Politiewet 2012

Geraadpleegd op 19-03-2024.
Geldend van 01-01-2017 t/m 30-06-2018

Wet van 12 juli 2012 tot vaststelling van een nieuwe Politiewet (Politiewet 2012)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is een nieuwe regeling te treffen voor de organisatie en het beheer van de politie en daartoe de Politiewet 1993 te vervangen;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk 1. Begripsbepalingen

Artikel 1

  • 1 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    • a. Onze Minister: Onze Minister van Veiligheid en Justitie;

    • b. politie: het landelijke politiekorps, bedoeld in artikel 25, eerste lid;

    • c. korpschef: de korpschef, bedoeld in artikel 27;

    • d. eenheid: een regionale of landelijke eenheid;

    • e. regionale eenheid: een regionale eenheid van de politie als bedoeld in artikel 25, eerste lid, onder a;

    • f. landelijke eenheid: een landelijke eenheid van de politie als bedoeld in artikel 25, eerste lid, onder b;

    • g. regioburgemeester: de regioburgemeester, bedoeld in artikel 38c;

    • h. politiechef: het hoofd van een regionale of landelijke eenheid;

    • i. taken ten dienste van de justitie:

      • 1°. de uitvoering van wettelijke voorschriften waarmee Onze Minister is belast alsmede de uitvoering van wettelijke voorschriften gesteld bij of krachtens de Vreemdelingenwet 2000;

      • 2°. de administratiefrechtelijke afdoening van inbreuken op wettelijke voorschriften, voor zover in die voorschriften het toezicht op de uitvoering van de politietaak is opgedragen aan het openbaar ministerie;

      • 3°. de betekening van gerechtelijke mededelingen in strafzaken, het vervoer van rechtens van hun vrijheid beroofde personen, en de dienst bij de gerechten;

    • j. wijkagent: ambtenaar van politie die, gerelateerd aan het aantal inwoners, als onderdeel van een basisteam ten behoeve van een gemeente beschikbaar is voor de uitvoering van de politietaak;

    • k. Politieacademie: de Politieacademie, bedoeld in artikel 73, eerste lid;

    • l. directeur van de Politieacademie: de directeur, bedoeld in artikel 73, derde lid;

    • m. raad van advies van de Politieacademie: de raad van advies, bedoeld in artikel 77;

    • n. politieonderwijsraad: de politieonderwijsraad, bedoeld in artikel 82, eerste lid;

    • o. politieonderwijs: onderwijs gericht op de uitoefening van de politietaak;

    • p. kwalificatie: het geheel van bekwaamheden die een persoon kwalificeren voor het functioneren in een beroep of functie of een groep van samenhangende beroepen en in het vervolgonderwijs dat is beschreven in het kwalificatiedossier;

    • q. kwalificatiedossier: een document waarin onder meer de voor een beroep of functie vereiste kwalificaties zijn beschreven die benodigd zijn voor het verkrijgen van een diploma, deeldiploma of certificaat;

    • r. kwalificatiestructuur: het stelsel van kwalificatiedossiers;

    • s. politieopleidingen: opleidingen gericht op de uitoefening van de politietaak, waarvoor in de kwalificatiestructuur, bedoeld in artikel 87, de kwalificaties zijn vastgesteld en ten bewijze waarvan na een met goed gevolg afgelegd examen wordt uitgereikt:

    • t. student: degene die politieonderwijs volgt aan de Politieacademie.

  • 2 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt onder strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde mede verstaan: het waken over de veiligheid van personen.

Artikel 2

Ambtenaren van politie in de zin van deze wet zijn:

  • a. ambtenaren die zijn aangesteld voor de uitvoering van de politietaak;

  • b. ambtenaren die zijn aangesteld voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie;

  • c. vrijwillige ambtenaren die zijn aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, onderscheidenlijk voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie;

  • d. ambtenaren van de rijksrecherche die zijn aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, onderscheidenlijk voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de rijksrecherche.

Artikel 2a

  • 1 De personen die met inachtneming van artikel 96, eerste lid, werkzaam zijn ten behoeve van de Politieacademie, worden gelijkgesteld met ambtenaren van politie als bedoeld in artikel 2, onder a, b, of c, voor zover zij direct daaraan voorafgaand ambtenaren van politie als bedoeld in artikel 2, onder a, b onderscheidenlijk c, waren. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing op de personen die met inachtneming van artikel 83, eerste lid, werkzaam zijn ten behoeve van de politieonderwijsraad.

  • 2 In afwijking van artikel 16 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen zijn de artikelen 11 en 12 op de personen, bedoeld in het eerste lid, die zijn aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, van toepassing, voor zover zij optreden ter handhaving van de openbare orde of ter uitvoering van de hulpverleningstaak onderscheidenlijk ter strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, dan wel taken verricht ten dienste van de justitie.

Hoofdstuk 2. De uitvoering van de politietaak

§ 2.1. De taak van de politie en de politietaken van de Koninklijke marechaussee

Artikel 3

De politie heeft tot taak in ondergeschiktheid aan het bevoegd gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven.

Artikel 4

  • 1 Aan de Koninklijke marechaussee, die onder het beheer van Onze Minister van Defensie staat, zijn, onverminderd het bepaalde bij of krachtens andere wetten, de volgende politietaken opgedragen:

    • a. het waken over de veiligheid van de leden van het koninklijk huis, in samenwerking met andere daartoe aangewezen organen;

    • b. de uitvoering van de politietaak ten behoeve van Nederlandse en andere strijdkrachten, alsmede internationale militaire hoofdkwartieren, en ten aanzien van tot die strijdkrachten en hoofdkwartieren behorende personen;

    • c. de uitvoering van de politietaak op de luchthaven Schiphol en op de andere door Onze Minister en Onze Minister van Defensie aangewezen luchtvaartterreinen, alsmede de beveiliging van de burgerluchtvaart;

    • d. de verlening van bijstand alsmede de samenwerking met de politie krachtens deze wet, daaronder begrepen de assistentieverlening aan de politie bij de bestrijding van grensoverschrijdende criminaliteit;

    • e. de uitvoering van de politietaak op plaatsen onder beheer van Onze Minister van Defensie, op verboden plaatsen die krachtens de Wet bescherming staatsgeheimen ten behoeve van de landsverdediging zijn aangewezen, alsmede op het terrein van de ambtswoning van Onze Minister-President;

    • f. de uitvoering van de bij of krachtens de Vreemdelingenwet 2000 opgedragen taken, waaronder begrepen de bediening van de daartoe door Onze Minister voor Immigratie en Asiel aangewezen doorlaatposten en het, voor zover in dat verband noodzakelijk, uitvoeren van de politietaak op en nabij deze doorlaatposten, alsmede het verlenen van medewerking bij de aanhouding of voorgeleiding van een verdachte of veroordeelde;

    • g. de bestrijding van mensensmokkel en van fraude met reis- en identiteitsdocumenten;

    • h. het in opdracht van Onze Minister en Onze Minister van Defensie ten behoeve van De Nederlandsche Bank N.V. verrichten van beveiligingswerkzaamheden.

  • 2 Onder personen die behoren tot de andere strijdkrachten en internationale hoofdkwartieren, bedoeld in het eerste lid, onder b, worden mede begrepen de personen, aangewezen bij algemene maatregel van bestuur op voordracht van Onze Minister van Defensie.

  • 3 Onze Minister kan de commandant van de Koninklijke marechaussee algemene en bijzondere aanwijzingen geven, voor zover het betreft:

    • a. de uitoefening van de taken, bedoeld in het eerste lid, onder a en h;

    • b. het waken over de veiligheid van door Onze Minister aangewezen personen als bedoeld in het eerste lid, onder b;

    • c. de uitoefening van de taak, bedoeld in het eerste lid, onder c, ten behoeve van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en de beveiliging van de burgerluchtvaart;

    • d. de bewaking en beveiliging van de ambtswoning van Onze Minister-President, bedoeld in het eerste lid, onder e.

  • 4 Hoewel bevoegd tot de opsporing van alle strafbare feiten, onthoudt de militair van de Koninklijke marechaussee die is aangewezen krachtens artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering, zich van optreden anders dan in het kader van de uitvoering van zijn politietaken, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 5

Bij regeling van Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Defensie kunnen regels worden gegeven over de samenwerking van de politie met de Koninklijke marechaussee.

§ 2.2. Bevoegdheden

Artikel 6

  • 1 De ambtenaar van politie is bevoegd zijn taak uit te oefenen in het gehele land.

  • 2 Hoewel bevoegd in het gehele land, onthoudt de ambtenaar van politie die is tewerkgesteld bij een regionale eenheid, zich van optreden buiten zijn gebied van tewerkstelling, tenzij zijn optreden redelijkerwijs noodzakelijk is, dan wel ingevolge regels, gesteld bij of krachtens de wet, dan wel in opdracht of met toestemming van het bevoegd gezag over de politie.

Artikel 7

  • 1 De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, is bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld of vrijheidsbeperkende middelen te gebruiken, wanneer het daarmee beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik hiervan verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt. Aan het gebruik van geweld gaat zo mogelijk een waarschuwing vooraf.

  • 2 De ambtenaar van politie, bedoeld in het eerste lid, heeft toegang tot elke plaats, voor zover dat voor het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven, redelijkerwijs nodig is.

  • 3 De ambtenaar van politie, bedoeld in het eerste lid, is bevoegd tot het onderzoek aan de kleding van personen bij de uitoefening van een hem wettelijk toegekende bevoegdheid of bij een handeling ter uitvoering van de politietaak, indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat een onmiddellijk gevaar dreigt voor hun leven of veiligheid of die van de ambtenaar zelf of van derden, en dit onderzoek noodzakelijk is ter afwending van dit gevaar.

  • 4 De officier van justitie of de hulpofficier van justitie voor wie aangehouden of rechtens van hun vrijheid beroofde verdachten of veroordeelden worden geleid, is bevoegd te gelasten dat deze aan hun lichaam zullen worden onderzocht, indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat gevaar dreigt voor hun leven of veiligheid of die van de ambtenaar zelf, en dit onderzoek noodzakelijk is ter afwending van dit gevaar.

  • 5 De uitoefening van de bevoegdheden, bedoeld in het eerste tot en met het vierde lid, dient in verhouding tot het beoogde doel redelijk en gematigd te zijn.

  • 6 Het eerste tot en met het vijfde lid zijn van toepassing op de militair van de Koninklijke marechaussee, indien hij optreedt in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, en op de militair van enig ander onderdeel van de krijgsmacht die op grond van deze wet bijstand verleent aan de politie.

  • 7 Onze Minister kan bepalen dat de in artikel 142, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering bedoelde buitengewone opsporingsambtenaren, voor zover door hem hetzij in persoon, hetzij per categorie of eenheid aangewezen, de bevoegdheden omschreven in het eerste en het derde lid kunnen uitoefenen. Alsdan wordt met overeenkomstige toepassing van artikel 9 een ambtsinstructie voor hen vastgesteld.

Artikel 8

  • 1 Een ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, is bevoegd tot het vorderen van inzage van een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht van personen, voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitvoering van de politietaak.

  • 3 Gelijke bevoegdheid komt toe aan de militair van de Koninklijke marechaussee, voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitvoering van zijn politietaak, bedoeld in artikel 4, eerste lid, en aan de militair van de Koninklijke marechaussee of van enig ander onderdeel van de krijgsmacht die op grond van deze wet bijstand verleent aan de politie.

Artikel 9

  • 1 Bij algemene maatregel van bestuur wordt een ambtsinstructie voor de politie en voor de Koninklijke marechaussee vastgesteld.

  • 2 Indien de militair van enig ander onderdeel van de krijgsmacht op grond van deze wet bijstand verleent aan de politie is de ambtsinstructie van toepassing.

  • 3 In de ambtsinstructie worden regels gesteld ter uitvoering van de artikelen 6 en 7.

  • 4 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent maatregelen waaraan rechtens van hun vrijheid beroofde personen met het oog op hun insluiting kunnen worden onderworpen, voor zover dit noodzakelijk is in het belang van hun veiligheid of de veiligheid van anderen.

  • 5 Het vierde lid is van overeenkomstige toepassing op personen die ten behoeve van de hulpverlening aan hen zijn ondergebracht bij de politie of de Koninklijke marechaussee.

  • 6 De ambtenaren die door Onze Minister zijn aangewezen voor het vervoer van rechtens van hun vrijheid beroofde personen, kunnen de bevoegdheden, bedoeld in artikel 7, eerste en derde lid, uitoefenen, dan wel de maatregelen, bedoeld in het vierde lid, treffen, voor zover dit noodzakelijk is om te voorkomen dat de te vervoeren persoon zich onttrekt aan het op hem uitgeoefende toezicht. De eerste volzin is van toepassing voor zover de rechtens van hun vrijheid beroofde personen zijn ondergebracht bij de politie of de Koninklijke marechaussee.

  • 7 De voordracht voor de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste en het vierde lid, geschiedt door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Defensie voor zover het de Koninklijke marechaussee betreft.

Artikel 10

  • 1 Alle ambtenaren die zijn belast met een politietaak, verlenen elkaar wederkerig de nodige hulp en betrachten bij voortduring een eendrachtige samenwerking bij het uitvoeren van die taak. Zij verlenen elkaar zoveel mogelijk de gevraagde medewerking.

§ 2.3. Het gezag

Artikel 11

  • 1 Indien de politie in een gemeente optreedt ter handhaving van de openbare orde en ter uitvoering van de hulpverleningstaak, staat zij onder gezag van de burgemeester.

  • 2 De burgemeester kan de betrokken ambtenaren van politie de nodige aanwijzingen geven voor de vervulling van de in het eerste lid bedoelde taken.

Artikel 12

  • 1 Indien de politie optreedt ter strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, dan wel taken verricht ten dienste van de justitie, staat zij, tenzij in enige wet anders is bepaald, onder gezag van de officier van justitie.

  • 2 De officier van justitie kan de betrokken ambtenaren van politie de nodige aanwijzingen geven voor de vervulling van de in het eerste lid bedoelde taken.

Artikel 13

  • 1 De burgemeester en de officier van justitie overleggen regelmatig tezamen met het hoofd van het territoriale onderdeel van de regionale eenheid binnen welker grondgebied de gemeente geheel of ten dele valt, en zo nodig met de politiechef van een regionale eenheid, over de taakuitvoering van de politie en over het beleid ten aanzien van de taakuitvoering (driehoeksoverleg).

  • 2 In het driehoeksoverleg worden door de burgemeester en de officier van justitie afspraken gemaakt over de inzet van de politie ten behoeve van de handhaving van de openbare orde en de hulpverlening, onderscheidenlijk ten behoeve van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en de taken ten dienste van de justitie. De afspraken worden mede gemaakt op basis van de doelen, bedoeld in artikel 38b, eerste lid.

  • 3 Op verzoek van de burgemeester vindt het driehoeksoverleg plaats op gemeentelijk niveau.

  • 4 In het driehoeksoverleg worden door de burgemeester en de officier van justitie afspraken gemaakt over lokale prioriteiten en criminaliteitsbestrijding.

Artikel 14

  • 1 Voor zover de Koninklijke marechaussee in een gemeente optreedt ter handhaving van de openbare orde, staat zij onder gezag van de burgemeester. Artikel 11, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 2 Voor zover de Koninklijke marechaussee optreedt ter strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, dan wel taken verricht ten dienste van de justitie, staat zij, tenzij in enige wet anders is bepaald, onder gezag van de officier van justitie. Artikel 12, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 3 Indien de Koninklijke marechaussee optreedt als bedoeld in het eerste of tweede lid, neemt de commandant van de Koninklijke marechaussee deel aan het overleg, bedoeld in artikel 13.

  • 4 Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op de militair van enig ander onderdeel van de krijgsmacht, indien hij bijstand verleent aan de politie.

Artikel 15

  • 3 Onze Minister kan de burgemeesters en, in geval van een situatie als bedoeld in artikel 39 van de Wet veiligheidsregio’s, de voorzitter van een veiligheidsregio, zoveel mogelijk na overleg met hen, algemene en bijzondere aanwijzingen geven met betrekking tot de handhaving van de openbare orde, voorzover dat noodzakelijk is in het belang van de veiligheid van de Staat of de betrekkingen van Nederland met andere mogendheden, dan wel met het oog op zwaarwegende belangen van de samenleving. De aanwijzingen worden zo enigszins mogelijk schriftelijk gegeven.

Artikel 16

  • 1 Onze Minister kan objecten en diensten aanwijzen waarvan bewaking of beveiliging door de politie noodzakelijk is in het belang van de veiligheid van de Staat of de betrekkingen van Nederland met andere mogendheden, dan wel met het oog op zwaarwegende belangen van de samenleving.

  • 2 De burgemeester draagt zorg voor de uitvoering van een besluit als bedoeld in het eerste lid, voor zover dat geschiedt ter handhaving van de openbare orde.

  • 3 De officier van justitie draagt zorg voor de uitvoering van een besluit als bedoeld in het eerste lid, voor zover dat geschiedt ter strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde.

Artikel 17

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld ter uitvoering van het eerste lid.

Hoofdstuk 3. Het beleid ten aanzien van de politie en de organisatie van de politie

Afdeling 3.1. Beleids- en beheersbevoegdheden en kwaliteitszorg op rijksniveau

Artikel 18

  • 1 Onze Minister stelt, gehoord het College van procureurs-generaal en de regioburgemeesters, ten minste eenmaal in de vier jaar de landelijke beleidsdoelstellingen vast ten aanzien van de taakuitvoering van de politie.

  • 2 Indien daarvoor bijzondere redenen zijn, kunnen de landelijke beleidsdoelstellingen tussentijds worden gewijzigd of aangevuld, gehoord het College van procureurs-generaal en de regioburgemeesters.

  • 3 Zodra de landelijke beleidsdoelstellingen zijn vastgesteld, gewijzigd of aangevuld, zendt Onze Minister deze aan de Staten-Generaal.

Artikel 19

  • 1 Onze Minister voert, in aanwezigheid van de korpschef, ten minste viermaal per jaar overleg met de regioburgemeesters of een afvaardiging van de regioburgemeesters en de voorzitter van het College van procureurs-generaal over de taakuitvoering door en het beheer ten aanzien van de politie.

  • 2 Onze Minister wijst voor een periode van vier jaren twee burgemeesters aan die aan het overleg deelnemen. Zij zijn burgemeester van een gemeente met minder dan 100 000 inwoners. Zij kunnen niet tevens regioburgemeester zijn. Voor de aanwijzing wordt een aanbeveling gedaan door een door Onze Minister aangewezen orgaan.

  • 3 In het overleg wordt in elk geval gesproken over:

    • a. de inrichting van de politie;

    • b. de landelijke beleidsdoelstellingen, bedoeld in artikel 18, eerste lid, en de doelstellingen, bedoeld in artikel 20, eerste lid;

    • c. de verdeling van sterkte, bedoeld in artikel 36;

    • d. het ontwerp van de begroting en het ontwerp van de meerjarenraming, bedoeld in artikel 34, het ontwerp van de jaarrekening, bedoeld in artikel 35, het ontwerp van het beheersplan en het jaarverslag, bedoeld in artikel 37, eerste lid;

    • e. de benoeming van de leden van de leiding van de politie, bedoeld in artikel 28, derde lid, en

    • f. voorstellen van wet, ontwerpen van algemene maatregel van bestuur en ontwerpen van ministeriële regeling die geheel of voor een belangrijk deel betrekking hebben op de taakuitvoering door en het beheer ten aanzien van de politie.

Artikel 20

  • 1 Onze Minister stelt, gehoord het College van procureurs-generaal en de regioburgemeesters, met inachtneming van de omstandigheden van de betrokken eenheid, ten minste eenmaal in de vier jaar voor iedere regionale en landelijke eenheid de doelstellingen vast ter verwezenlijking van de landelijke beleidsdoelstellingen, bedoeld in artikel 18, eerste lid. Alvorens een regioburgemeester de gezamenlijke zienswijze van de burgemeesters van de gemeenten in het gebied waarin de regionale eenheid de politietaak uitvoert geeft, hoort hij deze burgemeesters over de doelen die de gemeenten op het terrein van de veiligheid nastreven.

  • 2 Indien daarvoor bijzondere redenen zijn, kunnen de doelstellingen voor een regionale of landelijke eenheid tussentijds worden gewijzigd of aangevuld.

Artikel 21

  • 1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de vereisten voor een goede taakuitvoering door de politie en de eisen die worden gesteld aan de bekwaamheid van de ambtenaren van politie.

  • 2 Voor zover de regels, bedoeld in het eerste lid, mede van toepassing zijn op de uitvoering van de politietaken door de Koninklijke marechaussee, geschiedt de voordracht voor de algemene maatregel van bestuur door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Defensie.

Artikel 22

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de bewapening, de uitrusting en de kleding van de ambtenaren van politie.

Artikel 23

  • 1 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over:

    • a. de informatie- en communicatievoorzieningen van de politie en het gebruik daarvan door de politie en door andere organisaties die een taak hebben op het terrein van justitie, openbare orde, veiligheid of hulpverlening, en waarmee de politie ter uitvoering van de politietaak informatie- en communicatievoorzieningen deelt;

    • b. de informatiebeveiliging door de politie en door andere organisaties als bedoeld in onderdeel a.

  • 2 Voor zover de regels, bedoeld in het eerste lid, van belang zijn voor de uitvoering van de politietaken, bedoeld in artikel 4, kunnen zij, in overeenstemming met Onze Minister van Defensie, mede worden gesteld ten aanzien van de Koninklijke marechaussee.

  • 3 Onze Minister kan de regionale en landelijke eenheden frequenties toewijzen voor de overdracht van gegevens door middel van de daartoe geëigende aangewezen informatie- en communicatievoorzieningen.

Artikel 24

Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over:

  • a. de doeleinden waarvoor de politie, met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Wet politiegegevens, gegevens verwerkt of verder verwerkt en de categorieën van gegevens die de politie daartoe verwerkt, alsmede over de terbeschikkingstelling van gegevens ten behoeve van de uitvoering van de politietaak en de verstrekking van gegevens aan personen en instanties;

  • b. de wijze waarop de politie gegevens verwerkt, daaronder begrepen de schrijfwijze en classificatie van gegevens, alsmede de wijze van vermelding van de herkomst van de gegevens.

Afdeling 3.2. De inrichting van de politie

§ 3.2.1. Algemene bepalingen

Artikel 25

  • 1 Er is een landelijk politiekorps dat bestaat uit de volgende onderdelen:

    • a. regionale eenheden, belast met de uitvoering van de politietaak;

    • b. een of meer bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen landelijke eenheden, belast met de uitvoering van de politietaak;

    • c. een of meer bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen ondersteunende diensten.

  • 2 Er is een regionale eenheid in elk van de arrondissementen, genoemd in de Wet op de rechterlijke indeling, met dien verstande dat er één regionale eenheid in de arrondissementen Gelderland en Overijssel gezamenlijk is.

  • 3 Bij ministeriële regeling kan een gebied waarin een regionale eenheid de politietaak uitvoert worden opgedeeld in meerdere gebieden waarin een regionale eenheid de politietaak uitvoert.

  • 4 Een regionale eenheid kan in territoriale onderdelen worden verdeeld. Een territoriaal onderdeel kan slechts gelegen zijn in één regio, genoemd in de bijlage, bedoeld in artikel 8 van de Wet veiligheidsregio’s, tenzij Onze Minister, op een gezamenlijk verzoek van de betrokken burgemeesters en officieren van justitie, besluit dat een territoriaal onderdeel in meerdere regio’s gelegen is.

Artikel 26

De politie heeft rechtspersoonlijkheid en is gevestigd in een door Onze Minister aan te wijzen gemeente.

§ 3.2.2. De korpschef

Artikel 27

  • 1 De korpschef is belast met de leiding en het beheer van de politie. De korpschef legt over de uitoefening van zijn taken en bevoegdheden verantwoording af aan Onze Minister.

  • 2 De korpschef vertegenwoordigt de politie in en buiten rechte.

Artikel 28

  • 1 De korpschef wordt bij koninklijk besluit benoemd, geschorst en ontslagen. Over de benoeming worden de regioburgemeesters en het College van procureurs-generaal in de gelegenheid gesteld advies uit te brengen. De korpschef wordt benoemd voor een periode van zes jaren en kan telkens worden herbenoemd voor een periode van drie jaren.

  • 3 Bij ministeriële regeling worden ambtenaren van politie aangewezen die deel uitmaken van de leiding van de politie. Zij worden bij koninklijk besluit benoemd, geschorst en ontslagen. Over de benoeming worden de regioburgemeesters en het College van procureurs-generaal in de gelegenheid gesteld advies uit te brengen. Onze Minister wijst uit het midden van de leiding van de politie een plaatsvervangend korpschef aan.

Artikel 29

  • 1 De volgende handelingen van de korpschef behoeven de instemming van Onze Minister:

    • a. het sluiten van overeenkomsten die een door Onze Minister vast te stellen bedrag te boven gaan;

    • b. het doen van investeringen die een door Onze Minister vast te stellen bedrag te boven gaan;

    • c. het oprichten of mede oprichten van rechtspersonen dan wel het deelnemen daarin.

  • 3 Het is de korpschef verboden:

    • a. leningen aan te gaan anders dan bij Onze Minister van Financiën;

    • b. overeenkomsten aan te gaan waarbij hij zich verbindt tot zekerheidstelling met inbegrip van zekerheidstelling voor schulden van derden of waarbij hij zich als borg of hoofdelijk medeschuldenaar verbindt of zich voor een derde sterk maakt.

Artikel 30

  • 1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over het beheer van de politie. De voordracht voor een krachtens dit lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur op voordracht van Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Financiën, worden regels gesteld over het financieel beheer van de politie. De voordracht voor een krachtens dit lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

Artikel 31

Onze Minister kan de korpschef algemene en bijzondere aanwijzingen geven met betrekking tot de uitoefening van diens taken en bevoegdheden.

Artikel 32

  • 1 De korpschef verstrekt aan Onze Minister, gevraagd en ongevraagd, tijdig de inlichtingen die Onze Minister nodig heeft voor de uitoefening van zijn taak.

  • 2 Onze Minister kan inzage vorderen van gegevens en bescheiden, voor zover dat voor de uitoefening van zijn taak redelijkerwijs nodig is.

§ 3.2.3. Beleids- en beheerscyclus en bekostiging

Artikel 33

Onze Minister stelt jaarlijks ten laste van de begroting van zijn ministerie bijdragen ter beschikking aan de politie, mede met het oog op het feitelijk ter beschikking stellen van de sterkte aan de politieonderwijsraad en de sterkte en middelen aan de Politieacademie.

Artikel 34

Onze Minister stelt jaarlijks een begroting vast voor de politie voor het komende begrotingsjaar alsmede een meerjarenraming voor vier op het begrotingsjaar volgende jaren.

Artikel 35

Onze Minister stelt jaarlijks een jaarrekening vast van de politie, die vergezeld gaat van een verklaring omtrent de getrouwheid en de rechtmatigheid van de besteding, afgegeven door een accountant als bedoeld in artikel 393 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.

Artikel 36

  • 1 Onze Minister verdeelt de sterkte en middelen over de onderdelen van de politie, bedoeld in artikel 25, eerste lid. Hij bepaalt daarbij welk deel van de sterkte op grond van artikel 83, eerste lid, feitelijk ter beschikking wordt gesteld aan de politieonderwijsraad en welk deel van de sterkte en middelen op grond van artikel 96, eerste lid, feitelijk ter beschikking wordt gesteld aan de Politieacademie.

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over deze verdeling.

  • 3 De voordracht voor een krachtens dit artikel vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

Artikel 37

  • 1 Onze Minister stelt jaarlijks een beheersplan en een jaarverslag vast voor de politie.

  • 3 De burgemeesters van de gemeenten in het gebied waarin de regionale eenheid zijn politietaak uitvoert en de hoofdofficier van justitie worden door de korpschef gehoord over de indeling van de regionale eenheid en de omvang van de onderdelen ervan.

  • 4 Het jaarverslag omvat een omschrijving van de door de regionale en landelijke eenheden gerealiseerde activiteiten ter verwezenlijking van de landelijke beleidsdoelstellingen, bedoeld in artikel 18.

Afdeling 3.3. De regionale eenheden

Artikel 38

  • 1 De dagelijkse leiding van een regionale eenheid berust bij de politiechef.

  • 2 De politiechef van een regionale eenheid wordt bij koninklijk besluit benoemd, geschorst en ontslagen. Over de benoeming worden de regioburgemeester en de hoofdofficier van justitie in de gelegenheid gesteld advies uit te brengen. Alvorens het advies wordt uitgebracht, hoort de regioburgemeester de burgemeesters van de gemeenten in het gebied waarin de regionale eenheid de politietaak uitvoert.

Artikel 38a

  • 1 Er is ten minste één wijkagent werkzaam per 5 000 inwoners.

  • 2 Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gegeven.

Artikel 38b

  • 1 De gemeenteraad stelt ten minste eenmaal in de vier jaar de doelen vast die de gemeente op het terrein van de veiligheid nastreeft door de handhaving van de openbare orde en de hulpverlening door de politie.

  • 2 Voorafgaand aan de vaststelling van het beleidsplan, bedoeld in artikel 39, eerste lid, hoort de burgemeester van een gemeente in het gebied waarin de regionale eenheid de politietaak uitvoert, de gemeenteraad van die gemeente over het ontwerpbeleidsplan.

Artikel 38c

  • 1 Onze Minister wijst voor elk gebied waarin een regionale eenheid de politietaak uitvoert voor een periode van vier jaren een regioburgemeester aan. De burgemeesters van de gemeenten in dat gebied worden in de gelegenheid gesteld een gezamenlijke aanbeveling voor de aanwijzing te doen. Onze Minister volgt bij de aanwijzing in beginsel de aanbeveling, tenzij zwaarwegende gronden aanleiding tot afwijking geven. Onze Minister motiveert een afwijking.

  • 2 De burgemeesters van de gemeenten in het gebied waarin de regionale eenheid de politietaak uitvoert, kunnen Onze Minister gezamenlijk verzoeken de regioburgemeester van zijn functie te ontheffen. De derde en vierde volzin van het eerste lid zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 38d

De regioburgemeester legt over de uitoefening van zijn taken op grond van deze wet en zijn bevoegdheid op grond van artikel 39, tweede lid, verantwoording af aan de overige burgemeesters van de gemeenten in het gebied waarin de regionale eenheid de politietaak uitvoert.

Artikel 39

  • 1 De burgemeesters van de gemeenten in het gebied waarin de regionale eenheid de politietaak uitvoert en de hoofdofficier van justitie stellen ten minste eenmaal in de vier jaar, met inachtneming van de doelstellingen, bedoeld in artikel 20, eerste lid, het beleidsplan en jaarlijks het jaarverslag voor de regionale eenheid vast. Het beleidsplan omvat in ieder geval de verdeling van de beschikbare politiesterkte waaronder de beschikbare wijkagenten, bedoeld in artikel 38a, eerste lid, over de onderdelen van de regionale eenheid, rekening houdend met het belang van een goede vervulling van de politietaak in alle betrokken gemeenten en de doelen, bedoeld in artikel 38b, eerste lid.

  • 2 Indien het beleidsplan of het jaarverslag niet overeenkomstig de eerste volzin van het eerste lid kunnen worden vastgesteld, stelt de regioburgemeester in overeenstemming met de hoofdofficier van justitie het beleidsplan respectievelijk het jaarverslag vast.

  • 3 Indien de regioburgemeester en de hoofdofficier van justitie niet met elkaar tot overeenstemming kunnen komen over de in het tweede lid bedoelde stukken, legt de regioburgemeester dit verschil van zienswijze schriftelijk voor aan Onze Minister die alsdan beslist. De regioburgemeester brengt de stukken in overeenstemming met de beslissing van Onze Minister.

  • 4 De regioburgemeester zendt het beleidsplan en het jaarverslag aan Onze Minister en de korpschef.

  • 5 Tegen het besluit tot vaststelling van het beleidsplan, bedoeld in het tweede lid, kan de burgemeester van een gemeente in het gebied waarin de regionale eenheid de politietaak uitvoert beroep instellen bij Onze Minister. Deze beoordeelt of het beleidsplan op onaanvaardbare wijze afbreuk doet aan het belang van een goede vervulling van de politietaak in de betreffende gemeente.

  • 6 De regioburgemeester brengt het beleidsplan in overeenstemming met het besluit van Onze Minister zonder dat hiervoor de instemming van de burgemeesters van de gemeenten in het gebied waarin de regionale eenheid de politietaak uitvoert en de hoofdofficier van justitie noodzakelijk is.

Artikel 40

  • 1 Onze Minister kan ten aanzien van het beleidsplan, bedoeld in artikel 39, eerste lid, de nodige aanwijzingen geven aan de regioburgemeester, indien naar het oordeel van Onze Minister het beleidsplan niet of onvoldoende verzekert dat de doelstellingen, bedoeld in artikel 20, eerste lid, kunnen worden verwezenlijkt.

  • 2 De aanwijzingen, bedoeld in het eerste lid, worden schriftelijk gegeven, gehoord de regioburgemeester.

  • 3 De regioburgemeester brengt, voor zover nodig, het beleidsplan, bedoeld in artikel 39, eerste lid, in overeenstemming met de aanwijzingen, zonder dat hiervoor de instemming van de burgemeesters in het gebied waarin de regionale eenheid de politietaak uitvoert en de hoofdofficier van justitie noodzakelijk is.

Artikel 41

De regioburgemeester en de hoofdofficier van justitie overleggen regelmatig met de politiechef van een regionale eenheid.

Afdeling 3.3a. Bovenlokale afstemming

Artikel 41a

De burgemeesters van de gemeenten in het gebied waarin de regionale eenheid de politietaak uitvoert en waarvan de grenzen van de gemeenten samenvallen met de indeling van de regio’s, genoemd in de bijlage bij artikel 8 van de Wet Veiligheidsregio’s, en de hoofdofficier van justitie kunnen ten minste eenmaal per jaar over het beleid en de taakuitvoering van de politie overleg voeren.

Afdeling 3.4. De landelijke eenheden

Artikel 42

  • 1 Er zijn een of meer landelijke eenheden. Zij zijn belast met een of meer van de volgende taken:

    • a. de landelijke en specialistische uitvoering van politietaken, in samenwerking met de regionale eenheden, de Koninklijke marechaussee en de in artikel 10, tweede lid, bedoelde personen;

    • b. het verzamelen, registreren, bewerken, beheren, analyseren en verstrekken van informatie en het verrichten van andere ondersteunende werkzaamheden ten behoeve van de taakuitvoering van de onder a genoemde organen en personen, en de andere bij de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde betrokken organen, alsmede de internationale uitwisseling van informatie en de landelijke voorlichting aan particulieren;

    • c. het waken over de veiligheid van leden van het koninklijk huis en andere door Onze Minister aangewezen personen.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid.

  • 3 De dagelijkse leiding van een landelijke eenheid berust bij de politiechef.

  • 4 De politiechef van een landelijke eenheid wordt bij koninklijk besluit benoemd, geschorst en ontslagen. Over de benoeming wordt het College van procureurs-generaal in de gelegenheid gesteld advies uit te brengen.

Artikel 43

  • 1 Onze Minister kan de betrokken ambtenaren van politie voor zover het de uitoefening van de taken, bedoeld in artikel 42, eerste lid, onder a en b, door het daartoe bestemde onderdeel of de daartoe bestemde onderdelen van een landelijke eenheid betreft, de nodige algemene en bijzondere aanwijzingen geven voor de vervulling van die taken, voor zover de politie optreedt bij of krachtens de wet of op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie onder verantwoordelijkheid van Onze Minister.

  • 2 De bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, komt eveneens toe aan Onze Minister met betrekking tot de vervulling van de taak, bedoeld in artikel 42, eerste lid, onder c.

  • 3 Indien een regionale eenheid of de Koninklijke marechaussee bijstand verleent aan een landelijke eenheid ten behoeve van de uitvoering van de taak, bedoeld in artikel 42, eerste lid, onder c, kan Onze Minister aan de betrokken ambtenaren van politie, onderscheidenlijk de commandant van de Koninklijke marechaussee, de nodige algemene en bijzondere aanwijzingen geven.

Artikel 44

  • 1 Onze Minister kan, indien hij dit nodig acht in verband met de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 42, eerste lid, daarvoor in aanmerking komende bestuursorganen opdragen de noodzakelijke medewerking te verlenen om door hem aangewezen personen tijdelijk van een aan te nemen identiteit te voorzien.

  • 2 De voor de bestuursorganen geldende wettelijke voorschriften ter zake van de verlangde werkzaamheden blijven, voor zover deze in de weg staan aan het verrichten van die werkzaamheden, buiten toepassing.

Afdeling 3.5. Rechtspositie

Artikel 45

  • 1 Voor zover zij niet bij koninklijk besluit worden benoemd, geschorst en ontslagen, worden de ambtenaren van politie, met uitzondering van de ambtenaren van de rijksrecherche, aangesteld, geschorst en ontslagen door de korpschef.

Artikel 46

  • 1 De aanwijzing van het hoofd van een territoriaal onderdeel van een regionale eenheid, bedoeld in artikel 13, geschiedt na verkregen instemming van de burgemeester en de officier van justitie.

  • 2 Indien het hoofd van een territoriaal onderdeel, bedoeld in het eerste lid, bij herhaling de afspraken over de inzet van de politie, bedoeld in artikel 13, tweede lid, niet heeft uitgevoerd zonder dat daarvoor, naar het oordeel van de burgemeester of de officier van justitie, goede redenen zijn, kan de burgemeester of de officier van justitie Onze Minister verzoeken het hoofd van het territoriale onderdeel uit zijn functie te ontheffen.

Artikel 47

  • 3 De ambtenaar die te goeder trouw en naar behoren een vermoeden van een misstand als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Wet Huis voor klokkenluiders meldt, zal als gevolg daarvan geen nadelige gevolgen voor zijn rechtspositie ondervinden tijdens en na de behandeling van deze melding bij het bevoegd gezag of de daartoe bevoegde instantie.

  • 4 Het tot aanstelling bevoegd gezag van ambtenaren van politie:

    • a. voert een integriteitsbeleid dat is gericht op het bevorderen van goed ambtelijk handelen en dat in ieder geval aandacht besteedt aan het bevorderen van integriteitsbewustzijn en aan het voorkomen van misbruik van bevoegdheden, belangenverstrengeling en discriminatie;

    • b. zorgt ervoor dat het integriteitsbeleid een vast onderdeel uitmaakt van het personeelsbeleid in ieder geval door integriteit in functioneringsgesprekken en werkoverleg aan de orde te stellen en door het aanbieden van scholing en vorming op het gebied van integriteit;

    • c. draagt zorg voor de totstandkoming van een gedragscode voor goed ambtelijk handelen;

    • d. stelt in overeenstemming met Onze Minister vast op welke wijze jaarlijks verantwoording wordt afgelegd over het gevoerde integriteitsbeleid en over de naleving van de gedragscode.

Artikel 48

Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de rangen van de politie en tekens van bijzondere verdiensten.

Hoofdstuk 4. De rijksrecherche

Artikel 49

  • 1 Er is een rijksrecherche. De rijksrecherche heeft tot taak het doen van onderzoek in opdracht van het College van procureurs-generaal, naar feiten of gedragingen die mogelijk een strafbaar feit opleveren.

  • 2 Het College van procureurs-generaal kan de rijksrecherche belasten met een onderzoek als bedoeld in het eerste lid indien inzet van de rijksrecherche is aangewezen:

    • a. om iedere schijn van partijdigheid te vermijden bij een onderzoek naar feiten of gedragingen die de integriteit van de overheid kunnen aantasten en zijn begaan door natuurlijke personen of rechtspersonen belast met een publieke taak, of betrokken bij de uitvoering daarvan, of

    • b. omwille van de bijzondere deskundigheid van de rijksrecherche in door het College van procureurs-generaal aan te wijzen gevallen.

  • 3 Het College van procureurs-generaal stelt Onze Minister in kennis van een aanwijzing als bedoeld in het tweede lid, onder b.

Artikel 50

Het bepaalde bij of krachtens de artikelen 3, 9 en 12 is van overeenkomstige toepassing op de rijksrecherche. Bij ministeriële regeling kunnen regels omtrent de vereisten voor een goede taakuitvoering door de politie, gesteld krachtens artikel 21, van overeenkomstige toepassing worden verklaard op de rijksrecherche.

Artikel 51

Het beheer van de rijksrecherche berust bij het College van procureurs-generaal.

Artikel 52

Het College van procureurs-generaal stelt ten minste eenmaal in de vier jaar een beleidsplan en jaarlijks een begroting, een financieel verslag en een jaarverslag met betrekking tot de rijksrecherche vast. Deze behoeven de goedkeuring van Onze Minister.

Artikel 53

  • 1 De ambtenaren van de rijksrecherche worden aangesteld, geschorst en ontslagen door het College van procureurs-generaal.

  • 2 Het bepaalde krachtens artikel 45, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing op de ambtenaren van de rijksrecherche.

Artikel 54

Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over:

  • a. de doeleinden waarvoor de rijksrecherche, met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Wet politiegegevens, gegevens verwerkt of verder verwerkt en de categorieën van gegevens die de rijksrecherche daartoe verwerkt, alsmede over de terbeschikkingstelling van gegevens ten behoeve van de uitvoering van de politietaak en de verstrekking van gegevens aan personen en instanties;

  • b. de wijze waarop de rijksrecherche gegevens verwerkt, daaronder begrepen de schrijfwijze en classificatie van gegevens, alsmede de wijze van vermelding van de herkomst van de gegevens.

Artikel 55

Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gegeven over de samenwerking van de rijksrecherche met de politie. Bij regeling van Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Defensie kunnen regels worden gegeven over de samenwerking van de rijksrecherche met de Koninklijke marechaussee.

Hoofdstuk 5. Bijstand

§ 5.1. Bijstand aan de politie

Artikel 56

  • 1 Behoeft een eenheid bijstand van andere eenheden voor de handhaving van de openbare orde, dan richt de burgemeester een verzoek daartoe aan de korpschef.

  • 2 Behoeft een eenheid bijstand van andere eenheden voor de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, dan wel voor het verrichten van taken ten dienste van de justitie, dan richt de officier van justitie een verzoek daartoe aan de korpschef.

  • 3 Behoudens in spoedeisende gevallen wordt het verzoek, bedoeld in het eerste en tweede lid, niet gedaan dan nadat de regioburgemeester in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze over het verzoek te geven.

  • 4 Indien het in het eerste of tweede lid bedoelde verzoek geheel of gedeeltelijk wordt afgewezen, kan de burgemeester onderscheidenlijk de officier van justitie Onze Minister verzoeken de korpschef op te dragen alsnog in de gevraagde bijstand te voorzien.

  • 5 Behoeft een landelijke eenheid bijstand van andere eenheden bij de uitoefening van de taak, bedoeld in artikel 42, eerste lid, onder c, dan verstrekt Onze Minister aan de korpschef de nodige opdrachten.

  • 6 Indien Onze Minister zijn bevoegdheid, bedoeld in artikel 15, derde lid, uitoefent, verstrekt hij aan de korpschef de nodige opdrachten.

Artikel 57

  • 1 De Koninklijke marechaussee kan bijstand verlenen aan de politie.

  • 2 Onze Minister bepaalt, na overleg met Onze Minister van Defensie, of bijstand wordt verleend.

  • 3 Indien bijstand moet worden verleend, bepaalt Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Defensie op welke wijze de bijstand wordt verleend.

Artikel 58

  • 1 In bijzondere gevallen kan bijstand worden verleend door andere delen van de krijgsmacht.

  • 2 Onze Minister bepaalt, in overeenstemming met Onze Minister van Defensie, op welke wijze de bijstand zal worden verleend. Daarbij worden tevens nadere regels of beleidsregels gegeven over de uitoefening van bevoegdheden krachtens deze wet.

Artikel 59

  • 1 Er zijn een of meer bijzondere bijstandseenheden bestaande uit personeel van de politie, de Koninklijke marechaussee of andere delen van de krijgsmacht. Deze bijzondere bijstandseenheden worden belast met bij regeling van Onze Minister en Onze Minister van Defensie aangewezen bijzondere onderdelen van de politietaak.

  • 2 Behoeft de politie, de rijksrecherche of de Koninklijke marechaussee bijstand van een bijzondere bijstandseenheid als bedoeld in het eerste lid, dan richt de officier van justitie, door tussenkomst van het College van procureurs-generaal, een verzoek daartoe aan Onze Minister.

  • 3 Indien bijstand door een bijzondere bijstandseenheid als bedoeld in het eerste lid nodig is, bepaalt Onze Minister of en op welke wijze die bijzondere bijstandseenheid wordt ingezet. Onze Minister stelt Onze Minister van Defensie onverwijld in kennis van de inzet.

  • 4 Bij regeling van Onze Minister en Onze Minister van Defensie kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de uitvoering van het tweede en derde lid, alsmede de organisatie van de bijzondere bijstandseenheden.

  • 5 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur op voordracht van Onze Minister en Onze Minister van Defensie kunnen regels worden gesteld over de bewapening, de uitrusting en de bekwaamheid van het personeel van de bijzondere bijstandseenheden.

§ 5.2. Bijstand aan de rijksrecherche

Artikel 60

Behoeft de rijksrecherche bijstand van de politie, dan verstrekt het College van procureurs-generaal op aanvraag van de officier van justitie aan de korpschef de nodige opdrachten en stelt het Onze Minister daarvan in kennis.

§ 5.3. Bijstand aan de Koninklijke marechaussee

Artikel 61

De politie kan bijstand verlenen aan de Koninklijke marechaussee, met inachtneming van de artikelen 62 tot en met 64.

Artikel 62

Behoeft de Koninklijke marechaussee bijstand van de politie voor de handhaving van de openbare orde, dan richt Onze Minister van Defensie op aanvraag van de burgemeester een verzoek daartoe aan Onze Minister. Onze Minister verstrekt aan de korpschef de nodige opdrachten en stelt Onze Minister van Defensie daarvan in kennis.

Artikel 63

Behoeft de Koninklijke marechaussee bijstand van de politie voor de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, dan wel voor het verrichten van taken ten dienste van de justitie, dan richt Onze Minister van Defensie op aanvraag van de officier van justitie een verzoek daartoe aan het College van procureurs-generaal. Het College van procureurs-generaal verstrekt door tussenkomst van de korpschef aan de betrokken politiechefs de nodige opdrachten en stelt Onze Minister en Onze Minster van Defensie daarvan in kennis.

Artikel 64

  • 1 Behoeft de Koninklijke marechaussee bijstand van de politie bij de uitoefening van de taken die zij op grond van artikel 4, derde lid, verricht onder verantwoordelijkheid van Onze Minister, dan verstrekt Onze Minister, in overeenstemming met Onze Minister van Defensie en na overleg met het College van procureurs-generaal, door tussenkomst van de korpschef aan de betrokken politiechefs van een regionale eenheid de nodige opdrachten.

  • 2 Artikel 4, derde lid, is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de politiechef, voor zover die eenheid bijstand verleent aan de Koninklijke marechaussee als bedoeld in het eerste lid.

Hoofdstuk 6. Toezicht

Artikel 65

  • 1 De Inspectie Openbare Orde en Veiligheid, bedoeld in artikel 57 van de Wet veiligheidsregio’s, is met het oog op een goede taakuitvoering door de politie en de Politieacademie belast met:

    • a. het, onverminderd het gezag van de burgemeester en de officier van justitie, houden van toezicht op de taakuitvoering;

    • b. het houden van toezicht op de kwaliteitszorg door de politie;

    • c. het houden van toezicht op de kwaliteit van het politieonderwijs en de examinering;

    • d. het verrichten van onderzoek, indien daar in bijzondere gevallen reden toe is, naar ingrijpende gebeurtenissen waarbij de politie betrokken is, tenzij de Onderzoeksraad voor veiligheid, bedoeld in artikel 2 van de Rijkswet Onderzoeksraad voor veiligheid, naar het desbetreffende voorval een onderzoek instelt.

  • 2 De inspectie voert haar werkzaamheden uit onder gezag van Onze Minister.

  • 3 De korpschef en de directeur van de Politieacademie verlenen de inspectie de door deze verlangde ondersteuning bij de uitvoering van de werkzaamheden in het kader van het eerste lid.

Artikel 66

  • 2 De inspectie rapporteert, gevraagd of ongevraagd, rechtstreeks aan Onze Minister.

  • 3 Onze Minister zendt de Staten-Generaal jaarlijks een door de inspectie opgesteld verslag van de werkzaamheden die in het kader van artikel 65, eerste lid, worden uitgevoerd.

Artikel 67

Met het toezicht bedoeld in artikel 65, eerste lid, zijn belast de bij besluit van Onze Minister aangewezen ambtenaren van de inspectie. Van het besluit wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.

Hoofdstuk 7. De behandeling van klachten

Artikel 67a

  • 1 Met de behandeling van en advisering over klachten zijn belast een of meer commissies, bestaande uit onafhankelijke leden.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing indien na behandeling door Onze Minister, Onze Minister van Defensie, het College van procureurs-generaal, de korpschef of de politiechef naar tevredenheid van de klager aan diens klacht tegemoet is gekomen.

Artikel 68

  • 1 Onze Minister stelt nadere regels vast over de behandeling van klachten over gedragingen van ambtenaren van politie.

  • 2 In de regels, bedoeld in het eerste lid, wordt voorzien in:

    • a. de instelling van een of meer commissies, bestaande uit onafhankelijke leden, die op de wijze in de regeling te bepalen zijn belast met de behandeling van en advisering over klachten waarbij zo nodig aandacht wordt geschonken aan de in onderdeel c genoemde aspecten;

    • b. de registratie van de mondeling en schriftelijk ingediende klachten en, indien beschikbaar, de daarop genomen beslissingen, en

    • c. een jaarlijkse publicatie van de geregistreerde klachten en beslissingen, waarin wordt aangegeven in hoeverre bepaalde klachten wijzen op structurele tekortkomingen in het functioneren van de politie en waarin, zo nodig, aandacht wordt geschonken aan de middelen om deze tekortkomingen op te heffen.

Artikel 68a

  • 1 Onze Minister stelt de regels, bedoeld in artikel 68, eerste lid, vast ten aanzien van klachten over gedragingen van:

    • a. de directeur van de Politieacademie en zijn plaatsvervanger;

    • b. personen die ten behoeve van de Politieacademie politieonderwijs ontwikkelen en verzorgen, kennis ontwikkelen, onderzoek verrichten of onderwijsondersteunende werkzaamheden verrichten;

    • c. personen die werkzaamheden verrichten binnen de staf van de Politieacademie.

  • 3 Bij ministeriële regeling worden de functies of de categorieën van personen als bedoeld in het eerste lid, onder b en c, aangewezen.

Artikel 69

  • 1 Onze Minister van Defensie stelt de regels, bedoeld in artikel 68, eerste lid, vast ten aanzien van klachten over gedragingen van militairen van de Koninklijke marechaussee dan wel van enig ander onderdeel van de krijgsmacht, bij de uitvoering van hun in deze wet omschreven taken.

Artikel 70

  • 1 De korpschef draagt zorg voor de behandeling van de klacht die is ingediend over een gedraging van een ambtenaar van politie die is tewerkgesteld bij een ondersteunende dienst.

  • 2 De politiechef van de regionale of landelijke eenheid draagt zorg voor de behandeling van de klacht die is ingediend over een gedraging van een ambtenaar van politie die bij die eenheid is tewerkgesteld.

  • 3 De korpschef draagt zorg voor de behandeling van een klacht die is ingediend over een gedraging van de politiechef.

  • 4 Het College van procureurs-generaal draagt zorg voor de behandeling van een klacht die is ingediend over een gedraging van een ambtenaar van de rijksrecherche.

  • 5 In afwijking van het eerste lid draagt de directeur van de Politieacademie zorg voor de behandeling van de klacht die is ingediend over een gedraging van een persoon die ten behoeve van de Politieacademie politieonderwijs ontwikkelt en verzorgt, kennis ontwikkelt, onderzoek verricht of onderwijsondersteunende werkzaamheden verricht of die werkzaamheden verricht binnen de staf van de Politieacademie.

  • 6 Onze Minister draagt zorg voor de behandeling van een klacht die is ingediend over een gedraging van de korpschef, de krachtens artikel 28, derde lid, aangewezen leden van de leiding van de politie, de directeur van de Politieacademie en zijn plaatsvervanger.

  • 7 Onze Minister van Defensie draagt zorg voor de behandeling van een klacht die is ingediend over een gedraging van een militair van de Koninklijke marechaussee dan wel van enig ander onderdeel van de krijgsmacht, bij de uitvoering van zijn in deze wet omschreven taken.

Artikel 71

  • 1 Een klacht over een gedraging van een ambtenaar van politie wordt ingediend bij de politiechef van de eenheid waar deze ambtenaar is tewerkgesteld.

  • 3 Een klacht over een gedraging van een ambtenaar van de rijksrecherche wordt ingediend bij het College van procureurs-generaal.

  • 4 Een klacht over een gedraging van de korpschef, de krachtens artikel 28, derde lid, aangewezen leden van de leiding van de politie, de directeur van de Politieacademie en zijn plaatsvervanger wordt ingediend bij Onze Minister.

  • 5 Een klacht over een gedraging van een persoon die ten behoeve van de Politieacademie politieonderwijs ontwikkelt en verzorgt, kennis ontwikkelt, onderzoek verricht of onderwijsondersteunende werkzaamheden verricht of die werkzaamheden verricht binnen de staf van de Politieacademie, wordt, in afwijking van het tweede lid, ingediend bij de directeur van de Politieacademie.

  • 6 Een klacht over een gedraging van een militair van de Koninklijke marechaussee dan wel van enig ander onderdeel van de krijgsmacht, bij de uitvoering van zijn in deze wet omschreven taken, wordt ingediend bij Onze Minister van Defensie.

  • 7 Tenzij reeds naar tevredenheid van de klager aan diens klacht tegemoet is gekomen, wordt van de klacht, onverwijld na de ontvangst ervan, afschrift gezonden aan de burgemeester van de gemeente waar de gedraging waarover wordt geklaagd heeft plaatsgevonden, alsmede aan de hoofdofficier van justitie van het arrondissement waarin de gemeente is gelegen waar de gedraging waarover wordt geklaagd, heeft plaatsgevonden. De burgemeester en de hoofdofficier van justitie worden in de gelegenheid gesteld over de klacht advies uit te brengen. De eerste en tweede volzin zijn niet van toepassing op de klacht die is ingediend over een gedraging van een persoon die ten behoeve van de Politieacademie politieonderwijs ontwikkelt en verzorgt, kennis ontwikkelt, onderzoek verricht of onderwijsondersteunende werkzaamheden verricht of die werkzaamheden verricht binnen de staf van de Politieacademie.

Artikel 72

In afwijking van artikel 9:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt de klacht afgehandeld binnen tien weken of, indien een commissie als bedoeld in artikel 68, tweede lid, onder a, is belast met de behandeling van en advisering over de klacht, binnen veertien weken na de ontvangst van het klaagschrift.

Hoofdstuk 8. De Politieacademie en de politieonderwijsraad

§ 1. Algemeen

Artikel 73

  • 1 Er is een Politieacademie.

  • 2 De Politieacademie heeft rechtspersoonlijkheid.

  • 3 De directeur van de Politieacademie is belast met de leiding en het beheer van de Politieacademie. Hij vertegenwoordigt de Politieacademie in en buiten rechte.

Artikel 74

  • 1 De Politieacademie heeft tot taak:

    • a. het ontwikkelen en verzorgen van politieonderwijs, bestaande uit het ontwikkelen en het verzorgen van:

      • 1°. politieopleidingen;

      • 2°. overige opleidingen, anders dan bedoeld onder 1°;

      • 3°. het examineren van de studenten die de opleidingen, bedoeld onder 1° of 2°, hebben gevolgd;

    • b. het ontwikkelen van kennis over de politie of de politietaak en het bijdragen aan de ontwikkeling van de uitoefening van de politietaak waarop het politieonderwijs is gericht, onder meer door het verrichten van onderzoek.

  • 2 De Politieacademie verricht de in het eerste lid bedoelde taken ten behoeve van de politie. De politie neemt de in het eerste lid, onder a, bedoelde taken uitsluitend af bij de Politieacademie, onverminderd de taken van de Europese Politieacademie.

  • 3 De Politieacademie kan de in het eerste lid, bedoelde taken tevens uitvoeren ten behoeve van:

    • a. de Koninklijke marechaussee, voor zover het betreft de uitvoering van de politietaak, en de rijksrecherche;

    • b. door Onze Minister aangewezen categorieën van personen, andere openbare diensten of rechtspersonen, die een publiekrechtelijke taak uitoefenen op het terrein van politie, justitie of veiligheid.

Artikel 75

  • 1 De Politieacademie kan, na instemming van Onze Minister, andere werkzaamheden uitvoeren, dan de in artikel 74, eerste lid, bedoelde taken, mits die werkzaamheden samenhangen met de in dat lid bedoelde taken.

  • 2 De vergoeding van de kosten voor de werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid, door de afnemers van deze werkzaamheden zijn verschuldigd aan Onze Minister.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de uit te voeren werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 76

  • 2 De directeur van de Politieacademie en zijn plaatsvervanger kunnen niet tevens lid zijn van de raad van advies van de Politieacademie.

  • 3 Bij de benoeming van de directeur van de Politieacademie en zijn plaatsvervanger wordt ervoor zorg gedragen dat expertise op het terrein van de politie, het onderwijs en onderzoek wordt gewaarborgd.

  • 4 De directeur van de Politieacademie en zijn plaatsvervanger worden benoemd voor een periode van ten hoogste zes jaar. Zij kunnen eenmaal worden herbenoemd.

Artikel 77

  • 1 De Politieacademie heeft een raad van advies van de Politieacademie.

  • 2 De raad van advies van de Politieacademie adviseert de directeur van de Politieacademie desgevraagd of uit eigen beweging over de taakuitvoering door de Politieacademie.

  • 3 De directeur van de Politieacademie en zijn plaatsvervanger verstrekken de raad van advies van de Politieacademie desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die deze voor de uitoefening van zijn taak nodig heeft.

Artikel 78

  • 1 De raad van advies van de Politieacademie bestaat uit ten minste drie en ten hoogste vijf leden, waaronder een voorzitter.

  • 3 De raad van advies van de Politieacademie stelt bij reglement in ieder geval regels vast omtrent zijn werkwijze.

  • 4 Onze Minister kent de leden van de raad van advies van de Politieacademie, ten laste van de Politieacademie, een vergoeding toe voor hun werkzaamheden. De leden hebben aanspraak op vergoeding door de Politieacademie van de door hen in de uitoefening van hun functie gemaakte reis- en verblijfkosten.

Artikel 79

  • 1 De voorzitter en de overige leden van de raad van advies van de Politieacademie worden benoemd, herbenoemd, geschorst en ontslagen bij koninklijk besluit.

  • 2 Bij de samenstelling van de raad van advies van de Politieacademie wordt ervoor zorg gedragen dat deskundigheid op het terrein van de politie, onderwijs en wetenschappelijk onderzoek wordt gewaarborgd.

  • 3 De leden hebben geen directe belangen bij de Politieacademie. Zij hebben zitting op persoonlijke titel en oefenen hun functie uit zonder last of ruggespraak.

  • 4 De leden worden benoemd voor een periode van ten hoogste vier jaar. Zij kunnen eenmaal worden herbenoemd.

Artikel 80

Ter ondersteuning van de raad van advies van de Politieacademie stelt de directeur van de Politieacademie sterkte feitelijk ter beschikking. De personen die werkzaam zijn ten behoeve van de raad van advies van de Politieacademie staan onder gezag van de raad van advies van de Politieacademie en leggen over hun werkzaamheden uitsluitend daaraan verantwoording af.

Artikel 81

  • 1 Voor zover bij of krachtens dit hoofdstuk of de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen niet anders is bepaald, worden bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 47, eerste lid, voor de directeur van de Politieacademie en zijn plaatsvervanger regels gesteld over de in dat lid bedoelde onderwerpen.

  • 4 Bij de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 48, worden regels gesteld omtrent de titulaire rang van de directeur van de Politieacademie en zijn plaatsvervanger.

  • 5 Bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 22, worden regels gesteld omtrent de kleding van de directeur van de Politieacademie en zijn plaatsvervanger.

§ 2. Politieonderwijsraad

Artikel 82

  • 1 Er is een politieonderwijsraad.

  • 2 De politieonderwijsraad bestaat uit een oneven aantal van ten hoogste vijftien leden, onder wie de onafhankelijke voorzitter. De leden wijzen uit hun midden een plaatsvervangend voorzitter aan.

  • 3 In de politieonderwijsraad hebben, naast de voorzitter, in ieder geval als lid zitting:

    • a. een burgemeester;

    • b. een lid van de leiding van de politie en twee politiechefs;

    • c. een lid van het openbaar ministerie;

    • d. twee vertegenwoordigers vanuit de politievakorganisaties;

    • e. een vertegenwoordiger van het beroepsonderwijs;

    • f. een vertegenwoordiger van het hoger onderwijs;

    • g. de directeur van de Politieacademie en zijn plaatsvervanger;

    • h. een onafhankelijk lid dat deskundig is op het terrein van het toegepast wetenschappelijk onderzoek.

  • 4 De leden van de politieonderwijsraad worden bij koninklijk besluit benoemd, herbenoemd, geschorst en ontslagen.

  • 5 De leden van de politieonderwijsraad worden benoemd voor een periode van zes jaren. Zij kunnen ten hoogste eenmaal worden herbenoemd.

  • 6 Onze Minister kan adviserende leden of waarnemers benoemen.

  • 7 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent de organisatie en de werkwijze van de politieonderwijsraad.

Artikel 83

  • 2 Bij ministeriële regeling worden de functies of categorieën aangewezen van personen die op grond van het eerste lid feitelijk ter beschikking kunnen worden gesteld. Artikel 97, eerste lid, onder a en b, en tweede lid, onder b, is van overeenkomstige toepassing op de voorzitter van de politieonderwijsraad ten aanzien van de personen, bedoeld in de eerste volzin.

  • 3 De personen die werkzaam zijn ten behoeve van de politieonderwijsraad staan onder gezag van de voorzitter van de politieonderwijsraad en leggen over hun werkzaamheden uitsluitend aan hem verantwoording af. Artikel 97, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 84

  • 1 De politieonderwijsraad draagt bij aan het ontwikkelen en onderhouden van een kwalificatiestructuur als bedoeld in artikel 87, gericht op de aansluiting en afstemming tussen het aanbod van politieopleidingen en de behoefte van de politie daaraan, mede in het licht van de arbeidsmarktperspectieven voor afgestudeerden, en mede gelet op van belang zijnde ontwikkelingen in internationaal verband.

  • 2 De politieonderwijsraad adviseert Onze Minister omtrent de eisen die worden gesteld aan de plaatsen waar de beroepspraktijkvorming wordt uitgevoerd.

  • 4 De politieonderwijsraad adviseert Onze Minister over de strategische onderzoeksagenda, bedoeld in artikel 94.

  • 5 De politieonderwijsraad verzorgt de uitbesteding van het toegepast wetenschappelijk onderzoek, bedoeld in artikel 95, tweede lid, en de begeleiding van dat onderzoek, die plaatsvinden onder verantwoordelijkheid van de directeur van de Politieacademie.

  • 6 De politieonderwijsraad geeft Onze Minister desgevraagd of uit eigen beweging zijn zienswijze.

§ 3. Politieonderwijs

Artikel 85

  • 1 Het politieonderwijs is gericht op de verwerving van kennis, inzicht, vaardigheden en houding, nodig voor de uitoefening van de politietaak. Het politieonderwijs bevordert tevens de algemene vorming en de persoonlijke ontplooiing van de studenten en draagt bij tot hun maatschappelijk functioneren.

  • 2 Het politieonderwijs sluit aan bij de door de politie aangegeven behoefte.

Artikel 86

  • 1 De Politieacademie biedt in samenwerking met de politie het politieonderwijs aan.

Artikel 87

  • 1 Onze Minister draagt met het oog op de totstandkoming van een kwalificatiestructuur en de vaststelling van de daarop gebaseerde politieopleidingen zorg voor het vaststellen en onderhouden van een samenhangend en gedifferentieerd geheel van kwalificatiedossiers en bijbehorende kwalificaties. De politieonderwijsraad doet daartoe een voorstel. Artikel 7.2.4, tweede, derde en vierde lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs is van overeenkomstige toepassing op de vaststelling van de kwalificatiestructuur.

  • 2 Uit het voorstel, bedoeld in het eerste lid, tweede volzin, dient te blijken dat de politieonderwijsraad voldoende acht heeft geslagen op de aansluiting van de politieopleidingen bij de beroepspraktijk alsmede de opleidingen voortgezet onderwijs, de opleidingen voor middelbaar en hoger beroepsonderwijs en het wetenschappelijk onderwijs.

  • 3 Bij ministeriële regeling worden op basis van de kwalificatiestructuur de politieopleidingen aangewezen.

  • 5 Indien ten aanzien van bepaalde uitvoerende functies of taken bij of krachtens de wet vereisten zijn vastgesteld met betrekking tot de kwaliteiten op het gebied van kennis, inzicht, vaardigheden, houding, ervaring of persoonlijke eigenschappen waarover degenen die die functie of taak gaan vervullen, moeten beschikken, neemt Onze Minister deze vereisten in acht bij de vaststelling van de kwalificatiestructuur.

  • 6 De directeur van de Politieacademie draagt zorg voor de aanleg, het beheer en de bekendmaking van een centraal register politieopleidingen waarin de relatie met de kwalificatiestructuur en de onderliggende kwalificatiedossiers van de onderscheiden politieopleidingen zijn opgenomen.

Artikel 88

De directeur van de Politieacademie stelt de studieduur van de politieopleiding waarbij het niveau overeenkomt met een niveau als bedoeld in artikel 7.2.2, derde lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs vast met inachtneming van de regels in artikel 7.2.4a, tweede en derde lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs.

Artikel 89

De directeur van de Politieacademie draagt er zorg voor dat de politieopleidingen zodanig zijn ingericht dat de studenten de kwalificaties binnen de vastgestelde studieduur kunnen bereiken en dat het onderwijsprogramma evenwichtig is ingedeeld, alsmede voldoende begeleide onderwijsuren en uren beroepspraktijkvorming omvat.

Artikel 90

  • 2 De onderwijs- en examenregeling wordt door de directeur van de Politieacademie tijdig bekendgemaakt, zodanig dat de aanstaande student zich een adequaat beeld kan vormen van de inhoud en inrichting van het politieonderwijs en de examens.

Artikel 91

  • 1 Elke politieopleiding wordt afgesloten met een examen. Overige door de Politieacademie verzorgde opleidingen kunnen worden afgesloten met een examen.

  • 2 Het examen omvat een onderzoek naar de kennis, het inzicht, de vaardigheden en de beroepshouding van de examinandus alsmede de beoordeling van de uitkomsten van dat onderzoek aan de hand van de vereisten in het kwalificatiedossier.

  • 3 De directeur van de Politieacademie geeft de studenten de gelegenheid een examen af te leggen.

  • 4 Het examen van een politieopleiding of overige opleiding waarvan een beroepspraktijkvorming deel uitmaakt, is eerst dan met goed gevolg afgesloten indien zowel de beroepspraktijkvorming als het overige deel van de politieopleiding met goed gevolg is afgesloten.

  • 5 Ten bewijze dat een examen met goed gevolg is afgelegd, wordt door de examencommissie een diploma, deeldiploma of certificaat uitgereikt, nadat de directeur van de Politieacademie heeft verklaard dat aan de procedurele eisen voor de afgifte is voldaan.

Artikel 92

  • 3 De leden van de examencommissie oefenen hun taak uit zonder last of ruggespraak.

  • 4 Voor het afnemen van examens en het vaststellen van de uitslag daarvan wijst de examencommissie examinatoren aan. De examinatoren verstrekken de examencommissie de gevraagde inlichtingen.

Artikel 93

  • 3 De leden van de commissie van beroep voor de examens oefenen hun taak uit zonder last of ruggespraak.

  • 4 De leden van de examencommissie en examinatoren verstrekken aan de commissie de inlichtingen die zij voor de uitvoering van haar taak nodig oordeelt.

§ 4. Onderzoek

Artikel 94

  • 1 Onze Minister stelt minimaal eenmaal in de vier jaar de strategische onderzoeksagenda vast. De strategische onderzoeksagenda omvat de strategische thema’s voor het toegepast wetenschappelijk onderzoek dat door de Politieacademie wordt uitgevoerd en voor het toegepast wetenschappelijk onderzoek dat wordt uitbesteed.

  • 2 De strategische onderzoeksagenda sluit aan op de politiepraktijk.

Artikel 95

  • 1 De directeur van de Politieacademie stelt jaarlijks, op basis van de in artikel 94 bedoelde strategische onderzoeksagenda het onderzoeksprogramma van de Politieacademie vast.

  • 2 Het onderzoeksprogramma omvat in ieder geval een beschrijving van het toegepast wetenschappelijke onderzoek dat door de Politieacademie wordt uitgevoerd en de uit te besteden toegepast wetenschappelijke onderzoeken.

  • 3 Het onderzoeksprogramma bevat een meerjarenprogramma voor de drie jaren volgend op het programmajaar.

  • 4 Naast het onderzoeksprogramma kan de Politieacademie ander toegepast wetenschappelijk onderzoek verrichten.

§ 5. Beheer, planning en bekostiging

Artikel 96

  • 2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden eisen gesteld aan de sterkte en middelen die aan de Politieacademie feitelijk ter beschikking worden gesteld en regels gesteld omtrent de door de directeur van de Politieacademie te stellen behoefte aan sterkte en middelen.

Artikel 97

  • 1 De directeur van de Politieacademie doet een aanbeveling voor en heeft een instemmingsrecht bij:

    • a. de aanstelling van personen die ten behoeve van de Politieacademie politieonderwijs ontwikkelen en verzorgen, kennis ontwikkelen, onderzoek verrichten of onderwijsondersteunende werkzaamheden verrichten of die werkzaamheden verrichten binnen de staf van de Politieacademie;

    • b. de selectie van personen die ten behoeve van de Politieacademie politieonderwijs ontwikkelen en verzorgen, kennis ontwikkelen, onderzoek verrichten of onderwijsondersteunende werkzaamheden verrichten of die werkzaamheden verrichten binnen de staf van de Politieacademie, met het oog op het feitelijk ter beschikking stellen, bedoeld in artikel 96, eerste lid.

  • 2 De directeur van de Politieacademie heeft een instemmingsrecht bij:

    • a. de selectie van de middelen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de taken van de Politieacademie, bedoeld in de artikelen 74 en 75;

    • b. de beëindiging van het feitelijk ter beschikking stellen van personen die ten behoeve van de Politieacademie politieonderwijs ontwikkelen en verzorgen, kennis ontwikkelen, onderzoek verrichten of onderwijsondersteunende werkzaamheden verrichten of die werkzaamheden verrichten ten behoeve van de staf van de Politieacademie, onverminderd artikel 36, eerste lid;

    • c. de beëindiging van het feitelijk ter beschikking stellen van de middelen, bedoeld onder a, onverminderd artikel 36, eerste lid.

  • 3 Bij ministeriële regeling worden de functies of de categorieën van personen als bedoeld in de eerste lid, onder a en b, en tweede lid, onder b, aangewezen.

  • 4 De directeur van de Politieacademie draagt er zorg voor dat de personen die werkzaam zijn ten behoeve van de Politieacademie in de gelegenheid worden gesteld de aan hun aanstelling als ambtenaar van politie verbonden rechten en verplichtingen na te komen.

Artikel 98

  • 1 De directeur van de Politieacademie stelt een bestuursreglement vast.

  • 2 In het bestuursreglement worden ten minste vastgelegd:

    • a. de wijze waarop de directeur van de Politieacademie de uitoefening van zijn taken en bevoegdheden afstemt met de raad van advies van de Politieacademie;

    • b. een nadere regeling van de organisatorische inrichting van de Politieacademie;

    • c. de samenstelling en de werkwijze van de leiding van organisatorische onderdelen van de Politieacademie;

    • d. de taken en bevoegdheden die zijn opgedragen aan de leiding van het desbetreffende onderdeel.

Artikel 99

  • 1 Onze Minister stelt jaarlijks ten laste van de begroting van zijn ministerie bijdragen ter beschikking aan de Politieacademie voor de bekostiging van:

    • a. de directeur van de Politieacademie en zijn plaatsvervanger;

    • b. de leden van de raad van advies van de Politieacademie;

    • c. de leden van de examencommissie en van de commissie van beroep voor de examens, voor zover het geen ambtenaren van politie zijn;

    • d. het aangaan van samenwerkingsverbanden met onderwijsinstellingen;

    • e. de uit te besteden toegepast wetenschappelijke onderzoeken.

  • 2 De Politieacademie gebruikt de geldmiddelen, bedoeld in het eerste lid, uitsluitend ter vervulling van de in het eerste lid bedoelde kosten.

  • 3 Het is de Politieacademie verboden:

    • a. personeel in dienst te nemen, onverminderd de directeur van de Politieacademie, zijn plaatsvervanger en de leden van de raad van advies van de Politieacademie;

    • b. huur-, koop- en leaseovereenkomsten aan te gaan;

    • c. leningen aan te gaan en overeenkomsten aan te gaan waarbij zij zich verbindt tot zekerheidstelling met inbegrip van zekerheidstelling voor schulden van derden of waarbij zij zich als borg of hoofdelijk medeschuldenaar verbindt of zich voor een derde sterk maakt.

  • 4 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur op voordracht van Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Financiën worden regels worden gesteld over het financieel beheer van de Politieacademie.

Artikel 100

  • 1 De directeur van de Politieacademie stelt ten minste eenmaal in de vier jaar een beleidsplan vast. Het beleidsplan wordt voor 15 november aan Onze Minister gezonden.

  • 2 De directeur van de Politieacademie stelt jaarlijks een meerjarenraming vast voor vier op het begrotingsjaar volgende jaren. De meerjarenraming wordt tegelijk met de begroting, bedoeld in artikel 26 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen, aan Onze Minister toegezonden.

  • 3 De directeur van de Politieacademie stelt jaarlijks een jaarplan vast voor de Politieacademie. Het jaarplan wordt voor 1 juni aan Onze Minister gezonden.

  • 4 De stukken, bedoeld in het eerste en tweede lid, worden algemeen verkrijgbaar gesteld.

Artikel 101

Onze Minister, de korpschef en de directeur van de Politieacademie voeren ten minste viermaal per jaar overleg. In het overleg wordt gesproken over de werking van de regels bij of krachtens dit hoofdstuk, waaronder in ieder geval:

  • a. het pakket van politieonderwijs;

  • b. de beoordeling van de uitvoering van het politieonderwijs;

  • c. de uitvoering van de strategische onderzoeksagenda;

  • d. de ter beschikking stelling van sterkte en middelen aan de Politieacademie.

Artikel 102

  • 2 Onze Minister ziet toe op de uitvoering van het eerste lid.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld omtrent het eerste lid.

Hoofdstuk 9. Slotbepalingen

Artikel 103

  • 1 Onze Minister zendt binnen vijf jaar na inwerkingtreding van deze wet aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk, met uitzondering van hoofdstuk 8.

  • 2 In afwijking van het eerste lid zendt Onze Minister binnen drie jaar na inwerkingtreding van deze wet aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk in de regionale eenheid in de arrondissementen, bedoeld in de artikelen 5a en 11 van de Wet op de rechterlijke indeling.

Artikel 104

De artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

Artikel 105

Deze wet wordt aangehaald als: Politiewet, met vermelding van het jaartal van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te

’s-Gravenhage, 12 juli 2012

Beatrix

De Minister van Veiligheid en Justitie,

I. W. Opstelten

De Minister van Defensie,

J. S. J. Hillen

Uitgegeven de zestiende juli 2012

De Minister van Veiligheid en Justitie,

I. W. Opstelten

Naar boven