Wet beëindiging arbeidsovereenkomsten BES

Geraadpleegd op 28-03-2024.
Geldend van 01-01-2012 t/m heden

Wet beëindiging arbeidsovereenkomsten BES

Artikel 1

In deze wet wordt verstaan onder:

  • a. Onze Minister: Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;

  • b. werknemer: de arbeider, bedoeld in artikel 1613a van het Burgerlijk Wetboek BES;

  • c. werkgever: de werkgever, bedoeld in artikel 1613a van het Burgerlijk Wetboek BES;

  • d. dringende reden voor de werkgever: zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, welke ten gevolge hebben, dat van de werkgever redelijkerwijze niet kan worden gevergd de dienstbetrekking te laten voortduren.

Artikel 2

Deze wet is niet van toepassing op de arbeidsovereenkomst van:

  • a. werknemers bij een publiekrechtelijk lichaam;

  • b. onderwijzend en docerend personeel, werkzaam bij onderwijsinrichtingen, staande onder beheer van een natuurlijk of rechtspersoon;

  • c. personen, die een geestelijk ambt bekleden;

  • d. werknemers, die uitsluitend of in hoofdzaak huishoudelijke of persoonlijke diensten in de huishouding van private personen verrichten;

  • e. directeuren van een vennootschap of een doelvermogen.

Artikel 2a

  • 1 Bij ministeriële regeling worden op schriftelijk verzoek van het bestuurscollege van het desbetreffende openbare lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba bedrijfstakken aangewezen ten aanzien waarvan voor de beëindiging van de binnen die bedrijfstakken aangegane arbeidsovereenkomsten de artikelen 3 en 4 van deze wet, al dan niet voor een bepaalde tijd, niet van toepassing zijn. Intrekking van de ministeriële regeling geschiedt eveneens op schriftelijk verzoek van het Bestuurscollege.

  • 2 Een bedrijfstak, bedoeld in het eerste lid, dient te zijn een bedrijfstak, die naar de aard van de ondernemings-activiteiten geclassificeerd kan worden in één van de volgende sectoren:

    • a. bouw en reparatie van schepen;

    • b. bouwnijverheid;

    • c. hotels en restaurants;

    • d. vervoer, opslag en communicatie;

    • e. onroerend goed activiteiten;

    • f. computer- en aanverwante activiteiten;

    • g. industrie;

    • h. openbare nutsbedrijven;

    • i. groot- en kleinhandel, reparatie van motorvoertuigen en huishoudelijke produkten;

    • j. financiële dienstverlening;

    • k. landbouw, jacht en bosbouw;

    • l. visserij, viskwekerijen en aanverwante activiteiten;

    • m. mijnbouw;

    • n. internationale commerciële onderwijsinstituten.

  • 3 Bij ministeriële regeling worden op schriftelijk verzoek van het bestuurscollege van het desbetreffende openbare lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba bedrijven aangewezen ten aanzien waarvan voor de beëindiging van de bij die bedrijven aangegane arbeidsovereenkomsten de artikelen 3 en 4 van deze wet, al dan niet voor een bepaalde tijd, niet van toepassing zijn. Intrekking van de ministeriële regeling geschiedt eveneens op schriftelijk verzoek van het Bestuurscollege.

  • 4 Een bedrijf, bedoeld in het derde lid, dient te zijn een bedrijf dat:

    • a. naar de aard van de ondernemingsactiviteiten een sterk variërend arbeidsvolume heeft; of

    • b. gevestigd is in een vrije zone als bedoeld in de Wet vrije zones 1975 BES; of

    • c. door zijn vestiging op Bonaire, Sint Eustatius en Saba bijdraagt aan verbreding van de economische basis of diversificatie van de economie van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, dan wel door zijn werkzaamheid na vestiging binnen de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba een deviezengenerende werking zal hebben.

  • 5 Een bedrijf, waarop de artikelen 3 en 4 van deze wet ingevolge een ministeriële regeling, bedoeld in het eerste of derde lid, niet van toepassing zijn, is verplicht Onze Minister onverwijld schriftelijk in kennis te stellen van de beëindiging van een arbeidsovereenkomst, waarvoor hij zonder evenbedoelde ministeriële regeling toestemming van Onze Minister als bedoeld in artikel 4, nodig zou hebben.

Artikel 3

  • 1 Bij regeling van Onze Minister wordt zoveel mogelijk voor elk openbaar lichaam afzonderlijk een commissie ingesteld die tot taak heeft Onze Minister van advies te dienen met betrekking tot ieder bij hem ingediend verzoek om toestemming tot het beëindigen van een arbeidsovereenkomst.

  • 2 Elke commissie bestaat uit een voorzitter en tenminste vier overige leden, alsmede hun plaatsvervangers.

  • 3 De voorzitter en zijn plaatsvervanger mogen niet werkzaam zijn bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Van de overige leden zomede van hun plaatsvervangers wordt de helft benoemd op voordracht van werkgeversorganisaties en de helft op voordracht van werknemersorganisaties.

  • 4 Een lid of plaatsvervangend lid van een commissie wordt ontslagen, indien de werkgevers- of werknemersorganisatie die de voordracht voor zijn benoeming heeft gedaan, dit verzoekt.

  • 5 De voorzitter en de leden van een commissie zijn verplicht tot geheimhouding van al hetgeen zij in hun hoedanigheid vernemen, voorzover mededeling daarvan niet bij of krachtens wet is voorgeschreven.

Artikel 4

  • 1 Het is de werkgever verboden de arbeidsovereenkomst te beëindigen door deze op te zeggen zonder toestemming van Onze Minister dan wel in strijd met een voorwaarde waaronder de toestemming is gegeven.

  • 2 Het verbod, bedoeld in het eerste lid, geldt niet:

    • a. indien de beëindiging geschiedt om een dringende aan de werknemer onverwijld medegedeelde reden;

    • b. indien de beëindiging geschiedt met wederzijds goedvinden;

    • c. indien de beëindiging geschiedt tijdens de proeftijd;

    • d. indien de opzegging geschiedt ten gevolge van het faillissement van de werkgever;

    • e. indien de beëindiging betrekking heeft op een al dan niet voortgezette arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd en die beëindiging plaatsvindt tegen de in die overeenkomst opgenomen einddatum, tenzij het een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd betreft, als bedoeld in artikel 1615e van het Burgerlijk Wetboek BES.

  • 3 Onze Minister besluit binnen twee weken na ontvangst van het advies van de commissie, bedoeld in artikel 3, doch in ieder geval binnen acht weken na ontvangst van het verzoek tot toestemming tot het beëindigen van de arbeidsovereenkomst. De termijn van acht weken kan worden verlengd indien bijzondere omstandigheden dit noodzakelijk maken.

  • 4 Het verzoek om toestemming tot het beëindigen van een arbeidsovereenkomst wordt gedaan aan Onze Minister. Het verzoek wordt geacht niet te zijn gedaan, zolang de vereiste gegevens niet zijn verstrekt en de vereiste bewijsstukken niet zijn overgelegd.

Artikel 5

  • 1 Onverminderd het bepaalde in artikel 4 dient een werkgever, zodra hij voornemens is binnen een termijn van drie maanden vijf en twintig werknemers of meer dan wel meer dan 25% van het aantal werknemers in een vestiging ener onderneming, voorzover dit percentage niet resulteert in vijf of minder werknemers, te ontslaan dit voornemen minstens twee maanden voor het beëindigen der arbeidsovereenkomst aan Onze Minister te kennen te geven.

  • 2 Binnen acht dagen na de kennisgeving legt de werkgever aan Onze Minister een afvloeiingsplan voor.

  • 3 Onze Minister geeft zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen zes weken na ontvangst van het afvloeiingsplan een schriftelijk oordeel ter zake. Artikel 4, derde lid, tweede volzin, is van overeenkomstige toepassing.

  • 4 Het is de werkgever verboden een arbeidsovereenkomst te beëindigen, zolang Onze Minister, met inachtneming van het derde lid, geen beoordeling heeft gegeven.

Artikel 6

Bij ministeriële regeling kunnen nadere voorschrift worden gegeven ter uitvoering van de bepalingen van deze wet.

Artikel 7

  • 2 De werknemer kan deze vernietigbaarheid inroepen gedurende zes maanden na de opzegging, die gericht is op beëindiging van de arbeidsovereenkomst.

Artikel 7a

  • 1 Met het toezicht op de naleving van deze wet en daarop berustende bepalingen zijn belast de daartoe door Onze Minister aangewezen ambtenaren. Deze aanwijzing wordt bekendgemaakt in de Staatscourant.

  • 2 De krachtens het eerste lid aangewezen personen zijn, uitsluitend voor zover dat voor de vervulling van hun taak redelijkerwijze noodzakelijk is, bevoegd:

    • a. alle inlichtingen te vragen;

    • b. inzage te verlangen van alle boeken, bescheiden en andere informatiedragers en daarvan afschrift te nemen of deze daartoe tijdelijk mee te nemen;

    • c. goederen aan opneming en onderzoek te onderwerpen en deze daartoe tijdelijk mee te nemen;

    • d. alle plaatsen, met uitzondering van woningen zonder de uitdrukkelijke toestemming van de bewoner, te betreden, vergezeld van door hen aangewezen personen.

  • 3 Zo nodig, wordt de toegang tot een plaats als bedoeld in het tweede lid, onderdeel d, verschaft met behulp van de sterke arm.

  • 4 Onze Minister kan regels stellen met betrekking tot de wijze van taakuitoefening van de krachtens het eerste lid aangewezen personen.

  • 5 Een ieder is verplicht aan de krachtens het eerste lid aangewezen personen alle medewerking te verlenen die op grond van het tweede lid wordt gevorderd.

Artikel 8

  • 2 De strafbare feiten bedoeld in het eerste lid worden beschouwd als overtredingen.

Artikel 8a

  • 1 Overtreding van het voorschrift gesteld in artikel 3, vijfde lid, wordt, voor zover opzettelijk begaan, beschouwd als misdrijf en gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaar of een geldboete van de tweede categorie.

  • 2 Overtreding van het voorschrift bedoeld in het eerste lid wordt, voorzover niet opzettelijk begaan, beschouwd als overtreding en gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of een geldboete van de eerste categorie.

  • 3 Indien de overtreding tegen een bepaalde persoon gepleegd is, wordt zij slechts vervolgd op diens klacht.

Artikel 12

Deze wet wordt aangehaald als: Wet beëindiging arbeidsovereenkomsten BES.

Naar boven