyrolyse). Chemische recycling biedt daarmee een oplossing voor de afnemende kwaliteit van de polymeerketens na elke kringloop, voor niet mechanisch te scheiden kunststoffen, voor kunststoffen die verontreinigd zijn met lijmresten (e.d.) en voor kunststoffen die onwenselijke kleurstoffen en andere additieven bevatten.

Momenteel wordt in Nederland 250–300 kton kunststof per jaar gerecycled, terwijl kunststof- producenten circa 2.000 kton op de Nederlandse markt brengen. Afgezet tegen de hoeveelheid afgedankte kunststofmaterialen (1.700 kton) betekent dit dat er jaarlijks 300 kton meer in gebruik blijft bij een recyclingpercentage van 15–17% van de potentiële stroom te verwerken kunststoffen. Meer dan vijf keer zoveel wordt momenteel aangeboden aan afvalverbrandingsinstallaties (1.313 kton)31. Een gedeelte van ons kunststof afval kan al goed mechanisch worden gerecycled, maar lang niet alles kan langs die weg gerecycled worden, omdat er nog kleurstoffen in zitten, omdat kunststoffen gecombineerd of verlijmd zijn, omdat er coatings zijn aangebracht et cetera. Daar biedt chemische recycling een uitkomst om kunststoffen circulair te maken. Ook qua CO2-emissies scoort chemische recycling aanzienlijk beter dan een gemiddelde Afval Energie Centrale. Er zijn diverse vormen van chemische recycling, zoals solvolyse, depolymerisatie en vergassing.

Doel van programmalijn 3

Chemische recycling is een stap om kunststoffen circulair te maken en een belangrijke oplossing voor de verduurzaming van de kunststofketen. De eerst indicaties spreken over een potentie van ruim 1 Mton CO2-emissiereductie in 2030. Dit is samen met de sector (kennisinstellingen en bedrijfsleven) opgenomen in de transitieagenda Kunststoffen. Door te investeren in chemische recycling neemt de productie en het op de markt brengen van nieuwe (virgin) fossiele plastics af van 1.700 naar 1.090 kton (= –36%).

Chemische recycling is momenteel al op kleine schaal mogelijk; inzet is om de toepassing ervan te vergroten. Er is een grote diversiteit aan technologieën mogelijk, elk met een eigen potentie qua milieurendement, toepassingen en schaal. Het doel van de programmalijn chemische recycling is om via innovatie de kosten van chemische recycling naar beneden te brengen en concurrerend te maken ten opzichte van verbranding en daarmee bij te dragen aan minder CO2-emissie in Nederland. Om tot een (versnelde) impact te komen op het klimaat en de circulaire economie (dus verlaging van de CO2-uitstoot in Nederland) is het noodzakelijk om pilotprojecten te ondersteunen.

Een pilot betreft een proefproject in omgevingen die representatief zijn voor het functioneren onder reële omstandigheden. Een pilot valt onder de definitie van experimentele ontwikkeling als bedoeld in artikel 2, onderdeel 86, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, waarnaar wordt verwezen in artikel 1.1 van de Regeling nationale EZ-subsidies.

Projecten die invulling geven aan programmalijn 3 scoren hoger op het rangschikkingscriterium ‘bijdrage aan verduurzaming’ naarmate:

  • het milieuvoordeel in vergelijking met verbranding in een Afval Energie Centrale hoger is volgens gangbare LCA methoden, blijkend uit de potentiële CO2-emissiereductie in Nederland;

  • het proces van chemische recycling leidt tot minder verlies van grondstoffen (meer recycling) ten opzichte van verbranding in een Afval Energie Centrale, waarbij rekening wordt gehouden met de hoogwaardigheid en de toepasbaarheid in nieuwe producten.

Projecten die invulling geven aan programmalijn 3 scoren hoger op het rangschikkingscriterium ‘bijdrage aan de Nederlandse economie’ naarmate de kostprijs van chemische recycling meer competitief wordt ten opzichte van verbranding.

Reikwijdte van pilotprojecten binnen programmalijn 3

  • In de pilotprojecten gaat het om chemische recycling van fossiele of biobased kunststoffen die nu niet of zeer moeilijk via mechanische recycling als polymeer zijn terug te winnen en worden verbrand, zoals bepaald verpakkingsmateriaal, banden, textiel en tapijten. Innovatieve (mechanische) voorbewerking van deze grondstoffen voor de chemische recycling en nabewerking van de eindproducten valt ook onder deze programmalijn.

  • Chemische recycling is zowel interessant voor de rejects (uitval) als voor de mixed fractie. Recycling van sorteerrestanten van kunststof, zoals microfibers (textiel) behoort ook tot de mogelijkheden.

  • Ook onderdelen van een proces voor chemische recycling kunnen worden aangedragen.

  • Ook innovatie elementen van (mechanische) voorbewerking of nabewerking van de chemische grondstoffen kunnen onderdeel van het project zijn.

  • Het mede verwerken van afval uit de Europese Unie is mogelijk, maar CO2-reductie door gebruik van Nederlands afval is een voorwaarde.

  • Alleen projecten waarbij het eindproduct uit de chemische recycling voor minimaal 70% weer wordt toegepast in producten. Daarnaast kan het project een bijdrage leveren voor warmte of elektriciteit (of transportbrandstof).

Algemene criteria voor BBEGR Innovatieprojecten

Voor alle BBEGR Innovatieprojecten geldt dat omvangrijke projecten beter scoren op het aspect ‘aanpak en methodiek’ van het rangschikkingscriterium ‘kwaliteit van het project’, bedoeld in artikel 4.2.14, onderdeel d, van de Regeling nationale EZ-subsidies, indien er al op labschaal succesvol vooronderzoek gedaan is dat de technische haalbaarheid aantoont. Indien dat niet het geval is, scoren projecten hoger op dit criterium indien de omvang van het project beperkt wordt tot het vooronderzoek op labschaal.

Voor BBEGR-projecten in de programmalijn chemische recycling geldt dat voor het rangschikkingscriterium ‘kwaliteit van het project’ het van belang is dat ook toeleveranciers van grondstoffen en afnemers van grondstoffen zijn betrokken als deelnemers in het project en dat de toepassing/afzetmarkt in het project is geregeld (aanpak en methodiek).

Bijlage 4.2.2. behorende bij artikel 4.2.15 van de Regeling nationale EZ-subsidies (Hernieuwbare energieprojecten)

Doelstelling

De subsidiemodule Hernieuwbare Energie wil de energiedoelstellingen in 2030 kosteneffectiever realiseren via innovatieve projecten. Hernieuwbare energieprojecten moeten leiden tot hernieuwbare energieproductie in 2030 en tot een besparing op de toekomstige uitgaven aan subsidies in het kader van het Besluit stimulering duurzame energieproductie (SDE+). Die besparing moet groter zijn dan de subsidie die voor het project aangevraagd wordt (zie artikel 4.2.20, onderdeel a, onder 1°). Als het een project voor windenergie op zee betreft, moet het project leiden tot hernieuwbare energieproductie in 2030 en moet dit project leiden tot kostenvoordelen bij de bouw of exploitatie van de in de territoriale wateren en de exclusieve economische zone van Nederland te realiseren windparken op zee, die groter zijn dan de aangevraagde subsidie. Voor projecten inzake windenergie op zee wordt dus de besparing op de uitgaven op grond van de SDE+ niet als voorwaarde gesteld (zie artikel 4.2.20, onderdeel b, onder 2°).

Hernieuwbare energie

Hernieuwbare energie houdt het volgende in:

  • energie geproduceerd met installaties die uitsluitend gebruik maken van hernieuwbare energiebronnen;

  • het aandeel energie (in calorische waarde) dat een hybride installatie opwekt uit hernieuwbare bronnen. Hieronder valt ook de voor accumulatiesystemen gebruikte hernieuwbare elektriciteit, maar niet elektriciteit die accumulatiesystemen voortbrengen.

Bronnen van hernieuwbare energie

Hernieuwbare energiebronnen die voor subsidie in aanmerking komen zijn de volgende hernieuwbare, niet-fossiele energiebronnen: windenergie, zonne-energie, aerothermische (lucht), geothermische (bodem), hydrothermische (oppervlaktewater) energie en energie uit de oceanen, waterkracht, biomassa, stortgas, rioolwaterzuiveringsgas en biogas.

Technology Readiness Level (TRL) focus 6 t/m 8

De subsidiemodule Hernieuwbare Energie richt zich met name op ontwikkeling en demonstratie, technology readiness levels (TRL) 6 t/m 8; projecten met werkpakketten gericht op TRL 4 of 5 worden daarbij niet uitgesloten.

Projecten die binnen de doelstelling kunnen passen

Binnen de doelstelling kunnen projecten passen die:

  • 1. de productie van hernieuwbare energie goedkoper maken via technieken zoals genoemd in de Regeling aanwijzing categorieën duurzame energieproductie (de SDE+ aanwijsregeling) voor enig kalenderjaar, hierna: SDE+ technieken;

  • 2. de productie van windenergie op zee goedkoper maken;

  • 3. de opwekking en opslag van hernieuwbare energie combineren;

  • 4. de opwekking en slimme regeling (smart grids) van hernieuwbare energie combineren op decentraal niveau;

  • 5. hernieuwbare energie-opties betreffen die niet in de SDE+ zitten én waarop additionele productie haalbaar kan zijn door innovatie. Dit betreft de opties zonnewarmte, kleinschalige (<15 kWp) of niet aan het net gekoppelde zon PV-systemen, ondiepe bodemenergie (<500m) en buitenluchtwarmte (de laatste twee gebruiken warmtepompen als techniek).

Opties 3 tot en met 5 worden hierna ‘Overige hernieuwbare energieopties’ genoemd.

Ad 1. Voorwaarden bij SDE+ technieken

Projecten die zich richten op een SDE+ techniek of spin-off’s hiervan moeten in 2030 leiden tot daadwerkelijke hernieuwbare energieproductie. De verwachte besparing op de SDE+ uitgaven moet groter zijn dan de subsidie die op grond van de subsidiemodule Hernieuwbare Energie voor de innovatie gevraagd wordt.

Besparing op de SDE+ uitgaven treedt op als het door de innovatie te realiseren basisbedrag van een SDE+ techniek lager wordt dan het huidige basisbedrag én lager is dan 13 ct/kWh (voor hernieuwbaar gasprojecten staat dit gelijk aan 89,7 ct/Nm3 of 9,2 ct/kWh.).

Ad 2. Voorwaarden bij windenergie op zee-projecten

Projecten die zich richten op windenergie op zee of spin-off’s hiervan moeten in 2030 leiden tot daadwerkelijke hernieuwbare energieproductie. Ook moeten deze projecten als gevolg van de innovatie leiden tot kostenvoordelen in de bouw en exploitatie van in territoriale wateren en de exclusieve economische zone van Nederland te realiseren windparken die groter zijn dan de op grond van de subsidiemodule Hernieuwbare Energie aangevraagde subsidie. Voor wind op zee-projecten geldt het kostenmodel van ECN voor windenergie op zee als uitgangspunt bij het berekenen van de kostenvoordelen. Dit is exclusief de kosten van de netaansluiting op het elektriciteitsnet op land en exclusief eventuele betalingen aan de Staat als uitkomst van een veiling.

Ad 3., 4., en 5. Voorwaarden bij overige hernieuwbare energieopties

Voor de hierboven genoemde overige hernieuwbare energieopties geldt dat projecten of spin-offs ervan kunnen besparen op de toekomstige SDE+ uitgaven als deze door de innovatie in 2030 leiden tot additionele hernieuwbare energieproductie. Additionele hernieuwbare energieproductie kan ontstaan als er sprake is van:

  • bredere toepassingsmogelijkheden (de techniek komt binnen bereik van andere doelgroepen in de markt);

  • een aantoonbare vergroting van de mogelijkheid om hernieuwbare energie op te wekken, bijvoorbeeld op decentraal niveau waar de grenzen bereikt zijn van wat er ingepast kan worden in het net; en/of

  • een schaalsprong in de techniek die bij normale uitontwikkeling niet verwacht zou zijn, bijvoorbeeld in de efficiency van een warmtepomp.

Er wordt bespaard op de SDE+ uitgaven als de op grond van de subsidiemodule Hernieuwbare Energie gevraagde subsidie kleiner is dan de SDE+ subsidie die de overheid naar verwachting zou betalen voor eenzelfde productie van hernieuwbare energie via een SDE+ techniek met een basisbedrag van 13 ct/kWh. Dit is het maximale basisbedrag in de SDE+.

Onderbouwing

Voor alle projecten geldt, dat de verwachte kostenbesparing moet zijn onderbouwd met een berekening conform de rekenmodellen die RVO.nl beschikbaar stelt. Uitgangspunt voor de berekening van de verwachte verlaging van het basisbedrag van een SDE+ techniek zijn de basisbedragen zoals berekend door ECN voor het kalenderjaar waarin de subsidiemodule Hernieuwbare Energie opengaat. Voor de besparing op de SDE+ uitgaven tellen niet alleen kostenbesparingen door het project zelf mee, maar ook door spin-off projecten en herhalingsprojecten. Ook kostenreducties die zijn gerealiseerd voor 2030 en doorlopen na 2030 tellen mee. De gehele looptijd van de SDE+ subsidie telt dus mee, net als eerder voor de innovatie verstrekte subsidies uit de SDE+ middelen. Voor wind op zee-projecten geldt het kostenmodel van ECN voor windenergie op zee als uitgangspunt bij het berekenen van de kostenvoordelen.

Projecten moeten voldoende inzicht bieden in de resultaten van vooronderzoek. Het vooronderzoek toont de technische haalbaarheid aan van de voorgestelde innovatie en onderbouwt de claims die in het projectplan gedaan worden over de werking van de techniek (kwaliteit van het project, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek).

Voor de slaagkans van de innovatie in de markt is het tevens van belang dat het projectplan inzicht geeft in de businesscase voor de producent/techniekontwikkelaar en die voor de eindgebruiker. Aanvragers binnen deze subsidiemodule hebben een strategische visie op het implementatietraject en geven inzicht in de ontwikkeling en marketing van de technologie, nadat het project is afgerond, zo mogelijk tot aan introductie op de markt. Daarbij wordt rekening gehouden met de niet-technologische aspecten die bij marktintroductie een rol kunnen spelen. In het projectplan dient aangetoond te worden dat ook over deze niet-technologische aspecten is nagedacht en dat waar mogelijk en nodig activiteiten in het projectplan zijn opgenomen om hiermee om te gaan.

Projecten die niet passen binnen de doelstelling

Hernieuwbare energieprojecten die niet in aanmerking komen voor subsidie zijn:

  • projecten op het gebied van biobrandstoffen die onder de bijmengverplichting vallen (vastgelegd in het Besluit en de Regeling hernieuwbare energie vervoer); dit betreft ook bio-LNG projecten);

  • energiedemonstratieprojecten die de werking aantonen van productiemachines voor energiebesparende of hernieuwbare energieproducten; en

  • energiedemonstratieprojecten die groter zijn dan nodig om de werking van een innovatie in de praktijk aan te tonen.

Bijlage 4.2.3. behorende bij artikel 4.2.22 van de Regeling nationale EZ-subsidies (Programma Mvi energie)

Ambitie MVI Energie

De subsidiemodule Maatschappelijk Verantwoord Innoveren Energie (hierna: subsidiemodule MVI Energie), opgenomen in paragraaf 4.2.4 van de Regeling nationale EZ-subsidies, is onderdeel van de brede ambitie van de Topsector Energie om bij te dragen aan het versnellen van de transitie naar een duurzame, betrouwbare en betaalbare energievoorziening.

Het programma MVI Energie stelt dat een maatschappelijke opgave makkelijker te realiseren wordt en dat robuustere oplossingen ontstaan– als vanaf de start van innovatieprocessen de verbinding wordt gemaakt met mens, samenleving en de natuurlijke omgeving.

Het programma MVI Energie constateert, dat in de praktijk niet altijd vanaf het begin van een energie-innovatieproces de verbinding gemaakt wordt met mens, samenleving en de natuurlijke omgeving. Een van de negatieve gevolgen hiervan is, dat de oorspronkelijke technische oplossing vaak niet meer of moeilijk aan te passen is aan de wensen van gebruikers of de ruimtelijke kwaliteitseisen.

Om de verbinding met mens, samenleving en de natuurlijke omgeving wèl op tijd te maken, is het belangrijk om de juiste uitdagingen mee te nemen als ‘ontwerpeisen’ bij de start van energie-innovatieprocessen. Naast de technische uitdaging zijn ook andere dimensies van cruciaal belang voor de slagingskans van energie-innovaties en de mate waarin deze robuust zijn in de tijd. Voorbeelden van deze dimensies, die idealiter eerder in innovatieprocessen meegenomen worden, zijn:

  • 1. De ruimtelijke en landschappelijke impact

    Denk aan de verandering in landschappelijke beleving door de plaatsing van windmolens of grootschalige zonneweides. Maar ook een woning die een andere uiterlijke esthetiek kan krijgen als gevolg van vergaande isolatie en een groter ruimtebeslag door techniek in huis.

  • 2. De dimensie ‘tijd’

    Denk hierbij aan omkeerbaarheid, urgentie, no-regret oplossingen en onvoorspelbaarheid van processen. Een voorbeeld: in de verduurzaming van de gebouwde omgeving en industrie is het belangrijk om rekening te houden met een logische timing van energieprestatieverbeteringen, bijvoorbeeld als oude apparatuur het begeeft of is afgeschreven.

  • 3. De ecologische uitdaging

    Denk aan de consequenties voor de Noordzeenatuur van de realisatie van windparken op zee, voor de kwaliteit van de bodem die in de schaduw gelegd wordt door grootschalige zonneweides, of voor de biodiversiteit van een wegberm, die gemaaid wordt om biomassa te oogsten.

  • 4. Participatie van een groot aantal actoren

    Om energie-innovatie te realiseren moeten bedrijven en burgers investeringen doen, hun gedrag aanpassen (anders koken, anders verwarmen, etc.) en allerlei partijen moeten samenwerken om projecten voor elkaar te krijgen. Er is een breed veld van stakeholders nodig dat energie-innovatie mogelijk maakt.

Wat is de behoefte van waaruit participatie van al deze actoren kan ontstaan? Heel andere vragen dan technische worden relevant: wat beweegt mensen, ondernemers, op individueel niveau, in een wijk, in een cluster van bedrijven? Waar lopen mensen warm voor? Waar liggen mensen wakker van?

Afgelopen jaren hebben binnen het Programma MVI Energie diverse onderzoeksprojecten veel bruikbare inzichten opgeleverd, met de focus voornamelijk op gedragsaspecten in relatie tot het slagen van energie-innovaties. De huidige subsidiemodule MVI Energie heeft een meer integrale insteek, waar resultaten en inzichten uit vorige projecten een onderdeel van kunnen zijn, maar niet noodzakelijkerwijs.

Doelstelling MVI Energie

Concrete doelstelling van het MVI Energieprogramma en specifiek deze subsidiemodule MVI Energie, is om in de praktijk uit te vinden en te leren hoe men vroegtijdig en op een goede manier de verbinding met mens, samenleving en natuurlijke omgeving kan realiseren en de slagingskans van energie-innovatieprojecten kan vergroten.

Het programma stimuleert dan ook projecten waarin deze dimensies zó vroegtijdig onderdeel worden van de opgave, dat energie-innovaties ook recht doen aan de uitdaging op deze vlakken. Einddoel van deze tender is om de slaagkans van energie-innovaties significant te verhogen zodat de energietransitie kan slagen.

Projecten, die:

  • zorgen dat duidelijk wordt waarom welke verbindingen vroegtijdig gemaakt moeten worden;

  • aannemelijk maken welke condities, spelregels, randvoorwaarden, procesbenaderingen en instrumenten van belang zijn om deze verbindingen vroegtijdig te maken;

  • meer impact hebben op de energietransitie, blijkend uit de aannemelijkheid, dat – en hoe de resultaten toegepast gaan worden in energie-innovatieprojecten, worden hoger gewaardeerd op het rangschikkingscriterium ‘Bijdrage aan de doelstellingen van het MVI Energie programma’.

Kenmerken van MVI Energieprojecten

MVI Energieprojecten in de zin van de subsidiemodule MVI Energie betreffen projecten met de volgende kenmerken:

  • het betreft een toegepast wetenschappelijk experiment;

  • de focus ligt op actie-onderzoek/ontwerpend onderzoek: oftewel, probleemoplossend iteratief onderzoek waarbij relevante actoren actief worden betrokken;

  • vormen een integraal antwoord op onderstaande door TKI’s gedefinieerde onderzoeksonderwerpen;

  • gerelateerd aan energie-innovaties.

Onderzoeksonderwerpen

Het programma MVI Energie stimuleert energie-innovatieprojecten die vroegtijdig de verbinding leggen tussen mens, samenleving en de natuurlijke omgeving. Oftewel, de energie-innovatie wordt gezien in een bredere context en gekoppeld aan een bredere maatschappelijke opgave.

MVI Energie werkt nauw samen met de diverse Topconsortia voor Kennis en Innovatie (TKI’s) van de Topsector Energie en in groeiende mate ook met TKI’s van andere topsectoren, in het identificeren van energie-innovatie uitdagingen, die bij uitstek vragen om deze vroegtijdige koppeling van doelstellingen, naar een bredere algehele opgave, waar energie-innovatie een onderdeel van is. Dit alles met als doel het vergroten van de realiseerbaarheid van energie-innovaties.

In de subsidiemodule MVI Energie worden bedrijven, onderzoeksorganisaties en andere partijen, die (kunnen) bijdragen aan de versnelling van de energietransitie, uitgedaagd om op een multidisciplinaire, iteratieve wijze te werken aan maatschappelijk gewenste en verantwoorde energie-innovatie. Hierbij dient rekening gehouden te worden met structuren als

  • het wettelijk/institutioneel kader dat een rol speelt;

  • het wereldbeeld, dieper liggende waarden en behoeften van relevante actoren;

  • de (bedrijfs-) economische realiteit van relevante actoren;

  • de klimatologische en ecologische realiteit;

  • de historische context van een specifieke plek of een onderwerp;

  • andere lokale context-dimensies (in het hier en nu, het verleden en richting de toekomst).

De volgende gestapelde uitdagingen vinden de TKI’s belangrijk en zijn door hen gedefinieerd als onderzoeksonderwerpen. Projecten die aan deze integrale opgaven werken, komen binnen de subsidiemodule MVI Energie in aanmerking voor subsidie. In elk project is het van belang dat de concrete opgave, gebaseerd op genoemde en mogelijk nog andere eisen, in het project (en óók in de aanloop daar naartoe – om daarmee een goed voorstel in te kunnen dienen) met de relevante actoren gezamenlijk wordt scherp gesteld.

Data-gedreven transitie in de gebouwde omgeving

Hoe zorgen we voor een gebouwgebonden digitaal energiesysteem dat:

  • recht doet aan de specifieke, autonome wensen van bewoners (bv: gezoneerd warmte kunnen inregelen, lage geluidsimpact van opwek- en ventilatiesystemen en geen onverwacht hoge energierekening),

  • én in staat is om te leren van het gedrag van bewoners (machine-learning) om daarmee de prestatie te verbeteren (niet alleen op energieverbruik, maar op alle geformuleerde woonwensen),

  • én bewoners in staat stelt om te leren (menselijk-leren) waarmee de bewoner kan bijdragen aan verbeterde prestatie (op alle geformuleerde woonwensen),

  • én dat communiceert met energiesystemen in de buurt en breder, opdat op een hoger aggregatieniveau prestaties geoptimaliseerd kunnen worden,

  • én zorgt voor voldoende privacy en security?

Grootschalige verduurzaming gebouwde omgeving

Hoe zorgen we voor energierenovatie van gebouwen/woningen (naar energieneutrale of -leverende wijken) die:

  • betaalbaar, industrieel-snel en kwalitatief goed uitgevoerd wordt

  • én tegelijkertijd maatwerk biedt voor de diversiteit in de bestaande bouw

  • én in gebruikerswensen voorziet

  • én geschikt is voor toekomstige aanpassingen?

Productie van biobrandstoffen

Hoe komen we tot succesvolle en duurzame productie van biobrandstoffen waarbij sprake is van:

  • decentrale verwerking (in de nabijheid van de plaats van productie) van een breed spectrum van biologische afvalstromen tot een beperkt aantal bio-tussenproducten,

  • én centrale verwerking van bovengenoemde bio- tussenproducten tot specifieke biobrandstoffen,

  • én opleiden van mensen (formele educatie en learning-on-and-for-the-job) via een learning community concept voor de productie van biobrandstoffen?

Realisatie van (ultradiepe) geothermie

Hoe komen we tot een economisch en technisch haalbare realisatie van (ultradiepe) geothermie waarbij tevens sprake is van:

  • volledige waarborging of zelfs verbetering van (de veiligheidssituatie) rond waterkwaliteit,

  • én positieve – draagvlak creërende betrokkenheid van de lokale gemeenschap bij de besluitvorming omtrent het project en het project zelf,

  • én een ervaren verbetering van de landschappelijke (en/of ecologische) kwaliteit op en nabij de plek van het project?

Industriële symbiose

Hoe realiseren we industriële symbiose, uitwisselen van energie- en materiaalstromen, in een specifieke regio op zo’n manier dat:

  • ondernemers op voor hun belangrijke terreinen, economische onafhankelijkheid blijven ervaren,

  • én de verbindingen die ondernemers onderling aangaan met betrekking tot energie- en materiaalstromen in intensiteit kunnen groeien in de tijd,

  • én tevens verbindingen ontstaan tussen de industriële energie- en materiaalstromen enerzijds en de vraag naar energie en materialen in de gebouwde omgeving anderzijds,

  • én de gerealiseerde verbindingen een minimaal additioneel ruimtebeslag hebben,

  • én de gerealiseerde verbindingen ook leiden tot verbetering van de kwaliteit van het landschap,

  • én de lokale gemeenschap zich identificeert met het project en de regionale identiteit van het gebied versterkt wordt,

  • én de lokale capaciteitsbasis (mankracht met juiste expertise) meegroeit met de ontwikkelingen?

Industriële nieuwe waardeketens

Hoe realiseren we nieuwe waardeketens om de circulaire economie, als bijdrage aan de energietransitie, mogelijk te maken op zo’n manier dat in het realiseren van die waardeketen ook:

  • succesvolle verkenning plaatsvindt van posities, belangen en bedoelingen,

  • én tijdig inzicht ontstaat in beperkingen van juridische kaders,

  • én succesvolle verkenning plaatsvindt van nieuwe businessmodellen,

  • én succesvolle balancering van korte en lange termijn belangen van commitment en flexibiliteit (voorkomen van lock-in),

  • én succesvolle balancering van energie-scenario’s vanuit alle stakeholderbelangen?

Integrale ontwikkeling van een windpark

Hoe kunnen we windparken op zee realiseren op zo’n manier dat:

  • in het park mogelijkheden zijn voor meervoudig ruimtegebruik zoals bijvoorbeeld duurzame voedselproductie of andere vormen van duurzame energie opwekking dan wind op zee,

  • én de aanleg van het park zelf (o.a. materiaalgebruik, installatiemethoden, locatiekeuzen en lay-out) leidt tot ecologische versterking,

  • én de betrokkenheid bij de wind op zee-ontwikkeling onder zowel stakeholders op zee als op land vergroot wordt?

Tenslotte

Voor de kwaliteit van het projectvoorstel is het van belang dat één of meer vragende of anderszins betrokken partijen (bijvoorbeeld een (woning)corporatie, de plaatselijke eigenaar van energie-infrastructuur, een vertegenwoordiging van bewoners, een lokaal energie-initiatief, een partij voor financiering, een partij op het gebied van ruimtelijke ordening), betrokken zijn als deelnemer in het projectconsortium om projectresultaten (kennis, producten en diensten) maximaal te laten aansluiten op de maatschappelijke praktijk. Een projectvoorstel dat meer aannemelijk maakt, dat dergelijke partijen deelnemen in het consortium en dat daarmee de projectresultaten geïmplementeerd zullen worden, wordt hoger gewaardeerd.

Verder wordt een project, dat:

  • zoveel mogelijk het hele (voor de opgave) relevante actorveld actief betrekt en deze in staat stelt om gezamenlijk aan de opgave te werken;

  • hierbij een overtuigende aanpak (actie-onderzoek/ontwerpend onderzoek) als basis hanteert – gestoeld op een sociaalwetenschappelijke fundering, dus met heldere (gezamenlijk gedefinieerde) uitgangshypotheses over de uitdaging;

  • aannemelijk maakt hoe tijdens het project geleerd zal worden. Denk hierbij aan het onderscheid tussen 1e, 2e en 3e orde leren – oftewel: 1e orde – verbeterend leren (leren van fouten/verkeerde inschattingen), 2e orde – meta-leren – nieuwe dingen eigen maken omdat routinematige oplossingen niet meer werken en 3e orde – lerend veranderen, het optimaliseren van het eigen leren of leervermogen; het herkennen en opnieuw doordenken van eigen assumpties en handelingspatronen,

  • duidelijk maakt hoe de geleerde lessen gedeeld zullen worden met welke doelgroepen (tenminste met de achterban van alle betrokken partijen), positief gewaardeerd op het rangschikkingscriterium ‘Kwaliteit van het project’.

Bijlage 4.2.4. behorende bij artikel 4.2.29 van de regeling nationale Ez-subsidies (Programmalijn Carbon Capture, Utilisation and Storage (Ccus))

1. Aanleiding

Om in 2050 tot een CO2-arme economie te komen en opwarming van de aarde te beperken tot ruim onder de 2 graden Celsius, is het nodig om de CO2-emissies vergaand te reduceren. De subsidiemodule Carbon capture, utilisation and storage (hierna: subsidiemodule CCUS), opgenomen in paragraaf 4.2.5) probeert dit te stimuleren door projecten te subsidiëren waarbij CO2 wordt afgevangen en waarbij dit vervolgens (1) permanent wordt opgeslagen (CCS), of (2) toegepast wordt in een productieproces (CCU). De toepassing dient te leiden tot een netto CO2-reductie. CCS en CCU wordt hierna samen aangeduid als CC(U)S.

Om te komen tot een tijdige en kostenefficiënte verduurzaming, lijkt CCS in met name de industrie een noodzakelijke brugtechnologie. Met brugtechnologie wordt bedoeld dat CCS naar verwachting geen eindoplossing is, omdat omschakeling naar duurzame productie zonder CO2uitstoot het eindbeeld is.

Ook het realiseren van negatieve emissies, waarbij biogene of atmosferische CO2 wordt afgevangen en permanent wordt opgeslagen, en het hergebruik van CO2 als industriële grondstof in producten of productieprocessen (CCU) kan tot een netto CO2-reductie leiden en hiermee bijdragen aan het realiseren van een CO2-arme economie.

CC(U)S kan met name een belangrijke rol spelen bij de:

  • a) verduurzaming van de (energie-intensieve) industrie door in productieprocessen CO2 af te vangen en permanent op te slaan (CCS) of nuttig toe te passen in een productieproces ter plaatse of elders (CCU), mits de toepassing leidt tot een netto CO2-emissiereductie;

  • b) verduurzaming van de glastuinbouw door de externe levering van (biogene) CO2.

2. Doel

De ambitie van deze programmalijn is brede toepassing van CCUS in 2025/2030 mogelijk te maken door het ontwikkelen van de benodigde (toegepaste) kennis, onder andere door het uitvoeren van CCUS-projecten, bestaande uit onderzoek en ontwikkeling en (voorbereiding van) pilots.

De doelen van deze programmalijn zijn:

  • het stimuleren van innovaties die technische, economische, en maatschappelijke barrières bij de uitvoering van CCUS-projecten kunnen wegnemen;

  • het verlagen van de kosten, verhogen van de energetische efficiency en vergroten van de veiligheid van afvang, transport en opslag;

  • het bevorderen van de nuttige toepassing (hergebruik) van CO2.

Op de lange termijn zal brede uitrol en toepassing van CC(U)S gerealiseerd moeten zijn om de CO2-reductiedoelstellingen in 2030 en daarna te kunnen realiseren tegen lagere kosten.

Het doel van de subsidiemodule CC(U)S is om door middel van voorbereiding en realisatie van onderzoek en ontwikkeling en (voorbereiding van) pilots, voor ontwikkelaars van projecten en de overheid:

  • inzicht te krijgen in de operationele parameters en de effecten van de toepassing van CC(U)S op de operationele en bedrijfsmatige aspecten van het productieproces of de toepassing;

  • inzicht te krijgen in de business case van CC(U)S-projecten, met name economische en financiële parameters;

  • inzicht te krijgen in technische, institutionele, maatschappelijke en andere knelpunten bij de toepassing van CC(U)S en de wijze waarop deze kunnen worden opgelost;

  • een eerste stap te zetten in de opschaling en op grotere schaal toepassen van de technologie die zonder ondersteuning niet tot stand zou zijn gekomen;

  • adequaat beleid te formuleren en de kennis en ervaring te delen met relevante partijen om de ontwikkeling en toepassing van CC(U)S te versnellen;

de grootschalige toepassing en brede uitrol van CC(U)S op de lange termijn mogelijk te maken tegen lagere (maatschappelijke) kosten.

Het programma richt zich op het ontwikkelen van producten en diensten met een groot herhalings- en doorgroeipotentieel, zodat zij een significante bijdrage kunnen leveren aan het realiseren van CO2-emissiesreductie.

3. Project-onderwerpen

De subsidiemodule CC(U)S beschouwt de hele CC(U)S keten en onderscheidt daarin de onderdelen ‘afvang’, ‘transport’, ‘hergebruik’ en ‘opslag’. Van belang voor projecten onder deze programmalijn is dat deze een aanmerkelijke verbetering van kosten, efficiency en betrouwbaarheid van producten en diensten voor CC(U)S mogelijk maken zodat de lange termijn doelen worden gehaald.

3.1. Soort projecten

Meer specifiek richt de programmalijn CCUS zich op onderzoek en ontwikkelingsprojecten en projecten in de vorm van (voorbereiding van) pilots. Deze projecten kunnen gericht zijn op de gehele keten, of delen van deze keten van afvang, transport, hergebruik of opslag van CO2 afkomstig uit energie-intensieve industrie of afvalverbrandingsinstallaties. Ook kunnen deze projecten gericht zijn op de gehele keten of delen van de keten voor atmosferische CO2, biogene CO2, of CO2die vrijkomt bij andersoortige voor de Nederlandse economie relevante productieprocessen. Hieronder vallen ook projecten gericht op het transport en comprimeren of vervloeien van CO2 ten behoeve van het hergebruik of de nuttige toepassing (van bij voorkeur biogene) CO2 waarbij tevens een netto CO2-reductie gerealiseerd wordt. Dit is het geval bij de levering van CO2 aan de glastuinbouw en projecten gericht op hergebruik van CO2 afkomstig uit energie-intensieve industrie en afvalverbrandingsinstallaties, of gericht op hergebruik van biogene CO2 die vrijkomt bij andersoortige voor de Nederlandse economie relevante productieprocessen.

Voor al deze projecten geldt dat de netto CO2-emissiereductie aantoonbaar moet zijn om in aanmerking te komen voor subsidie uit deze subsidiemodule.

3.2. Reikwijdte van de projecten

  • Projecten in de zin van de subsidiemodule CCUS zijn niet projecten die zich richten op de tijdelijke of permanente opslag van CO2 op land.

  • Voor fundamenteel onderzoek op het gebied van de CC(U)S wordt verwezen naar relevante NWO-programma’s32. Hierbij kan worden gedacht aan nieuwe innovatieve afvangtechnologieën en nieuwe toepassingen voor gebruik van CO2.

  • Projecten die zich primair op de productie van waterstof richten en niet op de afvang van CO2 bij de productie van waterstof, vallen onder de subsidiemodule Waterstof, opgenomen in paragraaf 4.2.8 van de Regeling nationale EZ-subsidies.

  • Projecten dienen rekening te houden met maatschappelijke inbedding/acceptatie en dienen dit expliciet mee te nemen en te benoemen in hun projectplan als het om een pilot of de voorbereiding daarvan gaat. Hierbij dient men aan te geven welke maatschappelijk aspecten op dit terrein een rol spelen (als deze geen rol spelen, onderbouwen waarom dat zo is) en hoe deze aspecten in het project geadresseerd worden (welke activiteiten worden ondernomen en op welke doelgroep zijn deze gericht). Projecten die zich alleen op maatschappelijke inbedding richten, vallen onder de subsidiemodule Maatschappelijk Verantwoord Innoveren Energie (MVI Energie; paragraaf 4.2.4 van de Regeling nationale EZ-subsidies).

  • Projecten die zich primair richten op de integratie in het bredere systeem, de systeemintegratie, vallen onder de subsidiemodules Systeemintegratie op de Noordzee en de Topsector Energiestudies, opgenomen in paragraaf 4.2.11 respectievelijk 4.2.17 van de Regeling nationale EZ-subsidies.

4. Samenwerking

Een relevante bijdrage van een onderzoeksorganisatie als deelnemende partij aan het totale project wordt positief gewaardeerd op het rangschikkingscriterium ‘kwaliteit van het project’.

Bijlage 4.2.5. behorende bij artikel 4.2.36 van de regeling nationale EZ-subsidies (programmalijn Geo-energie)

Aanleiding

Om de verwachte mondiale temperatuurstijging te beperken, dient onze energie- en grondstoffenvoorziening drastisch te worden aangepast. De opgave waar de Nederlandse samenleving voor staat is om te komen tot een energievoorziening met een zeer geringe uitstoot van broeikasgassen, met name van CO2. Daardoor is er een toenemende behoefte aan koolstofvrij geproduceerde energie die nodig is voor de invulling van energiefuncties van verschillende eindgebruikers:

  • In de industrie is de uitdaging het voorzien in de vraag naar hoge temperatuurwarmte (vooral boven 200 graden °C) om te komen tot CO2-emissiereductie in deze vraag.

  • In de gebouwde omgeving, specifiek in de bestaande bouw, is het noodzakelijk om de vraag naar verwarming en warm tapwater zoveel mogelijk duurzaam en klimaatneutraal in te vullen.

  • Bij de elektriciteitsproductie is de uitdaging om emissies tot (bijna) nul te reduceren en om flexibiliteit en opslag te creëren waardoor snelle en grote wisselingen, en pieken en dalen bij de variabele productie van duurzame elektriciteit uit wind en zon, kunnen worden opgevangen, en op variaties aan de vraagkant kan worden geanticipeerd.

  • In de mobiliteit is de uitdaging om de behoefte aan emissieloze brandstoffen in te vullen die geschikt zijn voor toepassing in de verschillende markten.

Andere opgaven liggen op het niveau van het energiesysteem, namelijk in die van het bouwen en bewerkstelligen van een duurzaam en klimaatneutraal systeem dat betrouwbaar is, en waarbij leveringszekerheid en veiligheid is gegarandeerd tegen acceptabele maatschappelijke kosten.

Gebruik van de diepe ondergrond

De subsidiemodule Geo-energie richt zich op de diepe ondergrond (dat is een diepte lager dan 1250-1500 meter, daarboven is sprake van de ondiepe ondergrond). In Nederland is de diepe ondergrond al decennia in gebruik voor onze energievoorziening, hoofdzakelijk via gasproductie. De productie van aardgas in Nederland neemt naar verwachting in de komende jaren verder af. Voor de transitie naar een duurzame energievoorziening blijft het gebruik van de diepe ondergrond van belang zoals voor de winning van aardwarmte (geothermie) en voor de opslag van duurzame energie. De programmalijn Geo-energie richt zich op de innovaties die nodig zijn om de transitie naar een duurzame energievoorziening te versnellen, waarbij specifiek veilig en duurzaam gebruik van de diepe ondergrond voor energiewinning en energieopslag centraal staat via het ontwikkelen, testen, demonstreren en implementeren van kennis en innovatieve technieken. Voor de transitie naar een duurzame energievoorziening worden geothermie en energieopslag als kansrijke opties gezien om deze maatschappelijke opgave in te vullen.

Geothermie

Voor geothermie ligt er een grote uitdaging om het potentieel in Nederland aan te produceren aardwarmte te ontsluiten. Per eind 2017 zijn 15 geothermie-installaties in operatie. In 2016 is er 2,7 PJ aan warmte geproduceerd, terwijl voor 2030 een geschatte productie van 15 PJ aan aardwarmte wordt verwacht. Om op te schalen en de inzet van geothermie te versnellen, wordt momenteel ingezet op verschillende versterkingsmaatregelen. Als onderdeel hiervan is een roadmap in ontwikkeling voor de kennis- en innovatievragen voor geothermie waarbij aandacht wordt besteed aan o.a. veiligheid, kosten- en risicoreductie en systeemoptimalisatie. De verwachting is dat er op dit terrein kansen voor Nederlandse bedrijven en kennisinstellingen liggen om zich op verschillende onderwerpen nationaal en internationaal te gaan onderscheiden. De roadmap is naar verwachting in het tweede kwartaal in 2018 beschikbaar.

Ondergrondse energieopslag

Naast geothermie is ondergrondse energieopslag een kansrijke optie voor de energietransitie. Energie die niet meteen gebruikt wordt, kan worden opgeslagen in de ondergrond, bijvoorbeeld in lege gasvelden, cavernes, aquifers en holtes in de ondergrond. Hierbij valt te denken aan opslag van elektriciteit, gassen en warmte rechtstreeks, dan wel in andere vorm. Mogelijkheden daarvoor zijn warmte, waterstof of perslucht. (Ondergrondse) opslag van energie biedt flexibiliteit als het gaat om de balanshandhaving tussen productie van en vraag naar duurzame energie, het accommoderen van pieklasten bij de productie dan wel de vraag naar energie.

Momenteel is in Nederland beperkt sprake van ondergrondse opslag van energie. Meestal betreft dit aardgasopslag, maar er zijn ook enkele locaties waar stikstof of gasolie wordt opgeslagen. Verder is op verschillende plekken in Nederland sprake van opslag van warmte (zogenaamde warmte-koude opslag), maar dit betreft voornamelijk opslag in de ondiepe ondergrond. Verschillende stakeholders, waaronder de overheid, verkennen de mogelijke ontwikkeling van ondergrondse energieopslag. Hierin wordt vanuit het oogpunt van de energietransitie gekeken naar de technische mogelijkheden van de buffering van energiedragers als ook de ontwikkeling van de vraag naar opslagruimte. Voor een succesvolle doorontwikkeling van het potentieel in Nederland voor ondergrondse energieopslag zijn verschillende kennis- en innovatievragen van belang, zoals de garantie van voldoende veiligheid en de reductie van risico’s en kosten.

Doelstelling

Deze subsidiemodule is gericht op het gebruik van de diepe ondergrond voor het toepassen van geothermie en energieopslag. Voor beide categorieën toepassingen is er sprake van onzekerheden als het gaat om kosten en risico’s en spelen vragen omtrent veiligheid van productie en opslag ook een grote rol. Dit zijn vragen zoals:

  • Hoe kunnen effecten van de winning van geothermie en energieopslag op de omgeving en het milieu worden geminimaliseerd of voorkomen en welke kosten zijn daarmee gemoeid?

  • Hoe kan de diepe ondergrond (geologisch) voldoende worden gekarakteriseerd voor het bepalen van de haalbaarheid van de ontwikkeling van een ondergrondse toepassing?

  • Wat zijn de effecten van het cyclisch injecteren in en produceren uit de ondergrond op de integriteit en stabiliteit van een caverne, veld of van een ondergrondse laag, en hoe kan met deze kennis de levensduur van een toepassing worden gegarandeerd of verlengd?

  • Hoe kunnen putten kosteneffectief worden geboord en afgewerkt met voldoende garantie op een lange levensduur en maximale integriteit?

Deze vragen leiden tot het doel van deze subsidiemodule, te weten het kostenefficiënt, veilig en robuust realiseren van een bijdrage van geothermie van minimaal 15 PJ in 2030 en het ontwikkelen van de mogelijkheden van energieopslag via het ontwikkelen van nieuwe betaalbare concepten, componenten en producten voor de productie en opslag van duurzame energie in de diepe ondergrond die tevens risico’s minimaliseren en de veiligheid en integriteit van het gebruik van de diepe ondergrond vergroten en (mede daardoor) maatschappelijk draagvlak hebben.

De activiteiten van projecten in de zin van de subsidiemodule Geo-energie onderscheiden zich van projecten zoals beoogd in de subsidiemodule Hernieuwbare Energie, paragraaf 4.2.3 van de Regeling nationale EZ-subsidies, doordat geo-energieprojecten gaan over onderzoek dat zich richt op onderwerpen die niet direct, of voldoende concreet, bijdragen aan kostenreductie vóór 2030 maar wel aan het vergroten van het potentieel van geo-energieopties door meer kennis over en inzicht in het (technische) potentieel te verkrijgen, bijvoorbeeld door het reduceren van de risico’s van degelijke projecten, het verbeteren van de veiligheid, integriteit en maatschappelijke acceptatie, en het ontwikkelen van methoden en technieken om tot betere potentieelschattingen te komen.

Onderzoeksthema’s

Voor het realiseren van bovenstaande doelen kent de programmalijn de volgende onderzoeksthema’s die zich op verschillende onderdelen van de keten van het gebruik van de ondergrond voor duurzame energieproductie via diepe geothermie en van energieopslag richten:

  • Geologische karakterisering: dit thema betreft het introduceren van nieuwe en het verder door ontwikkelen van bestaande exploratietechnieken voor een goede karakterisering van de ondergrondse geologie en het systeem, inclusief de onzekerheden die daarbij spelen;

  • Reservoirontwikkeling: dit betreft het ontwikkelen van kennis en technieken voor de optimalisatie van winning en opslag van ondergrondse energie, voor het ontwikkelen van niet-aangeboorde energievolumes en het voorkomen van vroegtijdige doorbraak van (koud) water bij productie, en voor het reduceren van ontwikkelkosten, minimaliseren van productierisico’s en het verlengen van de levensduur van een reservoir;

  • Boren en putafwerking: hierbij gaat het om de ontwikkeling van geavanceerde technologie voor het boren en afwerken van ondergrondse putten met een substantiële reductie in kosten, verhoging van de levensduur, de mogelijkheid tot hergebruik en/of de geschiktheid voor productie op dieptes dieper dan 4 km;

  • Productiviteit en operationele aspecten: deze opgaven betreffen het verhelpen van productie- en transportproblemen ten gevolge van corrosie, aanslag (zoals van zout) en onverwachte drukken en gassen, het ontwikkelen van verbeterde stimulatietechnieken, en het introduceren van geavanceerde technieken voor productiemonitoring en -optimalisatie;

  • Energiesysteemintegratie: deze opgave betreft het verbeteren van de business case van ondergrondse winning en opslag van energie via de integratie in grotere energiesystemen die uit meerdere duurzame energiebronnen bestaan (ondergronds en bovengronds, zoals wind- of zonne-energie);

  • Maatschappelijke vragen: dit heeft betrekking op innovaties en kennisontwikkeling gericht op een substantiële reductie van de impact van de aardwarmtewinning en ondergrondse opslag van energie op het milieu en de omgeving, specifiek op de onderwerpen geproduceerd water (behandeling en conditionering), geluid en trillingen, en emissies van broeikasgassen bij winnings- en opslaglocaties.

Deze subsidiemodule richt zich op voorstellen die een of meerdere van bovenstaande thema’s adresseren en waar wordt gekeken naar slimme oplossingen die de toepassing van geothermie of van niet-fossiele energieopslag bevorderen. Daarbij gaat het met name om nieuwe innovatieve technologieën, concepten en/of ketens, die technologische, economische en/of maatschappelijke belemmeringen wegnemen, als ook om exploratie, ontwikkeling, realisatie en productie. Daarnaast wordt er ook gezocht naar opties die zich op slimme combinaties van geothermie en/of ondergrondse energieopslag met andere economische activiteiten richten, waarbij de focus binnen projecten op de energietransitie moet liggen.

Reikwijdte van de projecten

  • Voorstellen dienen complementair te zijn aan onderzoeksactiviteiten in het kader van Europese initiatieven als ERANet Geothermica en NWO-programma’s als DeepNL, en betreffen met name nationale initiatieven met een specifiek voor Nederland relevante scope. Het belang van het voorgestelde onderzoek met betrekking tot de Nederlandse ambities ten aanzien van de verduurzaming van de Nederlandse energievoorziening dient helder te zijn.

  • Projecten die gericht zijn op de exploratie of productie van fossiele energie (met name aardgas en aardolie), of het gebruik van de ondergrond voor opslag van fossiele energie, maken geen onderdeel uit van deze subsidiemodule.

  • Voorstellen gericht op CCS of op CO2-opslag, permanent of tijdelijk, zijn uitgesloten. Voorstellen gericht op CCUS passen binnen de programmalijn CCUS, opgenomen in paragraaf 4.2.5 van de Regeling nationale EZ-subsidies.

  • Voorstellen die volledig gericht zijn op maatschappelijke acceptatie vallen onder de subsidiemodule Maatschappelijk Verantwoord Innoveren Energie, opgenomen in paragraaf 4.2.4 van de Regeling nationale EZ-subsidies. Voorstellen mogen wel maatschappelijke aspecten adresseren, voor zover relevant voor het voorstel wordt het aanbevolen om deze aspecten expliciet te benoemen en in het project nader uit te werken.

  • Voorstellen gericht op ondiepe geothermie en warmte-koudeopslag (tot een diepte van 1250-1500 m) worden niet ondersteund. Dit onderwerp valt onder programmalijn 4d. Betere benutting van de ondergrond voor opwekking en opslag van thermische energie, opgenomen in Bijlage 4.2.8 behorend bij de subsidiemodule Urban Energy van de Regeling nationale EZ-subsidies.

  • Voorstellen gericht op de toepassing van de warmte die via geothermie wordt verkregen, vallen niet onder de reikwijdte van deze subsidiemodule. Deze vallen onder de subsidiemodules Urban Energy en Energie en industrie: joint industry projects, opgenomen in paragraaf 4.2.9 respectievelijk paragraaf 4.2.12 van de Regeling nationale EZ-subsidies.

Bijlage 4.2.6. behorende bij artikel 4.2.43 van de Regeling nationale EZ-subsidies (Programmalijnen LNG)

Het doel van de programmalijn LNG (Liquefied Natural Gas, vloeibaar aardgas) is het wegnemen van belemmeringen voor de grootschalige introductie voor LNG als brandstof (veiligheid & technologie), het verlagen van de kosten van de LNG keten en het bevorderen van de maatschappelijke acceptatie van LNG. Tevens draagt de programmalijn LNG direct bij aan de doelstelling van het Nationale LNG platform en de Green deal LNG: 50 zeeschepen, 50 binnenvaartschepen en 5000 trucks gebruiken LNG als brandstof in 2018.

Door het actief inzetten op de benutting van LNG als transportbrandstof creëert Nederland een voorsprong in (Noord West) Europa. Deze kennisvoorsprong draagt bij aan de versterking van de Nederlandse gassector en daarmee aan de groei van de Nederlandse economie.

Bijdrage aan milieu & klimaat: Het gebruik van LNG als alternatieve brandstof voor diesel in de scheepvaart- en transport sector heeft een positieve bijdrage op CO2-reductie, bij het verlagen van de emissies van NOx, SOx, fijnstof en geluid (bij wegtransport). De inzet van LNG is niet het einddoel. Uiteindelijk wordt het van belang dat de LNG infrastructuur in toenemende mate wordt gevoed met bio-LNG, gebaseerd op biogas en groen gas. Daardoor kan groen gas ook ingezet worden als transportbrandstof in de scheepvaart en het zware wegtransport. Hierdoor kunnen de CO2 emissies vergaand terug gedrongen worden. Verwachte CO2 reductie in 2020: 0,5 Mton. Naast het verlagen van de emissies is het van belang dat de introductie van LNG plaatsvindt binnen de randvoorwaarden van externe veiligheid. Hiervoor is een nationaal veiligheidsprogramma opgezet dat in samenwerking met het ministerie van I&M en de Industrie wordt uitgevoerd.

Bijdrage aan economie: De invoering van LNG als alternatieve, schonere brandstof voor wegtransport, binnenvaart en kustvaart kan tot 2030 leiden tot 2,7 miljard euro extra economische groei en 8000 arbeidsjaren. De ontwikkeling van LNG is daarmee van strategisch belang voor de Nederlandse transportsector. Het biedt Nederland kansen om de positie als gasrotonde te versterken en investeringen en werkgelegenheid te genereren. Deze cijfers komen uit een onderzoek dat in het kader van de ‘Green Deal Rijn en Wadden’ is uitgevoerd door PwC, in opdracht van het ministerie van Economische Zaken. De uitrol van de nieuwe LNG-keten komt al snel op gang: 7 LNG-stations operationeel, 220 LNG-trucks op de weg, 2 LNG-binnenvaartschepen in de vaart, 2 small scale LNG-tanker in de vaart, bunkerpunt voor schepen operationeel, Rotterdam eerste Europese haven met wet- en regelgeving voor LNG.

Doelstellingen van het LNG programma zijn:

  • 1. Technologie ontwikkeling en ketenintegratie:

    technologie voor LNG toelevering: Optimalisatie van uitstoot, prestaties en kosteneffectiviteit van LNG systemen voor de bevoorrading van LNG als brandstof incl. verduurzaming (Bio-LNG)

  • 2. LNG aandrijftechnologie:

    • ontwikkeling van schonere en efficiëntere motor(control)systemen en uitlaatgasnabehandeling voor schepen, vrachtauto’s en andere zwaar transport toepassingen;

    • instrumentatie en meetstandaard ontwikkeling; Ontwikkeling en standaardisatie van kosten effectieve niveau- flow en samenstellingsmeting.

  • 3. Optimalisatie en reductie van emissies.

  • 4. Veiligheid en risicobeheersing:

    technologisch verbeteren van de veiligheid en betrouwbaarheid van LNG op- en overslag systemen, draagt tevens bij aan het wegnemen van barrières in de wet- en regelgeving;

  • 5. Internationale samenwerking en harmonisatie van wet- en regelgeving

  • 6. Maatschappelijke acceptatie van LNG. Voor dit onderdeel is een aparte programmalijn binnen TKI Gas. Voor de subsidiemogelijkheden voor deze programmalijn wordt verwezen naar paragraaf 4.2.4. Samenwerken Topsector Energie en maatschappij (STEM).

De onderzoeksthema’s voor deze tender zijn:

  • 1. Ketenintegratie en technologische ontwikkeling

    • Verbeteren van kennisniveau van het gedrag van materialen, vloeistof en gas in relatie tot LNG procesontwerp en constructie.

    • Optimalisatie van kosteneffectieve ontwerpen en operationalisatie voor de LNG leveringsinfrastructuur, waaronder:

      • Innovatieve LNG opslag, gereedschap, systemen en operationele oplossingen

      • Innovatieve LNG brandstof levering- en laad- gereedschap, systemen en operationele oplossingen

    • Ontwikkeling van metrologische parameters voor metingen aan de LNG overdracht in de leveringsketen (betreffende LNG doorstroming en LNG samenstelling)

    • Consequenties van toekomstige LNG brandstof specificaties en relevante Europese standaards van toepassing op de ontwikkeling van de LNG infrastructuur.

    • Onderzoek dat nodig is om te komen tot internationale standaarden en harmonisatie van richtlijnen, wet- en regelgeving in Europa.

  • 2. Geoptimaliseerde emissieprestatie

    • Verbeteren van kennisniveau van het gedrag van materialen, vloeistof en gas in relatie tot LNG emissieprestatie

    • Verlaging van methaanemissie bij LNG motoren, in het bijzonder bij schepen

    • Tegen gaan van emissie van methaan uit de leveringsketen, specifiek:

      • Opslag en levering- en laadstations door LNG verdamping en uitstoot uit de opslagtank en methaanemissie bij de LNG brandstof levering- en laadsystemen

      • Opslagtanks van schepen en vrachtwagens door verdamping uit de tanks bij langdurige stilstand

    • De LNG kwaliteitsinvloeden op de motorprestaties en het motoronderhoud (incl. omgevingsinvloeden)

  • 3. Risicomanagement en Veiligheid

    • Verbeteren van het kennisniveau van het gedrag van materialen, vloeistof en gas in relatie tot LNG verlies, verspreiding (dispersie) en verdamping;

    • Optimalisatie van schip, opslag, LNG levering/laadmechanismes en tankontwerp voor minimale kosten en veilige operaties.

Bijlage 4.2.7. behorende bij artikel 4.2.51 van de regeling nationale EZ-subsidies (Programmalijn Waterstof)

1. Aanleiding

Om de verwachte mondiale temperatuurstijging te beperken, moet ons energiesysteem ingrijpend en snel transformeren. De maatschappelijke opgave is om de transitie te maken naar een klimaatneutraal energie- en grondstoffensysteem waarbinnen CO2(eq)-emissies drastisch worden gereduceerd. Daardoor ontstaat een toenemende behoefte aan koolstofvrije energiedragers (brandstoffen en grondstoffen) voor de invulling van energiefuncties in verschillende eindgebruikssectoren:

  • In de (chemische)industrie is de uitdaging om de vraag naar hoge temperatuurwarmte (energie, vooral boven 200 graden °C) en de behoefte aan grondstoffen voor de productie van materialen klimaatneutraal in te vullen.

  • In de mobiliteit is de uitdaging om de behoefte aan emissieloze brandstoffen in te vullen die geschikt zijn voor toepassing in de verschillende markten.

  • Bij de elektriciteitsproductie is de uitdaging om emissies tot (bijna) nul te reduceren en om flexibiliteit en opslag te creëren waardoor snelle en grote wisselingen, en pieken en dalen bij de variabele productie van duurzame elektriciteit uit wind en zon kunnen worden opgevangen, en op variaties aan de vraagkant kan worden geanticipeerd.

  • In de gebouwde omgeving, specifiek in de bestaande bouw, is het noodzakelijk om de vraag naar verwarming en warm tapwater duurzaam en liefst klimaatneutraal in te vullen.

Andere opgaven liggen op het niveau van het systeem, namelijk het bouwen aan een duurzaam en klimaatneutraal energiesysteem dat betrouwbaar is, waarbij leveringszekerheid is gegarandeerd tegen acceptabele maatschappelijke kosten.

2. Waterstof als kansrijke oplossingsrichting

Eén van de potentieel kansrijke opties om deze maatschappelijke opgave in te vullen is waterstof omdat het ‘end of pipe’ koolstofloos is. De uitdaging is echter om hele waterstofketens koolstofloos te maken. De Topsector Energie heeft in 2017 de ‘Programmalijn Waterstof’ in haar innovatieportfolio opgenomen vanwege de potentie die waterstof voor de transitie naar een duurzaam en klimaatneutraal energiesysteem heeft, en de verwachting dat er op dit terrein kansen liggen voor Nederlandse bedrijven en kennisinstellingen om zich, op specifieke markten en onderwerpen, internationaal te onderscheiden.

Waterstof is een potentieel klimaatneutrale en duurzame gasvormige energiedrager. Net als bijvoorbeeld elektriciteit en biobrandstoffen vormt waterstof een verbindende schakel tussen enerzijds energiebronnen (zoals wind, zon, biomassa en aardgas) en anderzijds invulling van sectoren (Vervoer, gebouwde omgeving, verduurzaming van de industrie en elektriciteit). Daarnaast is waterstof een veel gebruikt industrieel gas en een belangrijk basisbestanddeel voor de chemische industrie, zoals voor de productie van ammoniak. Deze rol zal alleen maar toenemen naarmate de industrie zich meer richt op productie van duurzame chemische producten en materialen op basis van klimaatneutrale en circulaire koolstof.

Vanwege de gunstige eigenschappen en potentiële voordelen kan waterstof meerwaarde bieden in onderstaande toepassingen:

  • a. De industrie voor verduurzaming van grondstoffen en hoge temperatuur warmte

    Opgave: De industrie staat voor de grote maatschappelijke opgave om het gebruik van energie en grondstoffen te verduurzamen en de uitstoot van CO2 uiteindelijk tot nul te reduceren.

    Mogelijke invulling: Waterstof biedt een kans om de CO2-uitstoot van de energetische en non-energetische inzet van fossiele bronnen te reduceren, en te vervangen door duurzame bronnen zoals zon en wind. Waterstof wordt al op grote schaal ingezet als grond- en hulpstof in tal van industriële processen, vooral in de voor Nederland belangrijke chemische industrie. Deze waterstof wordt nu vrijwel volledig geproduceerd uit aardgas en water via SMR-technologie (Steam Methane Reforming). Emissies van broeikasgassen kunnen worden vermeden door waterstof te produceren uit bijvoorbeeld water via elektrolyse waarbij aardgas wordt vervangen door duurzame elektriciteit. Hierbij kan waterstof direct als gasvormige energiedrager worden gebruikt ter vervanging van aardgas, of het kan worden gebruikt als bouwsteen voor de productie van vloeibare synthetische brandstoffen voor de luchtvaart en scheepvaart, vergelijkbaar met de inzet als grondstof voor duurzame chemische producten en materialen. Koolstofbronnen, zoals industriële restgassen en biomassa, spelen een belangrijke rol bij de ontwikkeling van deze optie en vormen samen met duurzame waterstof de basis voor nieuwe chemie. Daarnaast kan waterstof aardgas vervangen als brandstof voor de productie van hoge temperatuur proceswarmte. Door nieuwe processen met waterstof als reductiemiddel biedt waterstof ook een kans voor de staalindustrie om minder afhankelijk te worden van steenkool, en om inzet van steenkool op termijn uit te faseren. Naast flexibiliteit in inzet van wind- en zonne-energie naar tijd en locatie is er zo ook maximale flexibiliteit in inzet naar eindverbruikssector en eindtoepassing.

    Primaire doelgroep: Chemische industrie, petrochemie, ammoniakproducenten, staalindustrie, energie-intensieve industrie met een warmtevraag boven 200 graden °C, waterstofproducenten, industriële waterstofgebruikers, leveranciers van waterstoftechnologie.

  • b. Mobiliteit: verkeer en vervoer voor nul-emissie wegverkeer.

    Opgave: De sector Verkeer en Vervoer draagt voor circa 20% bij aan de broeikasgasemissies in Nederland. In Europa is dat bijna een kwart. Daarnaast is het wegverkeer de belangrijkste oorzaak van luchtverontreiniging in steden. De maatschappelijke uitdaging in deze sector is emissiearm verkeer en vervoer. In Nederland en Europa staat dit hoog op de beleidsagenda.

    Mogelijke invulling: Waterstof kan een belangrijke bijdrage leveren als brandstof voor brandstofcel-elektrische voertuigen. Voordeel is dat relatief veel energie kan worden opgeslagen in tanks waarbij het gewicht en volume niet evenredig schalen met de hoeveelheid energie zoals bij batterijen. Daarnaast kan ook bij grotere hoeveelheden snel worden getankt. De optie leent zich hierdoor goed voor elektrificatie van de meer energie-intensieve mobiliteits- en transporttoepassingen, zeker daar waar langdurige en flexibele inzet van voertuigen is vereist. Samen met batterijen bieden brandstofcellen op waterstof daarom in potentie de mogelijkheid om al het wegverkeer te elektrificeren. Beide kunnen ook een rol spelen in de scheepvaart (binnenvaart, kustvaart) en op de lange termijn waarschijnlijk in de luchtvaart.

    Primaire doelgroep: transporteurs, partijen met grote logistieke centra, openbaar vervoersbedrijven, busbedrijven, overheden, voertuigproducenten, binnenvaartsector, fleetowners, veerponten, overheden.

  • c. Elektriciteitssector: de energiesector voor systeemintegratie, flexibiliteit en energieopslag.

    Opgave: Vergaande inpassing van wind- en zonne-energie is een van de grote uitdagingen van de transitie naar een duurzame energievoorziening. De bronnen zijn overvloedig beschikbaar, maar het aanbod is variabel. Daardoor worden vraagsturing, buffering en opslag van energie steeds belangrijker om de grootste schommelingen in het aanbod te kunnen dempen en om energie van zon en wind ook beschikbaar te kunnen hebben in perioden dat er weinig of onvoldoende aanbod is.

    Mogelijke invulling: Waterstof en de productie van waterstof via elektrolyse kunnen een belangrijke bijdrage leveren aan de invulling van beide behoeften aan flexibiliteit. Elektrolyse-units kunnen op een tijdschaal van seconden tot minuten worden op- en afgeregeld, en kunnen zo bijdragen aan afstemming van de vraag naar elektriciteit op een wisselend aanbod uit zon en wind. Tegelijkertijd biedt waterstof, of daarvan afgeleide producten zoals ammoniak, methanol of mierenzuur de mogelijkheid om grote hoeveelheden energie op te slaan voor een langere periode, indien nodig op een tijdschaal van maanden (seizoensopslag). Hier zal de huidige aardgasinfrastructuur een rol bij kunnen spelen. Op termijn kan import van duurzame energie (zoals zon, wind, waterkracht) via de waterstofroute een belangrijke optie worden.

    Primaire doelgroep: energiebedrijven, elektriciteitsproducenten, netbeheerders, verleners van opslag- en flexibiliteitsdiensten, energiecoöperaties, zon- en windenergie-exploitanten, chemie/energie-intensieve industrie.

  • d. De gebouwde omgeving voor de lage temperatuur warmte.

    Opgave: In de bestaande gebouwde omgeving is de opgave om volledig klimaatneutraal te worden. Hiervoor zijn maatregelen als isolatie, elektrificatie en het gebruik van warmte uit warmte-/koudeopslagsystemen of restwarmte van de industrie mogelijkheden om de warmtevraag te verduurzamen.

    Mogelijke invulling: In segmenten van de bestaande bouw waar deze alternatieven niet toepasbaar of niet haalbaar zijn, is de toepassing van hernieuwbaar gas (inclusief waterstof) een mogelijkheid die nadere uitwerking verdient. Daarbij spelen naast technische vraagstukken met betrekking tot infrastructuur en de toepasbaarheid van waterstof op woning- of wijkniveau, ook vraagstukken rond veiligheidsperceptie en maatschappelijke acceptatie een rol.

    Primaire doelgroep: netbeheerders, spelers in de gebouwde omgeving, zoals installateurs, bouwers, gemeenten, woningcoöperaties, bewoners(groepen).

Waterstof kan een belangrijke systeemrol in een duurzame energievoorziening vervullen. Het vormt samen met elektriciteit de centrale verbindende elementen tussen duurzame energiebronnen enerzijds en de invulling van alle energiefuncties in de eindverbruikssectoren anderzijds. Voor waterstof geldt dat een groot deel van de bestaande aardgasinfrastructuur gebruikt kan worden, of met relatief beperkte aanpassingen geschikt kan worden gemaakt, voor het transport ervan, wat bij kan dragen aan een kostenefficiënte energietransitie.

3. Doel

3.1. Doel van de programmalijn

Met deze programmalijn heeft de Topsector Energie de volgende ambitie voor ogen:

  • Op de korte termijn (3–5 jaar): Nederlandse bedrijven en kennisinstellingen gezamenlijk te laten innoveren en nieuwe producten en diensten te ontwikkelen en te demonstreren, leidend tot een lagere, concurrerende kostprijs van duurzame, klimaatneutrale waterstof zodat businesscases kunnen ontstaan die de marktintroductie van waterstof versnellen.

  • Op de middellange termijn (5–10 jaar): Nederlandse bedrijven en kennisinstellingen helpen om zich internationaal tot een belangrijke leverancier van een aantal aan waterstof gerelateerde producten en diensten te ontwikkelen en waterstof binnen Nederland te ontwikkelen tot een concurrerende, duurzame en/of emissieloze energiedrager met een groeiend marktaandeel.

  • Op de lange termijn (>10 jaar): Efficiënt en concurrerend duurzaam waterstof produceren uit hernieuwbare bronnen en inzetten in toepassingen waar de toegevoegde waarde het grootst is teneinde onze energie- en grondstoffenvoorziening te decarboniseren, zoals in de industrie, de mobiliteit en als systeemintegrator, en daarmee een belangrijke bijdrage leveren aan de energietransitie.

Om de hiervoor beschreven opgaven te behalen, is de uitdaging om de kostprijs van duurzame en/of klimaatneutraal geproduceerde waterstof te reduceren tot een niveau dat concurrerend is met uit fossiele bronnen geproduceerde waterstof, eventueel in combinatie met CCS dan wel inclusief een CO2-penalty, en tevens op een concurrerend kostenniveau te komen met duurzame/klimaatneutrale alternatieven:

  • In 2030 een kostprijs realiseren van bijna klimaatneutrale waterstof met een beperkte CO2-footprint in de ordegrootte van 2–3 €/kg, waarbij ‘bijna klimaatneutraal’ gedefinieerd kan worden als een CO2-emissieniveau dat 40% bedraagt van fossiel waterstof dat via SMR (Steam Methane Reforming, CO2-emissie ca. 90 g per MJ) wordt geproduceerd.

  • In 2050 een kostprijs realiseren van volledig duurzame waterstof op een niveau van 1–2 €/kg.

3.2. Doel van de subsidiemodule

Het doel van de subsidiemodule Waterstof is het ondersteunen van onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten die bijdragen aan:

  • het realiseren van een kostprijsreductie van de toepassing van waterstof door de kosten van de technologie voor productie (met name elektrolyse), tramsport, opslag en toepassing (brandstofcellen, processen) in verschillende markten (industrie, mobiliteit, energieproductie, gebouwde omgeving) te verlagen zodat de hierboven beschreven uitdagingen op kostprijsgebied binnen bereik komen;

  • het ontwikkelen van technologie, die grootschalige, kosteneffectieve toepassing van waterstof in de verschillende geschetste markten mogelijk maakt.

De langetermijndoelen inzake de kostprijs van waterstof zijn leidend wat betreft het kostenperspectief. Voorts richt het programma zich op het ontwikkelen van producten en diensten met een groot herhalings- en doorgroeipotentieel zodat zij een significante bijdrage kunnen leveren aan het realiseren van CO2-emissiesreductie.

4. Project-onderwerpen

De programmalijn waterstof draagt bij aan de doelen van de TKI’s Nieuw Gas en Energie & Industrie. Deze subsidiemodule beschouwt de hele waterstofketen en onderscheidt daarin de onderdelen ‘Productie’, ‘Opslag, transport en distributie’, en ‘Eindtoepassing’. Van belang voor projecten onder deze programmalijn is dat de innovaties een aanmerkelijke verbetering van kosten, efficiency en betrouwbaarheid van producten en diensten voor waterstof mogelijk maken zodat de langetermijndoelen worden gehaald. Voorts is van belang dat er opschalingsperspectief is en zicht op robuuste business cases.

4.1. Soort projecten

Meer specifiek richt de programmalijn zich op de volgende projecten:

  • a. Productie van duurzame waterstof

    Dit betreft de productie van waterstof met een koolstofinhoud die bij voorkeur op de middellange termijn niet meer bedraagt dan 40% van de ketenbrede CO2-emissies die samenhangen met de huidige standaardmethode voor waterstofproductie, te weten steam reforming van aardgas. Dit sluit aan bij de definitie voor ‘low carbon’ en groene waterstof uit het EU-project CertifHy dat een kader biedt voor een Europees systeem voor Garanties van Oorsprong voor klimaatneutrale waterstof. Onderzoek en ontwikkeling van technologie voor afvang en opslag van CO2 (sec) valt alleen onder dit programma wanneer primair de productie van (bijna) klimaatneutrale waterstof wordt geadresseerd en de hele keten wordt beschouwd. Anders is het onderdeel van de subsidiemodule CC(U)S, opgenomen in paragraaf 4.2.5 van de Regeling nationale EZ-subsidies.

    De onderzoeksthema’s zijn:

    • Onderzoek en ontwikkeling van centrale decarbonisatie van aardgas (grootschalige centrale productie van waterstof via reforming van aardgas in combinatie met CCS), inclusief de benodigde infrastructuur wanneer het de gehele keten betreft.

    • Kostenverlaging van elektrolyse tot onder <1000 €/kW, door voorbereiding en ontwikkeling van pilotinstallaties van slimme systeemconcepten (minimaliseren van Balance of Plant), en verbeterde membranen en materialen die productie bij verhoogde druk mogelijk maken voor systemen in de orde van enkele tientallen tot honderden MW, met aandacht voor mogelijkheden om de componenten goedkoop en op grote schaal te kunnen produceren.

    • Het verbeteren van de levensduur en het vertragen van het degradatiegedrag van (PEM) elektrolysers, ook onder dynamische belastingen, en het testen van componenten van materiaalleveranciers.

    • Goedkopere en/of betere zuiveringstechnologie om van low-grade waterstof high-grade waterstof te maken.

  • b. Opslag, transport en distributie van waterstof

    Projecten die hieronder passen, hebben betrekking op het gebruik van de huidige aardgasinfrastructuur en -infrastructuuropties voor opslag, transport en distributie van waterstof, met een voorkeur voor ontwikkelingen die aandacht besteden aan transport van pure waterstof of hoge concentraties (50% of hoger) bijgemengd aan aardgas. Dit betreft de aanlanding van offshore-energieparken en de toepassing op het vasteland. Opslag- en infra-aspecten die offshore een rol spelen, vallen onder de subsidiemodule Systeemintegratie op de Noordzee, opgenomen in paragraaf 4.2.11 van de Regeling nationale EZ-subsidies.

    Daarnaast is er ruimte voor projecten die gericht zijn op versnelling van de introductie van waterstofvulpunten op tankstations door verlaging van kosten en verbetering van de economische haalbaarheid van tankstations (vulpunten).

    De onderzoeksthema’s zijn:

    • Efficiëntere, goedkopere en robuustere waterstoftankstations waarmee de kosten kunnen worden verlaagd en de efficiency stijgt, inclusief componenten die in tankstations worden gebruikt. Tankstations of vulpunten moeten voldoen aan nationale en internationale eisen voor veiligheid, tankprotocollen en waterstofkwaliteit. De aandacht richt zich hier op verbeteringen van onderdelen die nu nog tot knelpunten kunnen leiden. Hier is bijvoorbeeld behoefte aan meer robuuste en efficiëntere compressoren; betere en goedkopere vulslangen en vulpistolen; nauwkeurige debietmeters; methoden, apparatuur en procedures voor ijken en periodieke keuring van meters; en kosteneffectieve methoden en apparatuur voor (in-line) monitoring van waterstofkwaliteit (testen op ppm-en ppb-niveau van verontreinigingen).

    • Ontwikkeling en testen van (materialen voor) betere, compactere en lichtere waterstoftanks. Op het gebied van tankstations is er een behoefte aan nieuwe materialen voor lichtere, sterkere en goedkopere hoge druk tanks voor transport van waterstof per truck of schip, en opslag op tankstations voor tanken op 350 bar en 700 bar. Hier ligt een overlap met tanks voor waterstof in voertuigen (eindtoepassing). Naast de genoemde eisen zouden nieuwe materialen tanken mogelijk moeten maken in een ruimer temperatuurgebied (–60 °C tot 100 °C). Verder is er specifiek voor auto’s behoefte aan optimalisatie van de tankgeometrie, verkleining van componenten en integratie van kleppen en drukregelaars in de tank om inpassing in voertuigen te vereenvoudigen. De mogelijkheid om producten met de vereiste specificaties kostenefficiënt in grote aantallen te kunnen produceren is bij dit alles een belangrijk aandachtspunt.

    • Onderzoek naar manieren om bestaande gasnetten geschikt te maken voor transport en distributie van 50–100% waterstof;

    • Opties voor grootschalig transport en opslag van waterstof.

  • c. Toepassing van waterstof

    Deze schakel is gericht op innovaties die bijdragen aan ontwikkeling en introductie van toepassingen in mobiliteit, stationaire toepassingen, en procesindustrie. Ontwikkeling van brandstofcelvoertuigen wordt verwacht, met name op het gebied van openbaar vervoer, transport van goederen en de maritieme sector. Naast projecten op het gebied van brandstofcelsystemen behoren ook projecten rond waterstofbranders en -gasturbines tot de scope van dit programmadeel. Voor de procesindustrie richt de aandacht zich op projecten rond toepassing van klimaatneutrale waterstof in plaats van het huidige industrieel gebruik van fossiele waterstof, of voor invulling van een hoge temperatuur warmtevraag. In alle gevallen moeten innovaties aantoonbaar leiden tot verdienkansen voor Nederlandse spelers.

    De onderzoeksthema’s zijn:

    • Ontwikkeling van industriële processen die in schaal, dynamiek en qua flexibiliteit aansluiten op de productie van duurzame waterstof. Deze procesketens, inclusief opslag en conversiestappen downstream van de waterstofproductie, moeten in samenhang met de waterstofproductie worden ontwikkeld. Hiervan is de onderbouwing van business cases voor duurzame waterstof, bezien vanuit een ketenbenadering, een thema. Voorbeelden zijn waterstof voor ammoniak, en daarmee kunstmestproductie (verduurzaming van voedsel), voor raffinage (verduurzaming van brandstoffen) en voor staalproductie. De projecten moeten het zwaartepunt hebben op de inpassing van waterstof en niet op nieuwe chemische processen.

    • Ontwikkeling en verbetering van brandstofcelsystemen voor bestelauto’s, vrachtwagens en specialty voertuigen en schepen. Voorwaarde is dat Nederlandse spelers een positie op dit terrein hebben of deze positie snel kunnen innemen. Het gaat hier om ontwikkeling en testen van componenten en systemen en nadrukkelijk niet om de uitrol.

    • Toepassing van waterstof in de bestaande gebouwde omgeving voor de invulling van de warmtevraag voor ruimteverwarming en warm tapwater, dan wel voor opwekking en opslag van decentrale elektriciteit. Een van de onderzoeksthema’s is op welk niveau waterstof interessant is, te weten op woning, wijkniveau of anders.

4.2. Reikwijdte van de projecten

  • Voor fundamenteel onderzoek op het gebied van de productie, de opslag en de toepassing van waterstof wordt verwezen naar relevante NWO-programma’s. Hierbij kan worden gedacht aan nieuwe materialen en katalysatoren voor PEM-brandstofcellen en PEM-elektrolyse en reactiemechanismen voor opslag van waterstof in vaste stoffen.

  • Onder de subsidiemodule Waterstof vallen niet projecten op het gebied van inzet van biomassa voor de productie van syngas, dat als grondstof dient voor synthese van chemische stoffen en materialen. Deze vallen onder de subsidiemodule BBEGR Innovatieprojecten, opgenomen in paragraaf 4.2.2 van de Regeling nationale EZ-subsidies.

  • Projecten die zich primair op CC(U)S richten en niet op waterstof vallen onder de subsidiemodule CCUS, opgenomen in paragraaf 4.2.5 van de Regeling nationale EZ-subsidies.

  • Opslag- en infra-aspecten die offshore een rol spelen, vallen onder de subsidiemodule Systeemintegratie op de Noordzee, opgenomen in paragraaf 4.2.11 van de Regeling nationale EZ-subsidies.

  • Projecten die zich op de geologische aspecten van ondergrondse opslag van waterstof richten of op de interactie met de ondergrond, vallen onder de subsidiemodule Geo-energie, opgenomen in paragraaf 4.2.6 van de Regeling nationale EZ-subsidies.

  • Projecten dienen rekening te houden met maatschappelijke inbedding/acceptatie en dienen dit expliciet mee te nemen en te benoemen in hun projectplan. Hierbij dient men aan te geven welke maatschappelijk aspecten op dit terrein een rol spelen (als deze geen rol spelen, onderbouwen waarom dat zo is) en hoe deze aspecten in het project geadresseerd worden (welke activiteiten worden ondernomen en op welke doelgroep zijn deze gericht). Projecten die zich alleen op maatschappelijke inbedding richten, vallen onder de subsidiemodule Maatschappelijk Verantwoord Innoveren Energie (MVI Energie; paragraaf 4.2.4 van de Regeling nationale EZ-subsidies).

  • Industriële projecten, waarin de focus op de chemie ligt en niet zozeer op de inpassing van waterstof, vallen niet onder de reikwijdte van de subsidiemodule Waterstof.

Bijlage 4.2.8. behorende bij artikel 4.2.57 van de Regeling nationale EZ-subsidies (Programmalijnen Urban Energy-projecten)

Aanleiding

In de gebouwde omgeving wordt door energiebesparing de vraag naar warmte sterk ingeperkt, terwijl door toenemende inzet van elektrische apparaten, elektrische voertuigen en warmtepompen de vraag naar elektriciteit groeit. Aardgas zal als energiedrager voor de warmtevoorziening zo goed en zo veel mogelijk worden vervangen door duurzame warmteopties. Het energiesysteem zal ‘slimmer’ moeten worden geregeld om een balans te houden tussen variabele vraag en variabel energieaanbod vanuit wind en zonne-energie. Informatietechnologie en het benutten van ‘big data’ zijn niet meer weg te denken. Al deze ontwikkelingen komen samen in het bredere domein van de gebouwde omgeving, dat zich bevindt binnen het werkgebied van de TKI Urban Energy.

Het potentieel om binnen de gebouwde omgeving een groot deel van de benodigde energie duurzaam op te wekken en aardgas te vervangen, vooral door inzet van zonne-energie en verschillende duurzame warmteopties, is groot. Energieopslag in allerlei vormen wordt daarbij essentieel, net zoals nieuwe manieren om het energiesysteem meer vanuit een integrale aanpak intelligent te managen. De ontwikkelingen moeten worden geplaatst binnen een internationale context, want de transformatie van het energiesysteem vindt op veel plaatsen in de wereld plaats. Daarmee wordt samenwerken met koplopers, internationale samenwerking en commercieel opereren extra belangrijk. Het biedt kansen voor gezamenlijke innovatieprojecten, maar evenzeer voor export van in Nederland ontwikkelde kennis, producten, systemen en diensten.

De innovaties die hiermee ontstaan, leiden tot groei van werkgelegenheid. Een opleidingsaanbod dat aansluit op deze innovaties en op de vraag op de arbeidsmarkt, zal deze werkgelegenheid versterken.

Eerdere projecten in het werkgebied van TKI Urban Energy hebben al resultaten in zich, die (kunnen) bijdragen aan deze ontwikkelingen en de toekomstige en noodzakelijke innovaties daarvoor. Naast nieuwe innovaties zijn ook vervolgstappen op eerdere projecten van belang die deze resultaten kunnen consolideren en een basis bieden voor schaalvergroting van en vervolg op deze resultaten.

Focus van de subsidiemodule Urban Energy

De focus van de subsidiemodule Urban Energy, ligt op industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling. Onder experimentele ontwikkeling vallen ook praktijkproeven die niet groter zijn dan noodzakelijk om de ontwikkeling aantoonbaar te beproeven. Daarmee zijn de Urban Energy programmalijnen met onderliggende programma’s complementair aan:

  • de programma’s van NWO (met meer nadruk op fundamenteel onderzoek);

  • de subsidiemodule Demonstratie energie-innovatie (DEI), opgenomen in paragraaf 4.2.10 van de Regeling nationale EZ-subsidies (hierna: subsidiemodule DEI). De subsidiemodule DEI legt echter meer nadruk op demonstratie van innovaties;

  • de subsidiemodule Hernieuwbare-Energie, opgenomen in paragraaf 4.2.3 van de Regeling nationale EZ-subsidies, met nadruk op het kostenefficiënter behalen van de Nederlandse energiedoelstellingen in 2030). De subsidiemodule Urban Energy heeft dan ook geen betrekking op hernieuwbare energieprojecten die naar verwachting uiterlijk in 2030 leiden tot daadwerkelijke duurzame energieproductie, omdat deze projecten in aanmerking voor subsidie zouden kunnen komen op grond van de subsidiemodule Hernieuwbare Energie.

Een subsidie voor een Urban Energy project kan worden aangevraagd indien deze past binnen één van de zes hieronder beschreven programmalijnen:

  • 0. Korte termijn innovaties aardgasloze wijken, woningen en gebouwen;

  • 1. Zonnestroomsysteemcomponenten (PV);

  • 2. Warmte- en koude-installaties;

  • 3. Fysieke integratie;

  • 4. Flexibele energie-infrastructuur, en/of

  • 5. Energieregelsystemen en -diensten.

Een Urban Energy project kan zich richten op één of meer van de thema’s (hierna: programma’s) onder de gekozen programmalijn. Er wordt met nadruk uitgegaan van de principes van Maatschappelijk Verantwoord Innoveren – Energie (MVI – Energie). Dit houdt in dat projecten al in een vroeg stadium hun bedoelingen, activiteiten en resultaten moeten verbinden met institutionele en maatschappelijke aspecten en met gebruikerswensen en daarmee hun kans op effect voor de energietransitie en de economie vergroten. Het tijdig betrekken van stakeholders in het project is hierbij van nadrukkelijk belang.

Verder leggen de programmalijnen het accent in het vervolg meer op:

  • versnelling van de grootschalige toepassing van innovatieve producten en diensten; hierop richt zich de toegevoegde programmalijn 0;

  • meer expliciete aandacht voor embodied energy en circulariteit, vooral in programmalijnen 1 en 3;

  • expliciete aandacht voor warm tapwater in programmalijn 2;

  • expliciete aandacht voor digitalisatie en industrialisatie in bouwprocessen in programmalijn 3;

  • versterking van het onderwerp geothermie, dus niet alleen ‘ondiepe’ geothermie in programmalijn 4;

  • systeemintegratie op decentraal niveau in de programmalijnen 3, 4 en 5, dat ook nadrukkelijker onderdeel wordt van de TKI Urban Energy agenda.

0. Programmalijn 0: Korte termijn innovaties aardgasloze wijken, woningen en gebouwen

Het regeerakkoord geeft aan dat voor het eind van de kabinetsperiode (in 2021) 30.000 tot 50.000 bestaande woningen per jaar aardgasloos gemaakt moeten worden of in ieder geval zodanig worden ingericht en/of energie-efficiënt worden gemaakt dat ze op korte termijn aardgasloos gemaakt kunnen worden.

Het aardgasloos maken van wijken, woningen en utiliteitsgebouwen vraagt om aanpassingen in de woningen of het gebouw zelf en in de nabij gelegen energie-infrastructuur.

Voorbereidend op aardgasloos kunnen woningen al aardgasloos-ready worden gemaakt. Aardgasloos-ready betekent dat woningen qua bouwkundige en installatietechnische voorzieningen voor verwarming, warm tapwater en koken gereed zijn voor afkoppeling van het aardgasnet en aansluiting op een alternatieve energiestructuur. Die afkoppeling van het aardgasnet en koppeling aan de nieuwe energie infrastructuur kan later zonder grote inspanningen en overlast voor bewoners plaatsvinden.

Een woning die aardgasloos-ready is, biedt uitkomst als bijvoorbeeld woningen om functionele of technische redenen al wel gerenoveerd moeten worden, maar van ontkoppeling van het gasnet nog geen sprake is. De woningen blijven dan verbonden aan het aardgasnet, maken wellicht gebruik van overgangstechnologie voor de klimatisering (bijvoorbeeld via een hybride warmtepomp of lagetemperatuurverwarming), maar zijn bouwkundig en qua systemen voor verwarming, warm tapwater en koken al wel voorbereid op aardgasloos gebruik.

De transitie naar de aardgasloze gebouwde omgeving en het veranderde energiesysteem is niet eenvoudig en verlangt op grote schaal veel van talloze partijen. Enerzijds levert de schaal, waarop deze transitie zich voltrekt, grote uitdagingen voor betrokkenen, anderzijds biedt deze schaal ook kansen voor (noodzakelijke) innovaties, nieuwe samenwerkingsvormen, verdienmodellen en prijsreducties voor eigenaars, bewoners en gebruikers.

Algemene doelen van deze programmalijn

Om al op korte termijn voor aardgasloze wijken en woningen en gebouwen ‘die aardgasloos-ready zijn’ de kosten te reduceren en tegelijkertijd de hinder voor eigenaars, bewoners en gebruikers te beperken en de technische, fysische, functionele en esthetische kwaliteit te behouden zijn innovatieve producten en diensten nodig. De overheid streeft ernaar dat de kosten daarvan minimaal 30% lager zijn ten opzichte van de huidige (technische) standaard(en) en praktijksituaties (van betreffende producten of diensten) voor aardgasloos, respectievelijk -ready.

Deze programmalijn heeft als doel om projecten te ondersteunen waarin binnen één jaar prototypes van enkele of meer innovatieve producten en diensten ontwikkeld worden, die bijdragen aan:

  • de transitie naar aardgasloze woningen en gebouwen, met bijbehorende energie infrastructuur in aardgasloze wijken tegen zo laag mogelijke kosten voor de eindgebruiker en de maatschappij (het laatste in verband met eventuele aanpassing van de infrastructuur);

  • het tegelijkertijd handhaven en waar mogelijk verbeteren van de kwaliteit in de woning, het gebouw of de wijk;

  • verhogen van tempo en/of aantallen om bestaande woningen en gebouwen op grote schaal aardgasloos of aardgasloos-ready te kunnen maken.

Handhaving of verbetering van kwaliteit heeft betrekking op techniek, fysica (waaronder binnenmilieu), functionaliteit en esthetiek.

De ontwikkelde producten en diensten moeten aan het eind van de looptijd van dit project als prototype in een woning of in de energie infrastructuur van de wijk zijn geplaatst of gebruikt. Daarnaast moeten ze binnen een jaar na afloop van het project beschikbaar zijn voor de markt.

Deze programmalijn voorziet in de ondersteuning van drie typen producten en/of diensten, zoals hieronder beschreven met respectievelijk programma 0a, programma 0b en programma 0c.

Programma’s en doelstellingen

Urban Energy projecten, in de zin van de subsidiemodule Urban Energy, dienen zich behalve op bovengenoemde algemene programmalijndoelen te richten op de volgende programma’s en hun doelstellingen:

Programma 0a: Integratie van basisproducten en componenten in prototypes van standaardoplossingen voor aardgasloze woningen, gebouwen en energie infrastructuur in wijken

Programma 0a richt zich op proefprojecten waarin nu al bestaande basisproducten en componenten slim samengevoegd worden tot integrale producten, die snel en seriematig in woningen, gebouwen en wijken ingebracht kunnen worden.

Het betreft dan de integratie van installatie-technische elementen (waaronder warmte- en koudeconcepten, ventilatie, warmtepompen, zonnewarmtesystemen), de bouwkundige aanpassingen (waaronder gevels), de energie-infrastructuur in de wijk waar de transitie plaats vindt. Nieuwe (functies voor bestaande) meet- en regelsystemen en/of (verdere) digitalisering zullen daarvoor nodig zijn, zoals voor de interoperabiliteit om deze integratie te (helpen) realiseren en voor de inpassing van de integrale producten in de woon- en/of werkomgeving en/of de energie-infrastructuur. Met betrekking tot de energie infrastructuur speelt het ontwikkelen van producten ten behoeve van de zogenaamde 4e generatie warmtenetten. Dit zijn netten waarbij naast de klassieke centrale levering van warmte en koude ook op lokaal niveau in de wijk zelf op meer decentraal niveau warmte en koude geleverd worden. Hierbij worden warmtenetten gevoed door verschillende kleine bronnen en wordt overgegaan op een lagere temperatuur.

Tot programmalijn 0 hoort niet het ontwikkelen van multifunctionele bouwdelen, zoals bedoeld onder programma 3b (multifunctionele bouwdelen die naast functies als stijfheid en sterkte, wind- en waterdichtheid, isolatie en ventilatie, ook energie besparen en duurzame energie (elektriciteit, koude en warmte) opwekken, afgeven, opslaan en beheren).

Programma 0b: Ontwikkeling van gestandaardiseerde en geoptimaliseerde totaalpakketten voor specifieke woningtypen, de contingentaanpak

Veel van de Nederlandse woningen, gebouwen en wijken vertonen onderling grote gelijkenis met betrekking tot vorm en plattegrond, bouwkundige karakteristieken, installatie en regeltechniek, stedenbouwkundige kenmerken en energie-infrastructuur.

Programma 0b richt zich op de ontwikkeling van gestandaardiseerde zo veel mogelijk industrieel vervaardigde totaalpakketten waarmee deze woningen of eventueel combinaties van woningen, gebouwen en energie-infrastructuur in een wijk aardgasloos worden gemaakt.

Zeker waar dit woningen en gebouwen betreft die in het verleden op industriële wijze zijn gebouw biedt dit aanknopingspunten voor een generieke aanpak voor alle woningen en gebouwen in dit type: een contingentaanpak. De voor zo’n contingent te ontwikkelen totaalpakketten worden na afloop van het project via bijvoorbeeld een marktplaats aangeboden.

Programma 0c: Hulpmiddelen en instrumenten bij de ontwikkeling en realisatie van aardgasloze woningen, gebouwen en wijken

Programma 0c richt zich op het ontwikkelen van hulpmiddelen en instrumenten die het proces om woningen, gebouwen en wijken aardgasloos te maken verkorten, eenvoudiger en goedkoper maken en hinder bij eigenaars en bewoners in woning en wijken wegnemen.

Hierbij kan gedacht worden aan vernieuwing in technologische en digitale ontwikkelingen, en daaraan gekoppelde samenwerkingsvormen en verdienmodellen. Cruciaal zijn aansluiting van opname van de (ver)bouwvraag naar productie (waaronder digitalisering en automatisering), en aansluiting van componenten op elkaar.

De verandering van productieprocessen gaat verder dan automatisering door robotisering van slechts één productiestap (zoals steenstripplakken). Het gaat ook om geheel nieuwe productieprocessen en concepten.

Om optimale prestaties te kunnen garanderen tijdens gebruik (beheerfase) zijn innovaties nodig voor communicatie met bewoners, monitoring en (zelf inregelende) regelsystemen etc. Dergelijke innovaties worden ontwikkeld in programmalijn 5.

Aandachtspunten bij de programma’s in deze programmalijn

Een Urban Energy project dat wordt uitgevoerd op grond van programmalijn 0 draagt meer bij aan de doelstelling van deze programmalijn als het de claims die in het projectplan gedaan worden goed onderbouwt, inzicht geeft in de kennis die er nu is uit relevante vooronderzoeken en de knelpunten die er nog zijn, en de toegevoegde waarde van dit project duidelijk is. De onderbouwing van de berekening van de kosten voor de eindgebruiker ten opzichte van de huidige (technische) standaard(en) en praktijk van enkele of meer vergelijkbare producten of diensten wordt eveneens meegewogen.

Voor de kwaliteit van het projectvoorstel is het van belang dat één of meer vragende of anderszins betrokken partijen (bijvoorbeeld een (woning)corporatie, de plaatselijke eigenaar van energie-infrastructuur, een vertegenwoordiging van bewoners, een lokaal energie initiatief, een partij voor financiering, een partij op het gebied van ruimtelijke ordening), betrokken zijn als deelnemer in het project om producten en diensten maximaal te laten aansluiten op de maatschappelijke wenselijkheid ervan.

Voor de kwaliteit van het projectvoorstel is het eveneens van belang dat de beoogde producten en diensten worden gevolgd (monitoring) op zo’n manier dat de specificaties en eigenschappen van opvolgers van deze beoogde producten en diensten er door verbeteren. Naast technische specificaties en kwaliteit voor de gebruikers is van belang om, bij digitalisering, de monitoring te richten op bescherming van privacy, de GDPR (de General Data Protection Regulation van de EU) en de beveiliging (security) van de energievoorziening. Het projectplan bevat een specificatie van activiteiten voor monitoring en (certificering van) kwaliteit van de beoogde producten en diensten.

Daarnaast wordt bij de beoordeling van de kwaliteit van projectvoorstellen in beschouwing genomen wat op termijn de gevolgen van grootschalige toepassing van de innovatieve producten en diensten voor het energiesysteem kunnen zijn. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om beperking van de kosten van de algemene infrastructuur, zoals de mate van verzwaring van het elektriciteitsnet die nodig zou zijn. Ook kan het gaan om de mate waarin het mogelijk is om op een later moment (andere) duurzame energiebronnen op de woning, het gebouw of de infrastructuur aan te sluiten.

1. Programmalijn 1: Zonnestroomsysteemcomponenten (PV)

Op dit moment worden zonnestroomcellen en -panelen vooral in het verre oosten op grote schaal geproduceerd. Dit betekent echter niet dat de wereldwijde zonne-energiesector zich alleen maar in het verre oosten bevindt, zeker niet! Ook Nederland speelt een belangrijke rol in de ontwikkeling van innovatieve zonnestroomtechnologieën en -concepten inclusief bijbehorende productieapparatuur en -processen, en in de ontwikkeling van, voor de sector, nieuwe materialen, die wereldwijd gecommercialiseerd kunnen worden. Daarnaast zijn er recent een aantal initiatieven genomen om ook weer zonnecellen, -panelen en daarvan afgeleide elementen in Nederland te gaan produceren. De combinatie van een hoogwaardige, in vier decennia opgebouwde, kennisinfrastructuur, wereldwijd leidende productieapparatuurbouwers en materiaalleveranciers, en een eigen maakindustrie is een ijzersterke combinatie om wereldwijd commercieel succesvol te zijn en Nederland van innovatieve zonnestroomsystemen te voorzien.

Algemene doelen van deze programmalijn

Deze programmalijn heeft tot doel om de concurrentiepositie van de Nederlandse PV-sector te versterken en de opwekkosten van zonnestroom verder te verlagen door middel van:

  • het verlagen van de turnkey zonnestroomsysteemkosten met ten minste 20% in 2020 en ten minste 50% in 2030 (ten opzichte van de situatie in 2015) door het verhogen van het omzettingsrendement (watt-piek(Wp)/m2) met ten minste 20% in 2020 en ten minste 35% in 2030 (ten opzichte van de situatie in 2015) en het verlagen van de fabricage- en installatiekosten van individuele componenten met ten minste 40% in 2025 (ten opzichte van de situatie in 2015); deze kosten verschillen per toepassing;

  • het verhogen van de energieopbrengst van zonnestroomsystemen (kWh/Wp) onder praktijkcondities (dat wil zeggen van standaardcondities afwijkende lichtinstraling, temperatuur, spectrum, etcetera) tot ten minste 850 kWh/Wp in 2020 en 900 kWh/Wp in 2025 voor zonnestroomsystemen in Noord-West Europa, en door het toepassen van dubbelzijdig werkende (bifacial) panelen en diverse andere innovaties op module- en systeemniveau;

  • het verlagen van de kosten voor onderhoud en beheer, het langer behouden van een stabiele opbrengst tot ten minste 80% van het initiële energieopbrengst na 30 jaar in 2020 en 35 jaar in 2025, en het verlengen van de levensduur van PV-modules tot minimaal 30 jaar in 2023 en 40 jaar in 2030, inclusief methoden om dit (op een voor investeerders relevante wijze) te bepalen.

Daarnaast beoogt deze subsidiemodule de toepasbaarheid van zonnestroomsystemen te vergroten door middel van:

  • het verhogen van de esthetische kwaliteit door onder meer kleur- en textuurvariatie, (semi)transparantie, maat- en vormvrijheid;

  • het verbeteren van de veiligheid en de elektriciteitsopbrengst door het ontwikkelen en toepassen van innovatieve elektrotechnische systeemcomponenten o.a. voor het verhogen van de schaduwlineariteit;

  • het verbeteren van de integrale duurzaamheid van het complete systeem.

Programma’s en doelstellingen

Urban Energy projecten, in de zin van de subsidiemodule Urban Energy, dienen zich behalve op bovengenoemde algemene programmalijndoelen te richten op de volgende programma’s en hun doelstellingen:

Programma 1a: PV-cellen en -modules

Dit programma richt zich op de ontwikkeling van drie verschillende categorieën PV technologieën:

  • 1) (de productie van) PV-cellen en -modules gebaseerd op kristallijn silicium wafers;

  • 2) (de productie van) PV-cellen en -modules gebaseerd op diverse dunne films;

  • 3) (de productie van) PV-cellen en -modules met zeer hoge rendementen (d.w.z. voorbij de limieten van 1) en 2); in het bijzonder, maar niet exclusief, hybriden van kristallijn silicium en dunne films).

De focus in dit programma ligt vooral op de ontwikkeling en toepassing van:

  • nieuwe en stabiele materialen voor bijvoorbeeld passivering van oppervlakken en grensvlakken (inclusief selectiviteit voor collectie van ladingsdragers) op zonnecelniveau;

  • functioneel betere materialen (onder andere voor wat betreft stabiliteit en verliezen) voor stroomgeneratie (vooral ten behoeve van dunne-films);

  • nieuwe structuren voor verbetering van lichtinkoppeling en -opsluiting (inclusief spectrale selectiviteit);

  • nieuwe materialen en technologieën voor contactering van zonnecellen en interconnectie/ laminatie van zonnecellen tot -modules;

  • geavanceerde cel- en moduleconcepten;

  • innovatieve productieapparatuur en gerelateerde processen voor functionele lagen of structuren;

  • technologieën en ontwerpconcepten voor het realiseren van flexibiliteit in kleur, transparantie, textuur, vorm en maat en

  • nieuwe ontwerpconcepten (‘design for sustainability’), nieuwe methoden voor recycling en andere methoden om de duurzaamheid van zonnestroom verder te verhogen.

Programma 1b: Overige zonnestroomsysteemcomponenten (niet zijnde PV-cellen en -modules)

Dit programma richt zich op de ontwikkeling van technologieën en innovatieve componenten voor het optimaliseren van de opbrengst van zonnestroomsystemen, het verbeteren van de esthetische kwaliteit van zonnestroomsystemen en het meten en regelen van de opbrengst zodat dergelijke zonnestroomsystemen beter kunnen worden geïntegreerd in het nieuwe energiesysteem.

Waar de focus in programma 1a vooral ligt op de ontwikkeling van innovaties rondom PV-cellen en -modules, ligt de focus in dit programma vooral op de ontwikkeling van andere componenten die nodig zijn voor het samenstellen van een zonnestroomsysteem dat meer elektriciteit kan genereren doordat het minder gevoelig is voor partiële beschaduwing en andere in de praktijk voorkomende verliesgevende factoren, en beter past in het nieuwe energiesysteem.

2. Programmalijn 2: Warmte en koude installaties

Het grootste deel van het energiegebruik in de gebouwde omgeving is warmte. Verduurzaming van de warmtevoorziening met behoud – of zelfs verbetering – van een gezond binnenklimaat is cruciaal voor de energietransitie. Deze programmalijn richt zich op het verhogen van de inzetbaarheid en prestaties van duurzame systemen daarvoor.

Warmte-opslag is van belang voor een duurzaam warmtesysteem en biedt daarnaast flexibiliteit voor elektriciteit (power2heat). Programmalijn 2 richt zich ook op energiebesparende oplossingen voor de vraag en de temperatuur van warmtapwater. Collectieve systemen zoals warmtenetten zijn onderdeel van programmalijn 4.

Algemene doelen van deze programmalijn

De belangrijkste doelstellingen van deze programmalijn zijn het ontwikkelen van componenten en apparaten die warm tapwater en een prettig binnenklimaat leveren (luchtkwaliteit, temperatuur) en aantrekkelijk zijn (gemak, ruimtegebruik, esthetiek, geluid, dit alles zowel binnen als buiten). Ze zijn uiteindelijk geschikt voor energetische renovatieconcepten naar lagetemperatuurverwarming en bijbehorende warmtevraagbeperking, voor minder dan 45k€ bij rijwoningen (>1945). Voor andere gebouwtypen gelden vergelijkbare ambities voor haalbare business cases. Het doel is dat uiterlijk in 2050 alle wijken in Nederland energieneutraal zijn.

De energiemodaliteiten ‘warmte’ en ‘elektriciteit’ worden in het nieuwe systeem beter verbonden: Warmte-opslag biedt in combinatie met elektrisch aangedreven warmtesystemen (warmtepompen) flexibiliteit voor variabel duurzaam energieaanbod in het elektriciteitssysteem (power2heat in warmtebatterij) en maakt zo verdere groei van hernieuwbare energie in alle vormen mogelijk.

Voor een effectieve inzet van conversie, opslag en ventilatie is een goede integrale regeling van installaties cruciaal. Deze regelingen worden in programmalijn 5 ontwikkeld. Daarnaast kunnen de in deze programmalijn ontwikkelde compacte warmte-koude systemen in programmalijn 3 worden geïntegreerd in multifunctionele bouwdelen. Uiteindelijk beogen de resultaten van alle programmalijnen samen bij te dragen aan een energieneutraal of energieleverend gebouw of gebied.

Programma’s en doelstellingen

Naast de hiervoor genoemde algemene programmalijn doelstellingen dienen Urban Energy projecten, in de zin van de subsidiemodule Urban Energy, te passen binnen de volgende programma’s en hun doelstellingen:

Programma 2a: Warmtepompen en warmteafgifte

De belangrijkste doelstelling van dit programma is het ontwikkelen van kleine, stille, hoogefficiënte, betaalbare componenten en systemen geschikt voor warmte- en koudelevering in m.n. de bestaande bouw (woningen en utiliteitsbouw). Het gaat daarbij om innovaties in materialen, miniaturisatie, geluidsreductie, esthetische inpasbaarheid, andere koudemiddelen en bijvoorbeeld circa 1,5 keer efficiëntere warmtepompen; lage temperatuur afgifte systemen voor renovatie; besparing en duurzame productie van warmtapwater. Significante kostenreductie is mogelijk, dit vraagt een gecombineerde aanpak van vraagontwikkeling en wijziging in productie.

Programma 2b: Zonnecollectoren

De belangrijkste doelstelling van dit programma is het ontwikkelen van Zonnecollectoren ten aanzien van: (I) weinig benutte oppervlaktes van gebouwen, zoals met name gevels, en (II) nieuwe zonnewarmte concepten gericht op verdere kostprijsverlaging per opgewekte kWhth op gebruikstemperatuur niveau van 70 gr+. Voor de combinatie van de opwekking van energie met zonnecollectoren met opwekking van zonnestroom, en de combinatie van de opwekking van energie met zonnecollectoren met opslag, zie programmalijn 3 en programma 0a.

Programma 2c: Ventilatiesystemen

De belangrijkste doelstelling van dit programma is het ontwikkelen van ventilatiesystemen die zelf energiezuinig zijn én energiezuinige gebouwconcepten mogelijk maken, alsook dat deze ventilatiesystemen daadwerkelijk goed toegepast kunnen worden door een gebruiksgemakkelijk ontwerp gelet op het geluidsniveau en de eenvoud van het onderhoud). Hierbij ligt de focus vooral op de bestaande bouw waarvan de luchtdichtheid bij renovatie sterk vergroot wordt.

Prominente innovatiethema’s in dit programma zijn:

  • Verhoogd comfort gelet op het geluidsniveau, mate van tocht, luchtkwaliteit en eenvoud van het onderhoud;

  • Lagere kosten en energiegebruik waarbij ook energiezuinige gebouw concepten mogelijk worden gemaakt.

  • Installatiegemak en gebruiksgemak, plug en play concepten;

  • Compactheid w.o. vermindering ruimtebeslag kanalen;

  • Het ontwikkelen van Filtertechnieken voor betere zuivering, minder energiegebruik en minder onderhoud;

  • Warmteterugwinning bij natuurlijk gedreven ventilatie;

  • Gestuurd ventileren alleen dan en daar waar nodig (sensoren).

Programma 2d: Warmte/koude opslag

De belangrijkste doelstelling van dit programma is het ontwikkelen van compacte thermische opslag dat significant compacter dan water is (uiteindelijk een factor 5 compacter). Deze compactere opslag moet fluctuerend warmte-aanbod (collectoren, warmtenet) en -vraag kunnen helpen koppelen en flexibiliseren. In combinatie met elektrische warmtepompen kan thermische opslag ook flexibiliteit bieden aan het elektriciteitssysteem. Naast de ontwikkeling van laag-cyclische opslag van bijvoorbeeld zonnewarmte (van circa 80 °C) gaat het hier vooral ook om opslagsystemen die op kortere tijdschalen (binnen enkele weken of zelfs op etmaalbasis) kunnen worden geladen met laagwaardiger warmte, bijvoorbeeld uit warmtepompen (ca. 45 °C). Beide specificaties zijn bijzonder uitdagend en vereisen onderzoek naar de praktische haalbaarheid hiervan. Het ontwikkelen van geschikte materialen is een belangrijke focus in dit programma. Het gaat hier om materialen en apparaten voor compacte opslaginstallaties. Warmte/koude opslag in de ondergrond is onderdeel van programmalijn 4.

Het ontwikkelen van gecombineerde en geïntegreerde apparaten, waarin de componenten zoals ontwikkeld in programma’s 2a tot en met 2d worden samengebracht, is onderdeel van programma 0a.

3. Programmalijn 3: Fysieke integratie

Grootschalige opwekking van duurzame energie en energiebesparing in een dichtbebouwd land als Nederland is alleen mogelijk door optimaal gebruik te maken van de beschikbare ruimte, en door ruimte en tijd te winnen door functies te combineren. Daarbij dient de opwekking van duurzame energie zo dicht mogelijk plaats te vinden bij het gebruik van deze energie. In de komende decennia zal de gebouwde omgeving revolutionair energetisch gerenoveerd moeten worden, en zal alle nieuwbouw moeten worden voorzien van een duurzaam energieconcept. De gebouwde omgeving bevat meer dan alleen de gebouwen zelf: ook de ruimte er omheen, de civiele infrastructuur, en zelfs voer- en vaartuigen bieden kansen om het einddoel te realiseren.

Algemene doelen van deze programmalijn

Het einddoel is dat uiterlijk in 2050 alle wijken in Nederland energieneutraal en aardgasloos zijn.

Om bij te dragen aan dit einddoel is de doelstelling van deze programmalijn om innovatieve bouwelementen en systemen te ontwikkelen, die:

  • bijdragen aan een naadloze integratie van systemen en technieken voor de opwekking van hernieuwbare energie en energiebesparing in de gebouwde omgeving;

  • een substantiële bijdrage leveren aan de energietransitie in de gebouwde omgeving;

  • een, voor de doelgroep, economisch haalbaar en financieel aantrekkelijk product opleveren;

  • een optimaal gebruik van de beschikbare ruimte mogelijk maken;

  • rekening houden met maatschappelijk draagvlak en acceptatie.

Programma’s en doelstellingen

Urban Energy projecten, in de zin van de regeling, dienen te passen binnen de volgende programma’s en hun doelstellingen, naast de bovengenoemde algemene programmalijn doelstellingen:

Programma 3a: Fysieke integratie van zonne-energiesystemen in vervoer en openbare ruimte

Dit programma heeft als doel het ontwikkelen van innovatieve zonne-energiesystemen die optimaal kunnen worden geïntegreerd in vervoersmiddelen en openbare ruimte. Het betreft zonne-energiesystemen in voer- en vaartuigen; in, op, of langs auto-, water- en spoorwegen (incl. elementen zoals geluidschermen); op agrarische gebieden en sportvelden; en zonne-energiesystemen op wateroppervlaktes die uiteindelijk eventueel ook offshore zijn toe te passen.

Belangrijke eisen aan dergelijke systemen zijn: optimaal gebruik van het beschikbare oppervlak, energieopbrengst, plaatsingspotentieel, robuustheid tegen externe (weers)omstandigheden en calamiteiten, levensduur, esthetische eigenschappen, standaardisatie, certificering, mogelijkheid van (her)verzekering en kosten.

Programma 3b: Multifunctionele bouwdelen

Dit programma heeft als doel het ontwikkelen van multifunctionele bouwdelen die naast functies als stijfheid en sterkte, wind- en waterdichtheid, isolatie en ventilatie, ook energie besparen en duurzame energie (elektriciteit, koude en warmte) opwekken, afgeven, opslaan en beheren. Dit programma richt zich op de ontwikkeling van multifunctionele bouwdelen waaronder ‘Building Integrated PV’ (BIPV) oplossingen en thermisch actieve bouwdelen. Belangrijke eisen aan dergelijke bouwdelen zijn: esthetisch aantrekkelijk, optimale energieopbrengst, modulair ontwerp, flexibel toepasbaar, robuustheid, levensduur, standaardisatie, certificering, en niet of slechts beperkt duurder dan standaardoplossingen.

Integrale energie(renovatie)concepten om de gebouwde omgeving in Nederland op grote schaal en met grote snelheid energetisch te renoveren, vallen niet onder deze programmalijn. Deze zijn onderdeel van programma 0c.

4. Programmalijn 4: Flexibele energie-infrastructuur

De huidige energie-infrastructuur is onvoldoende toegesneden op (toekomstige ontwikkelingen in) duurzame energie. Hiervoor moet de huidige energie-infrastructuur flexibeler, betrouwbaarder en kwalitatief beter worden, geoptimaliseerd naar kosten en prestaties.

Onder energie-infrastructuur verstaan we energienetten (en de daarbij horende installaties) voor transport en distributie van energie. Installaties voor energieopwekking, energiegebruik en energieopslag vallen hier niet onder. Deze zijn weliswaar aangesloten op de energie-infrastructuur, maar maken hier zelf geen deel van uit. In de elektriciteits- en gasvoorziening gaat het om de energienetten en de daarbij horende installaties die onder de verantwoordelijkheid van een netbeheerder vallen of, bij uitzondering volgens de elektriciteits- en/of de gaswetgeving, van andere partijen dan een netbeheerder. In de warmtevoorziening hoeven de verantwoordelijkheid voor de infrastructuur en die voor de productie van warmte niet te zijn gescheiden zoals in de elektriciteits- en gasvoorziening. In deze programmalijn is de productie van warmte uit met name de ondergrond wel opgenomen.

De ambitie volgens het Energieakkoord voor duurzame groei 2013 van een energieneutrale gebouwde omgeving in uiterlijk 2050 heeft tot gevolg, dat keuzes moeten worden gemaakt voor een energie-infrastructuur met de laagste maatschappelijke kosten.

Algemene doelen van deze programmalijn

De belangrijkste doelstelling van deze programmalijn is het ontwikkelen van:

  • Informatie & data tools – bijvoorbeeld voor het verwerken van grote hoeveelheden data (‘big data’) – om de conditie van de energie-infrastructuur beter te kennen en om op het juiste moment en locatie passende maatregelen te kunnen nemen om de energie-infrastructuur verder te flexibiliseren;

  • Innovatieve vermogenselektronica en meet- en regeltechnieken waardoor de energievoorziening beter bestand wordt tegen (ver)storingen. Daarnaast kunnen ook DC opties worden ontwikkeld voor de elektriciteitsvoorziening o.a. om omzettingsverliezen terug te brengen;

  • (Combinaties van) componenten in de energie-infrastructuur, die de flexibiliteit van deze energie-infrastructuur verhogen;

  • Oplossingen voor de transitie van aardgas naar (collectieve) CO2 vrije warmtevoorziening voor uiteindelijk een groot deel (circa 50%) van de bestaande gebouwde omgeving;

  • Nieuwe warmteoplossingen, zoals innovaties in geothermie (ondiep, dat wil zeggen <1.500 meter) en opslag, waaronder op hogere temperaturen. Hierbij wordt ook de transitie naar warmtenetten met andere, lage temperatuurniveaus nader onderzocht en ontwikkeld, zodat duurzame warmte en ‘echte’ restwarmte beter benut kunnen worden. Doel: CO2 vrije warmtevoorziening;

  • Cluster warmte- en koude systemen, waarbinnen die onderlinge warmte uitwisseling mogelijk is en die beter bestand zijn tegen uitval, waardoor efficiënter gebruik kan worden gemaakt van de beschikbare energie.

Bovengenoemde doelstelling heeft tot gevolg dat de noodzaak van intelligentie voor en in de energie-infrastructuur (‘smart grids’) toeneemt. Daarnaast vragen keuzes voor (her)investeringen in de energie-infrastructuur om een integrale afweging van energiedragers, besparingen en hybride oplossingen.

Het is belangrijk dat de beheerder van de energie-infrastructuur een beroep kan doen op een flexibele energiemarkt om netcongesties voor te zijn en/of om in te spelen op fluctuaties in energievraag en -aanbod. Hierdoor ontstaat een relatie tussen de energie-infrastructuur uit programmalijn 4 en de energieregelsystemen en -diensten volgens programmalijn 5.

Om optimaal gebruik te kunnen maken van warmte en koude uit de ondergrond dient er daarnaast een nauwe relatie te bestaan tussen de energie-infrastructuur en de ontwikkelingen in programmalijn 2 waarin de warmte- en koude-installaties worden ontwikkeld.

Uiteindelijk beogen de resultaten van alle programmalijnen samen bij te dragen aan een energieneutraal of energieleverend gebouw of gebied.

Programma’s en doelstellingen

Urban Energy projecten, in de zin van de regeling, dienen te passen binnen de volgende programma’s en hun doelstellingen:

Programma 4a: Concepten en tools voor (her)ontwerp van hybride energie-infrastructuur

De belangrijkste doelstelling van dit programma is, naast de hierboven genoemde algemene programmalijndoelstellingen, het ontwikkelen van lokale systeemintegratie en beslismethodes voor bovengenoemde keuzes voor een energie-infrastructuur met de laagste maatschappelijke kosten. Het biedt een basis voor (her)ontwerp en planning met aandacht voor: inzicht in effecten, kosten en baten van keuzes voor energiedragers; invloed van en op lokale energiebesparing, elektrisch vervoer, opslag, DC (‘direct current’) versus of in combinatie met AC (‘alternating current’); terugbrengen van onzekerheid; gevolgen van zekerheden en onzekerheden voor planning en systeemkeuzes; verlaging complexiteit van het (her)ontwerp; zorgen dat verschillen in levensduur van energiecomponenten en van ICT-componenten geen problemen opleveren.

Programma 4b: Monitoring en control van energienetten

De belangrijkste doelstelling van dit programma is, naast de hierboven genoemde algemene programmalijndoelstellingen, de ontwikkeling van flexibele netcomponenten, systemen en sensoren voor de energienetten. Uiteindelijk doel voor het netbeheer is het beperken van de noodzaak tot investeringen, verlagen van operationele kosten van toekomstbestendige elektriciteits- en warmtenetten, conditiemetingen, patroonherkenning en voorspelling, analyse en correctie van (potentiële) problemen in de energie-infrastructuur, zelfherstellende functionaliteiten, componenten die de flexibiliteit van de energienetten vergroten en het beperken van de effecten storingen met (tijdelijk) eilandbedrijf.

Data en ICT zullen hierbij een grote rol moeten spelen en het beheer van energienetten moeten optimaliseren:

  • Tijdig in beeld brengen van dreigende congesties in de energie-infrastructuur;

  • Zoveel mogelijk voorkomen van verstoringen;

  • Beperken van de effecten van verstoringen en het herstellen van verstoringen;

  • Optimaal gebruik van de activa in de energie-infrastructuur.

Programma 4c: Collectieve Warmtesystemen

Warmte vormt het grootste deel van de energievraag in de gebouwde omgeving. Hierin kan worden voorzien via diverse energiedragers. Duurzame elektriciteit ontwikkelt zich in ruimtegebruik en tijd. De vraag ernaar stijgt vanuit diverse functies. Voor het gebruik maken van beschikbare duurzame warmte zijn collectieve warmtesystemen in een deel van de gebouwde omgeving het voordeligst. De belangrijkste doelstelling van dit programma is, naast de hierboven genoemde algemene programmalijndoelstellingen, het ontwikkelen van producten voor het (helpen) omvormen van vooral bestaande wijken en gebouwen naar (duurzame) warmtenetten, w.o. gebouwaansluitingen (incl. integratie met de binnenhuisinstallatie) van gas naar warmte, lage temperatuur, clusterwarmte, 4e generatie netten. De beperkte ruimte in gebouwen, flexibiliteit, legionella en regelgeving zijn aandachtspunten in dit programma.

Programma 4d: Betere benutting ondergrond voor opwekking & opslag thermische energie

De belangrijkste doelstelling van dit programma is, naast de hierboven genoemde algemene programmalijndoelstellingen, het ontwikkelen van oplossingen voor de opslag van warmte in de ondergrond, voor hoger rendement, betere benutting, lagere kosten, toepassingen bestaand gebied, hogere temperaturen dan 30°C en bijbehorende exploitatiemogelijkheden. Ook biedt dit programma ruimte voor onderzoek naar en ontwikkeling van de innovatieve mogelijkheden voor geothermie (< 1.500 meter) als duurzame energiebron. Het betreft in deze regeling (lange termijn) ontwikkelingen die niet in aanmerking komen voor paragraaf 4.2.3 Hernieuwbare energie. Bodemprocessen en daarmee samenhangende vergunningen zijn aandachtspunten in dit programma.

Programma 4e: Framework voor een slimme energie-infrastructuur

De belangrijkste doelstelling van dit programma is, naast de hierboven genoemde algemene programmalijndoelstellingen, het ontwikkelen van ‘frameworks’ en ICT platformen, informatie- en datasystemen, al dan niet via de slimme meter, zodat data en informatie het beheer en de bedrijfsvoering van een flexibele energie-infrastructuur en van de energieregelsystemen en -diensten volgens programmalijn 5 faciliteren.

De frameworks bieden een naadloze aansluiting en interoperabiliteit tussen ‘slimme’ en flexibele energie-infrastructuur enerzijds en energieregelsystemen en -diensten volgens programmalijn 5 anderzijds. Hiermee wordt het mogelijk dat beheerders van energie-infrastructuur op de diensten volgens programmalijn 5 een beroep doen en/of dat deze diensten (wel of niet via aggregatie) worden verhandeld op bestaande en nieuwe marktplaatsen voor energie en onbalans.

Aandachtspunten bij de programma’s van deze programmalijn

Een Urban Energy project in programmalijn 4 houdt rekening met en speelt in op de volgende aandachtspunten, voor zover nodig voor een succesvolle toepassing van de projectresultaten (gedeeltelijk komen de aandachtspunten overeen met die van programmalijn 5):

  • Markt- en verdienmodel;

  • Herhaalbaarheid van oplossingen met bijbehorende (internationale) standaardisatie; dit speelt in het bijzonder voor de ICT-aspecten en de bijbehorende data, maar ook voor oplossingen met sensortechnologie en voor concepten van warmte- en koudesystemen;

  • Schaalbaarheid van oplossingen. Een project waarbij die schaalbaarheid gerealiseerd kan worden biedt extra mogelijkheden om snelle en grote bijdragen te leveren aan de energietransitie;

  • Eerdere projecten hebben geleid tot resultaten, zoals de mogelijkheid om met vraagsturing piekbelasting van energie-infrastructuur te matigen, knelpunten te verlichten en storingen te voorkomen. Van belang is nader uit te werken hoe partijen deze resultaten kunnen consolideren en kunnen opnemen in bedrijfsvoering om energie-infrastructuur daadwerkelijk te flexibiliseren;

  • Interoperabiliteit om geografische schalen en verschillende organisaties te verbinden.

  • Privacy, eigendom van data en ‘security’ (de beveiliging van de goede werking van de energie-infrastructuur);

  • ‘Resilience’ van de energie-infrastructuur, het vermogen om te herstellen van (ver)storingen, negatieve effecten ervan te beheersen, ‘back up’ (opgestelde reserve);

  • ‘Open data’ en ‘open ICT platforms’: beperkingen minimaliseren voor hergebruik van data voor meerdere doeleinden, zodat dit nieuwe inzichten en nieuwe verdienmodellen mogelijk maakt, en samenhang in informatie brengt.

5. Programmalijn 5: Energieregelsystemen en -diensten

Waar programmalijn 4 zicht richt op de energie-infrastructuur (energienetten voor transport en distributie van energie), richt programmalijn 5 zich op producten en diensten. Deze producten en diensten kunnen zich richten op consumenten en ook door de beheerders van energie-infrastructuur worden ingekocht voor hun bedrijfsvoering, zie ook programmalijn 4. Installaties voor energieopwekking, energiegebruik en energieopslag zijn vaak – samen met digitalisering – de ‘drager’ van de producten en diensten volgens programmalijn 5.

Een energieneutrale gebouwde omgeving vraagt om ‘intelligente’ energiebesparing en optimale inzet van duurzame energie. Het gebruik van decentraal, in toenemende mate door consumenten zelf, opgewekte duurzame energie kan worden geoptimaliseerd door het toepassen van prijsmechanismen, het waarderen van ‘flexibiliteit’ en het benutten van energieopslag (inclusief het gebruik van batterijen in elektrische auto’s). Hierbij is het van belang dat dit lokaal organiseren van de energievoorziening (productie, opslag, handel, gebruik) niet leidt tot verlies aan comfort in woon- en werkomgeving en dat ‘intelligente’ energiebesparing wordt gerealiseerd (d.w.z. energiebesparing in combinatie met een optimaal binnenklimaat, veiligheid en beschikbaarheid).

Om de kans op effect voor de energietransitie en de economie te vergroten, dienen projecten al in een vroeg stadium hun bedoelingen, activiteiten en resultaten te verbinden met institutionele en maatschappelijke aspecten en met gebruikswensen. Het tijdig betrekken van stakeholders in het project is hierbij van nadrukkelijk belang.

Algemene doelen van deze programmalijn

De belangrijkste doelstelling van deze programmalijn is het:

  • Ontwikkelen van (zelflerende) intelligente energieregelsystemen en -diensten voor optimaal energiegebruik, gezond en comfortabel binnenmilieu, optimale inzet van duurzame energie, ‘ontsluiting van flexibiliteit’, energiebesparing en kostenverlaging;

  • Ontwikkelen van innovatieve producten en diensten op het gebied van ‘flexibiliteit’ waaronder energieopslag, zoals batterijmanagementdiensten, garantiediensten, flexibiliteitsdiensten, laad- en ontlaadprotocollen;

  • Ontwikkelen van oplossingen voor slimme sturing vanuit de (auto)batterij in het net met bijvoorbeeld een ‘open mobility services platform’. Eigenaren van elektrische auto’s kunnen hun (auto)batterij hiervoor beschikbaar stellen;

  • Ontwikkelen van nieuwe energiemarktmodellen met ‘incentives’ om de energievoorziening duurzamer in te richten, flexibiliteit aan te bieden, en het gebruik van energie dat binnen de eigen ‘gemeenschap’ is opgewekt te stimuleren (bijv. door inzet van prijsmechanismen);

  • Gebruik van data (inclusief ‘big data’) in al haar verschijningsvormen als één van de manieren om bovengenoemde ontwikkelingen te faciliteren. Waarbij rekening moet worden gehouden met standaardisatie, interoperabiliteit, ‘open data’, privacy en security.

Uiteindelijk beogen de resultaten van alle programmalijnen samen bij te dragen aan een energieneutraal of energieleverend gebouw of gebied. De andere Urban Energy programmalijnen zijn vooral gericht op componenten en producten. Programmalijn 5 is de verbindende schakel met de gebruikers van producten en diensten. De gebruiker staat centraal; data en ICT zijn belangrijke verbindende elementen. Compacte warmte opslag wordt bijvoorbeeld ontwikkeld in programmalijn 2 en warmte koude opslag ondergronds in programmalijn 4. In programmalijn 5 worden diensten ontwikkeld voor de optimale inzet van de opslag. De verschillende programma’s binnen programmalijn 5 versterken elkaar: intelligente regelsystemen en -diensten in 5a kunnen uiteindelijk aanwezige energiediensten van en voor elektrisch vervoer benutten die worden ontwikkeld in 5b, inspelen op prijsmechanismen die worden ontwikkeld voor flexibiliteit volgens 5c en/of worden ingepast in de slimme energiesystemen volgens 5d.

Programma’s en doelstellingen

Urban Energy projecten in de zin van de subsidiemodule Urban Energy moeten passen binnen de volgende programma’s en hun doelstellingen:

Programma 5a: (Zelflerende) intelligente energieregelsystemen en -diensten

De belangrijkste doelstelling van dit programma is, naast de hierboven genoemde algemene programmalijndoelstellingen, het ontwikkelen van intelligente energieregelsystemen en ondersteunende producten en diensten voor energiebesparing en optimaal energiegebruik op gebouw- en gebiedsniveau. Producten en diensten dienen, binnen gestelde marges voor de te leveren prestatie, te zorgen voor het regelen van de energievraag, het continu optimaal inzetten van (decentrale) duurzame energie, en/of het optimaliseren van het binnenklimaat gelet op de ventilatie, temperatuur en licht. Ze verbeteren daarmee de energieprestatie als geheel op gebouw- en gebiedsniveau. Daarbij zijn producten en diensten nodig voor inzage in en sturing van actueel energiegebruik, het vaststellen en verhogen van de actuele waarde van (decentraal beschikbare) energie en/of de waarde van beschikbare ‘flexibiliteit’ in de energievraag (en eventueel ook van het energieaanbod). Schaalbare en/of repliceerbare oplossingen zijn belangrijk. Standaarden en interoperabiliteit zijn hiervoor een voorwaarde.

Programma 5b: Energiediensten van en voor elektrisch vervoer (EV)

De belangrijkste doelstelling van dit programma is, naast de hierboven genoemde algemene programmalijndoelstellingen, het leveren van energiediensten aan de eigenaar en/of gebruiker van EV’s (elektrische voertuigen) en – als verbijzondering van programma 5c – het optimaal opvangen van toenemende fluctuaties in energieaanbod en -vraag door het benutten van batterijen in EV’s en het gebruik van relevante data (denk aan de actuele status van de batterij, de prijs van elektriciteitsmarkten, de status van het lokale elektriciteitsnet en de ‘agenda’ voor het gebruik van het voertuig). De Innovatiethema’s die relevant zijn voor dit programma betreffen de ontwikkeling van:

  • ‘een Open mobility services platform’;

  • Laad- en ontlaadprotocollen, bijvoorbeeld voor het voorkomen van congesties in het elektriciteitsnet, voor het zo goed mogelijke behoud van de goede werking en de levensduur van de batterij en voor de kwaliteit van de oplaaddienst om het voertuig volgens de agenda weer te kunnen gebruiken;

  • Tools en standaarden om de energievoorziening voor combinaties van gebouwen, eigen opwekking en/of meerdere EV’s te optimaliseren.

Programma 5c: Verhogen flexibiliteit in het energiesysteem

De belangrijkste doelstelling van dit programma is, naast de hierboven genoemde algemene programmalijndoelstellingen, het optimaal opvangen van toenemende fluctuaties in energieaanbod en -vraag door het benutten van opslagtechnologieën voor warmte en elektriciteit, sturing van vraag naar en aanbod van energie en prijsmechanismes. De innovatiethema’s die relevant zijn voor dit programma betreffen:

  • de ontwikkeling van Dynamische verrekeningstechnieken;

  • de ontwikkeling van Nieuwe markt- en business modellen;

  • Efficiëntie van energiegebruik in (clusters van) gebouwen gecombineerd met een gezond en comfortabel binnenmilieu;

  • Batterijmanagement, laad- en ontlaadprotocollen;

  • (Garanties voor) eigenschappen van de opslag, zoals tijdsduur van de opslag (seconde, uur, etmaal, seizoen), energie en vermogen, laadcycli en levensduur. En reactietijden na vraag om te laden of te ontladen;

  • Optimaal gebruik van data zoals gebruiks- en weersverwachtingen. Waar komt energie vandaan bij winterdagen zonder wind en lage PV opbrengst;

  • Stimuleren van het gebruik van energie die binnen de eigen gemeenschap is opgewekt.

Voor deze doelstelling zijn nieuwe producten en diensten nodig voor inzage in en sturing van actueel energiegebruik, het vaststellen en verhogen van de actuele waarde van (decentraal beschikbare) energie en/of de waarde van beschikbare ‘flexibiliteit’ in de energievraag (en eventueel ook van het energieaanbod).

Programma 5d: Slimme en resilient energiesystemen (smart energy)

De belangrijkste doelstelling van dit programma is, naast de hierboven genoemde algemene programmalijndoelstellingen, het ontwikkelen van energiesystemen die gebruik maken van diverse databronnen om elektriciteitsmarkten – en mogelijk ook markten voor andere energiedragers – flexibel en toekomstbestendig te maken. Bijvoorbeeld door real-time prognosticeren, analyseren, controleren en waar nodig sturen van deze markten zodat deze stabiel blijven dan wel zichzelf corrigeren onder alle omstandigheden en onder de voorwaarde dat alle partijen inclusief consumenten kunnen participeren in deze markten. Relevante thema’s zijn:

  • Big data inclusief exogene data als resource, niet als asset;

  • Informatiesystemen, platformen en tools voor het maken van prognoses, analyses, en controle- en sturingsmechanismes;

  • Optimaliseren van energiediensten voor het kosteneffectief, betrouwbaar en flexibel gebruik van energiesystemen;

  • Motiveren van gebruikers om te participeren in genoemde energiesystemen;

  • Patroonherkenning, terugbrengen onzekerheid en verlagen complexiteit voor ontwikkelaars en gebruikers van diensten.

De energiesystemen en de bijbehorende informatiesystemen, bedoeld in dit programma, kunnen gebruik maken van de in programma 4e genoemde frameworks. Daarbij kunnen deze de in programma 4b genoemde functionaliteiten van energienetten ondersteunen.

Aandachtspunten bij de programma’s in deze programmalijn

Een Urban Energy project dat wordt uitgevoerd op grond van programmalijn 5 houdt rekening met en speelt in op de volgende aandachtspunten, voor zover nodig voor een succesvolle toepassing van de projectresultaten (gedeeltelijk komen de aandachtspunten overeen met die van programmalijn 4):

  • Markt- en verdienmodel;

  • Herhaalbaarheid van oplossingen met bijbehorende (internationale) standaardisatie; dit speelt in het bijzonder voor de ICT-aspecten en het intelligente gebruik van data;

  • De schaalbaarheid van oplossingen met ook de nadruk op de niet-functionele aspecten als privacy, eigendom van data en ‘security’ maar zeker ook resilience;

  • Eerdere projecten hebben geleid tot resultaten, zoals energiebesparing, inzicht in kosten en baten van flexibiliteit, positieve betrokkenheid van consumenten bij experimenten met de energievoorziening in wijken, effecten van tarieven en beschrijving van een marktplaats voor flexibiliteit. Van belang is nader uit te werken hoe partijen deze resultaten kunnen consolideren om met nieuwe energieregelsystemen en -diensten een energieneutrale gebouwde omgeving daadwerkelijk te realiseren;

  • Integrale benadering met een referentiearchitectuur in plaats van ‘point-to-point’ oplossingen. De gebruikers van de producten en diensten volgens programmalijn 5 moeten de benodigde producten en diensten kunnen inkopen bij verschillende (soorten) partijen. De aanbieders van producten en diensten moeten hun producten en diensten kunnen aanbieden aan verschillende (soorten) afnemers. Drempels voor vraag en aanbod worden, mede met de andere aandachtspunten in deze lijst, zo laag mogelijk gemaakt zonder afbreuk te doen aan de betrouwbaarheid en de stabiliteit van de energievoorziening;

  • Interoperabiliteit om geografische schalen en verschillende organisaties te verbinden;

  • Interoperabiliteit om interactie met andere vitale infrastructuren te kunnen realiseren zoals water en life sciences en health (LSH);

  • Wet- en regelgeving;

  • (Gedrag van) energie ‘prosumenten’; de consument (en prosument) heeft een centrale positie in het nieuwe energiesysteem en is veel meer dan een eindgebruiker;

  • ‘Open data’ en ‘open ICT platforms’: beperkingen minimaliseren voor hergebruik van data voor meerdere doeleinden, zodat dit nieuwe inzichten en nieuwe verdienmodellen mogelijk maakt en samenhang in informatie brengt;

  • Creëren of benutten van testfaciliteiten voor nieuwe producten en diensten;

  • Mogelijkheden voor nieuwe producten en diensten in samenwerking tussen energie- en ICT sector.

Bijlage 4.2.9. behorende bij artikel 4.2.64 van de Regeling nationale EZ-subsidies (Demonstratie energie-innovatie)

1. Doelstelling

De doelstelling van de subsidiemodule Demonstratie energie-innovatieprojecten is om in Nederland een ‘etalage’ van energie-innovaties te creëren waardoor Nederlandse bedrijven gemakkelijker de sprong naar internationaal succes kunnen maken met producten, processen of diensten die zij ontwikkeld hebben. Voor Nederland nieuwe (toepassingen van) apparaten, systemen of technieken, die energie besparen of die het gebruik van hernieuwbare energiebronnen bevorderen, worden door het bedrijfsleven in de praktijk toegepast.

2. Soorten DEI-projecten

DEI-projecten moeten technologieën bevatten die potentie hebben voor versterking van de Nederlandse economie, wat betreft omzet, werkgelegenheid en export van en door Nederlandse fabrikanten, technische dienstverleners of leveranciers. Op deze wijze dragen de projecten bij aan de economische (groene) groei in Nederland.

De projecten moeten gaan over technologieën die:

  • 1. energie besparen (energie-efficiëntie), of

  • 2. het gebruik van hernieuwbare energiebronnen stimuleren.

Ad 1. Energie-efficiëntie

Wat energie-efficiëntie precies behelst is omschreven in artikel 2, onderdeel 103, van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Zie hieromtrent de definitie in artikel 1.1 van de Regeling nationale EZ-subsidies. Bij projecten op het gebied van energie-efficiëntie gaat het erom dat de onderneming die subsidie aanvraagt door de investering minder energie gaat verbruiken binnen (het productieproces van) zijn onderneming.

Ad 2. Hernieuwbare energiebronnen

Wat hernieuwbare energiebronnen zijn,, is omschreven iN artikel 2, onderdeel 110, van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Zie hieromtrent ook de definitie in artikel 1.1 van de Regeling nationale EZ-subsidies. Er kan subsidie worden aangevraagd voor projecten aangaande investeringen in de volgende hernieuwbare energiebronnen: windenergie, zonne-energie, aerothermische (warmte in de omgevingslucht), hydrothermische (warmte in het oppervlaktewater), geothermische energie en energie uit de oceanen, waterkracht, biomassa, stortgas, gas van rioolzuiveringsinstallaties en biogas.

3. Subsidiabele projecten

Om de doelstelling, bedoeld onder paragraaf 1 van deze bijlage, te bereiken, onderscheidt de subsidiemodule Demonstratie energie-innovatie twee soorten subsidiabele projecten:

3.1. Energiedemonstratieprojecten

Het gaat hierbij om praktijktoepassingen door een eindgebruiker/exploitant, omdat investeringssteun enkel mag worden ingezet voor de ondernemer die met zijn eigen activiteiten een milieuvoordeel realiseert tijdens de looptijd van het project (dat wil zeggen: uiterlijk bij ingebruikname van de installatie).

De aanvrager van een DEI-subsidie dient dan ook een investeerder te zijn die eigenaar is en blijft van hetgeen waarin wordt geïnvesteerd. De investeerder dient het energetisch en financieel voordeel te verkrijgen van de besparing, of hernieuwbare energieproductie.

Als een ontwikkelaar een nieuwe innovatieve techniek of product, of combinatie van technieken of producten wil demonstreren, dan zal deze ontwikkelaar een zogenoemde eerste toepasser in de markt moeten zoeken. Die toepasser, de hiervoor genoemde investeerder, dient te investeren in deze techniek of dit product. De toepasser heeft het energetisch en financieel voordeel en kan subsidie aanvragen voor een energiedemonstratieproject. De ontwikkelaar kan samen met de investeerder subsidie aanvragen als er binnen het project nog experimentele ontwikkeling plaatsvindt. Omdat het de bedoeling is dat de innovaties in deze projecten nagenoeg uitontwikkeld zijn, wordt slechts in beperkte mate de combinatie met experimentele ontwikkelingsactiviteiten toegestaan (zie artikel 4.2.69, onderdeel d, van de Regeling nationale EZ-subsidies).

Energiedemonstratieprojecten die op basis van het toepasselijke steunkader (de Algemene groepsvrijstellingsverordening) in ieder geval niet in aanmerking komen voor subsidie zijn:

  • projecten op het gebied van biobrandstoffen die onder de bijmengverplichting, bedoeld in artikel 41 van de Algemene groepsvrijstellingsverordening, vallen. Dit betreft ook bio-LNG projecten;

  • projecten die productiemachines voor energiebesparende of duurzame energieproducten betreffen;

  • projecten die CO2-afvang, -opslag en -hergebruik betreffen.

Op de reikwijdte van de Energiedemonstratieprojecten, en dus ook op de subsidieverstrekking, zijn de artikelen 25, 38 en 41 van de algemene groepsvrijstellingsverordening van toepassing.

3.2. Pilots energie-efficiëntie industrie en biobrandstoffen

Energiebesparingsprojecten in de industrie en projecten voor innovatieve biobrandstoffen voor de transportsector (wegverkeer, scheepvaart, luchtverkeer) mogen een pilot omvatten. Een pilot betreft een proefproject in omgevingen die representatief zijn voor het functioneren onder reële omstandigheden. Een pilot valt onder de definitie van experimentele ontwikkeling als bedoeld in artikel 2, onderdeel 86, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, waarnaar wordt verwezen in artikel 1.1 van de Regeling nationale EZ-subsidies.

Een pilotproject energie-efficiëntie industrie moet een subsidieaanvrager uit de sector industrie de indicaties opleveren dat de energie-efficiëntie maatregelen werken zoals gedacht, zodat deze definitief opgenomen kunnen worden in het productieproces.

Bij een pilot biobrandstoffen is het de bedoeling dat er een experimenteel prototype van een installatie, die nog niet bedoeld is voor productie op commerciële schaal, wordt getest. Uit deze test moet blijken of het daadwerkelijk mogelijk is om één of meer goed gedefinieerde biomassastromen om te zetten naar biobrandstoffen die geschikt zijn voor wegtransport, scheepvaart en/of luchtvaart.

De definitie van beide typen pilots is opgenomen in artikel 4.2.64 van de Regeling nationale EZ-subsidies.

Op de reikwijdte van de pilots, en dus ook op de subsidieverstrekking, is artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening van toepassing.

Bijlage 4.2.10. behorende bij artikel 4.2.71 van de regeling nationale EZ-subsidies (systeemintegratie op de Noordzee)

Aanleiding

Met de grootschalige implementatie van duurzame energie, zoals offshore windenergie, wordt inpassing in het energiesysteem steeds meer van belang. Hierbij spelen vraagstukken als ketenafstemming, forecasting, balancering, opslag en conversie, interconnectie, het net-op-zee en net-ondersteunende services (ancillary services) een rol. Hierbij zijn zowel de benodigde technologie als marktmodellen onderwerp van onderzoek.

Grootschalige opslagtechnieken bestaan veelal uit conversie van energie via een chemisch proces naar bijvoorbeeld waterstof, ammoniak of een ander gas of vloeistof die als energiedrager fungeert, of uit een mechanische (hydro) of thermodynamische conversie (compressed air) en vervolgens de daadwerkelijke opslag hiervan. Bij opslag is het de bedoeling de opgeslagen energie op een later tijdstip weer te gebruiken door terug te converteren naar een bruikbare energievorm. Dit kan elektriciteit zijn, maar de afzet van deze energie in de vorm van andere energiedragersnaar andere markten is ook een optie, zoals het leveren van waterstof als grondstof voor de chemische industrie.

Dit soort grootschalige opslagsystemen kennen een ander dynamisch gedrag dan de duurzame bronnen. Vaak kennen grootschalige opslagsystemen door de toegepaste chemische of thermodynamische conversies een tragere reactie dan de snelle fluctuaties van duurzame opwekkers. Door deze verschillen in dynamiek kunnen extra buffers nodig zijn die snel kunnen reageren op de aangeboden hoeveelheden energie en deze tijdelijk opslaan (bij een piek) of terug leveren (bij een dal). Hierdoor ontstaat een veel gelijkmatiger aanbod van duurzame energie naar de grootschalige opslagsystemen. De omvang, samenstelling en aansturing van de resulterende keten van duurzame productie, buffers en grootschalige opslagsystemen vereist een grondige kennis over optimalisatie hiervan in termen van functies en kosten (effectiviteit).

Doelstelling

De doelstelling van deze onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten is het ontwikkelen van nieuwe componenten, producten, tools en diensten die het integreren van zeer grote hoeveelheden offshore windstroom in het energiesysteem mogelijk maken tegen lage maatschappelijke kosten. Hierbij spelen zowel transport van energie, opslag, als het afstemmen van vraag en aanbod een rol. De horizon voor implementatie ligt tussen 2020 en 2040.

Voorstellen voor projecten worden beoordeeld op hun bijdrage aan deze doelstelling, in het bijzonder op hun potentiële bijdrage aan:

  • het verlagen van onbalansrisico’s en -kosten door maatregelen die hieraan tegemoet kunnen komen;

  • het flexibiliseren van de vraag-aanbodketen door maatregelen te nemen die het mogelijk maken adequaat en snel te reageren op fluctuaties in vraag en aanbod en de gewenste flexibiliteit kunnen leveren;

  • het optimaliseren van de inpassing van duurzame elektriciteit (ter voorkoming van curtailment) tegen acceptabele maatschappelijke kosten via maatregelen, onder andere zoals hierboven benoemd.

Onderzoeksonderwerpen

Projecten in de zin van de subsidiemodule Systeemintegratie op de Noordzee dienen te vallen binnen de hieronder aangegeven onderzoeksonderwerpen.

Grote schaal smart transmission systems

  • Verbeteren van de balancering van het energiesysteem door monitoring en voorspellen van vraag en aanbod.

  • Het toepassen van ICT voor het leveren van net ondersteunende diensten (ancillary services) en vraagsturing en transactieverwerking door de keten (bijvoorbeeld door blockchain).

  • Onderzoek naar nieuwe marktmodellen en marktmechanismen die aan een effectieve ontwikkeling van het energiesysteem en integratie van offshore windstroom bijdragen, bijvoorbeeld door samenwerking tussen (groot)verbruik en offshore windparken.

Het net op zee

  • Het ontwikkelen en demonstreren van technologie die nodig is voor het combineren van internationale interconnectie, de netaansluiting van offshore windparken en andere gebruikers van een net op zee (zoals de elektrificatie van gasplatforms, andere energieopwekking of CO2-opslagfaciliteiten).

  • Het demonstreren van de toepassing van de combinatie van internationale interconnectie, de netaansluiting van offshore windparken en andere gebruikers van een net op zee.

  • Onderzoek naar optimalisatie van de aansluiting op het net op land en verbruikscentra.

Conversie en opslag

  • Het ontwerpen, ontwikkelen en demonstreren van technologie ten behoeve van de integratie van grote hoeveelheden offshore windstroom op de volgende terreinen:

    • energieopslagtechnologie (zoals batterijen, power-to-gas systemen), zowel stand-alone te gebruiken als geïntegreerd in nieuwe windturbinetechnologie, en

    • conversietechnologie met daarbij horende transportnetwerken en opslagsystemen, zowel stand-alone te gebruiken als geïntegreerd in nieuwe windturbinetechnologie.

    Beide hierboven genoemde technologieën moeten nadrukkelijk bedoeld zijn voor de inpassing van offshore geproduceerde energie.

  • Onderzoek naar de mogelijkheden en effecten van geïntegreerde energie-eilandconcepten voor offshore opslag- en conversietechnologie (inclusief elektrische conversie voor het net op zee), eventueel gecombineerd met logistieke functies.

Samenwerking

Een grotere bijdrage van ondernemingen in de uitvoering van het project dan wel als financier van het project wordt als positief beoordeeld onder het rangschikkingscriterium ‘kwaliteit van het project’. Van belang is dat de samenwerking als voldoende evenwichtig wordt beschouwd.

Bijlage 4.2.11. behorende bij artikel 4.2.78 van de Regeling nationale EZ-subsidies (Programmalijnen Energie en industrie: joint industry projects (JIP))

Maatschappelijke uitdaging

De procesindustrie is een belangrijke factor in de Nederlandse economie. Dit komt tot uitdrukking in de bijdrage aan het BNP, werkgelegenheid maar ook in het energiegebruik. Meer dan een derde van het totale (finale) energiegebruik wordt gebruikt in de industrie, in 2015 ongeveer 680 PJ. Meer dan 70% daarvan is warmte. Inclusief het gebruik van energiedragers als grondstof is zelfs 46% (1100 PJ) van het totale energieverbruik toe te rekenen aan de industrie. Daarmee is de industrie ook verantwoordelijk voor meer dan 40% van de CO2 emissies. Deze uitstoot moet verregaand worden teruggebracht om de nationale doelstellingen voor 2050 te halen.

Op dit moment is er nog geen uitzicht op volledige verduurzaming met toepassing van de huidige stand der techniek. Dit betekent dat ingezet moet worden op opschaling van bestaande innovatieve technieken en op nieuwe innovaties die CO2-emissies verder reduceren. Energiebesparing en energie-efficiëntie, hernieuwbare warmte, elektrificatie van industriële processen, sluiting van kringlopen en CCS/CCU zijn opties om te komen tot een netto CO2-neutrale industrie. Een combinatie van technologische en maatschappelijke innovaties is een vereiste voor deze noodzakelijke transitie.

Beschrijving sector

De procesindustrie bestaat uit clusters van eindgebruikers en toeleverende industrieën van materialen, componenten, apparaten en processen en diensten. Hierdoor is een groot ecosysteem ontstaan van kennis en technologische ontwikkeling rondom deze industrie. Dit ecosysteem bestaat uit kennisnetwerken van bedrijven, universiteiten, onderzoeksinstituten, ingenieursbureaus, technologieleveranciers waaronder innovatieve MKB-bedrijven. De Nederlandse economie is daarom gebaat bij een blijvend sterke industriële sector, die duurzaam, efficiënt en competitief is.

Ambitie

Het is de ambitie om, via de programmalijnen voor Energie en Industrie innovaties aan te jagen die de procesindustrie helpen te verduurzamen, die de blijvend grote bijdrage van deze industrie aan de Nederlandse economie mogelijk maken, en die de exportpositie van deze industrie en van de toeleverende bedrijven versterken. Het einddoel is een innovatieve, energie-efficiënte, CO2 -neutrale en competitieve Nederlandse procesindustrie en toeleverende keten met een optimale koolstof footprint, die een positie hebben in de wereldtop. Daarbij hoort een andere rol van de industrie als integraal onderdeel van het energiesysteem en daarmee in het hart van de energietransitie. De industrie zal naast de bestaande producten (zoals materialen, brandstoffen en halffabricaten) ook leverancier worden van energiediensten en -producten (zoals energieopslag, flexibiliteit, duurzame brandstoffen en warmte).

Focus van de subsidiemodule

De focus van de subsidiemodule Energie en industrie: joint industry projects (JIP), opgenomen in paragraaf 4.2.12 van de Regeling nationale EZ-subsidies, ligt op toegepast onderzoek en ontwikkeling (O&O) voor producten, diensten en processen, waarbij partijen zich in een samenwerkingsverband van bedrijven (zoals eindgebruikers, technologieleveranciers en ingenieursbureaus) en kennisinstellingen richten op innovaties die bijdragen aan de programmatische doelen van het TKI Energie en Industrie. Er wordt een substantiële participatie van bedrijven verwacht.

De programmalijnen en de onderliggende programma’s zijn complementair aan de programma’s van NWO (met meer nadruk op fundamenteel onderzoek). Ook zijn deze programmalijnen complementair aan de subsidiemodule Demonstratie energie-innovatie (hierna: DEI), opgenomen in paragraaf 4.2.10 van de Regeling nationale EZ-subsidies (met meer nadruk op demonstratie van innovaties). De subsidiemodule Energie en industrie: JIP bestrijkt Technology Readiness Levels (TRL ‘s) van 3 tot 7. Van belang is hierbij op te merken dat de subsidiemodule DEI voor energiebesparingsprojecten in de industrie naast investeringsprojecten ook pilotprojecten toelaat. De pilotprojecten in de DEI betreffen proefprojecten in omgevingen die representatief zijn voor het functioneren onder reële omstandigheden. Deze projecten moeten indicaties opleveren of de energiebesparende maatregelen werken zoals gedacht en definitief opgenomen kunnen worden in het productieproces.

JIP-projecten moeten passen binnen de scope van de hierna genoemde programmalijnen en onderzoeksthema’s van het TKI- Energie & Industrie gericht op de verduurzaming van de industriële energiehuishouding.

Programmalijnen en criteria

Om de CO2-reductiedoelen te halen en tegelijk aan de andere uitdagingen te voldoen zijn technologische en maatschappelijke innovaties nodig op de volgende thema’s/programmalijnen:

Programmalijn 1: Warmte

De programmalijn Warmte bestaat uit twee subprogrammalijnen:

  • 1a. Energie-efficiënte en duurzame warmte- en koudeproductie voor de industriële processen; en

  • 1b. Vraagvermindering door vergaande verhoging van de proces efficiency en procesvernieuwing. Naast technologieontwikkeling zijn ook systeemstudies en ontwikkeling/gebruik van ontwerptools voorzien, voor zover vallend onder de definities van industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling.

Programmalijn 2: Systeemintegratie – Elektrificatie en flexibilisering

Deze programmalijn omvat de omzetting van hernieuwbare elektriciteit naar hoge temperatuur warmte, elektrochemie, elektriciteit als drijvende kracht voor procestechnologie en het leveren van flexibiliteit in het energiesysteem. Naast technologieontwikkeling zijn ook systeemstudies en ontwikkeling/gebruik van ontwerptools voorzien, voor zover vallend onder de definities van industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling.

Ontwikkeling van componenten en producten voor de industriële productie en toepassing van waterstof worden samen met TKI Nieuw Gas uitgezet in de tender Waterstof.

Programmalijn 3: Circulariteit

Doel van deze programmalijn is proces-gerelateerd cascaderen en ultiem-sluiten van materiaal-en grondstofkringlopen. De belangrijkste aandachtsgebieden zijn de opwaardering van reststromen, industriële symbiose, CCUS voor het sluiten van koolstofketens (in samenwerking met TKI Gas) en Industrie 4.0, en het optimaliseren van grondstofgebruik via nieuwe productieketens. Naast technologieontwikkeling zijn ook systeemstudies en ontwikkeling/gebruik van ontwerptools voorzien, voor zover vallend onder de definities van industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling.

Criteria

De subsidiemodule Energie en industrie: JIP stimuleert doorbraken en implementatie gericht op deze CO2 reductiedoelen in combinatie met het creëren van additionele economische activiteit en groei van werkgelegenheid. Er wordt gekeken naar vier aspecten: 1) bijdrage aan de CO2-reductiedoelen voor de Nederlandse industrie, 2) economische potentie, 3) innovatiepotentieel en 4) projectkwaliteit (inclusief kennisverspreiding en consortiumvorming). De eerste 3 criteria bepalen de potentiele impact van de innovatie, terwijl het criterium projectkwaliteit gaat over de waarschijnlijkheid dat het project zal slagen.

1. Bijdrage aan de CO2-reductiedoelen voor de Nederlandse industrie.

Projecten dienen bij te dragen aan de Nederlandse CO2 reductiedoelen via:

  • Energiebesparing c.q. energie-efficiëntie en daarmee besparing op (fossiele) energiebronnen.

  • Versnellen van de elektrificatie van de industrie en daarmee het gebruik van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen.

  • Het uitwisselen van reststromen van energie, water en materialen om daarmee een netto reductie van CO2 uitstoot over de keten mogelijk te maken.

Voor alle opties wordt het CO2-reductiepotentieel onderbouwd door te vergelijken met de huidige praktijk en, indien van toepassing, het beste technische alternatief.

Ook moet de time-to-market worden onderbouwd. Als onderdeel van dit criterium is de herhaalbaarheid van belang: de technologie en/of ontwikkelde kennis dienen breed toepasbaar te zijn, zodat grote CO2 emissiereductie wordt gerealiseerd bij het uitrollen in de markt.

Naast de directe besparing in een specifiek productieproces geldt de regeling ook voor besparing of efficiencyverbetering in de productieketen, of buiten de productieketen als besparingen buiten de productieketen het gevolg zijn van een aanpassing binnen de industrie. Elektrificatie en flexibilisering in productieprocessen faciliteren de inpassing van duurzame elektriciteit in de industriële energiehuishouding en leiden tot een lager fossiel energiegebruik. Industriële symbiose levert een directe besparing en ketenbesparing op.

2. Economische potentie

Het project dient bij te dragen aan het creëren van economische waarde voor zowel de deelnemers als de Nederlandse economie door:

  • Het versterken van de Nederlandse concurrentiepositie, door verlaging van de energiekosten en CO2 footprint in het product.

  • De uitbouw van banen en omzet in de procesindustrie en de toeleverende sector. Doelstelling van het TKI is om het aantal banen op termijn uit te breiden naar 330.000 waar het niveau van 2013 ongeveer 290.000 is;

  • Creëren van exportpotentieel voor de toeleverende industrie. Doelstelling van het TKI is om 2000 extra banen te realiseren in 2023, bij met name MKB-ers. Een actieve rol van midden- en klein bedrijf in het project wordt dan ook positief gewaardeerd bij de scoring.

Het project maakt een inventarisatie van het economisch potentieel (bijvoorbeeld extra banen en nieuwe omzet bij de technologie ontwikkelaar, groei bij de eindgebruiker, of export van technologie). In het voorstel wordt een schets gevraagd van het economisch ontwikkelpad van de innovatie, inclusief het type partners dat in de verschillende stadia van de ontwikkeling nodig is.

3. Innovatiepotentieel

De projecten dienen betrekking te hebben op innovatie, dat wil zeggen de projecten zijn vernieuwend, zijn gericht op implementatie, en hebben een duidelijke tijdshorizon. Dit moet worden onderbouwd door een beschrijving van de startpositie en de ontwikkeling die daar binnen het project aan wordt toegevoegd. Bovendien moet een beschrijving worden gegeven van de onderzoeks- en ontwikkelstappen die na het project nodig zijn om tot marktintroductie te komen. Het strekt tot aanbeveling om hiervoor roadmaps voor de innovatie aan te leveren. Deze roadmaps moeten een onderbouwing geven wat de impact van de innovatie op de energietransitie en dus op de CO2 reductiedoelen van 80–95% in 2050 zal zijn. De status van de innovatie is bepalend voor het gevraagde detailniveau. Bij ontwikkelingen met lagere TRL’s wordt minder detail gevraagd, maar wel een duidelijke onderbouwing onder welke omstandigheden de genoemde potentiëlen haalbaar zijn. Bij hogere TRL ‘s wordt een meer nauwkeurige inschatting gevraagd.

4. Projectkwaliteit

Dit criterium waardeert de waarschijnlijkheid dat de projectdoelen gehaald worden. Dit is dus meer een randvoorwaarde, terwijl criteria 1 tot en met 3 de impact van de innovatie waarderen. De kwaliteit wordt beoordeeld aan de hand van de kwaliteit van het projectplan en de projectopzet, alsmede van de expertise van de betrokken kennisaanbieders. Mogelijke vervolgstappen, kennisuitwisseling en de samenstelling van het consortium zijn hierbij van groot belang.

  • a. Het project dient een oplossing te bieden voor de vragen vanuit de industrie zoals hierna beschreven. De mate waarin dit aansluit op de vraag zal meegenomen worden in de weging.

  • b. De waardeketen moet voldoende zijn vertegenwoordigd in het projectconsortium. Het consortium moet voldoende geloofwaardig maken dat de beoogde stap in het innovatietraject succesvol kan zijn met deze partijen. Van belang is dat de juiste partners voor deze stap in de ontwikkeling aanwezig zijn. Brede toepasbaarheid over verschillende sectoren is een pre, zolang dit niet ten koste gaat van de slagkracht van het consortium. Als de voorgestelde activiteiten gecombineerd worden met soortgelijke activiteiten in buitenlandse netwerken wordt dit positief beoordeeld.

  • c. Een grotere participatie van ondernemingen in de uitvoering van het project (financieel of inhoudelijk) wordt als positief beoordeeld. Van belang is dat de samenwerking als voldoende evenwichtig wordt beschouwd, blijkend uit de verdeling van de projectkosten tussen de deelnemers onderling, tussen ondernemingen en onderzoeksorganisaties, of de verhouding tussen private en publieke financiering.

  • d. Beschrijven van de kennisuitwisseling is een vereiste, met een beschrijving van welke communicatie uitingen worden gedaan en waarom. Denk hierbij aan; publicaties, nieuwsbrieven en deelname aan congressen. Daarnaast moet aandacht geschonken worden aan interactieve bijeenkomsten, kennisnetwerken en relaties met het hoger onderwijs.

In de volgende paragrafen zijn de onderzoeksvragen beschreven zoals die zijn gedefinieerd in samenspraak met de relevante stakeholders uit de procesindustrie, maakindustrie en kennisinstellingen.

Beschrijving programmalijnen en doelstelling

Doel van het Energie en Industrie programma is het samen ontwikkelen en demonstratierijp maken van economisch haalbare componenten, producten en laagdrempelige ontwerptools. Voor de drie programmalijnen wordt die innovatieopgave hieronder verder uitgewerkt.

1. Programmalijn 1: Warmte

Meer dan 70% van het Nederlandse industriële energiegebruik is warmte, vaak in de vorm van stoom. Samen met het Transitiepad Hoge Temperatuur Warmte geeft het TKI E&I invulling aan de cross-sectorale innovatievraag die noodzakelijk is voor een succesvolle transitie van de energiebehoefte van de industrie.

De warmte wordt ingezet om omzettingen (bijvoorbeeld erts naar ijzer, nafta naar ethyleen) en scheidingen (drogen van papier, chemicaliën uit gemengde stromen) te bewerkstelligen. Na deze stappen komt de restwarmte als lage druk stoom, warme lucht en gassen of warm water vrij en is niet meer geschikt om toe te passen in processen.

Het hoofddoel van deze programmalijn is om in 2050 te komen tot een industriële warmtevraag zonder netto CO2-uitstoot door:

  • Duurzame productie van warmte en koude, warmtemanipulatie en opslag (programmalijn 1a)

  • Verhoging van de proces efficiency (programmalijn 1b)

De aanpak is om de industrie in staat te stellen haar warmtevraag uit hernieuwbare bronnen in te vullen, warmte maximaal te kunnen hergebruiken en restwarmte te minimaliseren en om de energiebehoefte in de processen met maximale efficiëntie in te vullen. Waar restwarmte ontstaat is het doel om deze alsnog nuttig in te zetten. De programmalijnen 1a en 1b zijn complementair: de eerste is gericht op de verduurzaming van het warmteaanbod en de tweede op de vermindering van de vraag.

Doelgroep: De primaire doelgroep is de eindgebruikssector in de procesindustrie. Bij deze bedrijven moet de uiteindelijke emissiereductie plaatsvinden. Hun rol in de opschaling en implementatie is onmiskenbaar. De innovaties komen echter vooral tot stand via innovatieve toeleverende (MKB) bedrijven en kennisinstellingen die nieuwe producten en componenten aandragen (warmtepompen, opslagmedia, membranen en sorbentia, reactoren). Per deellijn wordt het pad naar grootschalige implementatie aangegeven.

De ambitie van deze programmalijn is het opbouwen van een dynamisch en evenwichtig portfolio aan innovatieve en energiezuinige apparaten en processen. Technologische oplossingen worden benaderd vanuit systeemvragen en mogelijke systeemveranderingen. Daarom zet deze programmalijn ook in op tools en rekenmodellen en systeemoplossingen voor bijv. optimale warmtebenutting.

Programmalijn 1a. Warmte – Warmtemanipulatie en -opslagtechnologie

Aanleiding en programmalijndoelstellingen

Doel van deze lijn is het ontwikkelen van economisch haalbare technologische opties voor een optimale industriële warmtehuishouding met minimale restwarmte-emissie door:

  • Hergebruik van industriële proces- en restwarmte door opwaardering naar nuttige producten (proceswarmte, koeling/koude, elektriciteit). Een belangrijk middel hiertoe wordt gevormd door warmtepompen voor industriële toepassing i.e. hoge bedrijfstemperatuur en hoge temperatuurlift.

  • Verduurzaming van warmteaanbod (flexibel gebruik hernieuwbare bronnen, geothermie, elektriciteit).

  • Koppelen van vraag en aanbod en werken aan energiebuffering/opslag.

Naast technologie ontwikkeling is ontwikkeling van ontwerptools, ontwerp strategieën en optimalisatie van warmte in industriële complexen essentieel. Deze tools moeten laagdrempelig zijn en een bewezen track-record hebben. Daarom is het essentieel dat het veld in staat gesteld wordt om deze tools niet alleen te ontwikkelen maar ook toe te passen op concrete onderzoeksvragen over praktijksituaties. Naast technologische vooruitgang is het essentieel om niet-technologische barrières voor grootschalige adoptie weg te halen.

Deze programmalijn is generiek voor de hele procesindustrie. Door de opwaardering van restwarmte wordt lozing van warmte vermeden en wordt effectief op de inzet van fossiele energiedragers bespaard.

Programma’s en doelstellingen

  • Warmtepompen en -systemen

    Industriële warmtepompen zijn cruciaal voor het hergebruiken van restwarmte. Technologie die restwarmte naar bruikbare warmte (met name van warm water en lucht naar stoom) om kan zetten heeft langzamerhand hogere TRL niveaus bereikt. De belangrijkste stappen die nu gezet moeten worden zijn opschaling en demonstratie op schaal, kostenverlaging en integratie in industriële systemen en sites voor optimaal (her)gebruik van warmtebronnen, zoals restwarmte en duurzame warmte (geothermie en zonnewarmte, warmte uit duurzaam opgewekte elektriciteit). Combinatie met processen en systemen voor terugwinnen van moeilijk winbare restwarmte (corrosief, vervuilend, uit vaste stoffen) is een extra uitdaging.

    Op korte termijn worden pilots gezocht voor toepassing in papier en voedingsmiddelenindustrie. Deze markten passen bij het huidige schaalniveau en temperatuurbereik van industriële warmtepompen (tientallen kW, en temperaturen tot 140°C). Deze pilots zijn een opstap naar grootschalige en gestandaardiseerde toepassing in bijvoorbeeld chemie. Belangrijke subdoelen in deze ontwikkeling zijn het vergroten van het toepassingsgebied van warmtepomptechnologie tot 200°C en de opschaling tot MW-schaal installaties via grotere units of modulaire kleinere units. Deze stappen moeten ook leiden tot lagere kosten per MW.

    De onderzoeksthema’s zijn:

    • Pilots van hoge-temperatuur warmtepompen en systemen

    • Modularisatie en systeembouw om tot kostenverlaging te komen

  • Systeembenadering industriewarmte

    Voor optimalisatie van warmte in het industriële systeem zijn apparaten, modellen en rekentools nodig die helpen bij het ontwerp, de technologieselectie en de systeemoptimalisatie van industriële processen. De tools moeten rekening kunnen houden met fluctuerende processen en/of warmte- en energie- aanbod. Deze proces- en systeem ontwikkeling leidt tot technologievalidatie en daarmee tot versnelling van de implementatie. Ontwikkeling van procesketens waarin nieuwe warmtetechnologie integraal wordt meegenomen moeten leiden tot standaardisatie en dus tot kostenverlaging.

    De onderzoeksthema’s zijn:

    • Ontwikkeling van modellen en decision support tools voor optimale apparaat en systeemkeuze en hun toepassing bij de beantwoording van onderzoeksvragen uit concrete praktijksituaties

    • Onderzoek naar procesopties met inpassing van nieuwe warmtetechnologie

    • Technologie voor warmteproductie uit groene bronnen

    • Onderzoek en ontwikkeling van proceswarmte op basis van geothermie op industrieel relevante schaal.

    • Warmte/koude opslag voor flexibiliteit en flexibele systemen

Programmalijn 1b: Warmte – Efficiënte procestechnologie

Voor een CO2-neutrale industrie zijn verkenning, ontwikkelingen en opschaling van radicale vernieuwingen nodig in de kern van de processen. In veel grootschalige industrie wordt aanzienlijk meer energie gebruikt dan voor de specifieke reactie of scheiding nodig is. Nieuwe concepten en methoden zijn mogelijk en in ontwikkeling en hiervoor is doorlopend aandacht nodig. Voor alle nieuw te ontwikkelen of door te ontwikkelen opties geldt dat het besparingspotentieel minimaal 50% ten opzichte van het oorspronkelijke energiegebruik moet zijn.

Tegelijkertijd is voor technologieën die de afgelopen jaren ontwikkeld zijn een aanzienlijke inspanning in opschaling, systeemontwikkeling, modulebouw en demonstratie nodig voor kortere termijn industriële toepassing.

Programma’s en doelstellingen

  • Scheidingstechnologie

    Onder dit onderwerp vallen de ontwikkeling van membranen, sorbentia, en selectieve extractanten voor specifieke energie-intensieve scheidingen, en het vergroten van robuustheid en flexibiliteit van membraanprocessen. Voor membranen is behoefte aan veldtesten van membraan scheidingsprocessen. Een derde categorie is de-bottlenecking, piloting van hybride en geïntegreerde destillatieprocessen. Vooral deze hybride processen vormen een opstap naar de toepassing van membranen en sorbentia in scheidingsprocessen. De bestaande installatie kan via retrofitting worden toegerust met de nieuwe technologie op beperkte en daarmee haalbare schaal.

    Geselecteerde markten voor korte termijn implementatie zijn voedingsindustrie, fijnchemie, en oplosmiddelrecycling. Vanwege de hogere toegevoegde waarde van de producten en de beperkte schaal, zijn deze toepassingen snel bereikbaar voor deze nieuwe en efficiëntere technologie. Op basis van een bewezen track record wordt daarna de stap naar grotere schaal toepassingen gemaakt, in bulk chemie.

    De onderzoeksthema’s voor dit programma zijn:

    • Piloting van ontwateringsprocessen met membranen in voedingsindustrie, fijnchemie en oplosmiddelrecycling.

    • Ontwikkeling van hybride scheidingsprocessen

    • Selectieve scheidingstechnologie voor terugwinning/afscheiding van componenten

    • Ontwikkeling en piloting van gaszuiveringssystemen

  • Drogen en ontwateren

    Een aantal veelbelovende componenten en producten is beschikbaar voor opschaling en piloting, met name in de voedings- en papierindustrie. De belangrijkste categorieën zijn alternatieve technologieën voor drogen (vloeistofscheidingen, sproeidroogprocessen, waterverwijdering uit papierpulp etc.) en pilots van ontwateringsprocessen met membranen.

    De onderzoeksthema’s voor dit programma zijn:

    • Opschaling/piloting van Rotating Fluidized Bed droogtechnologie

    • Opschaling/piloting van dunne film droogtechnologie

    • Onderzoek naar nieuwe toepassingen van vriesdroogtechnologie

  • Procesintensificatie

    Efficiënte nieuwe processen zijn geoptimaliseerd op proces en systeemontwerp, maken gebruik van geavanceerde 3-D vormgeving, en zijn zo mogelijk modulair schaalbaar. Daarom is behoefte aan doorontwikkeling van processen met externe krachtenvelden, 3-D gestructureerde reactoren of reactor-elementen en modulaire en schaalbare procesconcepten optimalisatiemethodieken en -systemen.

    Volledige nieuwe processen hebben een langere time-to-market, maar tegelijk de grootste potentie voor energiebesparing. Gekozen is hier voor doorontwikkeling van twee concepten die op labschaal beschikbaar zijn, in industrieel relevante processtromen. Daarnaast wordt gevraagd om nieuwe reactorconcepten, die eerst hun toepassing moeten vinden in toepassingen waar het product hoge toegevoegde waarde heeft (voeding en fijnchemie)

    De onderzoeksthema’s voor dit programma zijn:

    • Ontwikkeling en piloting van nieuwe procesconcepten (Higee, pulsed-compression) in processtromen bulk industrie.

    • Ontwikkeling van nieuwe, modulaire schaalbare reactoren en processen.

2. Programmalijn 2: Systeemintegratie – Elektrificatie en Flexibilisering

Aanleiding en programmalijndoelstellingen

Elektrificatie van industriële processen is een van de opties om te komen tot een netto CO2-neutrale industrie, naast energiebesparing, hernieuwbare warmte en CCS/CCU. Elektrificatie van processen met hernieuwbare elektriciteit heeft een enorme potentie voor CO2-reductie, vooral wanneer gebruik gemaakt wordt van de hoge exergetische waarde van elektriciteit. Voorbeelden van zulke technologieën zijn elektrisch gedreven warmte voor hoge temperatuur en directe elektrochemische conversie.

Hoofddoel van deze programmalijn is:

  • maximale inzet van duurzame elektriciteit in de industrie voor verlaging van de CO2 emissies van processen; en

  • daardoor minimaliseren van de maatschappelijke kosten voor opslag en infrastructuur van duurzame elektriciteit.

Elektrificatie kan in twee hoofdvormen worden ingezet: als een baseload optie, gericht op maximale CO2 emissiereductie, of als flexibel vermogen, waarbij de inpassing van het fluctuerende hernieuwbare elektriciteitsaanbod in het energiesysteem leidend is. Daarnaast kan elektrificatie worden gedaan in de kern van het proces, of in de utilities schil (warmte, gassen). Voor utilities geldt dat met name technologieën met hoge COP (coefficient of performance) relevant zijn voor CO2 reductie.

Op korte termijn worden toepassingen voorzien in elektrische (hybride) warmtevoorziening en elektrochemie voor kleine schaal toepassingen. Flexibilisering van elektrische processen is op korte termijn relevant voor bestaande elektrische processen, zoals elektrische warmteproductie en in de chemie de chloorproductie. Op langere termijn zal een deel van grootschalige elektrische warmteopwekking en elektrochemische conversiecapaciteit geschikt gemaakt kunnen worden voor flexibel bedrijf.

Beide worden bereikt via innovatieve technologieën en diensten die de slagkracht van de industrie vergroten. Bovendien leidt dit tot een maakindustrie die wereldwijd unieke producten levert en een dienstensector met aantrekkelijke, nieuwe proposities. Daarmee wordt deze keten een essentieel onderdeel van een kosteneffectief, duurzaam energiesysteem.

Doelgroep: De doelgroep voor eindtoepassing van de resultaten is de eindgebruikssector in de procesindustrie. Elektriciteit speelt een sleutelrol in deze programmalijn, en daarom ook de elektriciteitssector (opwekking, transport en distributie).

Innovaties komen vanuit toeleverende bedrijven en kennisinstellingen op het gebied van procestechnologie, maar zeker ook vanuit energie-technologie en -diensten (energiebedrijven, aggegrators voor pooling van flexibiliteit, en netbeheerders). Producten en componenten zijn bij deze programmalijn installaties en hun onderliggende technologieën (elektrolyzers, elektrochemische reactoren, elektrodeboilers, hybride verwarmingsketels, warmtepompen, etc.), maar ook algoritmes, elektrische infrastructuur, opslagmedia en -installaties. Per deellijn wordt het pad naar grootschalige implementatie aangegeven. Vanwege de cross-sectorale innovatievraag in deze programmalijn is het energie-systeemperspectief van belang voor alle voorgestelde innovaties.

Doelstelling van de programmalijn is de ontwikkeling van een technologie en kennisportfolio van elektrisch aangedreven processen en demand response opties (modulaire en flexibele processen, apparaten, regelsystemen en modellen) en stappen naar implementatie door consortia van eindgebruikers, maakindustrie, technologieproviders, energiebedrijven en kennisinstellingen.

Programma’s en doelstellingen

  • Flexibiliteit en infrastructuren

    Demand response met elektrische processen heeft grote potentie om processen gebruik te laten maken van hernieuwbare elektriciteit en tegelijk flexibiliteit te leveren aan het energiesysteem. Er is daarom behoefte aan de ontwikkeling van servicemodellen voor flex-diensten en het toepasbaar maken van demand response kennis en technologie vanuit de gebouwde omgeving op industriële schaal.

    Daarbij zijn flexibilisering van processen, via sensoren, ICT sturing en bemetering van processen, enablers voor elektrische energie-input. Nieuwe economies of scale zijn nodig voor chemische conversies: concepten voor modulaire schaalvergroting. Flexibilisering van bestaande elektrische processen (bijv. Chloorproductie, elektrische verwarming, motoren en compressoren, koeling) is een eerste stap, die op korte termijn genomen kan worden. Deze toepassingen kunnen gebruikt worden om de technologieën en diensten verder te verfijnen.

    De onderzoeksthema’s voor dit programma zijn:

    • Ontwikkelen van modulaire processen

    • Sensoren en ICT voor flexibilisering van processen

  • Elektrificatie

    Elektrificatie van de procesindustrie kan via power-to-heat, warmteproductie met elektriciteit (lijn 1a), en via power-to-products. De directe synthese van moleculen via elektrochemie, elektrische input van mechanische energie of elektrisch gedreven scheidingsprocessen zijn daarvoor belangrijke opties. Daarom is behoefte aan robuuste elektrochemische reactoren en aan procesroutes voor basischemicaliën. Deze chemicaliën kunnen worden ingezet als grondstof, als opslagmedium of als brandstof. Elektriciteit kan ook worden gebruikt voor elektro-reductie van metaalertsen. Ontwikkeling van processen en reactoren voor directe reductie van metalen is hiervoor relevant.

    Deze programmalijn kan op korte termijn gebruik maken van bestaande elektrisch-gedreven technologie en die verder ontwikkelen voor nieuwe industriële toepassingen. Voorbeelden van zulke componenten en producten zijn: (hybride) elektrodeboilers en elektrodialyse. Op middellange termijn speelt de ontwikkeling van elektrochemische reactoren een grote rol. Elektrochemische productie van fijnchemicaliën kan op middellange termijn winstgevend zijn, vanwege de hoge toegevoegde waarde. Op basis van succesvolle voorbeelden kan op langere termijn de stap naar bulk-elektrochemie gemaakt worden.

    De onderzoeksthema’s voor dit programma zijn:

    • Nieuwe elektrisch-gedreven processen voor omzetting en scheiding

    • Invloed van elektrische processen op downstream processing

    • Onderzoek naar kleine moleculen als energiedragers

    • Procesontwikkeling die aansluit op wisselend aanbod van duurzame elektriciteit.

Ontwikkeling van componenten en producten voor de industriële productie en toepassing van waterstof worden samen met TKI Nieuw Gas uitgezet en zijn onderdeel van de subsidiemodule waterstof, paragraaf 4.2.8 van de Regeling nationale EZ-subsidies.

3. Programmalijn 3: Circulariteit

Aanleiding en programmalijndoelstellingen

De onderwerpen industriële symbiose en het terugwinnen van waardevolle componenten vallen vanaf 2018 onder de programmalijn Circulariteit. De afbakening van circulariteit onder het TKI E&I is proces-gerelateerd cascaderen en ultiem sluiten van materiaal- en grondstoffenkringlopen. Een belangrijk kenmerk van een schone en flexibele industrie is maximale efficiëntie, ook in grondstoffen. Het doel van deze programmalijn is een (directe) CO2-emissiereductie van 10 miljoen ton per jaar in 2050 via de grondstoffenketens.

Doelgroep: De doelgroep voor deze programmalijn hangt samen met de beoogde verandering in grondstoffenketens. Industriële clusters zijn het startpunt voor ontwikkelingen. Binnen deze clusters moeten oplossingen worden gezocht op het gebied van infrastructuur (doelgroep zijn de beheerders), van restromen (doelgroep zijn producenten en gebruikers van reststromen) en van procesbeheer en -optimalisatie (proces-operators en contracters). De componenten en producten worden veelal ontwikkeld en geleverd door toeleverende (MKB) bedrijven samen met kennisinstellingen. Per deellijn wordt het pad naar grootschalige implementatie aangegeven.

Programma’s en doelstellingen

  • Opwaardering van reststromen van processen (water, rookgassen)

    Terugwinning van waardevolle componenten uit reststromen zorgt voor een besparing op grondstoffen en daarmee meestal op energiegebruik. Daarom is behoefte aan procestechnologie voor terugwinning van opgeloste zouten, vetten of juist oplosmiddelen in chemie en voedingsindustrie. Daarnaast is procesontwikkeling voor het sluiten van mineraal kringlopen in agro-food industrie gewenst, naast biochemische routes voor conversie van reststromen naar materialen en brandstoffen.

    Vanwege schaal en hoge toegevoegde waarde is de voedingsindustrie een belangrijke eerste doelmarkt voor deze innovaties, gevolgd door fijnchemie. Opwaarderen van bulk-reststromen hangt sterk af van het ontwikkelen van haalbare business cases.

    De onderzoeksthema’s voor dit programma zijn:

    • Concrete technologieontwikkeling rondom aantoonbaar korte termijn (tot 2023) business cases.

    • Doorontwikkeling van het terugwinnen van zout uit brine stromen.

  • Industriële symbiose

    Naast energiebesparing en CO2-emissiereductie binnen de hekken, zijn vaak veel grotere besparingen mogelijk door een integrale systeemoptimalisatie. Technologie voor uitwisseling van materiaal- en warmtestromen en het organiseren van structurele samenwerking in regio’s zijn essentieel. Organiseren van ketensamenwerking en regelgeving zijn daarom gewenst.

    Intrinsiek ligt de innovatiekracht voor deze deellijn bij de industriële clusters. Binnen deze clusters vraagt deze deellijn om korte termijn kansen en lange termijn opties met mogelijk grotere impact.

    De onderzoeksthema’s voor dit programma zijn:

    • Uitwerking van symbiose kansen naar technologisch onderzoek in een van de industrie clusters.

    • Ontwikkeling van infrastructuur oplossingen die symbiose organisatorisch en financieel kansrijk maken.

  • Circulaire koolstof

    Processing van geconcentreerde CO-houdende stromen kan zorgen voor het sluiten van koolstofhoudende productieketens. Onderbouwing van de duurzaamheidsbijdrage van CO hergebruik in relevante procesketens is nodig. Toepasbaar maken van gasscheiding en -conversie voor koolstofhoudende restgassen en de ontwikkeling van waardeketens voor CO-hergebruik zijn van belang.

    Op korte termijn (< 5 jaar) wordt piloting van de ontwikkeling van staalgas naar chemie verwacht. Deze procesroute is vrijwel uniek in zijn soort en kan niet via niches op kleinere schaal bereikt worden. Een stapsgewijze aanpak naar opschaling is daarom gewenst.

    De onderzoeksthema’s voor dit programma zijn:

    • Procesontwikkeling en technologie inventarisatie van kansrijke procesketens voor gesloten koolstofkringlopen.

    • Scheidingstechnologie voor opwaarderen van restgasstromen, gericht op CO hergebruik.

    • Ontwikkeling van chemie op basis van industriële restgassen.

  • Industrie 4.0

    Data-gedreven process control is een belangrijk onderdeel voor een industrie zonder CO2 uitstoot. Digitalisering van processen is daarbij een enabler, die uiteindelijk kan leiden tot een autonome fabriek. Voor het TKI E&I is de innovatie op het niveau van de processen relevant, gericht op flexibiliteit en modulariteit. Smart sensoring, model-based control en data integratie zijn hiervoor enablers die vanuit andere Topsectoren toepasbaar moeten worden gemaakt moeten worden voor de industrie.

    De ontwikkeling van modulaire en schaalbare productie op basis van digitalisering zal het eerst toepassing vinden op plekken waar de schaal beperkt is en de toegevoegde waarde hoog. Toepassingen in de voedingsindustrie en fijnchemie liggen daarom het meest voor de hand.

    De onderzoeksthema’s voor dit programma zijn:

    • Procesontwikkeling en reactorconcepten voor flexibele en modulaire processing van bulk producten.

    • Piloting en verbreding van het toepassingsgebied van process control en kunstmatige intelligentie, zodat de uitrol wordt versneld.

Bijlage 4.2.12. behorende bij artikel 4.2.85 van de Regeling nationale EZ-subsidies (Programmalijnen Wind op zee)

Aanleiding en algemene doelstelling

Het TKI Wind op Zee heeft tot doel bij te dragen aan de energie transitie naar een CO2 arme, betaalbare en betrouwbare energievoorziening. Windenergie, en in het bijzonder offshore windenergie, staat voor het grootschalig kunnen opwekken van duurzame energie. Voorwaarden voor een succesvolle implementatie van grootschalige offshore windenergie liggen in een doorgezette kostenreductie, de ruimtelijke planning en integratie in het energiesysteem. Met de invulling van die voorwaarden levert offshore windenergie niet alleen de benodigde duurzame energie, maar ook een belangrijke bijdrage aan omzet en werkgelegenheid voor de Nederlandse industrie.

Het programma van het TKI Wind op Zee heeft tot doel om door samenwerking in onderzoek, ontwikkeling en demonstratie:

  • offshore windenergie een grote bijdrage te kunnen laten leveren aan de energietransitie door kostenreductie en optimalisatie, integratie in het energiesysteem en ruimtelijke inpassing;

  • de bijdrage van de Nederlandse offshore windindustrie aan de implementatie van offshore wind in Nederland te vergroten en;

  • de concurrentiepositie van die bedrijven in de internationale exportmarkt te versterken.

Onderzoeksprogramma van het TKI Wind op Zee

Het TKI Wind op Zee Research, Development & Demonstration (RD&D) programma33 omvat thema’s en programmalijnen die zich richten op de ontwikkeling van technologie, samenwerking op de Noordzee en integratie in het energiesysteem, waaronder grootschalige offshore energieopslag en conversie.

Bijlage 260083.png

Onder het thema ‘Kostenreductie en optimalisatie’ vallen de volgende onderwerpen:

  • Ondersteuningsconstructies

  • Windturbines en het windpark

  • Intern elektrisch netwerk en de netaansluiting

  • Transport, installatie en logistiek

  • Beheer en onderhoud

Onder het thema ‘Integratie in het energiesysteem’ vallen de volgende onderwerpen:

  • Grote schaal smart transmission systems

  • Het net op zee

  • Conversie en opslag

Onder het thema ‘Wind op Zee en de omgeving’ vallen de volgende onderwerpen:

  • Meervoudig ruimte gebruik van offshore windparken

  • Verbeteren van ecologische waarde van offshore windparken

Het onderzoeksprogramma wordt ondersteund door meerdere subsidiemodules. In het onderstaande schema wordt uiteengezet hoe deze subsidiemodules op elkaar aansluiten.

Bijlage 260084.png

Doelstelling Wind op Zee R&D-projecten

De subsidiemodule wind op zee R&D-projecten, opgenomen in paragraaf 4.2.13 van de Regeling nationale EZ-subsidies, biedt subsidiemogelijkheden voor zowel de thema’s ‘Kostenreductie en Optimalisatie’ als ‘Wind op Zee en de omgeving’. De doelstellingen hierbij zijn:

  • Voor het thema ‘Kostenreductie en optimalisatie’:

    • het verlagen van de kosten en het optimaliseren van risico’s;

    • het verbeteren van de veiligheid; en

    • bijdragen aan het verbeteren van de circulariteit

  • Voor het thema Wind op Zee en de omgeving’:

    • het mogelijk maken van meervoudig ruimtegebruik; en

    • het creëren van ecologische waarde door het beperken van ecologische impact van wind op zee projecten of het verbeteren van de biodiversiteit.

De activiteiten van projecten in de zin van de subsidiemodule Wind op zee R&D-projecten binnen het thema ‘Kostenreductie en optimalisatie’ beperken zich tot industrieel onderzoek. Hiermee onderscheiden deze projecten zich van de projecten met een grotere reikwijdte zoals beoogd in de subsidiemodule Hernieuwbare Energie, paragraaf 4.2.3 van de Regeling nationale EZ-subsidies, doordat de activiteiten voor dit thema zich beperken tot industrieel onderzoek. Daarnaast moet het binnen dit thema gaan om onderzoek dat zich richt op onderwerpen die niet direct, of voldoende concreet, bijdragen aan kostenreductie vóór 2030 zoals optimalisatie, circulariteit, risicoverlaging en veiligheidsverbetering. Het thema ‘Wind op Zee en de omgeving’ richt zich niet op kostenreductie van windenergie op zee.

Projecten binnen het thema ‘Integratie in het Energiesysteem’ vallen onder de reikwijdte van de subsidiemodule Systeemintegratie op de Noordzee, opgenomen in paragraaf 4.2.11 van de Regeling nationale EZ-subsidies.

Programmalijnen en onderzoeksonderwerpen Wind op Zee R&D-projecten

Wind op zee R&D-projecten in de zin van de subsidiemodule wind op zee R&D-projecten dienen te vallen binnen de hieronder aangegeven programmalijnen en onderzoeksonderwerpen.

Thema Kostenreductie en optimalisatie

Voor de projecten binnen dit thema geldt dat, indien er vooronderzoek beschikbaar is dat kwantitatieve indicaties geeft over de mogelijke te behalen kostenvoordelen voor 2030, ze buiten de reikwijdte van deze subsidiemodule vallen. Dit is in overeenstemming met de hierboven aangegeven doelstelling voor de subsidiemodule Wind op zee R&D-projecten.

Programmalijn 1: Ondersteuningsconstructies

  • Verbeteringen in locatieonderzoek en modellering van locatiegegevens, zoals wind, golf en getijden en/of bodem, die leiden tot verbeteringen in het ontwerp.

  • Verbeteringen in (integrale) ontwerpmethoden, tools en standaardisatie, inclusief modelleren, validatie en certificering.

  • Doorontwikkeling van de monopile technologie voor de volgende generatie windturbines in dieper water, kostenreductie van drijvende fundaties, ook voor ondiep water.

  • Nieuwe efficiëntere fundatie concepten en verbeterde verbindingstechnieken tussen toren, transition piece en fundatie.

  • Toepassing van nieuwe materialen zoals corrosie- en vermoeiingsbestendige materialen.

  • Life cycle design: optimalisatie van ontwerp en producten met het oog op manufacturing, transport & installatie, onderhoud of end-of-life aspecten (life-time extension, re-powering, decommissioning en/of recycling).

  • Ontwikkelen van kennis over degradatieprocessen (zoals corrosie) en ontwikkeling van efficiënte beschermingssystemen waarbij ook milieuaspecten een rol spelen.

Programmalijn 2: Windturbines en het windpark

  • Verbetering van de kennis van het windklimaat en wake-effects door o.a. metingen en modellering, inclusief onderzoek naar effecten van windparken op het windklimaat.

  • Multidisciplinaire analyse en optimalisatie van het ontwerp van individuele windturbines, windparken en grotere windgebieden of zones (bv. aerodynamica, materialen en besturing).

  • Innovatie van windturbinecomponenten en productietechnieken gericht op grotere windturbines en hogere vermogens (bijvoorbeeld bladen, lagers, transmissiesystemen of generatoren) om de levensduur, betrouwbaarheid, opbrengsten en het onderhoud te verbeteren, zowel voor onshore als offshore toepassingen.

  • Ontwikkeling van de volgende generatie windturbine technologie, bijvoorbeeld windturbines met alternatieve energieconversie waardoor transport en opslag van energie worden verbeterd, multi-rotor turbines, verticale as of airborne wind energy, voor zover deze technologie voorbij de proof-of-concept fase is (TRL 3).

Programmalijn 3: Intern elektrisch netwerk en de netaansluiting

  • Het verhogen van de beschikbaarheid en capaciteit van het aansluitnetwerk bestaande uit inter-array netwerk, transformator en convertor stations en exportkabels. Het verhogen van de beschikbaarheid van het windpark als geheel door verbeteringen in de interactie tussen windpark en aansluitnetwerk.

  • Onderzoek naar life cycle aspecten van het aansluitnetwerk, zoals degradatiemodellen en monitoring, life-time extension, re-use en/of recycling.

  • Verlagen van de kosten van de netaansluiting door standaardisatie en grid code compliance (waaronder harmonische resonantie).

  • Het ontwikkelen van slimme besturings- en regelmogelijkheden op het niveau van windturbine-, windpark en sub-station.

  • Het inzetten van windturbine en windpark voor het leveren van net-ondersteunende diensten (ancillary services).

  • Het ontwikkelen van datacommunicatie mogelijkheden in het windpark (boven en onder water) die bijdragen tot optimalisatie van werkzaamheden tijdens bouw en exploitatie door digitalisering, zoals het verzamelen en verwerken van gegevens en inzet van (autonome) robottechnologie.

Programmalijn 4: Transport, installatie en logistiek

  • Ontwikkeling van nieuwe gespecialiseerde schepen en tools voor installatie, onderhoud en verwijdering van fundaties, kabels, scour protection en windturbines die het proces versnellen, de kosten verlagen of de werkbaarheid verhogen. Het ontwikkelen van single-lift installatiemethoden.

  • Optimalisatie van het installatieproces door verbetering van instrumentatie en monitoring en toepassingen van Artificial Intelligence en big data analytics.

  • Nieuwe installatie methoden voor de volgende generatie windturbines zodat de kosten worden verlaagd, veiligheid wordt verbeterd en er een bijdrage aan het milieu wordt geleverd.

  • Ontwikkeling van verbeterde verwijderingsmethoden zodat de kosten worden verlaagd en er een bijdrage aan het milieu wordt geleverd.

  • Onderzoek naar optimalisatie van de infrastructuur (bijvoorbeeld bij havens en offshore faciliteiten) en de logistieke keten, in het bijzonder voor de uitrol op grotere schaal en bouw op grotere afstanden tot de kust.

Programmalijn 5: Beheer en onderhoud

  • Ontwikkeling van nieuwe methoden, en equipment voor onderhoud die het proces versnellen, de kosten verlagen of de werkbaarheid verhogen.

  • Verbeteren van de veiligheid en crew performance (zoals human factors) mede door verbeterde trainings- en instructiemogelijkheden.

  • Verbeteringen van sensortechnologie en instrumentatie, monitoring en SCADA / CMS systemen van zowel omgevingsparameters als componenten (bv. fundatie, kabels, windturbinecomponenten). Toepassing van Artificial Intelligence en big data analytics met het oog op benchmarking, predictive maintenance, performance optimalisatie en het vaststellen van de restlevensduur.

  • Ontwikkelen van (autonome) robot technologie voor het uitvoeren van inspecties en reparaties.

  • Optimalisatie van onderhoudslogistiek zowel onshore als offshore, in het bijzonder voor grootschalige verafgelegen windparken.

Thema Wind op zee en de omgeving

Programmalijn 6 richt zich op het thema ‘Wind op zee en de omgeving’ en bestaat uit twee subprogrammalijnen:

Programmalijn 6a: Meervoudig ruimte gebruik van offshore windparken

  • De ontwikkeling van samenwerkingsmodellen tussen offshore windparken en andere gebruikers van de Noordzee om het ruimtegebruik te optimaliseren. Voorbeelden hiervan zijn visserij, sea farming (kweek van schelpdieren, vis, zeewier, algen), toerisme, olie & gas en scheepvaart.

  • Onderzoek naar het technische en economische potentieel, de risico’s en de benodigde organisatorische en technische integratie.

  • Het uitvoeren van offshore pilots (field labs) waarin die bovengenoemde samenwerking kan worden gedemonstreerd en daarbij ook ruimte geboden kan worden aan ocean energy technologie, zoals golf- en getijdenenergie.

Programmalijn 6b: Verbeteren van ecologische waarde van offshore windparken

  • Onderzoek, ontwikkeling en demonstratie van methoden en technologie voor de mitigatie van negatieve en het versterken van positieve interactie tussen windparken op zee en de ecologie (zoals vleermuizen, vogels en/of zeezoogdieren), zoals waarnemingssystemen voor het gedrag van vogels- en vleermuizen nabij windturbines en vogel of vleermuis afschrikkingssystemen om aanvaringen en slachtoffers te beperken.

  • Ontwikkeling en demonstratie van fundatiemethoden (inclusief de scour protection) die de biodiversiteit verbeteren en het onderwatergeluid beperken, inclusief het hergebruik van fundaties en scour protection voor onder meer andere functies zoals natuur, maricultuur en visserij aan het einde van de levensduur van het windpark.

  • Het verlagen van de CO2 footprint van offshore windparken die wordt veroorzaakt tijdens transport, installatie, exploitatie en/of verwijdering.

Bijlage 4.2.13. , behorende bij artikel 4.2.92 van de Regeling nationale EZ-subsidies

[Vervallen per 01-04-2015]

Bijlage 4.2.14. , behorende bij artikel 4.2.99 van de Regeling nationale EZ-subsidies

[Vervallen per 01-04-2015]

Bijlage 4.2.15. behorende bij artikel 4.2.106 van de Regeling nationale EZ-subsidies (Programmalijnen Energie en industrie: Early adopterprojecten)

Aanleiding

Nederland dankt zijn welvaart mede aan een hoogontwikkelde (proces)industrie. Belangrijke sectoren zijn chemie, raffinage, staal, papier, voeding, en bouwproducten. Dit heeft geleid tot grote industriële activiteit, grote werkgelegenheid en regionale welvaart. Het aandeel van de energie-intensieve industrie in het Nederlandse energiesysteem is hierdoor relatief groot.

Rondom deze bedrijven bestaan clusters van hoog ontwikkelde toeleverende industrieën van materialen, componenten, apparaten en processen en diensten. Hierdoor is een groot ecosysteem ontstaan van kennis en technologische ontwikkeling rondom deze industrie. Dit systeem bestaat uit kennisnetwerken van bedrijven, universiteiten, onderzoeksinstituten, ingenieursbureaus, technologieleveranciers waaronder innovatieve MKB ondernemingen. De Nederlandse economie is daarom gebaat bij een blijvend sterke industriële sector, die duurzaam, efficiënt en competitief is.

De energie-intensieve industrie staat richting 2050 voor een complexe set uitdagingen. De netto CO2 uitstoot van de industrie moet verregaand worden teruggebracht om de Nederlandse doelstellingen voor 2050 (80–95% reductie t.o.v. 1990) te halen. De grondstoffen veranderen, kringlopen moeten worden gesloten, en de producten verschuiven naar nog hogere toegevoegde waarde. Tegelijk verschuift de energievoorziening van fossiele brandstoffen naar elektriciteit. In een geglobaliseerde economie moet de industrie economisch concurrerend blijven om Nederlandse werkgelegenheid te kunnen borgen. Verwacht mag worden dat het karakter van verschillende industriële sectoren ingrijpend zal veranderen.

Technologische en maatschappelijke innovaties zijn een vereiste voor deze noodzakelijke transitie. Daarbij is een hoog tempo geboden. In feite is 2050 slechts enkele industriële investeringscycli weg. Er moet rekening worden gehouden met zeer uitdagende tussendoelen voor 2035. Dit vereist een enorme inspanning van de industrie,, de overheden en kennisinstellingen.

Ambitie

Het is de ambitie van het programma Energie en Industrie om innovaties aan te jagen die de processing industrie helpen te verduurzamen, die de blijvend grote rol van deze industrie in de Nederlandse economie mogelijk maken, en die de exportpositie van deze industrie en van de toeleverende bedrijven versterken.

Het einddoel is een innovatieve, energie-efficiënte en competitieve Nederlandse procesindustrie met een optimale koolstof footprint, die een positie heeft in de wereldtop. Daarbij hoort een andere rol van de industrie als integraal onderdeel van het energiesysteem en daarmee in het hart van de energietransitie. De industrie zal naast de bestaande producten (zoals materialen, brandstoffen, halffabricaten) ook leverancier worden van energiediensten en -producten (zoals energieopslag, flexibiliteit, duurzame brandstoffen, warmte en koude).

Doelstelling van Early adopterprojecten (EAP projecten)

In de visie van TKI Energie en Industrie spelen kleine en middelgrote hoogtechnologische bedrijven een cruciale rol in het snel omzetten van energie- en procestechnologische kennis in nieuwe implementeerbare technologieën, componenten, producten en processen. Op deze manier vervullen zij een belangrijke rol in de innovaties voor de energietransitie.

EAP projecten zijn specifiek toegesneden op MKB technologieleveranciers dan wel op consortia waarin een onderzoeksorganisatie die als technologie-eigenaar (IP leverancier) optreedt en een MKB-onderneming die deze technologie op de markt wil brengen. Zij hebben als doel:

  • Stimuleren van industrieel onderzoek naar en experimentele ontwikkeling van energie- en procestechnologische oplossingen door MKB bedrijven,

  • Validatie van technologie op lab en/of kleine pilotschaal,

  • Doorontwikkeling en vertaling naar industriële praktijk in de vorm van prototypes of pilots,

  • Testen en veldtesten in specifieke toepassingen,

  • Het maximaliseren van de toepassing van technologische oplossingen alsook het opdoen van nieuwe kennis en vaardigheden met het oog op de ontwikkeling van nieuwe producten, procedés of diensten, of om bestaande producten, procedés of diensten aanmerkelijk te verbeteren.

De projecten zijn toepassingsgericht en omvatten bijvoorbeeld kleinschalige testen op reële stromen bij bijvoorbeeld partnerbedrijven van ISPT (Institute for Sustainable Process Technology), NL GUTS (Netherlands Group of Users of Technology for Separation) of PIN NL (Process Intensification Network) of NWGD (Nederlandse Werkgroep Drogen) om inzicht te krijgen in de technologische levensvatbaarheid van een technologie of procestechnologische concepten, bij voorkeur in nieuwe toepassingsgebieden.

De projecten vallen binnen de scope van de programmalijnen van het TKI Energie & Industrie die zijn gericht op de verduurzaming van het industriële energiesysteem door verbetering van de industriële energie-efficiency, bevorderen van de elektrificatie van de industrie en stimuleren van circulariteitsoplossingen. Hieronder volgt een beschrijving van deze programmalijnen.

Programmalijn 1. Warmte

Het hoofddoel van deze programmalijn is een sterke verlaging van de netto CO2 uitstoot van de (energie-intensieve) procesindustrie door:

  • Energie-efficiënte en duurzame productie van warmte en koude door manipulatie en opslag van warmte (programmalijn 1a)

  • Vermindering van de warmte- en koude vraag door vergaande verhoging van de proces efficiency (programmalijn 1b)

Programmalijn 1a. Warmte – Warmtemanipulatie en -opslagtechnologie

Doel van deze lijn is het ontwikkelen van economisch haalbare technologische opties voor een optimale industriële warmtehuishouding met minimale restwarmte-emissie. Hergebruik van industriële proces- en restwarmte door opwaardering naar nuttige producten (proceswarmte, koeling/koude, elektriciteit) speelt hierin een belangrijke rol. Warmteopwekking op basis van biomassa valt niet onder deze programmalijn, maar onder het programma van de TKI BBE. Concreet gaat het om de volgende onderwerpen:

  • Ontwikkeling en veldtesten industriële warmtepompen

    Ontwikkeling en demonstratie van warmtepompen c.q. warmtetransformatoren voor hoge bedrijfstemperatuur (> 100°C) en warmte- of koude-productie. De op te lossen issues zijn schaalgrootte, modulariteit, efficiency, apparaat- en integratiekosten, uitbreiding van het temperatuurgebied. Opschaling en voorbereiding van veldtesten met koppeling van warmtepompen aan een industrieel proces, fabricagetechnologie voor gestandaardiseerde productie.

  • Verduurzamen warmteaanbod

    Ontwikkeling en demonstratie van innovatieve concepten en technologieën voor het verhogen van efficiency van de productie van warmte of voor het gebruik maken van hernieuwbare bronnen (elektriciteit, geothermie).

  • Industriële warmteopslag

    De ontwikkeling van technisch en economisch haalbare en maakbare systeemconcepten voor hoge temperatuur (> 100°C) warmteopslag.

  • Terugwinning restwarmte uit ‘moeilijke’ stromen

    Ontdekken & ontwikkeling van innovatieve concepten en technologieën voor terugwinnen van restwarmte uit moeilijke toegankelijke stromen (corrosief, vervuilend, hoge temperatuur, vaste materialen).

  • Innovatieve conversies van restwarmte

    Ontdekken van innovatieve concepten en technologieën voor de conversie van restwarmte in nuttige producten (bijvoorbeeld warmte, koude, elektriciteit, chemicaliën).

Programmalijn 1b: Warmte – Efficiënte procestechnologie

Doelstelling is onderzoek en ontwikkeling van kennis en technologie op specifieke speerpunten met leidend tot een gemiddelde van 40% energievraagreductie en 10% hogere materiaal efficiency. De potentiele besparing op de hoeveelheid primaire energie in Nederland is leidend. Het zwaartepunt ligt op scheidings- en droogprocessen en verbetering van conversieprocessen. Concreet vallen onder deze programmalijn:

  • Nieuwe procesontwerpen en concepten; innovatieve procesbeheersing

    Onderzoek naar nieuwe procesontwerpen en concepten waarin nieuwe doorbraaktechnologieën worden meegenomen, evenals in-line sensor technologie en Advanced Process Control.

  • Efficiënte scheiding-technologie als alternatief voor destillatie

    Ontwikkeling, opschaling en voorbereiding van veldtesten voor toepassing membraantechnologie voor bulkproces toepassingen in een industrieel proces, inclusief fabricagetechnologie voor gestandaardiseerde kostenefficiënte productie van daarvoor benodigde componenten en apparaten. Ontwikkeling en voorbereiding pilots van hybride scheidingstechnologie voor retrofit toepassingen. Onderzoek en ontwikkeling van sorptie en extractietechnologie inclusief kosten-efficiënte fabricagetechnologie bijvoorbeeld van sorbentia en extractievloeistoffen.

  • Efficiënte droog en ontwaterings-processen

    Ontwikkeling en opschaling van sterk innovatieve droogtechnologieën zoals Rotating Fluidized Bed (vortex) technologie. Ontwikkeling en toepassing van retrofittechnieken voor sproeidrogers en voorbereiding pilots voor innovatieve ontwateringstechnieken.

  • Efficiënte conversie/reactortechnologie

    Toepassing van externe krachten velden: rotating packed bed en spinning disk technologie, combinaties van reactie en scheiding, als PEF met extractie of ultrageluid en kristallisatie, en de ontwikkeling van geavanceerde reactoren met 3-D gestructureerde elementen.

Programmalijn 2. Systeemintegratie – Elektrificatie en Flexibilisering

De doelen van deze programmalijn zijn tweeledig: 1) het maximaliseren van de inzet van hernieuwbare elektriciteit om de netto CO2 uitstoot van de industrie te verlagen en 2) het flexibiliseren van gebruik in de industrie om op grote schaal demand-response vermogen te kunnen leveren aan of onttrekken van het elektriciteitssysteem. Concreet vallen onder deze programmalijn:

  • Ontsluiten flexibiliteits-potentieel van de procesindustrie

    De introductie van hybride energieconcepten, ontwikkeld voor de gebouwde omgeving, in een industriële omgeving. Daarbij hoort ook het toepasbaar maken van demand response systemen voor de schaal en vermogens van industriële processen. Naast de technologische aspecten spelen marktontwerp, rollen en diensten een belangrijke rol in deze innovaties.

  • Integratie van warmteopslag & directe elektrische verwarming in warmtesystemen

    Pilots van WKK systemen met warmteopslag, elektriciteitsopslag en combinaties daarvan om een ontkoppeling van elektriciteit en warmte te bewerkstelligen. De ontwikkeling van business cases en het onderbouwen van het herhaalbaarheidspotentieel zijn met name van belang. Kostenreductie van stabiele fase-overgangsmaterialen (PCM’s) met een werkgebied boven de 100°C.

  • Ontwikkeling en toepassing van electrolysers voor duurzame waterstofproductie

    Het voorbereiden van pilots en demonstraties via bijvoorbeeld uitrolscenario’s en ontwerpstudies voor de huidige generatie electrolysers in staal, raffinage, kunstmest industrieën, zodat schaalvoordelen leiden tot kostenreductie. Ontwikkeling van kosteneffectieve electrolysers, gericht op een kostenreductie naar 1000 Euro/kW, via nieuwe principes en componenten, nieuwe stackconcepten of inpassing in nieuwe waardeketens. De ontwikkeling en onderbouwing van procesketens van H2 uit elektrolyse naar brandstoffen en chemicaliën.

  • Power to chemicals

    Ontwikkeling van procesroutes en reactoren voor (elektro)chemische conversies. Hieronder vallen directe conversies via elektrochemie naar de producten, maar ook indirecte input van elektrische energie in reactoren, bijvoorbeeld via elektromagnetische straling of weerstandsverwarming. In alle gevallen is een onderbouwing nodig hoe het voorstel bijdraagt aan het verlagen van de CO2 uitstoot van de procesketen.

Programmalijn 3. Circulariteit

De afbakening van circulariteit onder het TKI E&I is proces-gerelateerd cascaderen en ultiem sluiten van materiaal- en grondstoffenkringlopen. Een belangrijk kenmerk van een schone en flexibele industrie is maximale efficiency, ook in grondstoffen. Onderdelen zijn:

  • Terugwinning van waardevolle componenten uit reststromen

    De doorontwikkeling en pilot-toepassing van technologieën en procesketens waarmee waardevolle componenten worden teruggewonnen, zodat minder nieuwe grondstoffen nodig zijn of minder energie nodig is voor de opwerking. Concrete technologische opties zijn membranen voor nanofiltratie en pervaporatie of forward osmosis, extractie, adsorptie en ion-selectieve technologieën. Toepassingen zijn o.a. terugwinning van zouten en andere componenten uit waterige of organische stromen.

  • Industriële symbiose, technologie voor lokale optimalisatie van afval en grondstoffen

    Naast energiebesparing en CO2-emissiereductie binnen de hekken, zijn vaak veel grotere besparingen mogelijk door een integrale systeemoptimalisatie. In de deze zogenaamde industriële symbiose komen de volgende opties voor: (duurzame) energieopwekking, cascadering in warmtebenutting, (warm) wateruitwisseling, reststroomverwerking, fractionering en/of transport.

    Er wordt gevraagd naar onderzoek en ontwikkeling van concrete symbiose-opties, met een technologische invulling en een heldere onderbouwing van de impact op het proces. Voorbeelden zijn bijvoorbeeld processen voor de verwaarding van restgassen uit bijvoorbeeld staalproductie en raffinage voor energetische of producttoepassingen, met aandacht voor de CO2 uitstoot, lang cyclische toepassingen, en energiegebruik over de keten.

Beoordelingsaspecten

De regeling stimuleert doorbraken en implementatie gericht op genoemde energiedoelen in combinatie met het creëren van additionele economische activiteit en groei van werkgelegenheid. Er wordt gekeken naar vier aspecten; 1) Bijdrage duurzaamheid 2) Economische potentie, 3) Innovatiepotentieel en 4) Projectkwaliteit (inclusief kennisverspreiding en consortiumvorming). De eerste 3 criteria bepalen de potentiele impact van de innovatie, terwijl het criterium projectkwaliteit gaat over de waarschijnlijkheid dat het project zal slagen.

1. Bijdrage duurzaamheid

Projecten dienen bij te dragen de Nederlandse CO2 reductiedoelen via:

  • Energiebesparing en daarmee besparing op (fossiele) energiebronnen.

  • Versnellen van de elektrificatie van de industrie en daarmee het gebruik van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen.

  • Het uitwisselen van reststromen van energie, water en materialen om daarmee een netto reductie van CO2 uitstoot over de keten mogelijk te maken.

In de EAP projecten moet aannemelijk worden gemaakt welke bijdrage aan (een van de) bovengenoemde doelen wordt verwacht. Als onderdeel daarvan is de herhaalbaarheid van belang: de technologie en/of ontwikkelde kennis dienen breed toepasbaar te zijn.

Naast de directe besparing in een specifiek productieproces geldt de regeling ook voor besparing of efficiencyverbetering over de productieketen. Elektrificatie en flexibilisering in productieprocessen faciliteren de inpassing van duurzame elektriciteit in de industriële energiehuishouding en leiden tot een lager fossiel energiegebruik. Dit onderwerp is expliciet onderdeel van de regeling. Industriële symbiose levert een directe en ketenbesparing op. Signaleren van deze mogelijkheden en verduidelijking hiervan sterkt tot aanbeveling.

2. Economische potentie

Het project dient bij te dragen aan het creëren van economische waarde voor zowel de deelnemers als de Nederlandse economie door:

  • Het versterken van de Nederlandse concurrentiepositie, door verlaging van de energiekosten in het product.

  • De uitbouw van banen en omzet in de proces industrie en de toeleverende sector; Doelstelling van het TKI is om het aantal banen uit te breiden naar 330.000 waar het niveau van 2013 ongeveer 290.000 is;

  • Creëren van exportpotentieel voor de toeleverende industrie. Doelstelling van het TKI is om 2000 extra banen te realiseren bij met name MKB-ers.

Het project maakt aannemelijk wat het economisch potentieel (bijvoorbeeld extra banen en nieuwe omzet bij de technologie ontwikkelaar, groei bij de eindgebruiker, of export van technologie) is op hoofdlijnen.

3. Innovatiepotentieel

De projecten dienen betrekking te hebben op innovatie, dat wil zeggen de projecten zijn vernieuwend, zijn gericht op implementatie, hebben een duidelijke tijdshorizon en passen binnen de geschetste programmalijnen. Mogelijke toepassing binnen verschillende sectoren strekt tot voordeel.

4. Projectkwaliteit

Dit criterium waardeert de waarschijnlijkheid dat de projectdoelen gehaald worden. Dit is dus meer een randvoorwaarde, terwijl criterium a tot en met c de impact van de innovatie waarderen. De kwaliteit wordt beoordeeld aan de hand van de kwaliteit van het projectplan en de projectopzet, alsmede van de expertise van de betrokken kennisaanbieders. Mogelijke vervolgstappen, kennisuitwisseling en de samenstelling van het consortium zijn hierbij van groot belang.

  • a. Het project dient een oplossing te bieden voor de vragen vanuit de industrie zoals hierboven beschreven. De mate waarin dit aansluit op de vraag zal meegenomen worden in de beoordeling.

  • b. De waardeketen moet voldoende zijn vertegenwoordigd in het projectconsortium. Het consortium moet voldoende geloofwaardig maken dat de beoogde stap in het innovatietraject succesvol kan zijn met deze partijen.

  • c. Helder onderbouwde participatie van ondernemingen in de uitvoering van het project (financieel of inhoudelijk) wordt als positief beoordeeld. Van belang is dat de samenwerking voldoende evenwichtig is.

  • d. Beschrijven van de kennisuitwisseling is een vereiste, met een beschrijving van communicatie-uitingen. Denk hierbij aan publicaties, nieuwsbrieven en deelname aan congressen. Daarnaast moet aandacht geschonken worden aan interactieve bijeenkomsten, kennisnetwerken en relaties met het hoger onderwijs.

Bijlage 4.2.16. behorende bij artikel 4.2.112 van de Regeling nationale EZ-subsidies (Programmalijnen Topsector Energiestudies)

1. Inleiding

Deze bijlage beschrijft de programmatische afbakening van Topsector Energiestudies voor de verschillende innovatieprogramma’s onder de Topsector Energie. Topsector Energiestudies kunnen haalbaarheidsstudies of verkennende studies zijn.

Een haalbaarheidsstudie is gericht op het potentieel van een afgebakend onderzoeks- en ontwikkelingsproject dat een specifieke technologie of specifiek concept betreft. Een verkennende studie is gericht op de potentiële uitvoering van een concept of oplossingsrichting en de impact ervan, waarbij de activiteiten niet kwalificeren als onderzoek en ontwikkeling zoals bedoeld in artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Uitvoering en impact worden breed verkend, waarbij de technologische, economische en sociale dimensies worden meegenomen. Voor beide typen studies geldt dat ze moeten vallen binnen de vraagstukken/onderwerpen voor studies van de programmalijnen van de innovatieprogramma’s van de Topsector Energie, zoals hierna beschreven.

Van belang is dat de studies worden gedaan door een samenwerkingsverband, waarbinnen minimaal één van de partijen een belanghebbende van de resultaten is. De resultaten moeten rechtstreeks toepasbaar zijn binnen of door een van de organisaties in het samenwerkingsverband, zodat deze maximaal worden benut.

2. Innovatieprogramma’s en programmalijnen voor deze subsidiemodule

Deze subsidiemodule ondersteunt de innovatieprogramma’s van de Topsector Energie op de volgende gebieden: biobased economy, energie en industrie, nieuw gas, urban energy, wind op zee en systeemintegratie.

2.1. Programma 1: Biobased Economy

De Biobased Economy richt zich op vervanging van fossiele grondstoffen, zoals aardolie, aardgas en steenkool, door duurzame biomassa. Bij biomassa gaat het om grondstoffen en reststromen van plantaardige of dierlijke oorsprong. In tegenstelling tot fossiele grondstoffen zijn biobased grondstoffen hernieuwbaar omdat door heraanplant de koolstofcyclus wordt gesloten. Daarnaast kan biomassa gebruikt worden als grondstof voor materialen. Daarmee kan koolstof afkomstig van CO2uit de lucht langdurig worden opgeslagen.

Voorlopig zal biomassa nodig blijven voor de lokale productie van warmte en groen gas, voor de weers- en seizoensonafhankelijke productie van elektriciteit en voor de productie van autobrandstoffen. In de toekomst zal biomassa een steeds belangrijkere rol gaan spelen in de vergroening van zwaar wegtransport, scheepvaart en luchtvaart, omdat daarvoor nog geen zicht is op (elektrische) alternatieven. Daarnaast zal biomassa een grote rol gaan vervullen als groene koolstofbron voor de chemische industrie en als vervanger van aardgas en aardolie.

Projecten in de biobased economy zijn complex omdat partners in de hele keten vanaf het begin van een ontwikkeling betrokken moet zijn. Daarbij is er door cascadering vaak sprake van meerdere afnemers. Projecten vergen grote investeringen bij meerdere partners en langdurige zekerheid over de beschikbaarheid van grondstoffen en de afzet van eindproducten.

Daarom is naast technologisch onderzoek behoefte aan haalbaarheidsstudies en verkennende studies. Deze moeten in lijn zijn met de programmalijnen van het TKI BBE.

Voor projecten waarin voornamelijk onderzoek wordt verricht op laboratorium- of pilotschaal kan een subsidieaanvraag worden ingediend op grond van de subsidiemodule Biobased Economy en Groen Gas: Innovatieprojecten, opgenomen in paragraaf 4.2.2.

Programmalijn 1.1: Thermische conversie van biomassa

Deze programmalijn omvat de omzetting van biomassa bij hoge temperatuur. Biomassa kan worden omgezet naar warmte (verbranding), een brandbaar gas (vergassing), een vloeistof (pyrolyse) of een vaste stof (torrefactie).

Programmalijn 1.2: Chemische conversietechnologie

Deze programmalijn omvat de chemische omzetting van -al dan niet voorbewerkte- biomassa naar chemicaliën, materialen en energiedragers, inclusief biobrandstoffen.

Programmalijn 1.3: Biotechnologische conversie

Deze programmalijn omvat de omzetting van -al dan niet voorbewerkte- biomassa naar groene materialen, chemicaliën en energiedragers via biotechnologische routes, met aandacht voor biotechnologie/genomics. Ook biotechnologische productie van biobrandstoffen valt onder deze programmalijn.

Programmalijn 1.4: Solar capturing

Solar capturing omvat de rechtstreekse omzetting van CO2, water en zonlicht naar groene materialen, chemicaliën en energiedragers, inclusief biobrandstoffen. Daarbij kan gedacht worden aan technologieën zoals kunstmatige fotosynthese, elektrokatalyse en synthetische microbiologie.

Vraagstukken per programmalijn

Programmalijnen 1.1, 1.2 en 1.3

  • Cascadering. Bij cascadering wordt biomassa omgezet in een spectrum van vermarktbare producten en energie ter vervanging van fossiele grondstoffen. Hierbij wordt gestreefd naar een zo efficiënt mogelijk gebruik van de biomassa: alle componenten worden optimaal gebruikt, inclusief de mineralen. Het ontstaan van reststromen wordt geminimaliseerd.

  • Hoogwaardiger gebruik van biomassa. Bij hoogwaardiger gebruik gaat het om opwaarderen van grondstoffen om deze geschikt te maken voor nieuwe toepassingen. Gedacht kan worden aan voorbehandeling van biomassa door toevoeging van enzymen of chemicaliën of het verhogen van temperatuur en druk.

  • Kostprijsreductie, waardoor biobased productieprocessen beter kunnen gaan concurreren met fossiele routes en minder afhankelijk worden van subsidies en bijmengverplichtingen.

Programmalijn 1.4

  • Valorisatie van technologie die op laboratoriumschaal onderzocht/ontwikkeld is.

De middelen zijn bestemd voor inzet in de Topsector Energie. Daarom geldt voor alle programmalijnen dat projecten alleen in aanmerking komen voor subsidie indien:

  • de conversie van biomassa leidt tot eindproducten waarvan een aanzienlijk deel een energietoepassing heeft, of

  • de conversie van biomassa leidt tot een aanzienlijke energiebesparing ten opzichte van de huidige, gangbare, fossiele routes.

2.2. Programma 2: Energie en industrie

Verduurzaming van de procesindustrie tot een sector die geen netto CO2 uitstoot heeft in 2050 vraagt om een systeemverandering, die impact heeft op infrastructuur, economische structuren en ook gedrag. Daarvoor zijn nieuwe technologische opties essentieel, maar net zo belangrijk is de inbedding van die opties in business cases, in het industrie-systeem en de grotere complexiteit van het toekomstige energiesysteem.

Daarom is naast technologisch onderzoek behoefte aan haalbaarheidsstudies en verkennende studies. Deze moeten in lijn zijn met de programmalijnen van het TKI Energie en Industrie. Voor technologie-ontwikkelingsprojecten en technologievalidaties door MKB-bedrijven wordt verwezen naar de subsidiemodule Energie en industrie: joint industry projects, opgenomen in paragraaf 4.2.12 van de Regeling nationale EZ-subsidies.

Voor alle onderwerpen onder de hierna genoemde drie programmalijnen geldt dat de studies moeten bijdragen aan de versnelling van pilots of uitrol. Waar brede en inventariserende verkenningen worden gevraagd moet door de samenwerkingspartners ook worden aangegeven wat de studie bijdraagt aan concrete stapping richting implementatie.

Programmalijn 2.1: Warmte

Meer dan 70% van het Nederlandse industriële energiegebruik is warmte, vaak in de vorm van stoom.

Het hoofddoel van deze programmalijn is om in 2050 te komen tot een industriële warmtevraag zonder netto CO2 uitstoot door:

  • a) duurzame productie van warmte en koude, warmtemanipulatie en opslag;

  • b) verhoging van de proces efficiency.

Vanuit een systeembenadering van industriewarmte kunnen de belangrijkste besparingen en de raakvlakken met andere sectoren worden bepaald. Daarbinnen gelden de restwarmtekoppeling van industriegebieden en de integratie van warmtepompen in industriële warmtesystemen als belangrijke onderdelen.

Programmalijn 2.2: Systeemintegratie – elektrificatie en flexibilisering

Elektrificatie van industriële processen met hernieuwbare elektriciteit is een van de opties om te komen tot een netto CO2-neutrale industrie. De potentie is enorm wanneer gebruik gemaakt wordt van de hoge exergetische waarde van elektriciteit. Voorbeelden van zulke technologieën zijn elektrisch gedreven warmteopwekking voor hoge temperatuur en directe elektrochemische conversie. Elektrificatie kan worden ingezet als een baseload optie gericht op maximale CO2-emissiereductie, of als flexibel vermogen gericht op inpassing van fluctuerend hernieuwbare elektriciteitsaanbod in het energiesysteem. Hoofddoel van deze programmalijn is

  • a) maximale inzet van duurzame elektriciteit in de industrie voor verlaging van de CO2emissies van processen en

  • b) daardoor minimaliseren van de maatschappelijke kosten voor opslag en infrastructuur van duurzame elektriciteit.

Welke infrastructuur hiervoor noodzakelijk is en wat de impact is van industriële elektrificatie zijn relevante vraagstukken.

Programmalijn 2.3: Circulariteit

Sluiten van kringlopen van grondstoffen en het opwaarderen van afvalstromen zijn essentiële stappen om de CO2 uitstoot door grondstofgebruik terug te dringen. Regiobenadering van stofstromen en van infrastructuur zijn hiervoor belangrijke elementen. Systeemmodellering voor industrieclusters kan hiervoor ondersteuning bieden, naast symbiose studies naar regionale energie- en grondstoffenstromen. Concepten die circulair gebruik van koolstof in de koolstof-intensieve industrie mogelijk maken, liggen in het hart van deze programmalijn. Het doel is een (directe) CO2-emissiereductie van 10 miljoen ton per jaar in 2050 via de grondstoffenketens.

Vraagstukken per programmalijn

Warmte

  • Systeembenadering van industriewarmte.

    Om grote stappen te zetten in de reductie van de hoge temperatuur warmtevraag is overzicht nodig van warmtegebruik per industriecluster (bijvoorbeeld Zeeland en Antwerpen, IJmond en Amsterdam, Haven Rotterdam, Eemsdelta, Chemelot). Een profiel van warmtegebruik en warmte-emissie en locatiespecifieke opties voor verduurzaming van de warmtebehoefte door nieuwe technologische oplossingen moeten worden uitgewerkt.

  • Integratie van warmtepompen in industriële warmtesystemen.

    Voor de implementatie van warmtepompen is ontwerpkennis over de technische integratie in bestaande en nieuwe warmtesystemen essentieel. Dit onderwerp is bedoeld om concrete opties voor versnelling van de implementatie te identificeren.

  • Restwarmtekoppeling van industriegebieden aan gebruikers.

    Inzicht in regionaal restwarmtepotentieel in de industrie en huidige en toekomstige warmtevraag in bijvoorbeeld de gebouwde omgeving zorgt voor een scherper beeld hoe het warmtesysteem kan worden verduurzaamd. Dit onderwerp identificeert lokale hot-spots waar het uitvoeren van pilots en uitrol moet plaatsvinden.

Systeemintegratie – elektrificatie en flexibilisering

  • Infrastructuurbehoefte voor industriële systeemintegratie

    Systeemintegratie in industrie-regio’s is sterk afhankelijk van de elektrische en gas-infrastructuur. Om industriële pilots mogelijk te maken, zijn daarom studies naar beschikbare en kosteneffectief aan te leggen infrastructuur nodig.

  • Impact van industriële elektrificatie op een duurzaam energiesysteem

    Elektrificatie van de industrie is een kans voor CO2-reductie, maar heeft ook grote impact op het elektriciteitssysteem, en bijvoorbeeld ook op elektriciteitsaanbod en infrastructuur. Een integrale benadering wordt gevraagd, waarin individuele business cases en laagste maatschappelijke kosten voor verduurzaming naast elkaar worden gezet. Inzicht in barrières (technisch en niet-technisch) moet leiden tot een versnelling van de uitrol van elektrisch gedreven processen.

  • Waterstof is een gezamenlijke programmalijn van de TKI’s Energie en Industrie en Nieuw Gas. Zie voor de vraagstukken op dit gebied de programmalijn Waterstof onder 3. Nieuw Gas.

Circulariteit

  • Systeemmodellering voor industrieclusters (Zeeland en Antwerpen, IJmond en Amsterdam, Haven Rotterdam, Eemsdelta, Chemelot).

    Industrieclusters vormen de geografische kern van de industrie-transitie. Systeemmodelering op het aggregatieniveau van deze clusters vormt de basis voor versneld uitrollen van experimenten en pilots op regio-niveau.

  • Industriële symbiose kansen voor industrieclusters.

    Verbinden van partijen en in kaart brengen van kansrijke ketens staat voorop. Het vervolg op de studie zal zijn het uitvoeren van pilots van een kansrijke optie.

  • Circulaire koolstof: afval als grondstof voor koolstof-intensieve industrie.

    Voorbeelden zijn plastic afval als grondstof voor krakers in chemie of als koolstofbron voor staalproductie. Studies op dit gebied zijn een opmaat voor een pilot rond koolstof hergebruik.

  • Digitalisering voor energiezuinige processen

    Gebruik van proces control en kunstmatige intelligentie kan significant energie besparen en afval voorkomen door betere productkwaliteit. Voor kleinschalige processen is dit aangetoond, maar de stap naar brede uitrol en naar grootschalige processen is nog niet gemaakt. Een studie naar uitrolscenario’s en barrières (technologisch en niet-technologisch) kunnen een versnelling geven voor deze korte-termijn optie.

2.3. Programma 3: Nieuw Gas

De gassector beschikt over veel kennis, ervaring, expertise en ‘assets’ (zoals infrastructuur, installaties, opslagen, platforms) die ten behoeve van de energietransitie kunnen worden ingezet. Belangrijke vragen die hierbij spelen betreffen de mate van geschiktheid van bestaande kennis en assets voor de energietransitie, de aanpassingen en ontwikkelingen die daarvoor nodig zijn, de (maatschappelijke) kosten en opbrengsten die dit met zich meebrengt, het CO2-effect hiervan en eventuele andere voordelige en nadelige effecten. Ook vinden veel ontwikkelingen plaats in het ‘nieuwe gasdomein’, zoals de productie en toepassing van hernieuwbare gassen, waterstof en CO2. Het gebruik van de ondergrond voor nieuwe doeleinden, zoals energieopslag, is hier ook onderdeel van. Het TKI Nieuw Gas stimuleert en faciliteert innovaties die zich op de ontwikkeling van nieuwe gassen, nieuwe toepassingen en het gebruik van gasassets ten behoeve van de energietransitie richten.

Naast technologisch onderzoek is er behoefte aan haalbaarheidsstudies en verkennende studies. Deze moeten binnen de programmalijnen van het TKI Nieuw Gas passen. Dit zijn de volgende:

Programmalijn 3.1: Groen Gas

Deze programmalijn richt zich op drie onderwerpen, te weten de vergistingsroute (biologische conversie van biomassa), de vergassingsroute (thermochemische conversie van biomassa) en superkritische vergassing (omzetting van biomassa onder hoge temperatuur en druk). Zowel biomassavoorbehandeling, productie, gasbehandeling en -opwerking, infrastructuur en toepassing maken onderdeel uit van de programmalijn. Eindproducten zijn biogassen, synthesegas, productgas, groengas, waterstof (zie ook volgende programmalijn), CO2 etcetera. Deze programmalijn wordt in samenwerking met TKI BBE en TKI Energie en Industrie ontwikkeld.

Onderwerpen voor studies binnen de programmalijn Groen Gas:

  • Mogelijkheden voor versnelde opschaling van groen gas projecten

  • Haalbaarheid en planontwikkeling van grootschalige groen gas productie ten behoeve van de industrie en de gebouwde omgeving

  • Mogelijkheden voor verbetering van business cases voor groen gas projecten door meer waarde uit producten te halen, zoals mineralen, CO2 en grondstoffen

Programmalijn 3.2: Waterstof

Deze programmalijn richt zich op de ontwikkeling van klimaatneutrale en/of duurzame waterstofketens, van productie tot en met toepassing. Opslag en infrastructuur zijn hier onderdeel van. Wat toepassingen betreft richt de programmalijn zich op de industrie (waterstof als brandstof en grondstof), mobiliteit, gebouwde omgeving en elektriciteitsopwekking. Deze programmalijn wordt samen met het TKI E&I ontwikkeld.

Onderwerpen voor studies binnen de programmalijn Waterstof:

  • 1. Uitwerking van pilot- en demonstratie- en uitrolprojecten ten behoeve van de industrie, mobiliteit, gebouwde omgeving en elektriciteitsproductie. De uitwerking moet leiden tot een document op basis waarvan een investeringsbeslissing kan worden genomen.

  • 2. Studie naar de verbetering van de performance en vermindering van de kosten van waterstofketens, -componenten en -systemen, zoals low cost elektrolyzers, reformers, opslagtechnologie en brandstofcellen.

  • 3. Ontwerp en modellering van een energiesysteem voor Nederland uitgaande van waterstof en duurzame elektriciteit als primaire energiedragers. Het energiesysteem is gebaseerd op het huidige Nederlandse energiegebruik en houdt rekening met de locaties van het energiegebruik, -productie en -opslag. Het model beschrijft dus ook de veranderingen met betrekking tot de infrastructuur. Het is een dynamisch model met als startpunt de situatie in 2017.

  • 4. Studies rondom opslag, transport en distributie van waterstof en het gebruik van (onderdelen van) de huidige aardgasinfrastructuur. Belangrijk vragen hierbij zijn onder welke condities dit mogelijk is binnen de vereiste veiligheidsrandvoorwaarden, welke technische aanpassingen nodig zijn, en wat daarvan de kosten zijn. Daarnaast is de vraag welke behoefte er is aan opslag, en waar en in welke vorm die te realiseren is.

  • 5. Studie naar kosten, flexibiliteit en praktische mogelijkheden voor uitbreiding van de elektriciteitsinfrastructuur en de vraag of de productie van waterstof op zee of op land moet plaatsvinden en in welke mate. Dit in relatie met het (her)gebruik van offshore assets.

  • 6. Studie naar het ontwikkelen van passende normen en standaarden rond waterstof en inpassing daarvan in alle relevante wet- en regelgeving.

De studies van DBI over waterstofopslag (The effects of hydrogen injection in natural gas networks for the Dutch underground storages (2017)34, van DNV GL ‘Verkenning waterstof infrastructuur (2017)35 en de Routekaart Waterstof van TKI GAS (2018) geven context en informatie over de bovenstaande onderwerpen.

Programmalijn 3.3: CCUS (Carbon Capture, Utilization and Storage)

In dit thema staan afvang, transport, hergebruik en permanente opslag van CO2 centraal. Naast technologie zijn veiligheid, maatschappelijk draagvlak, juridische aspecten en regelgeving van belang. CCUS is een techniek of toepassing die op beperkte schaal is bewezen, maar die nu op grote schaal in Nederland in de praktijk moet worden toegepast. Het realiseren van grootschalige pilots of demo’s door de eerste stappen van deze projecten, de pre-project planning of haalbaarheidsstudies (FEED studies) te ondersteunen, is een belangrijke voorwaarde om de stap naar grootschalige uitrol te kunnen zetten. Met grootschalige pilots of demonstraties wordt beoogd om in de praktijk ervaring op te doen in de gehele of delen van de CCUS keten, kosten te reduceren, juridische en andere knelpunten te identificeren en inzicht in operationele effecten en reële kosten te verkrijgen. Het toepassingsgebied is de energie-intensieve en chemische industrie (incl. de productie van waterstof), afvalverbrandinginstallaties (avi’s), en de glastuinbouw. Deze programmalijn richt zich uitsluitend op grootschalige toepassingen van de gehele keten van CC(U)S of een deel ervan waarvoor op dit moment geen sluitende businesscase mogelijk is, hetzij als vervolg op deze studie, hetzij via een tussenstap van een pilot. Grootschalig wordt opgevat als gelijk aan of groter dan de afvang, transport of hergebruik van 10 kton/jaar of de permanente opslag van 100 kton.

Binnen deze programmalijn omvatten de haalbaarheidsstudies nadrukkelijk alleen de aspecten of onderdelen van Front End Engineering Design of pre-project planning die nodig zijn om te kunnen besluiten over de haalbaarheid van de pilot of het demonstratieproject met het oog op het realiseren van een grootschalige toepassing of een pilot gericht op grootschalige toepassing binnen de periode van 3 jaar na afloop van de het project (de studie).

Projecten die zich richten op de tijdelijke of permanente opslag van CO2 op land, vallen niet onder deze programmalijn.

Onderwerpen voor studies binnen de programmalijn CCUS betreffen alleen haalbaarheidsstudies:

  • Haalbaarheid van grootschalige CCUS pilots en demonstratieprojecten in de industrie, inclusief afvalverbrandingsinstallaties, waarbij de gehele keten of delen van deze keten, worden gedemonstreerd.

  • Haalbaarheid van grootschalige pilots of demonstratieprojecten voor hergebruik van CO2 (CCU), met aantoonbare netto CO2 emissiereductie.

  • Haalbaarheid van gebruik van bestaande of nieuw aan te leggen infrastructuur ten behoeve van CCUS.

Programmalijn 3.4: Geo-energie

Dit thema richt zich op het gebruik van kennis en assets over de ondergrond ten behoeve van de energietransitie. De meest voor de hand liggende onderwerpen zijn de ontwikkeling van geothermie en energieopslag. Met betrekking tot de mogelijkheden van CO2-opslag ligt er een verbinding met de programmalijn CCUS. Door de focus op warmte ligt er een verbinding naar het TKI Urban Energy (lage temperatuurwarmte) en Energie en Industrie (hoge temperatuurwarmte). Nieuw Gas richt zich op de productiekant, de toepassingen zijn bij de beide andere TKI’s opgenomen.

Onderwerpen voor studies binnen de programmalijn Geo-energie:

  • Haalbaarheid van geothermieprojecten die zich op een diepte van 1000-4000 m richten en/of inclusief inzicht in technische uitvoering en mogelijkheden om tot kostenreductie te komen en business cases te realiseren.

  • Mogelijkheden voor energieopslag waarbij gebruik wordt gemaakt van bestaande infrastructuur, inclusief mogelijkheden voor kostenreductie.

Compressed Air Energy Storage is daarbij uitgesloten omdat op dit terrein reeds een verkennende studie wordt uitgevoerd.

Programmalijn 3.5: Systeemintegratie op de Noordzee

Hierbij staat de ontwikkeling van assets op de Noordzee en de integratie met offshore-wind centraal, zoals het delen van faciliteiten en diensten en hergebruik van de infrastructuur op de Noordzee. In het programma systeemintegratie worden deze aspecten geadresseerd.

Onderwerpen voor studies: Zie de programmalijn ‘Integratie in het energiesysteem’, onder 5. Windenergie op zee.

2.4. Programma 4: Urban Energy

Energiegebruik en de invulling van die vraag met veelal lokaal opgewekte duurzame energie zijn van invloed op hoe de gebouwde omgeving er uit ziet, op techniek en infrastructuur en ook op gedrag en vice versa. Daarvoor zijn nieuwe technologische opties essentieel, maar net zo belangrijk is de inbedding van die opties in business cases, in opschaling naar grotere volumes, in de gebouwde omgeving en gebruikersgedrag en in de grotere complexiteit van het toekomstige energiesysteem.

Daarom is naast technologisch onderzoek behoefte aan haalbaarheidsstudies en verkennende studies. Deze moeten in lijn zijn met de programmalijnen van het TKI Urban Energy.

Programmalijn 4.1: Zonnestroomsysteemcomponenten (PV)

wafergebaseerde kristallijn silicium-, dunne film- en hybride- PV-technologieën, en systeemcomponenten & diensten. Ambities: verlagen van de productiekosten, verhogen van de omzettingsrendementen en het ontwikkelen van innovatieve producten en diensten op het niveau van een PV-systeem.

Programmalijn 4.2: Warmte- en koude installaties

Warmtepompen, warmteafgifte, warmtapwaterinstallaties, zonnecollectoren, ventilatie, warmte- en koudeopslag, integratie componenten. Ambities: verhoging van de energie- en kostenefficiency, comfort en gezondheid, installatiegemak en compactheid.

Programmalijn 4.3: Integratie in de bouw

Integratie en industrialisatie van energiefuncties in bouwelementen en (ver)bouwconcepten, voor utiliteit, woningen, civiele infra en vervoersmiddelen. Ambities: kostprijsverlaging, efficiënt ruimtegebruik, aantrekkelijkheid verhogen, snelheid en gemak, esthetica, rendementsverhoging en prestatiegaranties.

Programmalijn 4.4: Flexibele energie-infrastructuur

Tools voor (her)ontwerp, monitoring & control; duurzame warmte & koude netten, ondergrond voor opwekking en opslag van warmte, informatie- & datamanagement. Ambities: inzicht in en optimalisering van kosten en baten, inzicht in de conditie, flexibele componenten, beheersbare verstoringen en investeringen voor een duurzame energievoorziening, betaalbare betrouwbare producten en methoden voor snelle duurzame warmtetransitie in bestaande bouw.

Programmalijn 4.5: Energieregelsystemen en -diensten

(zelflerende) intelligente regelsystemen en diensten, inzet van opslag, prijsmechanismen. Ambities: optimalisering van opwekking, opslag en gebruik (incl. van elektrisch vervoer), rekening houdend met gezondheid en comfort, energiebesparing en verhoging van de flexibiliteit van het systeem met opslagtechnologieën en dynamische verrekeningen van energie.

Vraagstukken per programmalijn

Verlagen van de kostprijs, verbeteren van de toepasbaarheid, en verbeteren van de business case van zonnestroomsystemen en warmte- koude- installaties.

Verhogen van de aantrekkelijkheid (denk aan comfort, gezondheid, gemak, esthetica, ruimtelijke inpassing, business case) van energierenovaties in de gebouwde omgeving.

Concepten voor energie en gezondheid (met name fijnstof) in gebouwen: noodzakelijke maatregelen en innovaties; voorkomen van verontreinigingen en bieden van handelingsperspectief voor gebruikers ook in panden waarin nog niet direct wordt geïnvesteerd.

Optimale lokale (gemeente) energie infrastructuur, onder andere in relatie tot de omschakeling van aardgas naar andere vormen van warmtevoorziening en ontwikkelingen rond elektrisch vervoer. Verkennende studies ter voorbereiding van opschaling en toepassing op (zeer) korte termijn van energierenovaties in groepen gebouwen en/of in wijken. Voorbeelden hiervan zijn:

  • Voorbereiden pilot/prototype bestaande wijken met particulier bezit voor aansluiting op duurzame warmteinfrastructuur. Aspecten hierbij zijn effectieve bewonersproposities; technische oplossingen voor adequaat aansluiten.

  • Voorbereiden pilot/prototype lage temperatuurwarmte in wijken bestaande bouw. Beoogde doelen zijn haalbare business case en propositie voor de wijk door kostenreducties distributieleidingen in combinatie met lage temperatuur bron (waaronder ondiepe geothermie) en gebouwinstallaties (waaronder warmtepomp). Studie richt zich op voorbereiding zodat realisatie in 2019 kan starten (afhankelijk van definitieve vergunningen). Binnen 1 jaar na honorering concept, business case, wijk en consortium gereed.

  • Voorbereiden verduurzamen kleinschaliger warmtenetten. Repliceerbaar concept verkennen voor verduurzamen van kleinere netten die nu op collectieve gasketel of WKK zijn aangesloten.

  • Verkennen mogelijkheden vraagsturing en buffering voor duurzame warmtenetten. Warmtenetten worden klassiek aanbod gestuurd. Een enkel project zoals Mijnwater in Heerlen experimenteert met vraagsturing en buffering. Op andere locaties (zonder mijnen) is behoefte aan verkenning vraagsturing ter voorbereiding van pilot/prototype project van aardgas naar nieuwe duurzame warmte.

Slimme aansturing (voor verschillende eindgebruiksfuncties) voor te bereiden op een schaal van (liefst duizenden) woningen geconcentreerd in een aantal wijken met verschillende warmteconcepten (anders dan aardgas), 500 laadpalen, een aantal bedrijventerreinen, een aantal grootverbruikers in stedelijke omgeving (ziekenhuizen, evenementenhallen), datacenters en duurzame opwek op laagspannings- en middenspanningsniveau. Het gaat om voorbereiding op alle aspecten (draagvlak creëren B2B, aandacht voor eindgebruikers/ aantrekkelijke proposities, governance, financiering, verdienmodellen en risicodeling, technische en niet-technische aspecten. Locaties worden bijvoorbeeld gekozen op basis van wijktypologieën, EV heat maps, knelpunten in het net bij bijvoorbeeld aansluiting van grote zonnevelden of veel nieuwe datacenters.

Complexe wijkaanpak.

Behalve energetisch is ook de samenwerking met diverse partijen in wijken complex. Ervaring in onder andere het buitenland leert dat er kansen zijn om de energieopgave te combineren met andere belangen in de wijk. Veel steden zoeken naar een dergelijke vernieuwende wijkaanpak. Het combineren met andere belangen maakt de uitdaging nog complexer, maar daardoor nemen ook de kansen voor oplossingen toe. Een verkenning van (buitenlandse) successen en deze omwerken tot toepasbare aanpak voor pilots in energietransitie wijken.

Een wetenschappelijk onderbouwde aanpak die tot het beschreven doel leidt en die (op onderdelen) in de praktijk toegepast en getoetst is. Het wegnemen van weerstand bij zowel bewoners als professionals om met energiebesparing in dergelijke wijken aan de slag te gaan. Praktische voorbeelden van toepassing van deze aanpak in de praktijk in Nederlandse steden.

Digitalisering en kennis voor opschaling

Snelle bereikbare kennis voor energietransitie is nodig bij partijen in uitvoering. Is kennis die digitaal beschikbaar is, resp. te maken is via bijv. BIM, heel dicht bij en bruikbaar voor de uitvoerende partijen te krijgen met behulp van semantische algoritmes.

Benutten oppervlak en risicodeling in energietransitie

Op diverse plaatsen (waaronder ZOEnergy Amsterdam; Schouwburgplein Rotterdam; asset owners zoals openbaar vervoerbedrijven) zien vastgoed- en terreineigenaren, ‘asset owners’ en andere partijen kansen voor duurzame energie. In een dichtbevolkt land als het onze is elk oppervlak cruciaal voor opwek en gebruik nabij elkaar. Optimale benutting van ruimte is niet alleen een uitdaging bovengronds, maar ook ondergronds. Er zijn meerdere partijen op dergelijke locaties. Het samen ontwikkelen van projecten vraagt om een vorm van samen risico delen (en beperken). Verkennende studies ter voorbereiding van de implementatie van duurzame energie opwekking in en bij de gebouwde omgeving, met het ontwikkelen van een repliceerbare risico-ontwikkelings-aanpak.

Flexibilisering

Een aantal analyses waarin inzichtelijk wordt gemaakt hoe de business case eruit ziet en zich in de tijd ontwikkelt, voor het leveren van flexibiliteit door eindgebruikers. In de analyses dient de behoefte aan flexibiliteit op lokaal niveau leidend te zijn – daarnaast kan de beschikbare flexibiliteit ook voor andere doelen ingezet worden ((balanshandhaving en portfolio optimalisatie).

In de analyses wordt gekeken naar:

  • verschillende wijkprofielen. De wijken kunnen bijvoorbeeld verschillen qua tempo van toename in het aantal zonnepanelen en elektrisch voertuigen, qua type warmtesysteem (bijvoorbeeld warmtepompen, warmtenetten, gas), of qua type woning/gebouw De type wijkprofielen zijn vrij te kiezen, doel is wel dat er voldoende variatie zit in de aannames, zodat variaties in de mogelijke business case inzichtelijk worden;

  • de karakteristieken van de gevraagde flexibiliteit op lokaal niveau (hoe vaak zal er behoefte zijn aan flexibiliteit, hoe groot zal het totale volume zijn, en hoe frequent zal er behoefte zijn aan flexibiliteit);

  • de waarde die de flexibiliteit kan leveren voor de eindgebruiker, indien deze ook wordt aangeboden voor andere doelen dan congestiemanagement op lokaal niveau (stapelen van business cases)Gevraagd wordt ook een inschatting te maken van hoe deze waarde zich ontwikkelt in de tijd, bijvoorbeeld door het op grotere schaal beschikbaar komen van flexibiliteit in het systeem (op bijvoorbeeld de onbalansmarkt).

2.5. Programma 5: Windenergie op Zee

Offshore windenergie is een essentieel onderdeel van de succesvolle energietransitie in Nederland. Het staat voor het grootschalig opwekken van duurzame energie. De offshore windenergie sector kan in 2030 50% van de elektriciteitsvoorziening verzorgen, zelfs bij een sterk stijgende elektriciteitsvraag. Het draagt zo bij aan een duurzame, betrouwbare en betaalbare energievoorziening.

Voorwaarden voor een succesvolle implementatie van grootschalige offshore windenergie liggen in een doorgezette kostenreductie, de ruimtelijke planning en integratie in het energiesysteem. Met de invulling van die voorwaarden levert offshore windenergie niet alleen de benodigde duurzame energie, maar ook een belangrijke bijdrage aan omzet en werkgelegenheid voor de Nederlandse industrie. Het R&D en Innovatieprogramma van het TKI Wind op Zee is daarop gericht. Binnen dit programma is naast technologisch onderzoek ook behoefte aan haalbaarheidsstudies en verkennende studies. Deze studies passen ook binnen de programmalijnen:

Programmalijn 5.1: Kostenreductie en optimalisatie

Ondanks de recente kostendaling voor wind op zee, blijft inzet op kostenreductie door innovatie van belang met het oog op het verder verlagen van de maatschappelijke kosten, nieuwe locaties en risico’s van externe factoren. Daarnaast zullen de inpassing in het energiesysteem (bijvoorbeeld energieopslag) extra kosten met zich meebrengen. Optimalisatie is noodzakelijk om de benodigde schaalsprong te kunnen maken, in windturbines, fundaties, kabels, installatiewerk en beheer en onderhoud. Innovatie richt zich op optimalisatie & versnelling en ook op nieuwe technologie & materialen.

Haalbaarheidsstudies in deze programmalijn hebben betrekking op een duidelijk product- of dienstconcept dat bijdraagt aan kostenreductie en optimalisatie.

Verkennende studies in deze programmalijn hebben betrekking op de volgende onderwerpen:

  • verbetering van de veiligheid op zee;

  • reductie van risico’s in het ontwerp, installatie, operations en decommissioning van offshore windparken;

  • het verbeteren van de circulariteit;

  • optimalisatie van ontwerp door verminderen van belasting of het verbeteren van fundatie of verbindingstechnieken;

  • het ontwikkelen van offshore test- en demonstratiefaciliteiten en field-labs voor het ontwikkeling van concepten, proof-of-concepts en pilot projecten.

Programmalijn 5.2: Integratie in het energiesysteem

Grootschalige opwekking van offshore windstroom betekent dat inpassing in het energiesysteem steeds meer van belang wordt. Hierbij spelen vraagstukken als ketenafstemming, forecasting, balancering, opslag en conversie, interconnectie, het net-op-zee en net-ondersteunende services (ancillary services) een rol. Hierbij zijn zowel de benodigde technologie als marktmodellen onderwerp van onderzoek.

Haalbaarheidsstudies in deze programmalijn hebben betrekking op het ontwikkelen van nieuwe componenten, producten, tools en diensten die het integreren van zeer grote hoeveelheden offshore windstroom in het energiesysteem mogelijk maken tegen lage maatschappelijke kosten.

Verkennende studies in deze programmalijn hebben betrekking op de volgende onderwerpen:

  • offshore net infrastructuur voor elektriciteit en/of andere energiedragers, onder andere op basis van kunstmatige eilanden;

  • het ontwikkelen van marktmodellen en marktmechanismen voor een effectieve ontwikkeling van het energiesysteem en integratie van offshore windstroom door bijvoorbeeld samenwerking tussen (groot)verbruik en offshore windparken.

Programmalijn 5.3: Wind op Zee en de omgeving

De energietransitie vraagt een grote bijdrage van offshore windenergie. Dit heeft invloed op de ecologie en het ruimtegebruik op zee, zowel beperkend als versterkend. Samenwerking met andere gebruikers en onderzoek naar de interactie tussen de technologie en ecologie zijn onderwerp van onderzoek en innovatie.

Haalbaarheidsstudies in deze programmalijn hebben betrekking op producten, methoden of diensten die de ecologische waarde van offshore windparken kunnen verhogen en meervoudig ruimtegebruik mogelijk maken.

Verkennende studies in deze programmalijn hebben betrekking op de volgende onderwerpen:

  • effecten van offshore windtechnologie op ecologie en ruimte, alsmede oplossingen ten behoeve van mitigatie en compensatie van deze effecten;

  • ecologische versterking Noordzee binnen offshore windparken;

  • effectieve samenwerking op de Noordzee tussen offshore windparken en andere gebruikers.

2.6. Programma 6: Systeemintegratie

Algemeen

Het programma Systeemintegratie richt zich, als doorsnijdend thema binnen de Topsector Energie, op de systeemveranderingen die essentieel zijn om de transitie naar een geïntegreerd en flexibel energiesysteem van de toekomst mogelijk te maken. Het programma Systeemintegratie onderzoekt hierbij welke technologische innovaties in het energiesysteem nodig zijn en welke niet-technische aspecten hier een belangrijke rol bij spelen. Het Programma Systeemintegratie heeft hierbij behoefte aan een verkenning naar cyber security. Deze verkenning is ook van belang voor het doorsnijdend thema ‘digitalisering’ en TKI Urban Energy.

Achtergrondinformatie en knelpunten

Slimme energiesystemen zijn in veel opzichten vergelijkbaar met en maken actief gebruik van, het internet. De hierdoor verkregen integratie en interoperabiliteit zijn echter ook bronnen voor nieuwe kwetsbaarheden zoals cyberaanvallen. Daarbij wordt ook aangesloten apparatuur en bijbehorende software in de industrie, kantoren, MKB en huishoudens onderdeel van de essentiële energieketen.

Ongewenste gebeurtenissen zijn denkbaar als security en/of privacy tekort schieten. Denk hierbij aan: uitval van de energievoorziening, inbreuk op de integriteit van het sociale en economisch verkeer in de energie infrastructuur en toeleveringsketens, onderbreking van de werking van apparaten en van de vertrouwelijkheid van het gebruik van energie.

Security en privacy dienen zorgvuldig met elkaar te worden afgewogen. Security is de beveiliging van de stabiele werking van de energievoorziening en aangesloten huishoudelijke apparaten. Privacy is de beveiliging van vertrouwelijke gegevens over personen en huishoudens.

Ook de flexibele energie-infrastructuur, opslag, prijsmechanismen en aansluiting op energie- en financiële markten compliceren security en privacy in het nieuwe energiesysteem.

Veel zaken rondom cybersecurity in de energiesector zijn al georganiseerd. Netbeheerders en energieleveranciers zijn actief betrokken in het nationaal cybersecurity centrum en wisselen via het Information Sharing and Analysis Center (ISAC) informatie uit over cyberaanvallen en de mitigatie hiervan. De commissie Herna Verhagen deed onderzoek naar de impact van cyberaanvallen en diefstal van intellectueel eigendom door cyberinbraken bij Nederland’s grootste bedrijven. TNO’s verkenning van cybersecurity in de topsectoren concludeerde dat uitwisseling van informatie over cyberaanvallen in de topsector energie aandacht behoeft. Door de TKI Urban Energy is een handreiking opgesteld om ook ontwikkelaars van kleinere energieregelsystemen en -diensten in staat te stellen een risicoanalyse op cybersecurity uit te voeren.

Vraagstelling

De focus van deze verkenning is het security aspect bij onderdelen van het energiesysteem die niet onder directe controle van netbeheerders staan en de beveiliging van een stabiele, inzichtelijke en transparante werking van geïntegreerde (hybride) energiesystemen in gevaar brengen. Deze studie moet een overzicht geven van welke principes, uitgangspunten en methodes voor ‘security by design’ hierbij kunnen worden gehanteerd, voor welke aspecten innovaties nodig zijn en welke kansen deze ontwikkelingen bieden voor het Nederlandse bedrijfsleven. Bij de beantwoording van deze vragen zijn lessen die we kunnen leren van vergelijkbare trajecten in andere sectoren belangrijke input; zoals telecom, gezondheidszorg, infrastructuur, transport en financiële sector. Andere input is ervaringen en kennis opgedaan in andere landen. Deze informatie kan als basis dienen voor een inventarisatie van wat er op het gebied van cyber security moet gebeuren in de energiesector. Het is onvermijdelijk dat daarbij de interfaces, grenzen en raakvlakken tussen de security aspecten en de privacy aspecten worden geraakt en wellicht overschreden.

De volgende aspecten dienen aan de orde te komen:

  • Welke resultaten (‘lessons learned’)leveren ontwikkelingen in cybersecurity tot nu toe op, onder andere in die gebieden waarbij ‘security by design’ van belang is? Maak hierbij gebruik van kennis uit: proeftuinen in het energiedomein, Europese projecten, Ontwikkelingen bij netbeheerders, ‘The Hague Security’, in andere sectoren, zoals de financiële sector en de telecomsector, en relevante kennis uit het buitenland.

  • Een risico-inventarisatie van cybersecurity op het Nederlandse energiesysteem, uitgaande van een aantal scenario’s waarbij het energiesysteem wordt beïnvloed door cyberaanvallen, met name vanuit kleinschalige energiesystemen (zoals domotica, huishoudelijke apparaten en elektrische auto’s) en welke effecten dit teweeg kan brengen. Risico’s worden gekwantificeerd, waarschijnlijkheden gemotiveerd en mitigerende maatregelen voorgesteld voor betrokken partijen. Hierbij rekening houdend met het privacy aspect.

  • Verkennen van de grenzen, uitgaande van het security aspect (beveiliging van de efficiënte, inzichtelijke en stabiele werking van de energievoorziening) als randvoorwaarde en bepalen waar de grenzen en/of raakvlakken liggen met het privacy aspect (beveiliging van (vertrouwelijke) gegevens over personen en bedrijven).

  • Innovaties die nodig om het energiesysteem adequaat te beveiligen tegen aanvallen vanuit hierboven genoemde kleinschalige elementen die deel uit (gaan) maken van een energiesysteem. Hierbij moet onderscheid gemaakt worden tussen: innovaties om de energie-infrastructuur veilig, flexibel en efficiënt in te richten en te beheren en nieuwe elementen, producten en diensten die door digitalisatie deel uitmaken, of rechtstreeks effect hebben op het energiesysteem.

  • Inschatting van internationale commerciële mogelijkheden van (te ontwikkelen) cybersecurity kennis en systemen toegepast in de energievoorziening. Biedt het huidige niveau van kennisinstellingen en commerciële partijen potentie voor het exporteren van cybersecurity kennis en systemen naar het buitenland? Aan welke partijen wordt gedacht, en welk soort publiek-private samenwerkingen zouden kunnen worden samengesteld voor verdere ontwikkeling?

Noodzakelijke expertise

Voor de kwaliteit van het project zijn bij de uitvoering van deze studie onder andere de volgende expertises nodig: (cyber-) security, ‘identity management’, informatie beveiliging, ‘security by design’, cryptografie en effectieve en transparante algoritmes. Naast technische expertises zijn sociale expertises nodig om de maatschappelijke wenselijkheid van oplossingsrichtingen te toetsen en is brede kennis en overzicht noodzakelijk van cyber security ontwikkelingen in andere sectoren en in het buitenland.

Bijlage 4.2.17. , behorende bij artikel 4.2.119 van de Regeling nationale EZ-subsidies (prioriteitsthema’s pv-projecten)

[Vervallen per 01-04-2015]

Bijlage 4.3.1. behorend bij artikel 4.3.1 van de Regeling nationale EZ-subsidies

Model Geologisch Onderzoek

Bij uw subsidieaanvraag moet u als bijlage bij het aanvraagformulier een geologisch onderzoek toevoegen. In dit Model Geologisch Onderzoek staat aangegeven welke aspecten u daarin dient te behandelen.

U moet deze bijlage ook op USB-stick bijvoegen.

Het geologisch onderzoek concentreert zich uiteraard op het inschatten van de geologische parameters. Met deze parameters, en met de niet-geologische parameters uit het projectplan (Bijlage A bij uw aanvraag), berekent u de P90 waarde. Het resultaat presenteert u eveneens in het geologisch onderzoek.

Als u aanvraagt voor een half doublet, moet u in dit rapport duidelijk aangeven voor welke put de garantie moet gelden. Als u aanvraagt voor de tweede put of een vervolgput, dan presenteert u ook de resultaten van (de) voorgaande put(ten).

Voor het geologisch onderzoek geldt een verplichte hoofdstukindeling. Belangrijk is dat u telkens motiveert waarom u een bepaalde keuze gemaakt heeft. Als het onderwerp van een bepaalde paragraaf niet relevant is voor uw situatie, dan moet u dit met een korte motivatie noemen.

TNO faciliteert het samenstellen van het geologisch onderzoek door via www.nlog.nl de volgende hulpmiddelen beschikbaar te stellen:

  • Een uitgebreide toelichting op de verplichte hoofdstukindeling

  • Het softwarepakket ‘DoubletCalc’, waarmee op eenvoudige wijze het P90 vermogen te berekenen is.

  • Een handleiding/documentatie van DoubletCalc, die ingaat op het werken met DoubletCalc maar ook op te gebruiken methodiek om het P90-vermogen te berekenen.

Verplichte inhoudsopgave ‘Geologisch Onderzoek’

  • 1. Samenvatting

    • 1.1 Gepland doublet en gebruikte parameters

    • 1.2 Verwacht vermogen en overschrijdingskansgrafiek zie volgende bladzijde voor verplichte onderdelen van de samenvatting

  • 2. Beoogde locatie en putten

    • 2.1 Beoogde locatie

    • 2.2 Putten

  • 3. Aanmelding voor regeling SDE+ en/of RNES Aardwarmte

    • 3.1 Aanmelding RNES Aardwarmte

    • 3.2 Aanmelding SDE+

  • 4. Geologische setting

    • 4.1 Lokale geologie

    • 4.2 Koolwaterstof voorkomens in de nabijheid van het project

  • 5. Beschikbare en gebruikte putten en seismische data

    • 5.1 Keuze referentieputten en put informatie

    • 5.2 Seismische gegevens

    • 5.3 Coördinaatsysteem

  • 6. Seismische interpretatie en dieptemodel

    • 6.1 Methode beschrijving

    • 6.2 Additionele gegevens

    • 6.3 Well to seismic ties

    • 6.4 Seismische interpretatie

    • 6.5 Gridding algoritme

    • 6.6 Tijd-diepte conversie

    • 6.7 Dieptekaart van top/basis aquifer

    • 6.8 Discussie van onzekerheid in top/basis aquiferkaart.

  • 7. Model en karakterisering van de aquifer

    • 7.1 Stratigrafische correlatie en laterale diktevariatie van de aquifer

    • 7.2 Petrofysische evaluatie

    • 7.3 Puttest evaluatie

    • 7.4 Productiedata evaluatie

    • 7.5 Permeabiliteit uit publieke informatie.

    • 7.6 Bepaling aquiferkarakteristieken voor de projectlocatie

    • 7.7 Anisotropie

    • 7.8 Resultaten en discussie over onzekerheid

  • 8. Formatiewater karakterisering

    • 8.1 Temperatuur

    • 8.2 Evaluatie van het formatiewater

    • 8.3 Aquiferdruk

  • 9. Doublet beschrijving

    • 9.1 Doublet configuratie in de ondergrond

    • 9.2 Putarchitectuur

    • 9.3 Operationele instellingen

    • 9.4 Indicatie en evaluatie gevaren bij boren en productie en injectie van het productiewater

  • 10. Referenties

Bijlagen

Verplichte onderdelen samenvatting ‘geologisch onderzoek’

1.1. Gepland doublet en gebruikte parameters

  • Locatie en toepassing van het doublet. Als u een half doublet verzekert: ook specificatie welke put voor de garantieregeling wordt aangemeld.

  • Parameters die gebruikt worden bij de berekening van het verwacht geothermisch vermogen, door het opnemen van een leesbare screendump van DoubletCalc en door het invullen van onderstaande tabellen.

Aquifer laagpakketnaam of namen

 

Geologische parameters met spreiding

min

verwacht

max

 

Permeabiliteit

     

mD

Bruto dikte watervoerende pakket met spreiding

     

M

Netto/bruto percentage watervoerende pakket met spreiding

     

%

Zoutgehalte (Total Dissolved Solids)

     

Ppm

Diepte top aquifer injectieput

 

M

Diepte top aquifer productieput

 

M

Geologische parameters zonder spreiding

Geothermische gradiënt

 

°C/m

Gemiddelde oppervlaktetemperatuur

 

°C

kv/khratio van de aquifer

1

Niet-geologische parameters: Putspecificatie

Verbuizingsschema productieput; dieptes van de segmenten in mAH en mTVD

 

M

Binnendiameter opvoerbuis per segment

 

Inch

Ruwheid opvoerbuis per segment

 

milli-inch

Diameter boorgat productieput op aquiferniveau

 

Inch

Skin (weerstand rond putmond) productieput

0 (vaste waarde)

Inclinatie put-aquifer traject productieput

 

°

 

Verbuizingsschema injectieput; dieptes van de segmenten in mAH en mTVD

 

M

Binnendiameter opvoerbuis per segment

 

Inch

Ruwheid opvoerbuis per segment

 

milli-inch

Diameter boorgat injectieput op aquiferniveau

 

Inch

Skin (weerstand rond putmond) injectieput

0 (vaste waarde)

Inclinatie put-aquifer traject injectieput

 

°

Niet-geologische parameters: Pomp en doubletspecificatie

Injectietemperatuur

 

°C

Afstand tussen productie en injectieput op aquifer niveau.

 

M

Pomp efficiëntie

 

Frac

Afhangdiepte pomp in de productieput

 

M

Opgelegd drukverschil pomp

 

Bar

1.2. Verwacht vermogen en overschrijdingskansgrafiek

Hier geeft u aan voor welk vermogen u aanspraak wilt maken op ondersteuning uit de Garantieregeling Geothermie ‘Risico’s dekken voor Aardwarmte’. U presenteert:

  • De resultaten van uw berekeningen in cijfers als DoubletCalc ‘output table’ of een vergelijkbare vorm van presenteren.

  • De overschrijdingskansgrafiek, waaruit het P90 vermogen is af te lezen, zie onderstaand voorbeeld.

  • Het aangevraagd vermogen.

Bijlage 258531.png
Figuur 1: Voorbeeld van overschrijdingskansgrafiek

Bijlage 4.3.2. behorend bij artikel 4.3.1 van de Regeling nationale EZ-subsidies

Model Puttestrapportage

Bij uw vaststellingsaanvraag moet u als bijlage de puttestrapportage toevoegen, voor zover die nog niet bij ons in bezit is. In dit Model Puttestrapportage staat aangegeven welke resultaten u moet laten zien en welke onderbouwing wij van u nodig hebben.

Uit artikel 4.3.13, eerste lid, van de Regeling nationale EZ-subsidies volgt dat u binnen 8 weken na een puttest de resultaten incl. puttestinterpretatie toezendt aan RVO. Als u verbeterwerkzaamheden uitvoert, moet u ook na afloop daarvan vastleggen wat het nieuwe vermogen is, door een nieuwe puttest of nieuwe puttesten uit te voeren. Uit artikel 4.3.13, tweede lid, van de Regeling nationale EZ-subsidies volgt dat u binnen acht weken na de verbeterwerkzaamheden, de resultaten van deze puttest aan RVO dient te verstrekken.

TNO faciliteert het samenstellen van deze Bijlage b door via www.nlog.nl de volgende hulpmiddelen beschikbaar te stellen:

  • Gedetailleerde beschrijving van de technische eisen aan boring en puttest. Hierin wordt ook ingegaan op de aanvullende testmogelijkheden en het testen na verbeterwerkzaamheden.

  • Het softwarepakket ‘DoubletCalc’.

  • Een handleiding/documentatie van DoubletCalc, die ingaat op het werken met DoubletCalc maar ook op de achterliggende methodiek.

De beschrijving van de hoofdlijnen van de technische eisen aan boring en puttest is onderdeel van dit document.

Zorg ervoor dat boorders en boormanagement op de hoogte zijn van de technische eisen aan de boring en puttest, voorafgaand aan de werkzaamheden!

Resultaattabel puttest

Gegevens voor testinterpretatie

Waarde

Dimensie

Naam van de put

 

Coördinaten van de put (X, Y)

 

m (RD)

Top aquifer

 

m (langs boorgat)

m (TVD)

Basis aquifer

 

m (langs boorgat)

m (TVD)

Dikte aquifer

 

m (TVT)

Netto/bruto aquifer

 

%

Gemiddelde porositeit aquifer

 

%

Zoutgehalte formatiewater (TDS = total dissolved solids)

 

ppm

Temperatuur geproduceerde water1

 

°C

Diameter boorgat bij aquifer

 

inch

Top productie-interval/filter

 

m (langs boorgat)

m (TVD)

Basis productie-interval/filter

 

m (langs boorgat)

m (TVD)

Filter permeabiliteit /weerstand

 

Darcy of bar

Locatie pomp

 

m (langs boorgat)

m (TVD)

Locatie meetsonde voordruk

 

m (langs boorgat)

m (TVD)

1 Deze temperatuur wordt als gemiddelde aquifertemperatuur beschouwd.

Meetreeks Put Deviatie2

Diepte (mAH), diepte (m TVD), inclinatie, azimuth, dX, dY

Schema verbuizing3

Sectie

Einddiepte sectie (mAH)

Uitstap einddiepte sectie (m)

Binnen diameter buis (inch)

Ruwheid buis (milli inch)

 

1:

2:

3:

Etc:

Filterbuis

       
 

2 In een apart document of bijlage

3 Inclusief een schema van het boorgat met verbuizing en pomplocatie als bijlage

Clean up gegevens

Pompdruk

 

bar

Debiet vs tijd

 

m3/uur

Duur

 

uur

Indicatie hoeveelheid meegeproduceerde ‘fines’

 

Eindwaarde, Semi-kwantitatief

Meetreeksen Puttest4

Stap

Druk (Bar)

debiet (m3/uur)

1

   

2

   

3

   
     

4 In deze tabel dienen het debiet en drukverschil te worden opgegeven van de verschillende stappen. De totale meetreeksen van de test (druk, temperatuur en debiet) dienen in een aparte bijlage (ook digitaal) te worden aangeleverd.

Uitkomsten test interpretatie en analyses

Skin

 

kH

 

Dm (darcy-meter)

Aangenomen H

 

m (langs boorgat, AH)

k

 

mD

Productiviteitsindex (PI)

 

m3/uur/bar

Verticale anisotropie (Kh/kv)

 

-

Conclusie gerealiseerd vermogen o.b.v. berekening (DoubletCalc)5

Injectietemperatuur conform verzekerings-scenario

 

°C

Opgelegde pompdruk conform verzekerings-scenario

 

bar

Debiet Q

 

(m3/s)

Gerealiseerd vermogen P6

 

MW

5 Zie uitvoerscherm DoubletCalc – Geotechnics – base case. Het uitvoerscherm van de realisatiecase in DoubletCalc dient bijgevoegd te worden.

6 Dit is de ‘median value’, het vermogen dat op het uitvoerscherm is te vinden onder het kopje ‘base case (median input values)’.

Als de geologische parameters significant verschillen tussen beide putten moet u het doubletvermogen met een alternatieve methode bepalen, zie Paragraaf 5.2 van de ‘Actualisatie van de richtlijnen voor de uitvoering en interpretatie van een puttest’36.

Conclusie gerealiseerd vermogen doublet (indien van toepassing)

Gerealiseerd vermogen doublet

 

MW

     

Vereiste onderbouwing van resultaattabel puttest

De volgende onderbouwing van de resultaattabel puttest is minimaal vereist:

  • 1. Boorgatmetingen, die onderbouwen dat het geteste interval is gecompleteerd over de beoogde aquifer (bij voorkeur Gamma-ray).

  • 2. Meetreeks putdeviatie (diepte – mAH; diepte – mTVD; inclinatie; azimuth; dX, dY)

  • 3. Schema boorgat met verbuizing en pomplocatie, sondelocatie en gegevens op welke diepte het filter is afgehangen of de perforatie is geschoten.

  • 4. Beschrijving van de clean-up.

  • 5. Totale meetreeksen van de test of testen (druk, temperatuur, debiet, tijd).

  • 6. Onderbouwing van de parameters uit de resultaattabel, dat is rapportage van de interpretatie van de puttesten en rapportage van de petrofysica (bepaling porositeit) incl. toelichting van de gebruikte methodiek.

  • 7. Indien van toepassing, motivatie voor de gekozen verbeterwerkzaamheden en een korte bespreking van het verloop van deze werkzaamheden.

  • 8. Een presentatie van het ‘realisatiescenario’, bij voorkeur als in- en uitvoerscherm van DoubletCalc, of op vergelijkbare wijze.

    Hierbij moeten de geologische gegevens zijn ingevoerd conform de interpretatie van de puttest en data uit het boorgat. De installatieparameters dienen zoveel mogelijk de realisatie te volgen tenzij zij aantoonbaar ongunstiger zijn dan parameters die onderdeel vormen van de garantiebeschikking (acceptatiescenario).

Als bepaalde onderdelen al bij RVO in bezit zijn, kunt u daarnaar verwijzen. Meetreeksen moeten ook digitaal worden toegezonden.

Technische eisen aan boring en puttest

1. Inleiding

De onderstaande paragrafen geven u een samenvatting van wat u moet doen om een adequate puttest en puttestinterpretatie uit te voeren. In het document ‘Actualisatie van de richtlijnen voor de uitvoering en interpretatie van een puttest’ is uitvoerig beschreven hoe deze puttesten en interpretaties daarvan gerealiseerd moeten worden.

De puttest moet valide en acceptabele resultaten voor de subsidiemodule Risico’s dekken voor aardwarmte van de Regeling nationale EZ-subsidies (hierna: subsidiemodule Aardwarmte) opleveren om aan de resultaatverplichting, bedoeld in paragraaf 2, te voldoen.

2. Resultaatverplichting

Om aanspraak te kunnen maken op een subsidie op grond van de subsidiemodule Aardwarmte dient de aanvrager een vaststellingsverzoek in met een zo nauwkeurig mogelijke berekening van het gerealiseerde vermogen. De uitvoering van een puttest of puttesten is daarvoor een vereiste en verplichting voor de subsidiemodule Aardwarmte. Het resultaat hiervan is leidend in de beoordeling van een eventuele vaststellingsaanvraag. Ook als er geen aanspraak wordt gemaakt op subsidie zijn de puttesten overigens vereist.

De puttest dient op een dusdanige manier te worden uitgevoerd en geïnterpreteerd, dat een eenduidige en reproduceerbare kwantificering van de transmissiviteit, en daaruit afgeleid de permeabiliteit, van de beoogde aquifer kan worden gemaakt. Daarnaast dient de mechanische skin, die gekoppeld is aan de transmissiviteit, eenduidig te worden bepaald. Met behulp van overige bronnen van data-acquisitie moet de aquiferdefinitie (top, basis, bruto- en netto dikte) en de temperatuur van het formatiewater eenduidig worden afgeleid. Dit geheel wordt de resultaatverplichting genoemd.

2.1. Aan te leveren gegevens

Het volgende dient bij de aanvraag voor vaststelling van de subsidie te worden aangeleverd aan RVO:

  • Gegevens en analyses gebruikt bij de evaluatie van de puttest, zoals o.a. een gedetailleerde beschrijving van de gerealiseerde putarchitectuur en diepte/locatie (zowel in Along Hole (AH) diepte als in True Vertical Depth (TVD)) van alle pomp(en)/druksensoren/stroommeter(s) voor elke specifieke test (ondersteund door schematische tekeningen van de opstelling) en analyses van het formatiewater.

  • De (onbewerkte en bewerkte) meetreeksen van verschillende testen (datum en tijd, druk, temperatuur, debiet, zandproductie en opgeloste hoeveelheden gas en/of olie), inclusief alle parameters die relevant zijn voor de interpretatie van elke individuele test, in digitaal format.

  • Resultaten van de interpretatie van de puttest of puttesten, inclusief de onderbouwende en begeleidende rapportages.

  • Rapporten m.b.t. de ijking en verificatie van de gebruikte meetinstrumenten.

  • Data op basis waarvan de aquiferdefinitie is bepaald.

Indien RVO naast genoemde data en informatie nog andere kern gegevens nodig heeft moet u die toezenden.

3. Technische eisen aan boring en puttest

Het is van belang dat de puttest op een adequate manier wordt uitgevoerd, zodanig dat het testontwerp aansluit bij de verwachte reservoircondities en dat de resultaten (transmissiviteit en skin) leiden tot een nauwkeurige berekening van het gerealiseerde geothermisch vermogen. In dit hoofdstuk worden minimale eisen en richtlijnen gegeven voor het boren van de put en de uitvoering van de puttest. Desalniettemin staat het de uitvoerder vrij de test op een alternatieve manier uit te voeren, zolang er wordt voldaan aan de resultaatverplichting.

3.1. Definitie puttesttypen

Er wordt onderscheid gemaakt tussen individuele puttesten (productie- en injectietest) en doublettesten, waarbij meerdere putten gebruikt worden (interferentie- of operationele test).

3.2. Eisen aan de boring

U moet zorgen dat de aquifer bij het boren en het plaatsen van de benodigde installatie zo min mogelijk beschadigt en de doorlatendheid dus niet vermindert. Technisch gesproken zorgt u voor een zo laag mogelijke mechanische skin.

Het te testen interval dient gecompleteerd te worden over de beoogde aquifer(s). Om eenduidig vast te kunnen stellen dat het geteste interval de aquifer(s) betreft (en of het filter of de perforatie goed voor de aquifer is geplaatst) dient de diepte van de top en basis van de aquifer eenduidig te worden bepaald. Dit gebeurt op basis van een Gamma-Ray log. Indien het resultaat van de Gamma-Ray log niet toereikend is, kan het dieptebereik ook worden bepaald aan de hand van gesteentemonsters opgevangen tijdens het boorproces.

Voor de uitvoering van de puttest is het generen van vloeistofstroming een vereiste. Dit wordt doorgaans bewerkstelligd middels een ‘Electrical Submersible Pump’ (ESP). Het gebruik van een ESP wordt sterk aanbevolen. Op zich is een Airlift Pump ook mogelijk maar die brengt een hoog risico met zich mee dat niet aan de resultaatverplichting kan worden voldaan. Gebruik hiervan wordt vooralsnog ontraden. Andere pompuitvoeringen zoals een Mud Pump kunnen gebruikt worden bij een injectietest.

3.3. Eisen aan de Puttest

De puttest moet met betrekking tot duur, debiet en drukval zodanig worden ontworpen en uitgevoerd dat uit de meetresultaten de volgende aquifer-/puteigenschappen betrouwbaar kunnen worden bepaald en dus aan de resultaatverplichting wordt voldaan:

  • transmissiviteit (kH, het product van permeabiliteit (kh) en (netto) dikte)

  • (mechanische) skin

  • productiviteits-/injectiviteitsindex (debiet/Δp (op reservoirdiepte)). Hierbij dient aangegeven te worden bij welke temperatuur deze bepaald is.

  • Optioneel37: anisotropie (kh/kv). De kv kan bijvoorbeeld bepaald worden in het geval de put gedevieerd is of slechts gedeeltelijk is geperforeerd, of d.m.v. een verticale interferentie test.

Het testontwerp moet zodanig zijn dat:

  • het bereik van de sensoren en stromingsmeters aansluit bij het verwachte debiet en de verwachte drukken.

  • er voldoende voorzieningen zijn getroffen om het geproduceerde water op te vangen, af te voeren en/of te bufferen.

  • er voorzieningen zijn getroffen om zandproductie tegen te gaan, zoals het plaatsen van een scherm of filter.

  • er wordt voorkomen dat het opgelegde drukverschil resulteert in de vorming van positieve skin in de nabijheid van de put op reservoirdiepte door bijvoorbeeld 'reservoir fines migration' of borehole collapse.

  • de put schoon is geproduceerd (skin = 0, of zo laag mogelijke positieve skin).

  • de shut-in voor de build-up direct plaatsvindt en niet geleidelijk of in meerdere stappen. Dit heeft invloed op de ‘early time’ (gebied in de directe nabijheid van de put) en daarom ook op de analyseresultaten.

  • effecten van ongewenste drukgolfinterferentie door bijvoorbeeld 'wellbore storage' of beweging van de pomp op de testgegevens is geminimaliseerd.

  • effecten van ongewenste stroommetinginterferenties worden geminimaliseerd door het goed positioneren van de stroommeters in relatie tot andere oppervlaktefaciliteiten. Het is bijvoorbeeld aan te raden de flow meter niet te dicht bij bochten te plaatsen of achter de ontgasser. Daarnaast moeten de regimes van de stroommeters goed passen bij de geplande debieten.

  • de duur van de puttest dusdanig lang is dat het Infinite Acting Radial Flow (IARF) stromingsregime bereikt is. IARF vindt plaats na afloop van de wellbore storage en vóórdat de reservoirgrenzen zijn bereikt.

3.4. Puttest en puttesttype

Omdat een productietest de grootste kans geeft op een betrouwbare interpretatie van de transmissiviteit en skin van een reservoir is de uitvoering hiervan een vereiste. In het geval er specifieke geologische reservoircondities zijn aangetroffen (zoals bijvoorbeeld een ‘fractured reservoir’) en de put beoogd is als een injectieput dan dient ook een injectietest uitgevoerd te worden om de effectiviteit van het duale permeabiliteits-systeem (matrix- en fracturepermeabiliteit) goed te kunnen interpreteren.

Een interferentie- of operationele test wordt alleen uitgevoerd als additionele test of in het uiterste geval als een productie- en/of injectietest geen bruikbaar resultaat heeft opgeleverd, om communicatie tussen beide putten te bewijzen en de gemiddelde reservoirpermeabiliteit tussen de twee putten in te schatten. De voorkeur gaat daarbij uit naar een interferentietest, omdat in dat geval telkens één individuele put wordt getest.

Er dient een ´clean-up´ gedaan te worden, waarbij er zeker gesteld wordt dat de put schoon is. Dit kan bepaald worden door te constateren dat er (vrijwel) geen afname meer is van de mee geproduceerde boorspoeling en geen bijbehorende afname van de drukval bij gelijkblijvend debiet.

Het voorkeursontwerp voor een puttest in een geothermische put wordt door de volgende stappen beschreven (een gedetailleerdere beschrijving wordt gegeven in Paragraaf 3.4.3 van de ‘Actualisatie van de richtlijnen voor de uitvoering en interpretatie van een puttest’):

  • 1. ‘Clean-up’ van de put.

  • 2. Optioneel: put insluiten voor initiële build-up (2-4 uur) ter referentie voor de final build-up.

  • 3. Test de put in 3 opeenvolgende stappen met significant verschillende debieten (multi-rate test).

  • 4. Finale build-up (tenminste zolang dat IARF is bereikt, maar minimaal 12 en liefst 24 uur). De vereiste duur van de build-up wordt mede bepaald door de kwaliteit van het reservoir en de aantoning van eventuele grenseffecten zoals breuken.

In het geval een injectietest wordt uitgevoerd kan hetzelfde voorkeursontwerp worden gebruikt als hierboven beschreven staat. De drawdown periodes worden in dat geval injectieperiodes en de ‘build-ups’ worden ‘fall-offs’. Bij een injectietest staan de pomp en stroommeters aan de oppervlakte. De drukmeter kan zowel bij de well head als op reservoirniveau geplaatst worden.

Het maximaal opgelegde drukverschil moet binnen de geldende veiligheidsnormen blijven voor de injectietest. Hoe het maximaal op te leggen drukverschil kan worden bepaald staat beschreven in het injectieprotocol, opgesteld door Staatstoezicht op de Mijnen (SodM, 2013).

In het geval de drukmeter op of dichtbij reservoirdiepte wordt geïnstalleerd is het niet strikt noodzakelijk een multi-rate test uit te voeren omdat de debietsafhankelijke skin, die het drukverlies door wrijving met de verbuizing representeert, verwaarloosbaar is. In plaats daarvan wordt aanbevolen om eerst een korte build-up van 4 uur uit te voeren, gevolgd door een draw-down periode (minimaal 8 uur) en een langere build-up van minimaal 24 uur (maar tenminste totdat IARF is bereikt). In dit geval kan in essentie ook volstaan worden met één enkele build-up en draw-down cyclus. Er dient echter wel zeker gesteld te worden dat de resulterende data goed is voor interpretatie om te voldoen aan de resultaatverplichting van subsidiemodule Aardwarmte, bedoeld in artikel 4.3.13 van de Regeling nationale EZ-subsidies. Indien dit niet is gerealiseerd dan dient nog een draw-down en build-up cyclus te worden uitgevoerd.

In het geval er specifieke geologische reservoircondities zijn aangetroffen (bijvoorbeeld een ‘fractured reservoir’) dient een multi-rate injectietest uitgevoerd te worden om de mogelijke debietsafhankelijke skin ten gevolge van het openen (progressief conductief worden) van fractures onder opgelegde druk te bepalen.

3.5. Puttest na verbeterwerkzaamheden

Als verbeterwerkzaamheden worden gerealiseerd dient de put opnieuw getest te worden. Dit moet gebeuren volgens de specificatie zoals beschreven in de bovenstaande paragrafen 3.3 en 3.4.

4. Puttest interpretatie

4.1. Software en interpretatiemethode

Bij voorkeur wordt de Pressure Transient Analysis (PTA) methodiek gebruikt voor de interpretatie van de puttest. Deze methodiek maakt onder andere gebruik van de Bourdet derivative in een log-log plot (Bourdet, 2002). Daarmee kunnen de sequentiële stromingsregimes in de put, het reservoir en eventuele reservoirgrenzen worden geïdentificeerd.

Het is tevens mogelijk numerieke reservoirmodellen toe te passen. Het gebruik van deze methodiek is aanbevolen voor de interpretatie van interferentietesten. Hieruit kan, naast een inschatting van de gemiddelde reservoirpermeabiliteit, mogelijk ook een indicatie van de totale reservoircompressibiliteit en porositeit afgeleid worden.

De eenvoudige straight-line fitting (Horner plot) evaluatie kan ook worden gebruikt voor het bepalen van de permeabiliteit, skin en gemiddelde initiële reservoirdruk. Dit wordt echter gezien als een suboptimale interpretatiemethode omdat het IARF regime niet altijd met zekerheid bepaald kan worden. Dit vanwege de onzekerheid in de duur van de wellbore storage en grenseffecten in een semi-log plot.

Indien de subsidieontvanger een aanvraag tot vaststelling indient zal op verzoek van RVO ter verificatie van de resultaten een puttest interpretatie uitgevoerd worden die 1) test of de meetreeksen adequaat zijn en aan de resultaatverplichting voldoen en 2) gebruik maakt van minimaal de PTA methodiek.

4.2. Correcties

Afhankelijk van het type en uitvoering van de puttest zijn correcties nodig voordat de well test analyses kunnen worden uitgevoerd, om zodanig een betrouwbaar resultaat te verkrijgen (een gedetailleerdere beschrijving wordt gegeven in Paragraaf 4.2 van de ‘Actualisatie van de richtlijnen voor de uitvoering en interpretatie van een puttest’).

5. Vermogensberekening en beoordeling van de vaststellingsaanvraag

Met de gegevens van de putten en de resultaten van de puttestinterpretaties wordt in DoubletCalc het gerealiseerde vermogen van het doublet (of vermogensscenario van het verzekerde halve doublet) berekend. Wanneer alle gerealiseerde geologische parameters ingevoerd worden als mediane waarden kan het ‘Garantiefonds’ gerealiseerde vermogen afgelezen worden van het uitvoerscherm ‘Geotechnics’- kolom (Output) – vak ‘base case (median value inputs)’.

5.1. Niet-geologische parameters

Bij de berekening van het gerealiseerde vermogen (op basis van de puttests) zal gerekend worden met de vooraf opgegeven (installatie/niet-geologische) parameters indien ongunstigere waardes worden toegepast of gerealiseerd. Indien er gunstigere waarden zijn gerealiseerd zullen die wel in het afrekenscenario worden gebruikt. Welke van de twee putten beschouwd wordt als injectieput c.q. productieput wordt bepaald door de configuratie die het meeste vermogen oplevert.

Indien het gerealiseerde vermogen lager is dan het verwachte (P90) vermogen en aanspraak gemaakt wordt op subsidie op basis van de subsidiemodule Aardwarmte, moet uitgesloten worden dat het lagere vermogen aan niet-geologische oorzaken te wijten is, te weten:

  • Slechts gedeeltelijk aanboren van de totale dikte van de aquifer.

  • Foutieve plaatsing van de perforatie of het filter ten opzichte van het beoogde productie- of injectie-interval.

  • Afwijking van de bij aanmelding opgegeven niet-geologische parameters.

  • Mechanische skin.

  • Andere problemen met de put.

5.2. Significant verschil in geologische parameters tussen putten

Wanneer de geologische parameters, voortvloeiend uit de interpretatie van de put- of doublettest, significant verschillen tussen beide putten dient een passende gemiddelde waarde voor de aquifereigenschappen te worden bepaald. De resultaten uit de interferentietest of de productiegegevens kunnen hierbij richtinggevend zijn. Tevens is het mogelijk het vermogen te berekenen met behulp van een reservoirsimulator.

Indien er geen interferentietest is uitgevoerd kan er mogelijk gebruik worden gemaakt van andere methoden om een indicatie van de gemiddelde reservoirpermeabiliteit te verkrijgen. Bijvoorbeeld door de resultaten van de puttesten en productiedata van de eerste operationele maanden te combineren.

Onder de aanname dat de skin in de eerste paar maanden van productie niet drastisch verandert ten opzichte van de skins bepaald uit de puttests, kunnen deze skins worden ingevuld in het DoubletCalc. Door vervolgens het gemiddelde drukverschil over de pomp van een bepaalde productiemaand in te vullen in dit DoubletCalc scenario kan de permeabiliteit bepaald worden die nodig is om het gemiddelde debiet van die betreffende productiemaand te produceren. Wanneer zodanig voor een aantal opeenvolgende maanden eenzelfde permeabiliteit wordt bepaald, kan deze worden aangenomen als de gemiddelde reservoirpermeabiliteit. Als de permeabiliteit sterk varieert binnen een paar maanden, kan dit ook verklaard worden door een variërende skin en is de bepaling van de permeabiliteit onbetrouwbaar.

Door de aanname van een constante skin uit de puttesten kent deze bepaling een hoge mate van onzekerheid. Het gebruik hiervan is daarom enkel van toepassing in bovengenoemd geval, of ter verificatie van de resultaten van een andere bepalingsmethodiek.

5.3. Skin in het afrekenscenario

De subsidiemodule Aardwarmte gaat uit van een mechanische skin niet hoger dan nul. Een positieve mechanische skin, bepaald in de puttest, wordt bij de berekening van het gerealiseerde vermogen dus genegeerd.

Alternatieve putconfiguraties worden in het algemeen vertaald naar een negatieve skin. Deze factor wordt in het acceptatiescenario vastgesteld, en in het afrekenscenario onveranderd meegenomen. De negatieve skin van de deviatie is de enige skin parameter die in een claimscenario kan afwijken van het acceptatiescenario vanwege de gerealiseerde geologische parameters.

In het geval hydraulische stimulatie of het plaatsen van radials onderdeel is van het projectplan, dient zowel voor als na de realisatie hiervan een puttest te worden uitgevoerd. Indien de puttest na het stimuleren of het plaatsen van radials leidt tot een vermogen dat groter is of gelijk aan het in het kader van de subsidiemodule Aardwarmte gegarandeerde vermogen, dan wordt van dit vermogen uitgegaan bij het besluit tot subsidievaststelling.

6. Slotopmerking

Leidend in de subsidiemodule Aardwarmte is de resultaatverplichting van de puttest, bedoeld in artikel 4.3.13 van de Regeling nationale EZ-subsidies. Deze resultaatverplichting is nader uitgewerkt in paragraaf 2. Indien niet aan de resultaatverplichting is voldaan, dan kan de subsidie op basis van de puttest op nul worden vastgesteld.

Bijlage 4.4.1. behorende bij de artikelen 4.4.1, 4.4.2 en 4.4.6 van de Regeling nationale EZ-subsidies

 

NACE-code1

Omschrijving

1.

2742

Productie van aluminium

2.

1430

Winning van mineralen voor de chemische en de kunstmestindustrie

3.

2413

Vervaardiging van andere anorganische chemische basisproducten

4.

2743

Productie van lood, zink en tin

5.

1810

Vervaardiging van kleding van leer

6.

2710

272210

Vervaardiging van ijzer en staal en van ferrolegeringen,

Naadloze stalen buizen

7.

2112

Vervaardiging van papier en karton

8.

2415

Vervaardiging van kunstmeststoffen en stikstofverbindingen

9.

2744

Productie van koper

10.

2414

Vervaardiging van andere organische chemische basisproducten

11.

1711

Spinnen van katoen- of katoenachtige vezels

12.

2470

Vervaardiging van synthetische en kunstmatige vezels

13.

1310

Winning van ijzererts

14.

24161039

24161035

24161050

24165130

24163010

24164040

De volgende deeltakken binnen de bedrijfstak Vervaardiging van kunststoffen in primaire vormen (2416):

Lagedichtheidpolyethyleen (LDPE)

Lineair lagedichtheidpolyethyleen (LLDPE)

Hogedichtheidpolyethyleen (HDPE)

Polypropyleen (PP)

Polyvinylchloride (PVC)

Polycarbonaat (PC)

15.

21111400

De volgende deeltak binnen de bedrijfstak Vervaardiging van pulp (2111):

Mechanische pulp

1http://ec.europa.eu/eurostat/ramon/nomenclatures/index.cfm?TargetUrl=LST_CLS_DLD&StrNom=NACE_1_1&StrLanguageCode=EN&StrLayoutCode=HIERARCHIC

Bijlage 4.4.2. behorende bij de artikelen 4.4.1 en 4.4.3 van de Regeling nationale EZ-subsidies

Bijlage 254135.png
Bijlage 254136.png
Bijlage 254137.png
Bijlage 254138.png
Bijlage 254139.png
Bijlage 254140.png
Bijlage 254141.png
Bijlage 254142.png
Bijlage 254143.png

Bij bijlage 1 van Besluit 2011/278/EU is vastgesteld dat bij bepaalde productieprocessen brandstof en elektriciteit uitwisselbaar zijn. Bij deze producten is het niet passend om een benchmark in MWh/ton geproduceerd product vast te stellen. In plaats daarvan moeten de specifieke broeikasgasemissiecurven voor de directe emissies als uitgangspunt worden genomen. Voor deze processen zijn de productbenchmarks vastgesteld op basis van de som van de directe emissies (energie en procesemissies) en de indirecte emissies die door het gebruik van het uitwisselbare aandeel elektriciteit zijn ontstaan.

In deze gevallen moet de factor ‘E’ in de formule voor de berekening van de hoogte van de subsidie, bedoeld in artikel 3A.4, eerste lid, onderdeel a, worden vervangen door de volgende term, die een bij Besluit 2011/278/EU vastgestelde productbenchmark omvormt tot een efficiëntiebenchmark voor elektriciteitsverbruik op basis van een gemiddelde Europese emissie-intensiteitsfactor van 0,465 tCO2/MWh:

Bestaande productbenchmark uit bijlage 1 van Besluit 2011/278/EU (in tCO2/t)

x het aandeel relevante indirecte emissies tijdens de referentieperiode* (%) / 0,465 (tCO2/MWh).

  • * Het ‘aandeel relevante indirecte emissies tijdens de referentieperiode’ is het quotiënt van

    • de relevante indirecte emissies en

    • de som van de totale directe emissies en de relevante indirecte emissies

Overeenkomstig artikel 14 van Besluit 2011/278/EU.

Bijlage 4.5.1. , behorend bij titel 4.5 en 4.6 van de Regeling nationale EZ-subsidies

[Vervallen per 01-04-2015]

Bijlage 4.7.1. behorende bij artikel 4.7.2

Maatregellijst

De maatregelen in de maatregellijst bestaan in afwijking van artikel 10 en 11 van het besluit uit de aanschaf van:

1

Verlichting

 

1.1

Sportveldverlichting

Bestemd voor: sportveldverlichting,

en bestaande uit:

LED armaturen, met een specifieke lichtstroom van ten minste 90 lm/W, gemeten conform LM-79-08, met een voorziening voor dynamische lichtschakeling (per armatuur of mast te schakelen, en een regelbare lichtopbrengst), (eventueel) mast en (eventueel) schakelmateriaal.

1.2

Buitenverlichting

Bestemd voor: buitenverlichting, niet zijnde reclameverlichting of sportveldverlichting,

en bestaande uit:

a. T5-armaturen voorzien van een optiek, (eventueel) mast en (eventueel) schakelmateriaal, of;

b. LED-armaturen, met een specifieke lichtstroom van ten minste 90 lm/W, gemeten conform LM-79-08, (eventueel) mast en (eventueel) schakelmateriaal.

1.3

Binnenverlichting

Bestemd voor: vervangen van bestaande binnenverlichting,

en bestaande uit:

a. T5-armaturen voorzien van een optiek, of;

b. LED-armaturen, met een specifieke lichtstroom van ten minste 90 lm/W, gemeten conform LM-79-08.

     

2

Ventilatie en verwarming

 

2.1

Warmteterugwinning

Bestemd voor: het koelen of verwarmen van bestaande sportaccommodaties door het benutten van koude of warmte in de afzuiglucht,

en bestaande uit: warmtewisselaar, (eventueel) luchtbehandelingskast en (eventueel) kanalen.

2.2

Warmtepomp

Bestemd voor: het verwarmen van bestaande sportaccommodaties,

en bestaande uit: een warmtepomp, (eventueel) bronsysteem.

Toelichting:

Als de installatie altijd geregeld wordt op basis van koelvraag is het geen warmtepomp en komt de installatie niet in aanmerking.

     

3

Tapwater

 

3.1

Direct gasgestookte condenserende boiler

Bestemd voor: de productie van warm tapwater,

en bestaande uit: condenserende warm tapwaterboiler, die gemeten is conform NEN-EN 89:1999/A3:2006 en waarbij het rendement ten minste 100% op onderwaarde bedraagt.

3.2

Direct gasgestookt condenserend warmwaterdoorstroomtoestel

Bestemd voor: de productie van warm tapwater,

en bestaande uit: condenserend warmwaterdoorstroomtoestel, dat gemeten is conform NEN-EN 26:1998/A3:2006 en waarbij het rendement ten minste 100% op onderwaarde bedraagt.

3.3

Warmtepompboiler

Bestemd voor: het nuttig aanwenden van warmte voor de verwarming van tapwater,

en bestaande uit: een elektrisch gedreven warmtepompboiler.

3.4

Warmteterugwinning uit douchewater

Bestemd voor: het terugwinnen van warmte uit (douche)water,

en bestaande uit: warmtewisselaar die is aangesloten op de douchewaterafvoer of douchebak met geïntegreerde douchewaterwarmtewisselaar.

     

4

Bouwkundig

 

4.1

Vervangen glas (incl. aanpassen kozijn)

Bestemd voor: vervanging van beglazing in buitengevel- of dakconstructies van bestaande sportaccommodaties,

en bestaande uit: meervoudig glas met een warmtewerende coating en/of gasgevulde spouw met een warmtedoorlatingscoëfficiënt van maximaal 1,1 W/m2.K gemeten conform NEN-EN 673:2011, (eventueel) kozijn.

4.2

Isolatie wand, vloer en/of dak

Bestemd voor: de verbetering van de isolatie van bestaande vloeren, daken, plafonds of wanden van ruimten,

en bestaande uit: isolatiemateriaal waarbij de warmteweerstand R = Σ(Rm) = Σ(d/λ) ten minste 2,5 m2.K/W bedraagt.

     

5

Duurzame energie-opwekking

 

5.1

Zonnecollectorsysteem

Bestemd voor: het verwarmen van water of lucht,

en bestaande uit: een zonnecollector, (eventueel) restwarmteopslagvat.

5.2

Zonnepanelen voor elektriciteitsopwekking

Bestemd voor: het opwekken van elektrische energie uit zonlicht met behulp van zonnecellen,

en bestaande uit: panelen met fotovoltaïsche zonnecellen, (eventueel) stroom/spanningsomvormer, (eventueel) aansluiting het elektriciteitsnet.

5.3

Biomassaketel

Bestemd voor: het verwarmen van sportaccommodaties en/of de productie van warm tapwater door verbranding van biomassa,

en bestaande uit: een ketel of kachel met een warmterendement dat ten minste 80% bedraagt, (eventueel) restwarmteopslagvat.

Bijlage 4.8.1. , behorende bij artikel 4.8.6 van de Regeling nationale EZ-subsidies

Een energie-efficiëntieplan wordt geactualiseerd voor 1 oktober 2016, indien het plan wordt opgesteld ten behoeve van een inrichting in de volgende sectoren:

  • a. asfaltindustrie;

  • b. bedrijven overige industrie;

  • c. cacao-industrie;

  • d. frisdranken, waters en sappen;

  • e. kalkzandsteen- en cellenbetonindustrie;

  • f. koffiebranderijen;

  • g. meelfabrikanten;

  • h. olie- en gasproducerende industrie;

  • i. papier- en kartonindustrie;

  • j. tankopslag bedrijven;

  • k. tapijtindustrie;

  • l. textielindustrie;

  • m. zuivelindustrie.

Een energie-efficiëntieplan wordt geactualiseerd voor 15 november 2016, indien het plan wordt opgesteld ten behoeve van een inrichting in de volgende sectoren:

  • a. aardappelenverwerkende industrie

  • b. afvalwaterzuivering waterschappen;

  • c. chemische industrie;

  • d. fijnkeramische industrie;

  • e. groenten- en fruitverwerkende industrie

  • f. grofkeramische industrie;

  • g. gieterijen;

  • h. ICT-sector;

  • i. margarine-, vetten- en oliënindustrie

  • j. metallurgische industrie;

  • k. oppervlaktebehandelende industrie;

  • l. rubber- en kunststofverwerkende industrie;

  • m. textielservice bedrijven;

  • n. vleesverwerkende industrie.

  1. Krachtens de Comptabiliteitswet 2016 (artikel 6.3) heeft EZ bij rechtspersonen, commanditaire vennootschappen, vennootschappen onder firma en natuurlijke personen die een beroep of bedrijf uitoefenen aan wie door de Staat of een derde voor rekening of risico van de Staat rechtstreeks of middellijk een subsidie, een lening of garantie wordt verstrekt het recht kennis te nemen van jaarrekeningen, jaarverslagen en daaraan toegevoegde overige gegevens, verantwoordingen, gegevens en documenten nodig voor vaststelling van subsidies, leningen en garanties en verslagen van onderzoeken van accountants hiernaar en naar aanleiding hiervan nadere inlichtingen in te winnen en is EZ bevoegd inzage te vorderen in de controledossiers van de accountant die de betreffende bescheiden heeft gecontroleerd om te bepalen of bij de vaststelling kan worden gesteund op de door deze accountant uitgevoerde controle. Met betrekking tot het verlenen van inzage in het controledossier kan de accountant zich niet beroepen op de omstandigheid dat hij op grond van andere bij of krachtens de wet opgelegde verplichtingen tot geheimhouding is verplicht van in dit dossier opgenomen vertrouwelijke gegevens. EZ is bevoegd van stukken inzake de betreffende controle uit de controledossiers kopieën te maken. ^ [1]
  2. Afhankelijk van de subsidieregeling te vervangen door een andere benaming. Deze opmerking geldt voor elke plaats in deze voorbeeldtekst waar de term 'financieel verslag’ wordt gebruikt. ^ [2]
  3. Optioneel, bijvoorbeeld naam project zoals vermeld in het financieel verslag, afhankelijk van de beschikking tot subsidieverlening. ^ [3]
  4. Optioneel, bijvoorbeeld naam project zoals vermeld in het financieel verslag, afhankelijk van de beschikking tot subsidieverlening. ^ [4]
  5. Aan te vullen met een verwijzing naar de betreffende subsidieregeling en zo nodig (aanvullende) subsidievoorwaarden. ^ [5]
  6. Aan te vullen met een verwijzing naar de betreffende subsidieregeling en zo nodig (aanvullende) subsidievoorwaarden. ^ [6]
  7. Aan te vullen met een verwijzing naar de betreffende subsidieregeling en zo nodig (aanvullende) subsidievoorwaarden. ^ [7]
  8. Hier invoegen: een korte omschrijving van het vernieuwings- of vroegefasetraject. ^ [8]
  9. Hier invoegen: een concrete datum. ^ [9]
  10. Hier invoegen: het bedrag dat Ondergetekende voornemens is te verstrekken en tevens minimaal het bedrag waarvoor de Ondernemer Vroegefasefinanciering aanvraagt. ^ [10]
  11. Indien er sprake is van een rechtspersoon in oprichting het volgende opnemen: [naam)], i.o., vertegenwoordigd door de volgende persoon/personen [naam, adres]. NB Tevens wordt bij deze standaardbepalingen voorzien in een bepaling die meebrengt dat de uitvoeringsovereenkomst niet in werking zal treden indien niet voor de in die overeenkomst aangegeven datum is gebleken van bekrachtiging van de overeenkomst door de inmiddels opgerichte rechtspersoon. Dit houdt in dat dan moet worden aangegeven voor welke datum de uitvoeringsovereenkomst bekrachtigd moet zijn door de rechtspersoon Zie voor de in dat geval op te nemen standaardbepaling artikel 13a. ^ [11]
  12. Idem indien sprake is van een rechtspersoon in oprichting. ^ [12]
  13. Indien de MKB-ondernemer een kleine onderneming in stand houdt: 45%. ^ [13]
  14. De eerste tranche bedraagt 1/3 deel van het maximaal ter leen te verstrekken bedrag. ^ [14]
  15. Indien Leningnemer een kleine onderneming in stand houdt: 100/45 * het bedrag van de eerste tranche. ^ [15]
  16. Datum: 2 jaar na datum inwerkingtreding. ^ [16]
  17. 5% + referentierente zoals die is ten tijde van de subsidiebeschikking. ^ [17]
  18. Indien de MKB-ondernemer een kleine onderneming in stand houdt: 45%. ^ [18]
  19. De eerste termijn wordt afgelost twee jaar en zes maanden na de datum gemeld in artikel 15, eerste lid. ^ [19]
  20. NB Het kan zijn dat deze datum meebrengt dat de datum in artikel 4, eerste lid, moet worden aangepast zodat zeker is dat de betaling van de eerste tranche tijdig kan plaatsvinden. ^ [20]
  21. Krachtens de Comptabiliteitswet 2001 (artikelen 43, 43a) heeft EZ bij rechtspersonen, commanditaire vennootschappen, vennootschappen onder firma en natuurlijke personen die een beroep of bedrijf uitoefenen aan wie door de Staat of een derde voor rekening of risico van de Staat rechtstreeks of middellijk een subsidie, een lening of garantie wordt verstrekt het recht kennis te nemen van jaarrekeningen, jaarverslagen en daaraan toegevoegde overige gegevens, verantwoordingen, gegevens en documenten nodig voor vaststelling van subsidies, leningen en garanties en verslagen van onderzoeken van accountants hiernaar en naar aanleiding hiervan nadere inlichtingen in te winnen en is EZ bevoegd inzage te vorderen in de controledossiers van de accountant die de betreffende bescheiden heeft gecontroleerd om te bepalen of bij de vaststelling kan worden gesteund op de door deze accountant uitgevoerde controle. Met betrekking tot het verlenen van inzage in het controledossier kan de accountant zich niet beroepen op de omstandigheid dat hij op grond van andere bij of krachtens de wet opgelegde verplichtingen tot geheimhouding is verplicht van in dit dossier opgenomen vertrouwelijke gegevens. De Minister van Economische Zaken is bevoegd van stukken inzake de betreffende controle uit de controledossiers kopieën te maken. ^ [21]
  22. Indien er sprake is van een rechtspersoon in oprichting het volgende opnemen: [naam)], i.o., vertegenwoordigd door de volgende persoon/personen [naam, adres]. NB Tevens wordt bij deze standaardbepalingen voorzien in een bepaling die meebrengt dat de uitvoeringsovereenkomst niet in werking zal treden indien niet voor de in die overeenkomst aangegeven datum is gebleken van bekrachtiging van de overeenkomst door de inmiddels opgerichte rechtspersoon. Dit houdt in dat dan moet worden aangegeven voor welke datum de uitvoeringsovereenkomst bekrachtigd moet zijn door de rechtspersoon Zie voor de in dat geval op te nemen standaardbepaling artikel 13a. ^ [22]
  23. Idem indien sprake is van een rechtspersoon in oprichting. ^ [23]
  24. De eerste tranche bedraagt 1/3 deel van het maximaal ter leen te verstrekken bedrag. ^ [24]
  25. Datum: 2 jaar na datum inwerkingtreding. ^ [25]
  26. 5% + referentierente zoals die is ten tijde van de subsidiebeschikking ^ [26]
  27. De eerste termijn wordt afgelost drie jaar na de datum gemeld in artikel 15, eerste lid, ^ [27]
  28. NB Het kan zijn dat deze datum meebrengt dat de datum in artikel 4, eerste lid, moet worden aangepast zodat zeker is dat de betaling van de eerste tranche tijdig kan plaatsvinden. ^ [28]
  29. Krachtens de Comptabiliteitswet 2001 (artikelen 43, 43a) heeft EZ bij rechtspersonen, commanditaire vennootschappen, vennootschappen onder firma en natuurlijke personen die een beroep of bedrijf uitoefenen aan wie door de Staat of een derde voor rekening of risico van de Staat rechtstreeks of middellijk een subsidie, een lening of garantie wordt verstrekt het recht kennis te nemen van jaarrekeningen, jaarverslagen en daaraan toegevoegde overige gegevens, verantwoordingen, gegevens en documenten nodig voor vaststelling van subsidies, leningen en garanties en verslagen van onderzoeken van accountants hiernaar en naar aanleiding hiervan nadere inlichtingen in te winnen en is EZ bevoegd inzage te vorderen in de controledossiers van de accountant die de betreffende bescheiden heeft gecontroleerd om te bepalen of bij de vaststelling kan worden gesteund op de door deze accountant uitgevoerde controle. Met betrekking tot het verlenen van inzage in het controledossier kan de accountant zich niet beroepen op de omstandigheid dat hij op grond van andere bij of krachtens de wet opgelegde verplichtingen tot geheimhouding is verplicht van in dit dossier opgenomen vertrouwelijke gegevens. De Minister van Economische Zaken is bevoegd van stukken inzake de betreffende controle uit de controledossiers kopieën te maken. ^ [29]
  30. https://www.rijksoverheid.nl/documenten/rapporten/2018/01/15/bijlage-3-transitieagenda-kunststoffen ^ [30]
  31. https://www.rijksoverheid.nl/documenten/rapporten/2018/01/15/bijlage-3-transitieagenda-kunststoffen ^ [31]
  32. Zie https://www.nwo.nl/documents/nwo/topsectoren/energie-2018-2019 ^ [32]
  33. Een gedetailleerde beschrijving van het gehele programma en de verschillende thema’s is terug te vinden op https://topsectorenergie.nl/sites/default/files/uploads/Wind%20op%20Zee/Documenten/20171206_NOT_Programma_2018-2019_F.pdf ^ [33]
  34. https://www.rvo.nl/sites/default/files/2017/07/The%20effects%20of%20hydrogen%20injection%20in%20natural%20gas%20networks%20for%20the%20Dutch%20underground%20storages.pdf ^ [34]
  35. https://topsectorenergie.nl/sites/default/files/uploads/TKI%20Gas/publicaties/DNVGL%20rapport%20verkenning%20waterstofinfrastructuur_rev2.pdf ^ [35]
  36. Beschikbaar via www.nlog.nl/rnes-garantieregeling ^ [36]
  37. Indien de aanvrager wenst te rekenen met de daadwerkelijk aangetroffen anisotropie, dan dient hij deze tijdens de puttest eenduidig en reproduceerbaar te bepalen. De aanvrager kan er ook voor kiezen dit niet te doen. Dan dient uitgegaan te worden van de anisotropie uit het acceptatiescenario. ^ [37]
Naar boven