Regeling examenprogramma’s voortgezet onderwijs

Geraadpleegd op 18-04-2024.
Geldend van 11-01-2024 t/m heden

Regeling van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 4 juni 2007 nr. VO/OK/2007/13731, houdende vaststelling van de examenprogramma’s v.w.o., h.a.v.o. en v.m.b.o. (Regeling examenprogramma’s voortgezet onderwijs)

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

Mede namens de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;

Gelet op artikel 7 van het Eindexamenbesluit v.w.o.-h.a.v.o.-m.a.v.o.-v.b.o.;

Besluit:

Artikel 1. Vaststelling examenprogramma’s v.w.o en h.a.v.o.

De examenprogramma’s v.w.o. en h.a.v.o. worden vastgesteld zoals aangegeven in bijlage 1 bij deze regeling.

Artikel 2. Vaststelling examenprogramma’s vmbo

De examenprogramma’s v.m.b.o. worden vastgesteld zoals aangegeven in bijlage 2 bij deze regeling.

Artikel 3. Intrekking regelingen examenprogramma’s v.w.o. en h.a.v.o.

De volgende regelingen worden ingetrokken:

Artikel 4. Intrekking regelingen examenprogramma’s vmbo

De volgende regelingen worden ingetrokken:

  • a. Regeling examenprogramma’s Talen vmbo

  • b. Regeling examenprogramma’s wiskunde en natuurwetenschappelijke vakken vmbo

  • c. Regeling examenprogramma’s economie en de maatschappelijke vakken vmbo

  • d. Regeling examenprogramma’s kunstvakken II vmbo

  • e. Regeling examenprogramma’s maatschappijleer en kunstvakken I vmbo

  • f. Regeling examenprogramma’s lichamelijke opvoeding vmbo

  • g. Regeling examenprogramma’s administratie vmbo

  • h. Regeling examenprogramma’s handel en verkoop vmbo

  • i. Regeling examenprogramma’s consumptief en consumptief-breed vmbo

  • j. Regeling examenprogramma’s mode en commercie vmbo

  • k. Regeling examenprogramma’s bouwtechniek en bouw-breed vmbo

  • l. Regeling examenprogramma’s metaaltechniek vmbo

  • m. Regeling examenprogramma’s elektrotechniek vmbo

  • n. Regeling examenprogramma’s voertuigentechniek vmbo

  • o. Regeling examenprogramma’s installatietechniek vmbo

  • p. Regeling examenprogramma’s grafische techniek vmbo

  • q. Regeling examenprogramma’s transport en logistiek vmbo

  • r. Regeling examenprogramma’s verzorging vmbo

  • s. Regeling examenprogramma’s uiterlijke verzorging vmbo

  • t. Regeling intrasectoraal programma handel en administratie vmbo

  • u. Regeling intrasectoraal programma metalelektro vmbo

  • v. Regeling intrasectoraal programma instalelektro vmbo

  • w. Regeling intrasectoraal programma zorg-en-welzijn-breed vmbo

Artikel 5. Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 augustus 2007 en is voor het eerst van toepassing op de leerlingen die in het schooljaar 2007–2008 beginnen met het vierde leerjaar vwo of havo en op de leerlingen die in het schooljaar 2007–2008 beginnen met het vierde leerjaar vmbo.

Artikel 6. Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling examenprogramma’s voortgezet onderwijs.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst, met uitzondering van de bijlagen, die ter inzage worden gelegd in de bibliotheek van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

De

Staatssecretaris

van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

J.M. van Bijsterveldt-Vliegenthart

Bijlage 1. behorende bij artikel 1 van de Regeling examenprogramma’s voortgezet onderwijs

Examenprogramma’s vwo/havo

  • 1. Nederlandse taal en literatuur

  • 2. moderne vreemde talen en literatuur (niet: elementair)

  • 3. Latijnse/Griekse taal en cultuur

  • 4. Chinese taal en cultuur vwo

  • 5. Friese taal en cultuur/ Fryske taal en kultuer

  • 6. maatschappijleer

  • 7. algemene natuurwetenschappen

  • 8. culturele en kunstzinnige vorming

  • 9. lichamelijke opvoeding

  • 10. wiskunde A

  • 11. wiskunde B

  • 12. wiskunde C

  • 13. wiskunde D

  • 14. natuurkunde

  • 15. scheikunde

  • 16. biologie

  • 17. natuur, leven en technologie

  • 18. informatica

  • 19. aardrijkskunde

  • 20. geschiedenis

  • 21. economie

  • 22. bedrijfseconomie

  • 23. maatschappijwetenschappen

  • 24. filosofie

  • 25. kunst (algemeen)

  • 26. kunst (beeldende vormgeving)

  • 27. kunst (muziek)

  • 28. kunst (drama)

  • 29. kunst (dans)

  • 30. muziek

  • 31. tekenen

  • 32. handvaardigheid

  • 33. textiele vormgeving

  • 34. moderne vreemde talen en literatuur (elementair)

  • 35. Chinese taal en cultuur vwo (elementair)

  • 36. bewegen, sport en maatschappij

Examenprogramma Nederlandse taal en literatuur havo/vwo

Het eindexamen

Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.

Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:

Domein A Leesvaardigheid

Domein B Mondelinge taalvaardigheid

Domein C Schrijfvaardigheid

Domein D Argumentatieve vaardigheden

Domein E Literatuur

Domein F Oriëntatie op studie en beroep.

Bij de uitvoering van het examenprogramma worden de referentieniveaus Nederlandse taal in acht genomen, bedoeld in artikel 2, onderdeel c en onderdeel d, van het Besluit referentieniveaus Nederlandse taal en rekenen

Het centraal examen

Het centraal examen heeft betrekking op domein A en domein D voor zover het analyseren en beoordelen betreft.

Het schoolexamen

Het schoolexamen heeft betrekking op:

  • de domeinen en subdomeinen waarop het centraal examen geen betrekking heeft;

  • indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: een of meer domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;

  • indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.

De examenstof

Domein A:. Leesvaardigheid

Subdomein A1:. Analyseren en interpreteren

  • 1. De kandidaat kan:

    • vaststellen tot welke tekstsoort een tekst of tekstgedeelte behoort;

    • de hoofdgedachte van een tekst(gedeelte) aangeven;

    • relaties tussen delen van een tekst aangeven;

    • conclusies trekken met betrekking tot intenties, opvattingen en gevoelens van de auteur;

    • standpunten en soorten argumenten herkennen en onderscheiden;

    • argumentatieschema’s herkennen.

Subdomein A2:. Beoordelen

  • 2. De kandidaat kan een betogende tekst of betogend tekstgedeelte op aanvaardbaarheid beoordelen en in deze tekst drogredenen herkennen.

Subdomein A3:. Samenvatten

  • 3. De kandidaat kan teksten en tekstgedeelten beknopt samenvatten.

Domein B:. Mondelinge taalvaardigheid

  • 4. De kandidaat kan ten behoeve van een voordracht, discussie of debat (ter keuze van de school):

    • relevante informatie verzamelen en verwerken;

    • deze informatie adequaat presenteren met het oog op doel, publiek en gespreksvorm;

    • adequaat reageren op bijdragen van luisteraars of gespreksdeelnemers.

Domein C:. Schrijfvaardigheid

  • 5. De kandidaat kan ten behoeve van een gedocumenteerde uiteenzetting, beschouwing en betoog:

    • relevante informatie verzamelen en verwerken;

    • deze informatie adequaat presenteren met het oog op doel, publiek, tekstsoort en conventies voor geschreven taal;

    • concepten van de tekst reviseren op basis van geleverd commentaar.

Domein D:. Argumentatieve vaardigheden

  • 6. De kandidaat kan een betoog:

    • analyseren;

    • beoordelen;

    • zelf opzetten en presenteren, schriftelijk en mondeling.

Domein E:. Literatuur

Subdomein E1:. Literaire ontwikkeling

  • 7. De kandidaat kan beargumenteerd verslag uitbrengen van zijn leeservaringen met een aantal door hem geselecteerde literaire werken.

    • * Minimumaantal: havo 8; vwo 12 waarvan minimaal 3 voor 1880.

    • * De werken zijn oorspronkelijk geschreven in de Nederlandse taal.

Subdomein E2:. Literaire begrippen

  • 8. De kandidaat kan literaire tekstsoorten herkennen en onderscheiden, en literaire begrippen hanteren in de interpretatie van literaire teksten.

Subdomein E3:. Literatuurgeschiedenis

  • 9. De kandidaat kan een overzicht geven van de hoofdlijnen van de literatuurgeschiedenis, en de gelezen literaire werken plaatsen in dit historisch perspectief.

Domein F:. Oriëntatie op studie en beroep

Examenprogramma moderne vreemde talen en literatuur havo/vwo

Het eindexamen

Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.

Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:

Domein A

Leesvaardigheid

Domein B

Kijk-en luistervaardigheid

Domein C

Gespreksvaardigheid

Domein D

Schrijfvaardigheid

Domein E

Literatuur

Domein F

Oriëntatie op studie en beroep.

Het centraal examen

Het centraal examen heeft betrekking op domein A.

Het schoolexamen

Het schoolexamen heeft betrekking op:

  • de domeinen en subdomeinen waarop het centraal examen geen betrekking heeft;

  • indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: een of meer domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;

  • indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.

De examenstof

Domein A:. Leesvaardigheid

  • 1. De kandidaat kan:

    • aangeven welke informatie relevant is, gegeven een vaststaande behoefte;

    • de hoofdgedachte van een tekst(gedeelte) aangeven;

    • de betekenis van belangrijke elementen van een tekst aangeven;

    • relaties tussen delen van een tekst aangeven;

    • conclusies trekken met betrekking tot intenties, opvattingen en gevoelens van de auteur.

Domein B:. Kijk- en luistervaardigheid

  • 2. De kandidaat kan:

    • aangeven welke informatie relevant is, gegeven een vaststaande behoefte;

    • de hoofdgedachte van een tekst aangeven;

    • de betekenis van belangrijke elementen van een tekst aangeven;

    • conclusies trekken met betrekking tot intenties, opvattingen en gevoelens van de spreker(s);

    • anticiperen op het meest waarschijnlijke vervolg van een gesprek;

    • aantekeningen maken als strategie om een tekst aan te pakken.

Domein C:. Gespreksvaardigheid

Subdomein C1:. Gesprekken voeren

  • 3. De kandidaat kan:

    • adequaat reageren in sociale contacten met doeltaalgebruikers;

    • informatie vragen en verstrekken;

    • uitdrukking geven aan gevoelens;

    • zaken of personen beschrijven en standpunten en argumenten verwoorden;

    • strategieën toepassen om een gesprek voortgang te doen vinden.

Subdomein C2:. Spreken

  • 4. De kandidaat kan verworven informatie adequaat presenteren met het oog op doel en publiek, en daarbij zaken of personen beschrijven en standpunten en argumenten verwoorden.

Domein D:. Schrijfvaardigheid

Subdomein D1:. Taalvaardigheden

  • 5. De kandidaat kan:

    • adequaat reageren in schriftelijke contacten met doeltaalgebruikers;

    • informatie vragen en verstrekken;

    • verworven informatie adequaat presenteren met het oog op doel en publiek, en daarbij zaken of personen beschrijven en uitdrukking geven aan gevoelens en standpunten verwoorden;

    • een verslag schrijven. Voor havo: geldt alleen voor Engelse en Turkse taal en literatuur. Voor vwo: geldt niet voor Russische taal en literatuur.

Subdomein D2:. Strategische vaardigheden

  • 6. De kandidaat kan met behulp van:

    • een tekstverwerkingsprogramma een tekst schrijven;

    • (elektronisch) naslagmateriaal teksten opstellen.

Domein E:. Literatuur

Subdomein E1:. Literaire ontwikkeling

  • 7. De kandidaat kan beargumenteerd verslag uitbrengen van zijn leeservaringen met ten minste drie literaire werken.

Subdomein E2:. Literaire begrippen (alleen vwo)

  • 8. De kandidaat kan literaire tekstsoorten herkennen en onderscheiden, en literaire begrippen hanteren in de interpretatie van literaire teksten.

Subdomein E3:. Literatuurgeschiedenis (alleen vwo)

  • 9. De kandidaat kan een overzicht geven van de hoofdlijnen van de literatuurgeschiedenis en de gelezen literaire werken plaatsen in dit historisch perspectief.

Domein F:. Oriëntatie op studie en beroep

Examenprogramma

Ingangsdatum: augustus 2014

Eerste examenjaar: 2017

Griekse taal en cultuur (GTC) vwo

Latijnse taal en cultuur (LTC) vwo

Griekse taal en cultuur (GTC)

Het eindexamen

Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.

Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:

Domein A Reflectie op klassieke teksten (subdomein 1) en antieke cultuur (subdomein 2)

Domein B Reflectie op relaties tussen de antieke cultuur en de latere Europese cultuur

Domein C Zelfstandige oordeelsvorming

Domein D Oriëntatie op studie en beroep

Domein E Informatievaardigheden.

Het centraal examen

Het centraal examen heeft betrekking op de domeinen A (subdomein 1: reflectie op klassieke teksten), B1 (B.3) en C (C.5).

Het centraal examen heeft betrekking op authentieke en vertaalde teksten van een of meer auteurs, behorend tot eenzelfde genre.

Het CvE stelt het aantal en de tijdsduur van de zittingen van het centraal examen vast.

Het CvE maakt een specificatie bekend van de examenstof van het centraal examen.

Het schoolexamen

Het schoolexamen heeft betrekking op de domeinen A, B, C, D en E.

Deze domeinen komen aan de orde aan de hand van:

  • een selectie van circa 30 pagina’s (Oxford Classical Text) Griekse teksten. Deze selectie bevat teksten van tenminste twee genres uit de Griekse literatuur (zodanig dat samen met de auteur van het centraal examen proza én poëzie aan bod komen). Deze selectie bevat geen teksten van de auteur(s) die voor het centraal examen zijn vastgesteld, tenzij deze teksten behoren tot een ander genre en thema.

Daarnaast komen deze domeinen aan de orde aan de hand van:

  • een selectie van tenminste 45 pagina’s klassieke, vertaalde teksten;

  • indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: toetsing van het vertalen van één of meer ongeziene passages;

  • indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: toetsing van de (creatieve) verwerking van een of meer cultuurdomeinen;

  • indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: stof van het centraal examen naast de hierboven vermelde stof voor het schoolexamen;

  • indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die eventueel per kandidaat kunnen verschillen.

Het bevoegd gezag kiest tenminste drie van de volgende cultuurdomeinen waarop de eindtermen betrekking hebben: verhalengoed, drama, beeldende kunst, architectuur, filosofie.

Het bevoegd gezag kan, naast bovengenoemde domeinen, ook eigen cultuurdomeinen toevoegen.

De examenstof

Domein A: Reflectie op klassieke teksten en antieke cultuur

subdomein 1: Reflectie op klassieke teksten

  • 1. De kandidaat kan zijn begrip van Griekse en klassieke, vertaalde teksten demonstreren door:

    • een ongeziene passage te vertalen;

    • een passage te analyseren en interpreteren vanuit taalkundig, letterkundig en cultuurhistorisch perspectief;

    • een passage vanuit taalkundig, letterkundig en cultuurhistorisch perspectief te vergelijken met andere cultuuruitingen uit de oudheid of latere perioden.

subdomein 2 : (alleen van toepassing op het schoolexamen) Reflectie op antieke cultuur

  • 2. De kandidaat kan:

    • antieke cultuuruitingen van verschillende cultuurdomeinen plaatsen in hun historische en culturele context en met elkaar in verband brengen;

    • antieke cultuuruitingen onderzoeken en zijn bevindingen formuleren.

Domein B: Reflectie op relaties tussen de antieke cultuur en de latere Europese cultuur

  • 3. De kandidaat kan door de bestudering van de Griekse en klassieke, vertaalde teksten tegen de achtergrond van de antieke cultuur:

    • onderwerpen actualiseren die voortvloeien uit een confrontatie tussen deze teksten en eigentijdse ontwikkelingen;

    • de eigentijdse cultuur plaatsen in het perspectief van de klassieke traditie waarin Europa staat.

  • 4. (Alleen van toepassing op het schoolexamen):

De kandidaat kan

  • voorbeelden uit de receptiegeschiedenis herkennen, deze plaatsen in de context van de betreffende periode in de Europese cultuur en de van toepassing zijnde werkingsmechanismen noemen;

  • cultuuruitingen uit de latere Europese cultuur vergelijken met antieke cultuuruitingen.

Domein C: Zelfstandige oordeelsvorming

  • 5. De kandidaat kan een beargumenteerde reactie formuleren op de inhoud van voorgelegde teksten en andere cultuuruitingen (uit de Oudheid en latere tijden).

  • 6. (Alleen van toepassing op het schoolexamen)

    De kandidaat kan cultuuruitingen uit de latere Europese cultuur vergelijken met antieke cultuuruitingen en daarover een beargumenteerd oordeel geven.

Domein D: Oriëntatie op studie en beroep

Domein E: Informatievaardigheden

  • 7. De kandidaat kan:

    • doelgericht informatie en bronnenmateriaal zoeken, beoordelen, selecteren en verwerken, o.a. met behulp van het woordenboek;

    • (verworven) informatie verwerken en daaruit beredeneerde conclusies trekken;

    • gebruik maken van verschillende ICT-toepassingen bij GTC;

    • adequaat schriftelijk, mondeling en digitaal in het publieke domein communiceren over onderwerpen uit het desbetreffende vakgebied;

    • bij het verwerven van vakkennis en vakvaardigheden reflecteren op eigen belangstelling, motivatie en leerproces.

Latijnse taal en cultuur (LTC)

Het eindexamen

Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.

Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:

Domein A Reflectie op klassieke teksten (subdomein 1) en antieke cultuur (subdomein 2)

Domein B Reflectie op relaties tussen de antieke cultuur en de latere Europese cultuur

Domein C Zelfstandige oordeelsvorming

Domein D Oriëntatie op studie en beroep

Domein E Informatievaardigheden

Het centraal examen

Het centraal examen heeft betrekking op de domeinen A (subdomein 1: reflectie op klassieke teksten), B2 (B.3) en C (C.5)

Het centraal examen heeft betrekking op authentieke en vertaalde teksten van een of meer auteurs, behorend tot eenzelfde genre.

Het CvE stelt het aantal en de tijdsduur van de zittingen van het centraal examen vast.

Het CvE maakt een specificatie bekend van de examenstof van het centraal examen.

Het schoolexamen

Het schoolexamen heeft betrekking op:

  • de domeinen A, B, C, D en E. Deze domeinen komen aan de orde aan de hand van een selectie van tenminste 30 pagina’s (Oxford Classical Text) Latijnse teksten. Deze selectie bevat teksten van tenminste twee genres uit de Latijnse literatuur (zodanig dat samen met de auteur van het centraal examen proza én poëzie aan bod komen).

Deze bevat geen teksten van de auteur(s) die voor het centraal examen zijn vastgesteld, tenzij deze teksten behoren tot een ander genre en thema.

Daarnaast komen deze domeinen aan de orde aan de hand van:

  • een selectie van tenminste 45 pagina’s klassieke, vertaalde teksten;

  • indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: toetsing van het vertalen van één of meer ongeziene passages;

  • indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: toetsing van de (creatieve) verwerking van een of meer cultuurdomeinen;

  • indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: stof van het centraal examen naast de hierboven vermelde stof voor het schoolexamen;

  • indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die eventueel per kandidaat kunnen verschillen.

Het bevoegd gezag kiest tenminste drie van de volgende cultuurdomeinen waarop de eindtermen betrekking hebben: verhalengoed, drama, beeldende kunst, architectuur, filosofie.

Het bevoegd gezag kan, naast bovengenoemde domeinen, ook eigen cultuurdomeinen toevoegen.

Domein A: Reflectie op klassieke teksten en antieke cultuur

subdomein 1: Reflectie op klassieke teksten

  • 1. De kandidaat kan zijn begrip van Latijnse en klassieke, vertaalde teksten demonstreren door:

    • een ongeziene passage te vertalen;

    • een passage te analyseren en interpreteren vanuit taalkundig, letterkundig en/of cultuurhistorisch perspectief;

    • een passage vanuit taalkundig, letterkundig en cultuurhistorisch perspectief te vergelijken met andere cultuuruitingen uit de oudheid of latere perioden.

subdomein 2: (alleen van toepassing op het schoolexamen) Reflectie op antieke cultuur

  • 2. De kandidaat kan:

    • antieke cultuuruitingen van verschillende cultuurdomeinen plaatsen in hun historische en culturele context en met elkaar in verband brengen;

    • antieke cultuuruitingen onderzoeken en zijn bevindingen formuleren.

Domein B: Reflectie op relaties tussen de antieke cultuur en de latere Europese cultuur

  • 3. De kandidaat kan door de bestudering van de Latijnse en klassieke, vertaalde teksten tegen de achtergrond van de antieke cultuur:

    • onderwerpen actualiseren die voortvloeien uit een confrontatie tussen deze teksten en eigentijdse ontwikkelingen;

    • de eigentijdse cultuur plaatsen in het perspectief van de klassieke traditie waarin Europa staat.

  • 4. (Alleen van toepassing op het schoolexamen):

De kandidaat kan:

  • voorbeelden uit de receptiegeschiedenis herkennen, deze plaatsen in de context van de betreffende periode in de Europese cultuur en de van toepassing zijnde werkingsmechanismen noemen;

  • cultuuruitingen uit de latere Europese cultuur vergelijken met antieke cultuuruitingen

Domein C: Zelfstandige oordeelsvorming

  • 5. De kandidaat kan een beargumenteerde reactie formuleren op de inhoud van voorgelegde teksten en andere cultuuruitingen (uit de Oudheid en latere tijden).

  • 6. (Alleen van toepassing op het schoolexamen)

    De kandidaat kan cultuuruitingen uit de latere Europese cultuur vergelijken met antieke cultuuruitingen en daarover een beargumenteerd oordeel geven

Domein D: Oriëntatie op studie en beroep

Domein E: Informatievaardigheden

  • 7. De kandidaat kan:

    • doelgericht informatie en bronnenmateriaal zoeken, beoordelen, selecteren en verwerken, o.a. met behulp van het woordenboek

    • (verworven) informatie verwerken en daaruit beredeneerde conclusies trekken;

    • gebruik maken van verschillende ICT-toepassingen bij LTC;

    • adequaat schriftelijk, mondeling en digitaal in het publieke domein communiceren over onderwerpen uit het desbetreffende vakgebied.

    • bij het verwerven van vakkennis en vakvaardigheden reflecteren op eigen belangstelling, motivatie en leerproces

Examenprogramma Chinese Taal en Cultuur – vwo

Het eindexamen

Het eindexamen bestaat uit het schoolexamen.

Het eindexamenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:

Domein A Leesvaardigheid

Domein B Kijk- en luistervaardigheid

Domein C Gespreksvaardigheid

Domein D Schrijfvaardigheid

Domein E Chinese cultuur

Domein F Oriëntatie op studie en beroep

Het schoolexamen

Het schoolexamen heeft betrekking op:

  • ten minste alle domeinen van het eindexamen;

  • indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.

De examenstof

Domein A:. Leesvaardigheid

  • 1. De kandidaat kan:

    • aangeven welke informatie relevant is, gegeven een vaststaande behoefte;

    • de hoofdgedachte van een tekst(gedeelte) aangeven;

    • de betekenis van belangrijke elementen van een tekst aangeven;

    • relaties tussen delen van een tekst aangeven;

    • conclusies trekken met betrekking tot intenties, opvattingen en gevoelens van de auteur.

Domein B:. Kijk- en luistervaardigheid

  • 2. De kandidaat kan:

    • aangeven welke informatie relevant is, gegeven een vaststaande behoefte;

    • de hoofdgedachte van een tekst aangeven;

    • de betekenis van belangrijke elementen van een tekst aangeven;

    • conclusies trekken met betrekking tot intenties, opvattingen en gevoelens van de spreker(s);

    • anticiperen op het meest waarschijnlijke vervolg van een gesprek;

    • aantekeningen maken als strategie om een tekst aan te pakken.

Domein C:. Gespreksvaardigheid

Subdomein C1:. Gesprekken voeren

  • 3. De kandidaat kan:

    • adequaat reageren in sociale contacten met doeltaalgebruikers;

    • informatie vragen en verstrekken;

    • uitdrukking geven aan gevoelens;

    • zaken of personen beschrijven en standpunten en argumenten verwoorden;

    • strategieën toepassen om een gesprek voortgang te doen vinden.

Subdomein C2:. Spreken

  • 4. De kandidaat kan verworven informatie adequaat presenteren met het oog op doel en publiek, en daarbij zaken of personen beschrijven en standpunten en argumenten verwoorden.

Domein D:. Schrijfvaardigheid

Subdomein D1:. Handmatig

  • 5. De kandidaat kan met gebruik van handmatig geschreven karakters:

    • adequaat reageren in schriftelijke contacten met doeltaalgebruikers;

    • informatie vragen en verstrekken;

    • verworven informatie adequaat presenteren met het oog op doel en publiek, en daarbij zaken of personen beschrijven en uitdrukking geven aan gevoelens en standpunten verwoorden.

Subdomein D2:. Digitaal

  • 6. De kandidaat kan met behulp van een Chinese elektronische tekstverwerker en (elektronisch) naslagmateriaal:

    • adequaat reageren in schriftelijke contacten met doeltaalgebruikers;

    • informatie vragen en verstrekken;

    • verworven informatie adequaat presenteren met het oog op doel en publiek, en daarbij zaken of personen beschrijven en uitdrukking geven aan gevoelens en standpunten verwoorden.

Domein E:. Chinese cultuur

Subdomein E1:. Chinese literatuur

  • 7. De kandidaat kan beargumenteerd verslag uitbrengen van zijn leeservaringen met ten minste drie literaire werken.

Subdomein E2:. Chinese cultuur

  • 8. De kandidaat kan:

    • (door middel van voorbeelden) een overzicht geven van uiteenlopende Chinese cultuuruitingen;

    • beargumenteerd verslag uitbrengen van zijn ervaringen met enkele Chinese cultuuruitingen.

Domein F:. Oriëntatie op studie en beroep

Examenprogramma Friese taal en cultuur havo/vwo

Het eindexamen

Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.

Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:

Domein A

Leesvaardigheid

Domein B

Mondelinge taalvaardigheid

Domein C

Schrijfvaardigheid

Domein D

Literatuur

Domein E

Friese taal en cultuur

Domein F

Oriëntatie op studie en beroep.

Het centraal examen

Het centraal examen heeft betrekking op domein A.

Het schoolexamen

Het schoolexamen heeft betrekking op:

  • de domeinen E (behalve het gecursiveerde deel) en F, en ten minste twee domeinen uit de domeinen B, C, D en E (het gecursiveerde deel);

  • indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: het domein A, waarop het centraal examen betrekking heeft;

  • indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.

De examenstof

Domein A:. Leesvaardigheid

  • 1. De kandidaat kan van in het Fries geschreven artikelen en verslagen:

    • de hoofdgedachte van een tekst(gedeelte) aangeven;

    • relaties tussen delen van een tekst aangeven;

    • conclusies trekken met betrekking tot intenties, opvattingen en gevoelens van de auteur;

    • standpunten en argumenten herkennen en onderscheiden.

Domein B:. Mondelinge taalvaardigheid

Subdomein B1:. Luistervaardigheid

  • 2. De kandidaat kan van een in het Fries gesproken betoog of uiteenzetting:

    • de hoofdgedachte van de tekst of tekstgedeelten verwoorden;

    • opvattingen en gevoelens van de spreker benoemen;

    • standpunten en argumenten herkennen en onderscheiden;

    • het beoogde publiek en het spreekdoel benoemen.

Subdomein B2:. Spreekvaardigheid

  • 3. De kandidaat kan verworven informatie adequaat in het Fries presenteren met het oog op doel en publiek en daarbij standpunten en argumenten verwoorden.

Subdomein B3:. Gespreksvaardigheid

  • 4. De kandidaat kan in een gesprek in het Fries adequaat:

    • informatie vragen of verstrekken met het oog op doel, publiek en gespreksvorm;

    • reageren op bijdragen van luisteraars of gespreksdeelnemers.

Domein C:. Schrijfvaardigheid

  • 5. De kandidaat kan adequaat in het Fries:

    • schriftelijk informatie vragen en verstrekken;

    • verworven informatie schriftelijk presenteren, rekening houdend met doel en publiek en daarbij standpunten en argumenten verwoorden of uitdrukking geven aan gevoelens;

    • een verslag schrijven.

Domein D:. Literatuur

Subdomein D1:. Literaire ontwikkeling

  • 6. De kandidaat kan beargumenteerd verslag uitbrengen van zijn leeservaringen met een aantal door hem geselecteerde literaire werken. De werken zijn oorspronkelijk geschreven in de Friese taal.

    • * Minimumaantal: havo 6; vwo 9 waarvan minimaal 3 voor 1945.

Subdomein D2:. Literaire begrippen

  • 7. De kandidaat kan literaire tekstsoorten herkennen en onderscheiden, en literaire begrippen hanteren bij de interpretatie van literaire teksten.

Subdomein D3:. Literatuurgeschiedenis

  • 8. De kandidaat kan een overzicht geven van de hoofdlijnen van de Friese literatuurgeschiedenis en de gelezen literaire werken plaatsen in historisch perspectief.

Domein E:. Friese taal en cultuur

Subdomein E1:. Friese taal

  • 9. De kandidaat kan:

    • hoofdlijnen aangeven van de historische ontwikkeling van de Friese taal;

    • voorbeelden geven van taalverandering en interferenties;

    • de hedendaagse positie van de Friese taal als minderheidstaal binnen de regionale, de Nederlandse en de Europese samenleving verwoorden;

    • de rol en de maatschappelijke betekenis van de Friese taal in het openbare leven beschrijven;

    • beargumenteerd verslag uitbrengen van zijn studie naar of ervaringen met een taalkundig verschijnsel in Friesland.

Subdomein E2:. Friese cultuur

  • 10. De kandidaat kan:

    • (door middel van voorbeelden) een overzicht geven van uiteenlopende Friese cultuuruitingen;

    • beargumenteerd verslag uitbrengen van zijn ervaringen met enkele Friese cultuuruitingen.

Domein F:. Oriëntatie op studie en beroep

Eksamenprogramma Fryske taal en kultuer hafû/twû

It eineksamen

It eineksamen bestiet út it sintraal eksamen en in skoaleksamen.

It eksamenprogramma bestiet út de neikommende domeinen:

Domein A

Lêsfeardigens

Domein B

Mûnlinge taalfeardigens

Domein C

Skriuwfeardigens

Domein D

Literatuer

Domein E

Fryske taal en kultuer

Domein F

Oriïntaasje op stúdzje en berop.

It sintraal eksamen

It sintraal eksamen slacht op domein A.

It skoaleksamen

It skoaleksamen slacht op:

  • de domeinen E (útsein it kursivearre diel) en F, en op syn minst twa domeinen út de domeinen B, C, D en E (it kursivearre diel);

  • as it foechhawwend gesach dêrfoar kiest: it domein A, dêr't it sintraal eksamen op slacht;

  • as it foechhawwend gesach dêrfoar kiest: oare fakûnderdielen, dy't per kandidaat ferskille kinne.

De eksamenstof

Domein A:. Lêsfeardigens

  • 1. De kandidaat kin fan Frysk skreaune artikels en ferslaggen:

    • de haadgedachte fan in tekst(gedielte) oanjaan;

    • relaasjes tusken dielen fan in tekst oanjaan;

    • konklúzjes lûke oangeande yntinsjes, opfettings en gefoelens fan de auteur;

    • stânpunten en arguminten werkenne en ûnderskiede.

Domein B:. Mûnlinge taalfeardigens

Subdomein B1:. Harkfeardigens

  • 2. De kandidaat kin fan in betooch of fan in útiensetting yn it Frysk:

    • de haadgedachte fan de tekst of tekstgedielten ûnder wurden bringe;

    • opfettings en gefoelens fan de sprekker beneame;

    • stânpunten en arguminten werkenne en ûnderskiede;

    • it publyk dat de sprekker foar eagen hat en it sprekdoel beneame.

Subdomein B2:. Sprekfeardigens

  • 3. De kandidaat kin bemachtige ynformaasje adekwaat yn it Frysk presintearje mei it each op doel en publyk en dêrby stânpunten en arguminten ûnder wurden bringe.

Subdomein B3:. Praatfeardigens

  • 4. De kandidaat kin yn in petear yn it Frysk adekwaat:

    • ynformaasje freegje of jaan mei it each op doel, publyk en petearfoarm;

    • reagearje op bydragen fan harkers of peteardielnimmers.

Domein C:. Skriuwfeardigens

  • 5. De kandidaat kin adekwaat yn it Frysk:

    • skriftlike ynformaasje freegje en jaan;

    • bemachtige ynformaasje skriftlik presintearje, hâldt rekken mei it doel en publyk en kin dêrby stânpunten en arguminten ûnder wurden bringe of utering jaan oan gefoelens;

    • in ferslach skriuwe.

Domein D:. Literatuer

Subdomein D1:. Literêre ûntwikkeling

  • 6. De kandidaat kin beärgumintearre ferslach útbringe fan de lêsûnderfinings mei in oantal troch himsels selektearre literêre wurken. De wurken binne oarspronklik skreaun yn it Frysk.

    • * Minimumoantal: hafû 6; twû 9 dêr't minimaal 3 fan foar 1945 binne.

Subdomein D2:. Literêre begripen

  • 7. De kandidaat kin literêre tekstsoarten werkenne en ûnderskiede, en literêre begripen hantearje by de ynterpretaasje fan literêre teksten.

Subdomein D3:. Literatuerskiednis

  • 8. De kandidaat kin in oersicht jaan fan de haadlinen fan de Fryske literatuerskiednis en de lêzen literêre wurken pleatse yn histoarysk perspektyf.

Domein E:. Fryske taal en kultuer

Subdomein E1:. Fryske taal

  • 9. De kandidaat kin:

    • haadlinen oanjaan fan de histoaryske ûntwikkeling fan de Fryske taal;

    • foarbylden jaan fan taalferoarings en ynterferinsjes;

    • de hjoeddeiske posysje fan de Fryske taal as minderheidstaal yn de regionale, de Nederlânske en Europeeske maatskippij ûnder wurden bringe;

    • de rol en de maatskiplike betsjutting fan de Fryske taal yn it iepenbiere libben beskriuwe;

    • beärgumintearre ferslach útbringe fan de stúdzje nei of ûnderfinings mei in taalkundich ferskynsel yn Fryslân.

Subdomein E2:. Fryske kultuer

  • 10. De kandidaat kin:

    • (oan de hân fan foarbylden) in oersicht jaan fan ûnderskate Fryske kultueruterings;

    • beärgumintearre ferslach útbringe fan de ûnderfinings mei in oantal Fryske kultueruterings.

Domein F:. Oriïntaasje op stúdzje en berop

Examenprogramma maatschappijleer vwo

Het eindexamen

Het eindexamen bestaat uit het schoolexamen.

Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:

Domein A

Vaardigheden

Domein B

Rechtsstaat

Domein C

Parlementaire democratie

Domein D

Verzorgingsstaat

Domein E

Pluriforme samenleving.

Het schoolexamen

Het schoolexamen heeft betrekking op domein A tot en met E, en indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.

De examenstof

Domein A:. Vaardigheden

Subdomein A1:. Informatievaardigheden

  • 1. De kandidaat kan:

    • voor een vraag bruikbaar bronnenmateriaal verwerven en er gegevens uit selecteren;

    • (verworven) informatie verwerken o.a. met behulp van ICT en daaruit beredeneerde conclusies trekken;

    • een stelling, zowel mondeling als schriftelijk, nuanceren, verdedigen en bestrijden en daarbij gebruikmaken van argumentatievaardigheden.

Subdomein A2:. Benaderingswijzen

  • 2. De kandidaat kan concrete maatschappelijke vraagstukken en ontwikkelingen analyseren en daarbij:

    • aannemelijk maken wat de relatie is tussen het vraagstuk/probleem en de rechtsstaat, parlementaire democratie, verzorgingsstaat en pluriforme samenleving;

    • beargumenteren of door het vraagstuk/probleem belangrijke waarden van de rechtsstaat, parlementaire democratie, verzorgingsstaat en pluriforme samenleving in het geding zijn;

    • beschrijven wat de relatie is tussen het maatschappelijke vraagstuk/probleem en sociale ongelijkheid in de samenleving.

Domein B:. Rechtsstaat

Subdomein B1:. Vrijheidsrechten en plichten; het beginsel rechtsstaat

  • 3. De kandidaat kan:

    • voorbeelden van vrijheidsrechten en plichten die inwoners van Nederland hebben, herleiden tot wetten en artikelen in de Grondwet;

    • de waarden noemen die aan die grondbeginselen ten grondslag liggen;

    • uitleggen wat de beginselen van de rechtsstaat zijn.

Subdomein B2:. De praktijk van de rechtsstaat

  • 4. De kandidaat kan aan de hand van voorbeelden de spanning weergeven tussen de beginselen van de rechtsstaat enerzijds en de praktijk zoals die door groepen burgers ervaren wordt anderzijds.

Subdomein B3:. Internationale vergelijking en internationale organisaties

  • 5. De kandidaat kan:

    • de waarden en praktijk van de rechtsstaat in Nederland vergelijken met die van enkele andere westerse landen;

    • voorbeelden geven van internationale invloed op het Nederlandse beleid en de Nederlandse regelgeving ten aanzien van de praktijk van de rechtsstaat.

Domein C:. Parlementaire democratie

Subdomein C1:. Politieke rechten; de structuur van de democratie

  • 6. De kandidaat kan:

    • voorbeelden van politieke rechten die inwoners van Nederland hebben, herleiden tot artikelen in de Grondwet;

    • de waarden noemen die aan democratie ten grondslag liggen;

    • de structuur van de representatieve democratie in Nederland uitleggen op gemeentelijk, provinciaal, landelijk niveau;

    • de structuur van de vertegenwoordiging op EU-niveau uitleggen.

Subdomein C2:. De praktijk van de parlementaire democratie

  • 7. De kandidaat kan:

    • de fasen in het proces van politieke besluitvorming op gemeentelijk, provinciaal en nationaal niveau beschrijven;

    • het verschil beschrijven tussen een parlementair stelsel en een presidentieel stelsel; alsmede tussen een meerderheidsstelsel en een stelsel van evenredige vertegenwoordiging;

    • de rol van massamedia bij politieke besluitvorming beschrijven;

    • aangeven welke factoren de politieke participatie van burgers beïnvloeden en waarom niet een ieder van zijn of haar politieke rechten gebruik maakt;

    • uitleggen dat er spanning bestaat tussen representatie en representativiteit;

    • dilemma’s herkennen, die samenhangen met de uitgangspunten van de democratie en de hoofdlijnen van de politieke discussie hierover weergeven.

Subdomein C3:. Internationale vergelijking en internationale organisaties

  • 8. De kandidaat kan aangeven welke gevolgen de vorming van de Europese Unie heeft voor de politieke rechten van de Europese burger.

Domein D:. Verzorgingsstaat

Subdomein D1:. Geschiedenis van de verzorgingsstaat

  • 9. De kandidaat kan uitleggen onder invloed van welke factoren de verzorgingsstaat zich in Nederland heeft ontwikkeld na de tweede wereldoorlog en welke actoren erbij betrokken zijn.

Subdomein D2:. Sociale rechten en plichten; kenmerken van een verzorgingsstaat

  • 10. De kandidaat kan:

    • voorbeelden van sociale rechten en plichten die inwoners van Nederland hebben, herleiden tot wetten en artikelen in de Grondwet;

    • de waarden noemen die ten grondslag liggen aan de verzorgingsstaat;

    • kenmerken van de Nederlandse verzorgingsstaat beschrijven.

Subdomein D3:. De praktijk van de verzorgingsstaat

  • 11. De kandidaat kan:

    • hoofdlijnen aangeven van politieke discussies over de praktijk van de verzorgingsstaat en de opvattingen van politieke partijen hierover;

    • het proces beschrijven van een mogelijk terugtredende rol van de verzorgingsstaat en de wisselwerking die zich daarbij voordoet tussen politiek en samenleving;

    • de relatie tussen de verzorgingsstaat en sociale ongelijkheid uitleggen.

Subdomein D4:. Internationale vergelijking en internationale organisaties

  • 12. De kandidaat kan:

    • een vergelijking maken tussen de Nederlandse verzorgingsstaat en die in een ander westers land;

    • aangeven welke gevolgen de vorming van de Europese Unie heeft voor de sociale rechten van de Europese burger.

Domein E:. Pluriforme samenleving

Subdomein E1:. Geschiedenis van de pluriforme samenleving

  • 13. De kandidaat kan uitleggen onder invloed van welke factoren de huidige pluriforme samenleving in Nederland is ontstaan en welke actoren erbij betrokken zijn.

Subdomein E2:. Grondrechten die horen bij de pluriforme samenleving

  • 14. De kandidaat kan:

    • voorbeelden van grondrechten die horen bij de pluriforme samenleving, herleiden tot artikelen in de Grondwet;

    • de waarden noemen die ten grondslag liggen aan de grondrechten;

    • uitleggen wat het verschil is tussen morele verplichtingen en plichten;

    • kenmerken van een pluriforme samenleving beschrijven.

Subdomein E3:. De praktijk van de pluriforme samenleving

  • 15. De kandidaat kan:

    • op basis van bronnen de verschillen in leefomstandigheden, gewoonten en gebruiken van (afstammelingen van) migranten enerzijds en de autochtone meerderheid van de bevolking anderzijds verklaren;

    • uitleggen welke verschijnselen verband houden met toenemende of afnemende sociale cohesie;

    • het beleid van de politiek ten aanzien van etnische minderheden en vreemdelingen/asielzoekers terugvoeren op (inter)nationale documenten;

    • de standpunten van politieke partijen met betrekking tot vluchtelingen en migranten vergelijken en becommentariëren;

    • verschillende visies weergeven met het oog op de mogelijkheid om waarden te formuleren als basis voor verklaringen waarin aan alle mensen bepaalde rechten worden toegekend.

Subdomein E4:. Internationale vergelijking en internationale organisaties

  • 16. De kandidaat kan:

    • aangeven welke gevolgen de Europese integratie heeft voor de Nederlandse cultuur en identiteit;

    • een vergelijking maken tussen de Nederlandse maatschappij en een ander West-Europees land naar posities en kansen van migranten.

Examenprogramma maatschappijleer havo

Het eindexamen

Het eindexamen bestaat uit het schoolexamen.

Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:

Domein A

Vaardigheden

Domein B

Rechtsstaat

Domein C

Parlementaire democratie

Domein D

Verzorgingsstaat

Domein E

Pluriforme samenleving.

Het schoolexamen

Het schoolexamen heeft betrekking op domein A tot en met E, en indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.

De examenstof

Domein A:. Vaardigheden

Subdomein A1:. Informatievaardigheden

  • 1. De kandidaat kan:

    • voor een vraag bruikbaar bronnenmateriaal verwerven en er gegevens uit selecteren;

    • (verworven) informatie verwerken o.a. met behulp van ICT en daaruit beredeneerde conclusies trekken;

    • een stelling, zowel mondeling als schriftelijk, nuanceren, verdedigen en bestrijden en daarbij gebruikmaken van argumentatievaardigheden.

Subdomein A2:. Benaderingswijzen

  • 2. De kandidaat kan concrete maatschappelijke vraagstukken en ontwikkelingen analyseren en daarbij:

    • aannemelijk maken wat de relatie is tussen het vraagstuk/probleem en de rechtsstaat, parlementaire democratie, verzorgingsstaat en pluriforme samenleving;

    • beargumenteren of door het vraagstuk/probleem belangrijke waarden van de rechtsstaat, parlementaire democratie, verzorgingsstaat en pluriforme samenleving in het geding zijn;

    • beschrijven wat de relatie is tussen het maatschappelijke vraagstuk/probleem en sociale ongelijkheid in de samenleving.

Domein B:. Rechtsstaat

Subdomein B1:. Vrijheidsrechten en plichten; het beginsel rechtsstaat

  • 3. De kandidaat kan:

    • voorbeelden van vrijheidsrechten en plichten die inwoners van Nederland hebben, herleiden tot wetten en artikelen in de Grondwet;

    • de waarden noemen die aan die grondbeginselen ten grondslag liggen;

    • uitleggen wat de beginselen van de rechtsstaat zijn.

Subdomein B2:. De praktijk van de rechtsstaat

  • 4. De kandidaat kan aan de hand van voorbeelden de spanning weergeven tussen de beginselen van de rechtsstaat enerzijds en de praktijk zoals die door groepen burgers ervaren wordt anderzijds.

Subdomein B3:. Internationale vergelijking en internationale organisaties

  • 5. De kandidaat kan de waarden en praktijk van de rechtsstaat in Nederland vergelijken met die van enkele andere westerse landen.

Domein C:. Parlementaire democratie

Subdomein C1:. Politieke rechten; de structuur van de democratie

  • 6. De kandidaat kan:

    • voorbeelden van politieke rechten die inwoners van Nederland hebben, herleiden tot artikelen in de Grondwet;

    • de waarden noemen die aan democratie ten grondslag liggen;

    • de structuur van de representatieve democratie in Nederland uitleggen op gemeentelijk, provinciaal en landelijk niveau;

    • de structuur van de vertegenwoordiging op EU-niveau uitleggen.

Subdomein C2:. De praktijk van de parlementaire democratie

  • 7. De kandidaat kan:

    • de fasen in het proces van politieke besluitvorming op gemeentelijk, provinciaal en nationaal niveau beschrijven;

    • de rol van massamedia bij politieke besluitvorming beschrijven;

    • dilemma’s herkennen die samenhangen met de uitgangspunten van de democratie en de hoofdlijnen van de politieke discussie hierover weergeven.

Subdomein C3:. Internationale vergelijking en internationale organisaties

  • 8. De kandidaat kan aangeven welke gevolgen de vorming van de Europese Unie heeft voor de politieke rechten van de Europese burger.

Domein D:. Verzorgingsstaat

Subdomein D1:. Geschiedenis van de verzorgingsstaat

  • 9. De kandidaat kan uitleggen onder invloed van welke factoren de verzorgingsstaat zich in Nederland heeft ontwikkeld na de tweede wereldoorlog en welke actoren erbij betrokken zijn.

Subdomein D2:. Sociale rechten en plichten; kenmerken van een verzorgingsstaat

  • 10. De kandidaat kan:

    • voorbeelden van sociale rechten en plichten die inwoners van Nederland hebben, herleiden tot wetten en artikelen in de Grondwet;

    • de waarden noemen die ten grondslag liggen aan de verzorgingsstaat;

    • kenmerken van de Nederlandse verzorgingsstaat beschrijven.

Subdomein D3:. De praktijk van de verzorgingsstaat

  • 11. De kandidaat kan:

    • hoofdlijnen aangeven van politieke discussies over de praktijk van de verzorgingsstaat;

    • de relatie tussen de verzorgingsstaat en sociale ongelijkheid uitleggen.

Subdomein D4:. Internationale vergelijking en internationale organisaties

  • 12. De kandidaat kan aangeven welke gevolgen de vorming van de Europese Unie heeft voor de sociale rechten van de Europese burger.

Domein E:. Pluriforme samenleving

Subdomein E1:. Geschiedenis van de pluriforme samenleving

  • 13. De kandidaat kan uitleggen onder invloed van welke factoren de huidige pluriforme samenleving in Nederland is ontstaan en welke actoren erbij betrokken zijn.

Subdomein E2:. Grondrechten die horen bij de pluriforme samenleving

  • 14. De kandidaat kan:

    • voorbeelden van grondrechten die horen bij de pluriforme samenleving, herleiden tot artikelen in de Grondwet;

    • de waarden noemen die ten grondslag liggen aan de grondrechten;

    • uitleggen wat het verschil is tussen morele verplichtingen en plichten;

    • kenmerken van een pluriforme samenleving beschrijven.

Subdomein E3:. De praktijk van de pluriforme samenleving

  • 15. De kandidaat kan:

    • op basis van bronnen de verschillen in leefomstandigheden, gewoonten en gebruiken van (afstammelingen van) migranten enerzijds en de autochtone meerderheid van de bevolking anderzijds verklaren;

    • het beleid van de politiek ten aanzien van etnische minderheden en vreemdelingen/asielzoekers terugvoeren op (inter)nationale documenten;

    • de standpunten van politieke partijen met betrekking tot vluchtelingen en migranten vergelijken en becommentariëren.

Subdomein E4:. Internationale vergelijking en internationale organisaties

  • 16. De kandidaat kan aangeven welke gevolgen de Europese integratie heeft voor de Nederlandse cultuur en identiteit.

Examenprogramma algemene natuurwetenschappen vwo (tevens havo)

Het eindexamen

Het eindexamen bestaat uit het schoolexamen.

Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:

Domein A

Vaardigheden

Domein B

Analyse van en reflectie op natuurwetenschap en techniek

Domein C

Leven

Domein D

Biosfeer

Domein E

Materie

Domein F

Zonnestelsel en heelal.

Dit examenprogramma is ook van toepassing op het havo, waar de school voor havo ervoor kiest om algemene natuurwetenschappen als afzonderlijk vak in het eindexamen op te nemen, met dien verstande dat voor het havo een selectie kan worden gemaakt uit de examenstof. De domeinen A en B behoren altijd tot de examenstof.

Het schoolexamen

Het schoolexamen heeft betrekking op:

  • de domeinen A en B;

  • uit ten minste drie van de vier overige domeinen tenminste één subdomein;

  • indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.

De examenstof

Domein A:. Vaardigheden

Subdomein A1:. Taalvaardigheden

  • 1. De kandidaat kan adequaat schriftelijk en mondeling communiceren over natuurwetenschappelijke onderwerpen.

Subdomein A2:. Reken-/wiskundige vaardigheden

  • 2. De kandidaat kan een aantal voor het vak relevante reken-/wiskundige vaardigheden toepassen om natuurwetenschappelijke problemen op te lossen.

Subdomein A3:. Informatievaardigheden

  • 3. De kandidaat kan, mede met behulp van ICT, informatie selecteren, verwerken, beoordelen en presenteren.

Subdomein A4:. Technisch-instrumentele vaardigheden

  • 4. De kandidaat kan op een verantwoorde manier omgaan met voor het vak relevante organismen en stoffen, instrumenten, apparaten en ICT-toepassingen.

Subdomein A5:. Ontwerpvaardigheden

  • 5. De kandidaat kan een technisch ontwerp voorbereiden, uitvoeren, testen en evalueren.

Subdomein A6:. Onderzoeksvaardigheden

  • 6. De kandidaat kan een natuurwetenschappelijk onderzoek voorbereiden, uitvoeren, de verzamelde onderzoeksresultaten verwerken en hieruit een conclusie trekken.

Subdomein A7:. Maatschappelijke situaties

  • 7. De kandidaat kan toepassingen en effecten van natuurwetenschappen en techniek in verschillende maatschappelijke situaties herkennen en benoemen.

Domein B:. Analyse van en reflectie op natuurwetenschap en techniek

Subdomein B1:. Kennisvorming

  • 8. De kandidaat kan weergeven hoe natuurwetenschappelijke kennis ontstaat, welke vragen natuurwetenschappelijke onderzoekers kunnen stellen en hoe ze aan betrouwbare antwoorden komen.

Subdomein B2:. Toepassing van kennis

  • 9. De kandidaat kan analyseren hoe natuurwetenschappelijke en technische kennis wordt toegepast en kan reflecteren op de wisselwerking tussen natuurwetenschap, techniek en samenleving.

Subdomein B3:. De invloed van natuurwetenschap en techniek

  • 10. De kandidaat kan oordelen over de betrouwbaarheid van toegepaste natuurwetenschappelijke kennis en een eigen mening over maatschappelijk-natuurwetenschappelijke vraagstukken vormen.

Domein C:. Leven

Subdomein C1:. Kenmerken van leven

  • 11. De kandidaat kan aan leken uitleggen dat levende wezens eigenschappen bezitten om zichzelf en de soort in stand te houden en aangeven op welke manier ze zich kunnen aanpassen aan veranderingen in hun omgeving.

Subdomein C2:. Mens en gezondheid

  • 12. De kandidaat kent de ontwikkeling van opvattingen, technieken en producten in de gezondheidszorg en kan positieve en negatieve effecten daarvan bespreken.

Subdomein C3:. Evolutie van het leven

  • 13. De kandidaat kan de ontwikkeling van het denken over de oorsprong van het leven beschrijven en in verband brengen met kennistheoretische, levensbeschouwelijke en sociologische opvattingen.

Domein D:. Biosfeer

Subdomein D1:. Kenmerken van de biosfeer

  • 14. De kandidaat kan aan leken uitleggen welke randvoorwaarden met het leven op aarde samenhangen en op welke wijze deze kunnen veranderen.

Subdomein D2:. Duurzame ontwikkeling

  • 15. De kandidaat kan uitleggen wat duurzame ontwikkeling inhoudt, het effect van ingrepen in de biosfeer kritisch bespreken en daarbij onderscheid maken tussen economische, ecologische, sociaal-culturele en mondiale aspecten.

Domein E:. Materie

Subdomein E1:. Kenmerken van materie

  • 16. De kandidaat weet dat stoffen in de levende en niet levende natuur uit elementen zijn opgebouwd en hoe stoffen met elkaar kunnen reageren.

Subdomein E2:. Productie van materialen

  • 17. De kandidaat heeft kennis van de ontwikkeling en betekenis van stoffen en materialen in de loop van de tijd en kan kenmerken van moderne productiemethoden noemen.

Subdomein E3:. Ontstaan van kennis over de materie

  • 18. De kandidaat kan de ontwikkeling van modellen voor de bouwstenen van de materie in de loop van de tijd beschrijven.

Domein F:. Zonnestelsel en heelal

Subdomein F1:. Kenmerken van het zonnestelsel en het heelal

  • 19. De kandidaat kan de bouw en geschiedenis van het zonnestelsel en het heelal aan leken uitleggen.

Subdomein F2:. Zonnestelsel en heelal in het dagelijkse leven

  • 20. De kandidaat kan de invloed van en de kennis over het zonnestelsel en het heelal op het dagelijks leven aangeven en beschrijven hoe gegevens over het zonnestelsel en het heelal verzameld worden.

Subdomein F3:. Ontstaan van kennis over het heelal

  • 21. De kandidaat kan de ontwikkeling van kennis en ideeën over de bouw en geschiedenis van het zonnestelsel en heelal beschrijven.

Examenprogramma culturele en kunstzinnige vorming havo/vwo

Het eindexamen

Het eindexamen bestaat uit het schoolexamen.

Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:

Domein A

Verkennen

Domein B

Verbreden

Domein C

Verdiepen

Domein D

Verbinden

Het schoolexamen

Het schoolexamen heeft betrekking op de domeinen A tot en met D, en indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.

De examenstof

Domein A: Verkennen

  • 1. De kandidaat kan de eigen ervaring met kunst, kunstzinnige interesses, kennis van en opvattingen over kunst beschrijven en daarop reflecteren, en het resultaat daarvan gedocumenteerd vastleggen.

  • 2. De kandidaat kan daarbij aangeven:

    • wat de eigen ervaring met kunst is geweest, welke kennis hij van kunst heeft en wat zijn kunstopvattingen zijn;

    • hoe zijn ervaring, interesses, kennis en opvattingen met betrekking tot kunst zijn gevormd;

    • hoe zijn ervaring, interesses, kennis en opvattingen zich verhouden tot die van anderen, onder wie zijn medeleerlingen.

Domein B: Verbreden

  • 3. De kandidaat kan ervaringen met nieuwe kunstzinnige activiteiten die worden aangeboden in een levensechte, professionele context, beschouwen en waarderen.

  • 4. Havo:

    • 4. De kandidaat kan inhoud, vorm en betekenis van uitingen in tenminste drie kunstdisciplines vanuit een of meerdere van de volgende dimensies beschouwen:

    Vwo:

    • 4. De kandidaat kan inhoud, vorm en betekenis van uitingen in tenminste vier kunstdisciplines vanuit een of meerdere van de volgende dimensies beschouwen:

  • feit en fictie;

  • schoonheid en lelijkheid;

  • autonoom en toegepast;

  • ambachtelijk en industrieel;

  • amusement en engagement;

  • digitaal en analoog;

  • individueel en coöperatief;

  • traditie en innovatie;

  • herkenning en vervreemding;

  • monodisciplinair, multidisciplinair, interdisciplinair;

  • lokaal en globaal.

Domein C: Verdiepen

  • 5. De kandidaat kan, individueel en/of in een klein team van medeleerlingen een artistiek creatief proces of een aspect daarvan onderzoeken.

  • 6. De kandidaat kan hierbij gebruik maken van:

    • voor dit onderzoek of proces geschikte werkwijzen, in de vorm van praktische activiteiten en beschouwend onderzoek;

    • de voor dit onderzoek vereiste creërende en analytische vaardigheden;

    • diverse bronnen in verschillende media;

    • zijn culturele omgeving.

  • 7. De kandidaat kan hierbij gebruik maken van de onder domein B opgedane kunsttheoretische en/of cultuurhistorische kennis (havo/vwo). De vwo-kandidaat kan aanvullend deze kennis kritisch analyseren en contextualiseren (vwo).

  • 8. De kandidaat kan de verkregen inzichten documenteren en verantwoorden in een daartoe geëigende vorm, zoals een presentatie, tentoonstelling, verslag, debat, beeld, film, performance.

Domein D: Verbinden

  • 9. De kandidaat kan verbanden leggen tussen de in de domeinen A, B en C opgedane ervaringen en inzichten met betrekking tot kunstzinnige processen.

  • 10. De kandidaat kan aangeven wat daarvan de betekenis is voor zijn (verdere) kunstzinnige en culturele ontwikkeling.

  • 11. De kandidaat kan deze reflectie toelichten in een daartoe geëigende vorm; te denken valt aan een gesprek, een film, een presentatie, een (digitaal) dossier of een combinatie van deze vormen.

Examenprogramma lichamelijke opvoeding havo/vwo

Het eindexamen

Het eindexamen bestaat uit het schoolexamen.

Het eindexamen bestaat uit praktische bewegingsactiviteiten.

Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:

Domein A

Vaardigheden

Domein B

Bewegen

Domein C

Bewegen en regelen

Domein D

Bewegen en gezondheid

Domein E

Bewegen en samenleving.

Het schoolexamen

Het schoolexamen heeft betrekking op de domeinen A tot en met E, (met dien verstande dat de eindtermen uit de domeinen A en C, D en E slechts in samenhang met domein B aan de orde komen), en indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.

De examenstof

Domein A:. Vaardigheden

  • 1. De kandidaat kan op verantwoorde en perspectiefrijke wijze en met plezier in bewegende en regelende rollen deelnemen aan de bewegingscultuur, en kan aangeven in hoeverre hij daaraan -ook in de toekomst- kan en wil deelnemen.

Domein B:. Bewegen

  • 2. De kandidaat kan deelnemen aan een variëteit aan bewegingsactiviteiten, waarbij het gaat om:

    • verbreding (leren van nieuwe activiteiten) en verdieping (qua niveau, taken en contexten) van bewegingsactiviteiten die in de onderbouw zijn aangeboden;

    • in elk geval uit het activiteitengebied spelen een slag- en loopspel, twee doelspelen en een terugslagspel, bij voorkeur door de kandidaat te kiezen;

    • minimaal twee door de kandidaat te kiezen bewegingsactiviteiten uit een door de school gedaan aanbod voor de activiteitengebieden turnen, atletiek, bewegen op muziek en zelfverdediging;

    • minimaal drie door de kandidaat te kiezen en voor de kandidaat nieuwe bewegingsactiviteiten die bij voorkeur niet tot één van de hierboven genoemde activiteitengebieden behoren.

Domein C:. Bewegen en regelen

  • 3. De kandidaat kan (samen met anderen) ondersteunende en leidinggevende rollen in bewegingssituaties vervullen, waarbij het gaat om:

    • bewegingssituaties inrichten, op gang brengen en op gang houden;

    • minimaal twee door de leerling te kiezen rollen van instructeur, coach/begeleider, scheidsrechter/jurylid en organisator.

Domein D:. Bewegen en gezondheid

  • 4. De kandidaat kan op basis van eigen ervaring met en inzicht in de betekenis van sport en bewegen voor de (beleving van) gezondheid in brede zin verantwoord omgaan met belasting en risico's in bewegingssituaties, en een trainingsprogramma opstellen dat past bij de eigen mogelijkheden.

Domein E:. Bewegen en samenleving

  • 5. De kandidaat kan op grond van inzicht in de kenmerken van het aanbod en in de eigen wensen en mogelijkheden ten aanzien van sportdeelname een bewuste keuze maken uit het aanbod aan sport en bewegen in de samenleving.

Examenprogramma wiskunde A vwo

Het eindexamen

Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.

Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:

Domein A

Vaardigheden

Domein B

Algebra en tellen

Domein C

Verbanden

Domein D

Verandering

Domein E

Statistiek en kansrekening

Domein F

Keuzeonderwerpen

Het centraal examen

Het centraal examen heeft betrekking op domeinen B, C en D in combinatie met de vaardigheden uit domein A.

Het CvE stelt het aantal en de tijdsduur van de zittingen van het centraal examen vast.

Het CvE maakt indien nodig een specificatie bekend van de examenstof van het centraal examen.

Het schoolexamen

Het schoolexamen heeft betrekking op domein A en:

  • de domeinen E en F;

  • indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: een of meer domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;

  • indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.

De examenstof

Domein A:. Vaardigheden

Subdomein A1: Algemene vaardigheden

  • 1. De kandidaat heeft kennis van de rol van wiskunde in de maatschappij, kan hierover gericht informatie verzamelen en de resultaten communiceren met anderen.

Subdomein A2: Profielspecifieke vaardigheden

  • 2. De kandidaat kan profielspecifieke probleemsituaties in wiskundige termen analyseren, oplossen en het resultaat naar de betrokken context terugvertalen.

Subdomein A3: Wiskundige vaardigheden

  • 3. De kandidaat beheerst de bij het examenprogramma passende wiskundige vaardigheden, waaronder modelleren en algebraïseren, ordenen en structureren, analytisch denken en probleemoplossen, formules manipuleren, abstraheren, en logisch redeneren – en kan daarbij ICT functioneel gebruiken.

Domein B:. Algebra en tellen

Subdomein B1: Algebra

  • 4. De kandidaat kan berekeningen uitvoeren met getallen en variabelen, daarbij gebruik maken van rekenkundige en algebraïsche basisbewerkingen en van het werken met haakjes.

Subdomein B2: Telproblemen

  • 5. De kandidaat kan telproblemen structureren en schematiseren en dat gebruiken bij berekeningen en redeneringen.

Domein C:. Verbanden

Subdomein C1: Standaardfuncties

  • 6. De kandidaat kan van eerstegraadsfuncties, tweedegraadsfuncties, machtsfuncties, goniometrische functies, exponentiële functies en logaritmische functies de kenmerken in grafiek, tabel en formule herkennen en gebruiken.

Subdomein C2: Functies, grafieken, vergelijkingen en ongelijkheden

  • 7. De kandidaat kan formules en functievoorschriften opstellen en bewerken, de bijbehorende grafieken tekenen, vergelijkingen en ongelijkheden oplossen met algebraïsche methoden zonder gebruik van ICT, en daar waar nodig met numerieke of grafische methoden met inzet van ICT, en de uitkomst interpreteren in termen van een context.

Domein D:. Verandering

Subdomein D1: Rijen

  • 8. De kandidaat kan het gedrag van een rij herkennen en beschrijven en berekeningen aan een rij uitvoeren, ten minste in het geval van rekenkundige en meetkundige rijen.

Subdomein D2: Helling

  • 9. De kandidaat kan het veranderingsgedrag van grafieken of functies relateren aan differentiequotiënten, toenamediagrammen en hellinggrafieken en daarbij een relatie leggen met de probleemsituatie.

Subdomein D3: Afgeleide

  • 10. De kandidaat kan van eerstegraadsfuncties, tweedegraadsfuncties, machtsfuncties, exponentiële functies en logaritmische functies de afgeleide bepalen, de rekenregels voor het differentiëren gebruiken en aan de hand van de afgeleide het veranderingsgedrag van een functie beschrijven.

Domein E:. Statistiek en kansrekening

Subdomein E1: Probleemstelling en onderzoeksontwerp

  • 11. De kandidaat kan bij een probleemstelling die zich leent voor een statistische aanpak een plan maken om antwoord op de probleemstelling te verkrijgen, waarbij geschikte variabelen worden gekozen.

Subdomein E2: Visualisatie van data

  • 12. De kandidaat kan verkregen data verwerken in een geschikte tabel of grafiek en deze op waarde interpreteren.

Subdomein E3: Kwantificering

  • 13. De kandidaat kan de verkregen data samenvatten in voor de probleemstelling geschikte maten en hieraan interpretaties verbinden.

Subdomein E4: Kansbegrip

  • 14. De kandidaat kan het kansbegrip gebruiken om bij een toevalsproces de kans op een bepaalde uitkomst of gebeurtenis te bepalen aan de hand van een diagram, combinatoriek, kansregels en simulatie.

Subdomein E5: Kansverdelingen

  • 15. De kandidaat kan aangeven in welke situatie een toevalsvariabele een bepaalde kansverdeling bezit en van die verdeling de karakteristieken verwachtingswaarde en standaardafwijking hanteren.

Subdomein E6: Verklarende statistiek

  • 16. De kandidaat kan in een probleemsituatie op basis van steekproefgegevens een uitspraak doen over een populatie, de betrouwbaarheid daarvan kwantificeren en het resultaat duiden in termen van de context.

Subdomein E7: Statistiek met ICT

  • 17. De kandidaat beheerst statistisch ICT-gebruik in relatie met de subdomeinen E1, E2, E3, E4, E5 en E6 om grote datasets te interpreteren en te analyseren.

Domein F:. Keuzeonderwerpen

Examenprogramma wiskunde A havo

Het eindexamen

Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.

Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:

Domein A

Vaardigheden

Domein B

Algebra en tellen

Domein C

Verbanden

Domein D

Verandering

Domein E

Statistiek

Het centraal examen

Het centraal examen heeft betrekking op domein C en de subdomeinen B1, B2, E1, E2, E3 en E4 in combinatie met de vaardigheden uit domein A.

Het CvE stelt het aantal en de tijdsduur van de zittingen van het centraal examen vast.

Het CvE maakt indien nodig een specificatie bekend van de examenstof van het centraal examen.

Het schoolexamen

Het schoolexamen heeft betrekking op domein A en:

  • domein D en de subdomeinen B3 en E5;

  • indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: een of meer domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;

  • indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.

De examenstof

Domein A:. Vaardigheden

Subdomein A1: Algemene vaardigheden

  • 1. De kandidaat heeft kennis van de rol van wiskunde in de maatschappij, kan hierover gericht informatie verzamelen en de resultaten communiceren met anderen.

Subdomein A2: Profielspecifieke vaardigheden

  • 2. De kandidaat kan profielspecifieke probleemsituaties in wiskundige termen analyseren, oplossen en het resultaat naar de betrokken context terugvertalen.

Subdomein A3: Wiskundige vaardigheden

  • 3. De kandidaat beheerst de bij het examenprogramma passende wiskundige vaardigheden, waaronder modelleren en algebraïseren, ordenen en structureren, analytisch denken en probleemoplossen, formules manipuleren, abstraheren, en logisch redeneren – en kan daarbij ICT functioneel gebruiken.

Domein B:. Algebra en tellen

Subdomein B1: Rekenen

  • 4. De kandidaat kan berekeningen uitvoeren met getallen en daarbij gebruik maken van de rekenkundige basisbewerkingen en van het werken met haakjes.

Subdomein B2: Algebra

  • 5. De kandidaat kan berekeningen uitvoeren met variabelen en daarbij gebruik maken van de algebraïsche basisbewerkingen en van het werken met haakjes.

Subdomein B3: Telproblemen

  • 6. De kandidaat kan telproblemen structureren en schematiseren en dat gebruiken bij berekeningen en redeneringen.

Domein C:. Verbanden

Subdomein C1: Tabellen

  • 7. De kandidaat kan een tabel opstellen op basis van gegevens uit een tekst, een grafiek, een formule of andere tabellen en tabellen aflezen, interpreteren en in verband brengen met andere tabellen, grafieken, formules of tekst.

Subdomein C2: Grafieken, vergelijkingen en ongelijkheden

  • 8. De kandidaat kan een grafiek tekenen op basis van gegevens uit een tekst, een tabel, een formule of andere grafieken en gegevens en relevante informatie uit grafieken aflezen, grafieken interpreteren en in verband brengen met andere grafieken, formules of tekst.

Subdomein C3: Formules met één of meer variabelen

  • 9. De kandidaat kan door substitutie in een formule met één of meer variabelen waarden berekenen en een formule opstellen of wijzigen op basis van gegeven informatie.

Subdomein C4: Lineaire verbanden

  • 10. De kandidaat kan bij een lineair verband een formule opstellen en een grafiek tekenen, met lineaire verbanden berekeningen uitvoeren zoals interpolatie en extrapolatie, lineaire vergelijkingen en ongelijkheden oplossen en uitkomsten toepassen in profielspecifieke probleemsituaties.

Subdomein C5: Exponentiële verbanden

  • 11. De kandidaat kan exponentiële verbanden herkennen, met formules beschrijven, in grafieken weergeven en er berekeningen aan uitvoeren.

Domein D:. Verandering

12. De kandidaat kan bij een grafiek uitspraken doen over stijgen, dalen, maximum en minimum en kan veranderingen beschrijven met behulp van differenties, hellingen en toenamediagrammen.

Domein E:. Statistiek

Subdomein E1: Presentaties van data interpreteren en beoordelen

  • 13. De kandidaat kan data die op diverse manieren zijn gerepresenteerd en/of samengevat interpreteren en beoordelen op relevantie in relatie tot een onderzoeksvraag.

Subdomein E2: Data verwerken

  • 14. De kandidaat kan data verwerken, organiseren, bewerken, weergeven in grafieken, tabellen en diagrammen, en karakteriseren met geschikte centrum- en spreidingsmaten.

Subdomein E3: Data en verdelingen

  • 15. De kandidaat kan data analyseren en kenmerken van een verdeling beschrijven.

Subdomein E4: Statistische uitspraken doen

  • 16. De kandidaat kan

    • op basis van steekproefgegevens een uitspraak doen over een populatieproportie of populatiegemiddelde en de betrouwbaarheid kwantificeren,

    • het verschil tussen groepen kwantificeren,

    • het verband tussen twee variabelen beschrijven,

en het resultaat interpreteren in termen van de context.

Subdomein E5: Statistiek met ICT

  • 17. De kandidaat beheerst statistisch ICT-gebruik in relatie met de subdomeinen E1, E2, E3 en E4 om grote datasets te interpreteren en te analyseren, ten minste in het kader van de empirische cyclus.

Examenprogramma wiskunde B vwo

Het eindexamen

Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.

Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:

Domein A

Vaardigheden

Domein B

Formules, functies en grafieken

Domein C

Differentiaal- en integraalrekening

Domein D

Goniometrische functies

Domein E

Meetkunde met coördinaten

Domein F

Keuzeonderwerpen

Het centraal examen

Het centraal examen heeft betrekking op de domeinen B, C, D en E in combinatie met de vaardigheden uit domein A.

Het CvE stelt het aantal en de tijdsduur van de zittingen van het centraal examen vast.

Het CvE maakt indien nodig een specificatie bekend van de examenstof van het centraal examen.

Het schoolexamen

Het schoolexamen heeft betrekking op domein A en:

  • subdomein E1;

  • domein F;

  • indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: een of meer domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;

  • indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.

De examenstof

Domein A: Vaardigheden

Subdomein A1: Algemene vaardigheden

  • 1. De kandidaat heeft kennis van de rol van wiskunde in de maatschappij, kan hierover gericht informatie verzamelen en de resultaten communiceren met anderen.

Subdomein A2: Profielspecifieke vaardigheden

  • 2. De kandidaat kan profielspecifieke probleemsituaties in wiskundige termen analyseren, oplossen en het resultaat naar het oorspronkelijke probleem terugvertalen.

Subdomein A3: Wiskundige vaardigheden

  • 3. De kandidaat beheerst de bij het examenprogramma passende wiskundige vaardigheden, waaronder modelleren en algebraïseren, ordenen en structureren, analytisch denken en probleemoplossen, formules manipuleren, abstraheren, en logisch redeneren en bewijzen - en kan daarbij ICT functioneel gebruiken.

Domein B: Functies, grafieken en vergelijkingen

Subdomein B1: Formules en functies

  • 4. De kandidaat kan formules interpreteren en bewerken, bij een verband tussen twee variabelen een grafiek tekenen in een assenstelsel en bepalen of een gegeven formule herschreven kan worden als functievoorschrift.

Subdomein B2: Standaardfuncties

  • 5. De kandidaat kan grafieken tekenen en herkennen van de volgende standaardfuncties: machtsfuncties met rationale exponenten, exponentiële functies, logaritmische functies, goniometrische functies en de absolute-waardefunctie en kan van deze verschillende typen functies de karakteristieke eigenschappen benoemen en gebruiken.

Subdomein B3: Functies en grafieken

  • 6. De kandidaat kan functievoorschriften opstellen, bewerken, combineren, de bijbehorende grafieken tekenen en aan de hand van een functievoorschrift zonder hulpmiddelen kwalitatieve uitspraken doen over de functie en haar grafiek.

Subdomein B4: Inverse functies

  • 7. De kandidaat kan de inverse van een functie begripsmatig hanteren, opstellen en gebruiken.

Subdomein B5: Vergelijkingen en ongelijkheden

  • 8. De kandidaat kan vergelijkingen, ongelijkheden en stelsels van twee lineaire vergelijkingen oplossen en de oplossingen interpreteren.

Subdomein B6: Asymptoten en limietgedrag van functies

  • 9. De kandidaat kan het asymptotisch gedrag van functies bepalen en dit met limietberekening aantonen.

Domein C: Differentiaal- en integraalrekening

Subdomein C1: Afgeleide functies

  • 10. De kandidaat kan de eerste en tweede afgeleide van een functie begripsmatig interpreteren en gebruiken om die functie te onderzoeken en de eerste en tweede afgeleide gebruiken in toepassingen.

Subdomein C2: Technieken voor differentiëren

  • 11. De kandidaat kan de eerste en tweede afgeleide van functies bepalen met behulp van de regels voor het differentiëren en daarbij algebraïsche technieken gebruiken.

Subdomein C3: Integraalrekening

  • 12. De kandidaat kan in geschikte toepassingen een bepaalde integraal opstellen en exact berekenen.

Domein D: Goniometrische functies

  • 13. De kandidaat kan bij periodieke verschijnselen formules opstellen en bewerken, de bijbehorende grafieken tekenen, vergelijkingen oplossen en hierbij de periodiciteit met inzicht gebruiken.

Domein E: Meetkunde met coördinaten

Subdomein E1: Meetkundige vaardigheden

  • 14. De kandidaat kan meetkundige eigenschappen van objecten onderzoeken en bewijzen en kan daarbij gebruik maken van meetkundige en algebraïsche technieken en van ICT.

Subdomein E2: Algebraïsche methoden in de vlakke meetkunde

  • 15. De kandidaat kan eigenschappen en onderlinge ligging van punten, lijnen, cirkels en andere geschikte figuren onderzoeken met behulp van algebraïsche voorstellingen, kan in een gegeven of zelfgekozen coördinatenstelsel algebraïsche voorstellingen van figuren opstellen en kan algebraïsche voorstellingen gebruiken om meetkundige problemen op te lossen.

Subdomein E3: Vectoren en inproduct

  • 16. De kandidaat kan met behulp van vectoren en inproducten eigenschappen van figuren in het vlak afleiden en berekeningen uitvoeren.

Subdomein E4: Toepassingen

  • 17. De kandidaat kan de aangegeven technieken toepassen in geschikte natuurwetenschappelijke en technische situaties.

Domein F:

Keuzeonderwerpen

Examenprogramma wiskunde B havo

Het eindexamen

Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.

Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:

Domein A

Vaardigheden

Domein B

Functies, grafieken en vergelijkingen

Domein C

Meetkundige berekeningen

Domein D

Toegepaste analyse

Het centraal examen

Het centraal examen heeft betrekking op de domeinen B, C en D in combinatie met de vaardigheden uit domein A.

Het CvE stelt het aantal en de tijdsduur van de zittingen van het centraal examen vast.

Het CvE maakt indien nodig een specificatie bekend van de examenstof van het centraal examen.

Het schoolexamen

Het schoolexamen heeft betrekking op domein A en:

  • domein D;

  • indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: een of meer domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;

  • indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.

De examenstof

Domein A: Vaardigheden

Subdomein A1: Algemene vaardigheden

  • 1. De kandidaat heeft kennis van de rol van wiskunde in de maatschappij, kan hierover gericht informatie verzamelen en de resultaten communiceren met anderen.

Subdomein A2: Profielspecifieke vaardigheden

  • 2. De kandidaat kan profielspecifieke probleemsituaties in wiskundige termen analyseren, oplossen en het resultaat naar de betrokken context terugvertalen.

Subdomein A3: Wiskundige vaardigheden

  • 3. De kandidaat beheerst de bij het examenprogramma passende wiskundige vaardigheden, waaronder modelleren en algebraïseren, ordenen en structureren, analytisch denken en probleemoplossen, formules manipuleren, abstraheren, en logisch redeneren en bewijzen - en kan daarbij ICT functioneel gebruiken.

Domein B: Functies, grafieken en vergelijkingen

Subdomein B1: Standaardfuncties

  • 4. De kandidaat kan standaardfuncties (machtsfuncties, exponentiële en logaritmische functies en goniometrische functies) hanteren, interpreteren binnen een context, de grafieken beschrijven en in een functievoorschrift vastleggen en werken met eenvoudige transformaties.

Subdomein B2: Vergelijkingen en ongelijkheden

  • 5. De kandidaat kan vergelijkingen, ongelijkheden en stelsels van twee lineaire vergelijkingen oplossen, in voorkomende gevallen grafisch oplossen of de oplossingen numeriek benaderen en de oplossingen interpreteren in de context.

Subdomein B3: Evenredigheidsverbanden

  • 6. De kandidaat kan verbanden tussen de twee grootheden a en b van de vorm a=c∙b^d herkennen, toepassen en bijbehorende grafieken tekenen, vanuit de beschrijving van een dergelijk verband een formule opstellen, de evenredigheidsconstante bepalen en kan rekenen met en redeneren over verbanden van deze vorm en het effect van schaalvergroting.

Subdomein B4: Periodieke functies

  • 7. De kandidaat kan periodieke verschijnselen beschrijven door middel van sinus- of cosinusfuncties, de bijbehorende sinusoïden tekenen en de karakteristieke eigenschappen ervan benoemen en alle oplossingen van een goniometrische vergelijking op een gegeven interval bepalen.

Domein C: Meetkundige berekeningen

Subdomein C1: Afstanden en hoeken in concrete situaties

  • 8. De kandidaat kan afstanden en hoeken berekenen met behulp van goniometrische verhoudingen, de stelling van Pythagoras en de sinus- en cosinusregel.

Subdomein C2: Algebraïsche methoden

  • 9. De kandidaat kan analytisch-algebraïsche berekeningen uitvoeren aan de hand van contexten en figuren.

Domein D: Toegepaste analyse

Subdomein D1: Veranderingen

  • 10. De kandidaat kan het veranderingsgedrag van een functie, gegeven door grafiek, tabel of formule, beschrijven door middel van toenamediagrammen en differentiequotiënten en kan differentiequotiënten berekenen en interpreteren, ook vanuit een profielspecifieke probleemsituatie.

Subdomein D2: Afgeleide functies

  • 11. De kandidaat kan de afgeleide functie begripsmatig interpreteren en kan lokale veranderingen van functiewaarden benaderen zowel met een differentiaalquotiënt als met een numeriek-grafische methode.

Subdomein D3: Bepaling afgeleide functies

  • 12. De kandidaat kan de afgeleide functie van machtsfuncties met rationale exponenten bepalen en kan voor het bepalen van de afgeleide functie gebruik maken van de som-, verschil- en kettingregel.

Subdomein D4: Toepassing afgeleide functies

  • 13. De kandidaat kan analytisch-algebraïsche berekeningen uitvoeren gericht op profielspecifieke contexten.

Examenprogramma wiskunde C vwo

Het eindexamen

Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.

Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:

Domein A

Vaardigheden

Domein B

Algebra en tellen

Domein C

Verbanden

Domein D

Veranderingen

Domein E

Statistiek en kansrekening

Domein F

Logisch redeneren

Domein G

Vorm en ruimte

Domein H

Keuzeonderwerpen

Het centraal examen

Het centraal examen heeft betrekking op de domeinen B, C, D, F en G in combinatie met de vaardigheden uit domein A.

Het CvE stelt het aantal en de tijdsduur van de zittingen van het centraal examen vast.

Het CvE maakt indien nodig een specificatie bekend van de examenstof van het centraal examen.

Het schoolexamen

Het schoolexamen heeft betrekking op domein A en:

  • de domeinen E en H;

  • indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: een of meer domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;

  • indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.

De examenstof

Domein A:. Vaardigheden

Subdomein A1: Algemene vaardigheden

  • 1. De kandidaat heeft kennis van de rol van wiskunde in de maatschappij, kan hierover gericht informatie verzamelen en de resultaten communiceren met anderen.

Subdomein A2: Profielspecifieke vaardigheden

  • 2. De kandidaat herkent de betekenis van wiskunde in de maatschappij en in cultuurhistorische contexten en kan deze in concrete situaties beschrijven.

Subdomein A3: Wiskundige vaardigheden

  • 3. De kandidaat beheerst de bij het examenprogramma passende wiskundige vaardigheden, waaronder modelleren en algebraïseren, ordenen en structureren, analytisch denken en probleemoplossen, formules manipuleren, abstraheren, en logisch redeneren – en kan daarbij ICT functioneel gebruiken.

Domein B:. Algebra en tellen

Subdomein B1: Rekenen en algebra

  • 4. De kandidaat kan berekeningen uitvoeren met getallen en variabelen en kan daarbij gebruik maken van rekenkundige en algebraïsche basisbewerkingen.

Subdomein B2: Telproblemen

  • 5. De kandidaat kan telproblemen structureren en schematiseren en dat gebruiken bij berekeningen en redeneringen.

Domein C:. Verbanden

  • 6. De kandidaat kan van eerstegraadsfuncties, tweedegraadsfuncties, machtsfuncties, exponentiële functies en logaritmische functies de verschillende representaties doelgericht gebruiken, kan bijbehorende vergelijkingen oplossen, waar nodig met behulp van ICT, en kan periodieke verschijnselen beschrijven.

Domein D:. Veranderingen

  • 7. De kandidaat kan het veranderingsgedrag van eerstegraadsfuncties, tweedegraadsfuncties, machtsfuncties, exponentiële functies en logaritmische functies en de regelmaat in rijen doelgericht beschrijven en gebruiken.

Domein E:. Statistiek en kansrekening

Subdomein E1: Probleemstelling en onderzoeksontwerp

  • 8. De kandidaat kan bij een probleemstelling die zich leent voor een statistische aanpak een plan maken om antwoord op de probleemstelling te verkrijgen, waarbij geschikte variabelen worden gekozen.

Subdomein E2: Visualisatie van data

  • 9. De kandidaat kan verkregen data verwerken in een geschikte tabel of grafiek en deze op waarde interpreteren.

Subdomein E3: Kwantificering

  • 10. De kandidaat kan de verkregen data samenvatten in voor de probleemstelling geschikte maten en hieraan interpretaties verbinden.

Subdomein E4: Kansbegrip

  • 11. De kandidaat kan het kansbegrip gebruiken om bij een toevalsproces de kans op een bepaalde uitkomst of gebeurtenis te bepalen aan de hand van een diagram, combinatoriek, kansregels en simulatie.

Subdomein E5: Kansverdelingen

  • 12. De kandidaat kan aangeven in welke situatie een toevalsvariabele een bepaalde kansverdeling bezit en van die verdeling de karakteristieken verwachtingswaarde en standaardafwijking hanteren.

Subdomein E6: Statistiek met ICT

  • 13. De kandidaat beheerst statistisch ICT-gebruik in relatie met de subdomeinen E1, E2, E3, E4 en E5 om grote datasets te interpreteren en te analyseren.

Domein F:. Logisch redeneren

  • 14. De kandidaat kan logische redeneringen analyseren op correct gebruik.

Domein G:. Vorm en ruimte

  • 15. De kandidaat kan van een ruimtelijk object aanzichten en perspectieftekeningen maken, er berekeningen aan uitvoeren en op basis daarvan conclusies trekken over dit object.

Domein H:. Keuzeonderwerpen

Examenprogramma wiskunde D vwo

Het eindexamen

Het eindexamen bestaat uit het schoolexamen.

Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:

Domein A

Vaardigheden

Domein B

Kansrekening en statistiek

Domein C

Dynamische systemen

Domein D

Meetkunde

Domein E

Complexe getallen

Domein F

Wiskunde in wetenschap

Domein G

Keuzeonderwerpen

Het schoolexamen

Het schoolexamen heeft betrekking op domein A en:

  • de domeinen B, C, D, E, F en G;

  • indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: naast de keuzeonderwerpen bedoeld bij domein G: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.

De examenstof

Domein A: Vaardigheden

Subdomein A1: Algemene vaardigheden

  • 1. De kandidaat heeft kennis van de rol van wiskunde in de maatschappij, kan hierover gericht informatie verzamelen en de resultaten communiceren met anderen.

Subdomein A2: Profielspecifieke vaardigheden

  • 2. De kandidaat kan profielspecifieke probleemsituaties in wiskundige termen analyseren, oplossen en het resultaat naar het oorspronkelijke probleem terugvertalen.

Subdomein A3: Wiskundige vaardigheden

  • 3. De kandidaat beheerst de bij het examenprogramma passende wiskundige vaardigheden, waaronder modelleren en algebraïseren, ordenen en structureren, analytisch denken en probleemoplossen, formules manipuleren, abstraheren, en logisch redeneren en bewijzen - en kan daarbij ICT functioneel gebruiken.

Domein B: Kansrekening en statistiek

Subdomein B1: Combinatoriek

  • 4. De kandidaat kan permutaties en combinaties herkennen en toepassen op combinatorische problemen en de bijbehorende formules interpreteren en verklaren.

Subdomein B2: Kansrekening

  • 5. De kandidaat kan een toevalsexperiment verklaren in een kansmodel, de begrippen onafhankelijke gebeurtenis en voorwaardelijke kans hanteren, kansen berekenen met behulp van som-, complement- en productregel, en van een discrete toevalsvariabele de verwachtingswaarde berekenen.

Subdomein B3: Toevalsvariabelen

  • 6. De kandidaat kan bij eindige kansmodellen uitgaande van een kansverdeling de verwachtingswaarde en de variantie berekenen en de rekenregels voor verwachtingswaarde en variantie voor zowel afhankelijke als onafhankelijke toevalsvariabelen toepassen op herhaaldelijk uitgevoerde kansexperimenten.

Subdomein B4: Kansverdelingen

  • 7. De kandidaat kan in het binomiale en het (standaard-)normale verdelingsmodel de formules voor de kansverdeling, het gemiddelde en de variantie verklaren en gebruiken voor het berekenen van kansen, relatieve frequenties, grenswaarden, gemiddelden en standaardafwijkingen van discrete en continue verdelingen.

Subdomein B5: Het toetsen van hypothesen

  • 8. De kandidaat kan nul- en alternatieve hypothesen formuleren, hierop kritisch reflecteren, en bijbehorende een- of tweezijdige toetsen uitvoeren bij binomiaal- of normaalverdeelde toevalsvariabelen.

Subdomein B6: Correlatie en regressie

  • 9. De kandidaat kan samenhang tussen variabelen onderzoeken met correlatie- regressierekening, waarbij het rekenwerk aan ICT wordt uitbesteed, en kan de resultaten interpreteren en beoordelen.

Subdomein B7: Profielspecifieke verdieping

  • 10. De kandidaat kan de stof van wiskunde B gebruiken voor een profielspecifieke verdieping.

Domein C: Dynamische systemen

Subdomein C1: Discrete dynamische systemen

  • 11. De kandidaat kan rijen relateren aan recurrente betrekkingen, iteraties, webgrafieken en contexten en kan het gedrag ervan beschrijven in termen van stationair, convergent of divergent.

Subdomein C2: Continue dynamische systemen

  • 12. De kandidaat kan in differentiaalvergelijkingen van de vorm y’ = f (y,t) eigenschappen van f relateren aan eigenschappen van oplossingen, zoals het al dan niet stationair zijn, monotonie en asymptotisch gedrag en in eenvoudige gevallen een oplossing expliciet bepalen.

Subdomein C3: Toepassingen van discrete en continue dynamische systemen

  • 13. De kandidaat kan de stof uit de subdomeinen C1 en C2 toepassen in profielspecifieke probleemsituaties.

Domein D: Meetkunde

Subdomein D1: Analytische en synthetische methoden

  • 14. De kandidaat kan analytische en synthetische methoden en redeneringen toepassen op meetkundige probleemsituaties en daarmee eigenschappen bewijzen.

Subdomein D2: Kegelsneden: synthetisch en in coördinaten

  • 15. De kandidaat kan kegelsneden zowel synthetisch als algebraïsch beschrijven, en op grond van een synthetische of algebraïsche beschrijving ligging en eigenschappen bij de bijbehorende figuren onderzoeken en bewijzen.

Subdomein D3: De ruimte

  • 16. De kandidaat kan de beschrijving van ruimtelijke figuren met drie coördinaten gebruiken, en daarbij de begrippen afstand, hoeken, in- en uitproduct, vector en normaalvector hanteren.

Subdomein D4: Toepassingen en ICT

  • 17. De kandidaat kan meetkundige toepassingen onderzoeken, ook met behulp van ICT.

Domein E: Complexe getallen

Subdomein E1: Basisoperaties

  • 18. De kandidaat kan rekenen met complexe getallen, de geconjugeerde, het argument en de absolute waarde, kan de stelling van De Moivre gebruiken, kan rekenen met de formule van Euler als representatie van poolcoördinaten, en kan in redeneringen de relatie gebruiken tussen de complexe getallen en de meetkunde van het platte vlak.

Subdomein E2: Profielspecifieke verdieping

  • 19. De kandidaat kan de stof van subdomein E1 gebruiken voor een profielspecifieke verdieping.

Domein F: Wiskunde in wetenschap

20. De kandidaat heeft kennis van een profielspecifiek onderwerp dat aansluit bij de wijze waarop wiskunde wordt gebruikt in het hoger onderwijs.

Domein G:

Keuzeonderwerpen

Examenprogramma wiskunde D havo

Het eindexamen

Het eindexamen bestaat uit het schoolexamen.

Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:

Domein A Vaardigheden

Domein B Statistiek en kansrekening

Domein C Ruimtemeetkunde

Domein D Wiskunde in technologie

Domein E Keuzeonderwerpen

Het schoolexamen

Het schoolexamen heeft betrekking op domein A en:

  • de domeinen B, C, D en E;

  • indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: naast de keuzeonderwerpen bedoeld bij domein E: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.

De examenstof

Domein A: Vaardigheden

Subdomein A1: Algemene vaardigheden

  • 1. De kandidaat heeft kennis van de rol van wiskunde in de maatschappij, kan hierover gericht informatie verzamelen en de resultaten communiceren met anderen.

Subdomein A2: Profielspecifieke vaardigheden

  • 2. De kandidaat kan profielspecifieke probleemsituaties in wiskundige termen analyseren, oplossen en het resultaat naar de betrokken context terugvertalen.

Subdomein A3: Wiskundige vaardigheden

  • 3. De kandidaat beheerst de bij het examenprogramma passende wiskundige vaardigheden, waaronder modelleren en algebraïseren, ordenen en structureren, analytisch denken en probleemoplossen, formules manipuleren, abstraheren, en logisch redeneren en bewijzen - en kan daarbij ICT functioneel gebruiken.

Domein B: Statistiek en kansrekening

Subdomein B1: Visualisatie en interpretatie van data

  • 4. De kandidaat kan data verwerken in een geschikte tabel of grafiek, daarbij centrum- en spreidingsmaten hanteren, de statistische relatie tussen twee variabelen uitdrukken in een maat en deze gebruiken bij een voorspelling.

Subdomein B2: Combinatoriek

  • 5. De kandidaat kan permutaties en combinaties herkennen en toepassen op combinatorische problemen en de bijbehorende formules interpreteren en verklaren.

Subdomein B3: Kansbegrip

  • 6. De kandidaat kan een toevalsproces de kans op een bepaalde uitkomst of gebeurtenis bepalen aan de hand van een diagram, combinatoriek, kansregels en simulatie.

Subdomein B4: Kansverdelingen

  • 7. De kandidaat kan aangeven in welke situatie een toevalsvariabele binomiaal of normaal verdeeld is en kan met behulp van die verdeling kansen, verwachtingswaarden en standaardafwijkingen berekenen.

Subdomein B5: Toepassingen van statistische verwerkingsmethoden

  • 8. De kandidaat kan in een gegeven probleemsituatie statistische conclusies trekken, bijvoorbeeld door middel van hypothesetoetsing of correlatie- en regressierekening, en kan daarbij statistische software adequaat gebruiken.

Subdomein B6: Profielspecifieke verdieping

  • 9. De kandidaat kan met behulp van probleemsituaties uit andere bètavakken verdieping geven aan dit domein.

Domein C: Ruimtemeetkunde

Subdomein C1: Oppervlakte en inhoud

  • 10. De kandidaat kan de oppervlakte van vlakke en ruimtelijke figuren berekenen, van ruimtelijke figuren de inhoud berekenen en schatten en het effect van schaalvergroting op zowel inhoud als oppervlakte beargumenteren.

Subdomein C2: Fragmenttekeningen van ruimtelijke objecten

  • 11. De kandidaat kan van een ruimtelijk object aanzichten, uitslagen en vlakke doorsneden construeren, tekenen, interpreteren, er berekeningen aan uitvoeren en uit een serie parallelle doorsneden conclusies trekken over vorm en inhoud van zo’n object.

Subdomein C3: Onderlinge ligging van punten, lijnen, vlakken in concrete situaties

  • 12. De kandidaat kan de onderlinge ligging van punten, lijnen en vlakken bepalen en kan daarbij de begrippen kruisen, snijden, evenwijdig en samenvallen hanteren.

Subdomein C4: Coördinaten en vectoren

  • 13. De kandidaat kan eenvoudige berekeningen uitvoeren met coördinaten en vectoren in de twee- en driedimensionale ruimte en kan, ook in een profielspecifieke context, gebruikmaken van het inwendige product.

Domein D: Wiskunde in technologie

14. De kandidaat heeft kennis van een profielspecifiek onderwerp dat aansluit bij de wijze waarop wiskunde wordt gebruikt in het hoger onderwijs.

Domein E:

Keuzeonderwerpen

Examenprogramma natuurkunde VWO

Het eindexamen

Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.

Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:

Domein A

Vaardigheden

Domein B

Golven

Domein C

Beweging en wisselwerking

Domein D

Lading en veld

Domein E

Straling en materie

Domein F

Quantumwereld en relativiteit

Domein G

Leven en aarde

Domein H

Natuurwetten en modellen

Domein I

Onderzoek en ontwerp

Het centraal examen

Het centraal examen heeft betrekking op de (sub)domeinen B1, B2, C1, C2, C3, D1, D2, E2, F1 en H in combinatie met de vaardigheden uit domein A.

Het CvE kan bepalen, dat het centraal examen ten dele betrekking heeft op andere subdomeinen, mits de subdomeinen van het centraal examen tezamen dezelfde studielast hebben als de in de vorige zin genoemde.

Het CvE stelt het aantal en de tijdsduur van de zittingen van het centraal examen vast.

Het CvE maakt indien nodig een specificatie bekend van de examenstof van het centraal examen.

Het schoolexamen

Het schoolexamen heeft betrekking op domein A en:

  • de subdomeinen E1, I1, I2 en I3;

  • een keuze van twee uit de subdomeinen E3, F2, G1 en G2; daarbij kan het bevoegd gezag deze keuze maken, dan wel de keuze aan de kandidaat laten;

  • indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: een of meer domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;

  • indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.

De examenstof

Domein A:. Vaardigheden

Algemene vaardigheden (profieloverstijgend niveau)

Subdomein A1: Informatievaardigheden gebruiken

  • 1. De kandidaat kan doelgericht informatie zoeken, beoordelen, selecteren en verwerken.

Subdomein A2: Communiceren

  • 2. De kandidaat kan adequaat schriftelijk, mondeling en digitaal in het publieke domein communiceren over onderwerpen uit het desbetreffende vakgebied.

Subdomein A3: Reflecteren op leren

  • 3. De kandidaat kan bij het verwerven van vakkennis en vakvaardigheden reflecteren op eigen belangstelling, motivatie en leerproces.

Subdomein A4: Studie en beroep

  • 4. De kandidaat kan aangeven op welke wijze natuurwetenschappelijke kennis in studie en beroep wordt gebruikt en kan mede op basis daarvan zijn belangstelling voor studies en beroepen onder woorden brengen.

Natuurwetenschappelijke, wiskundige en technische vaardigheden (bètaprofielniveau)

Subdomein A5: Onderzoeken

  • 5. De kandidaat kan in contexten vraagstellingen analyseren, gebruik makend van relevante begrippen en theorie, vertalen in een vakspecifiek onderzoek, dat onderzoek uitvoeren, en uit de onderzoeksresultaten conclusies trekken. De kandidaat maakt daarbij gebruik van consistente redeneringen en relevante rekenkundige en wiskundige vaardigheden.

Subdomein A6: Ontwerpen

  • 6. De kandidaat kan in contexten op basis van een gesteld probleem een technisch ontwerp voorbereiden, uitvoeren, testen en evalueren en daarbij relevante begrippen, theorie en vaardigheden en valide en consistente redeneringen hanteren.

Subdomein A7: Modelvorming

  • 7. De kandidaat kan in contexten een relevant probleem analyseren, inperken tot een hanteerbaar probleem, vertalen naar een model, modeluitkomsten genereren en interpreteren, en het model toetsen en beoordelen. De kandidaat maakt daarbij gebruik van consistente redeneringen en relevante rekenkundige en wiskundige vaardigheden.

Subdomein A8: Natuurwetenschappelijk instrumentarium

  • 8. De kandidaat kan in contexten een voor de natuurwetenschappen relevant instrumentarium hanteren, waar nodig met aandacht voor risico’s en veiligheid; daarbij gaat het om instrumenten voor dataverzameling en -bewerking, vaktaal, vakconventies, symbolen, formuletaal en rekenkundige bewerkingen.

Subdomein A9: Waarderen en oordelen

  • 9. De kandidaat kan in contexten een beargumenteerd oordeel geven over een situatie in de natuur of een technische toepassing, en daarin onderscheid maken tussen wetenschappelijke argumenten, normatieve maatschappelijke overwegingen en persoonlijke opvattingen.

Natuurkunde – specifieke vaardigheden

Subdomein A10: Kennisontwikkeling en -toepassing

  • 10. De kandidaat kan in contexten analyseren op welke wijze natuurkundige en technologische kennis wordt ontwikkeld en toegepast.

Subdomein A11: Technisch-instrumentele vaardigheden

  • 11. De kandidaat kan op een verantwoorde wijze omgaan met voor de natuurkunde relevante materialen, instrumenten, apparaten en ICT-toepassingen.

Subdomein A12: Rekenkundige en wiskundige vaardigheden

  • 12. De kandidaat kan een aantal voor de natuurkunde relevante rekenkundige en wiskundige vaardigheden correct en geroutineerd toepassen bij voor de natuurkunde specifieke probleemsituaties.

Subdomein A13: Vaktaal

  • 13. De kandidaat kan de specifieke vaktaal en vakterminologie interpreteren en produceren, waaronder formuletaal, conventies en notaties.

Subdomein A14: Vakspecifiek gebruik van de computer

  • 14. De kandidaat kan de computer gebruiken bij modelleren en visualiseren van verschijnselen en processen, en voor het verwerken van gegevens.

Subdomein A15: Kwantificeren en interpreteren

  • 15. De kandidaat kan fysische grootheden kwantificeren en mathematische uitdrukkingen in verband brengen met relaties tussen fysische begrippen.

Domein B:. Golven

Subdomein B1: Informatieoverdracht

  • 16. De kandidaat kan in contexten eigenschappen van trillingen en golven gebruiken bij het analyseren en verklaren van onder andere informatieoverdracht.

Subdomein B2: Medische beeldvorming

  • 17. De kandidaat kan eigenschappen van ioniserende straling en de effecten van deze straling op mens en milieu beschrijven. Ook kan de kandidaat medische beeldvormingstechnieken beschrijven en analyseren aan de hand van fysische principes en de diagnostische functie van deze beeldvormingstechnieken voor de gezondheid toelichten.

Domein C:. Beweging en wisselwerking

Subdomein C1: Kracht en beweging

  • 18. De kandidaat kan in contexten de relatie tussen kracht en bewegingsveranderingen kwalitatief en kwantitatief analyseren en verklaren met behulp van de wetten van Newton.

Subdomein C2: Energie en wisselwerking

  • 19. De kandidaat kan in contexten de begrippen energiebehoud, rendement, arbeid en warmte gebruiken om energieomzettingen te beschrijven en te analyseren.

Subdomein C3. Gravitatie

  • 20. De kandidaat kan ten minste in de context van het heelal bewegingen analyseren en verklaren aan de hand van de gravitatiewisselwerking

Domein D:. Lading en veld

Subdomein D1: Elektrische systemen

  • 21. De kandidaat kan in contexten elektrische schakelingen analyseren met behulp van de wetten van Kirchhoff. Daarbij kan de kandidaat energieomzettingen analyseren.

Subdomein D2: Elektrische en magnetische velden

  • 22. De kandidaat kan in contexten elektromagnetische verschijnselen beschrijven, analyseren en verklaren met behulp van elektrische en magnetische velden.

Domein E:. Straling en materie

Subdomein E1: Eigenschappen van stoffen en materialen

  • 23. De kandidaat kan in contexten fysische eigenschappen van stoffen en materialen beschrijven en kan deze eigenschappen verklaren en analyseren aan de hand van deeltjesmodellen.

Subdomein E2: Elektromagnetische straling en materie

  • 24. De kandidaat kan in astrofysische en andere contexten de wisselwerking tussen straling en materie beschrijven en verklaren aan de hand van de begrippen atoomspectrum, absorptie, emissie en stralingsenergie.

Subdomein E3: Kern- en deeltjesprocessen3

  • 25. De kandidaat kan in contexten behoudswetten en de equivalentie van massa en energie gebruiken in het beschrijven en analyseren van deeltjes- en kernprocessen.

Domein F:. Quantumwereld en relativiteit

Subdomein F1: Quantumwereld

  • 26. De kandidaat kan in contexten de golf-deeltjedualiteit en de onbepaaldheidsrelatie van Heisenberg toepassen, en de quantisatie van energieniveaus in enkele voorbeelden verklaren aan de hand van een eenvoudig quantumfysisch model.

Subdomein F2: Relativiteitstheorie4

  • 27. De kandidaat kan in gedachte-experimenten en toepassingen de verschijnselen tijdrek en lengtekrimp verklaren aan de hand van de begrippen lichtsnelheid, gelijktijdigheid en referentiestelsel.

Domein G:. Leven en aarde

Subdomein G1: Biofysica5

  • 28. De kandidaat kan in de context van levende systemen fysische verschijnselen en processen beschrijven, analyseren en verklaren.

Subdomein G2: Geofysica6

  • 29. De kandidaat kan in de context van geofysische systemen fysische verschijnselen en processen beschrijven, analyseren en verklaren.

Domein H:. Natuurwetten en modellen

  • 30. De kandidaat kan in voorbeelden die vallen binnen subdomeinen van het centraal examen fundamentele natuurkundige principes en wetmatigheden herkennen, benoemen en toepassen.

Ook kan de kandidaat een model hanteren en de grenzen van de toepasbaarheid en betrouwbaarheid van een bepaald model voor een fysisch verschijnsel beoordelen.

Domein I:. Onderzoek en ontwerp

Subdomein I1: Experiment

  • 31. De kandidaat kan in contexten die vallen binnen subdomeinen van het centraal examen onderzoek doen door middel van experimenten en de resultaten analyseren en interpreteren.

Subdomein I2: Modelstudie

  • 32. De kandidaat kan in contexten die vallen binnen subdomeinen van het centraal examen onderzoek doen door middel van modelstudies en de modeluitkomsten analyseren en interpreteren.

Subdomein I3: Ontwerp

  • 33. De kandidaat kan in contexten die vallen binnen subdomeinen van het centraal examen op basis van een gesteld probleem een ontwerp voorbereiden, uitvoeren, testen en evalueren.

Examenprogramma Natuurkunde HAVO

Het eindexamen

Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.

Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:

Domein A

Vaardigheden

Domein B

Beeld- en geluidstechniek

Domein C

Beweging en energie

Domein D

Materialen

Domein E

Aarde en heelal

Domein F

Menselijk lichaam

Domein G

Meten en regelen

Domein H

Natuurkunde en technologie

Domein I

Onderzoek en ontwerp

Het centraal examen

Het centraal examen heeft betrekking op de (sub)domeinen B1, B2, C1, C2, D1, E1, G1 en H in combinatie met de vaardigheden uit domein A.

Het CvE kan bepalen, dat het centraal examen ten dele betrekking heeft op andere subdomeinen, mits de subdomeinen van het centraal examen tezamen dezelfde studielast hebben als de in de vorige zin genoemde.

Het CvE stelt het aantal en de tijdsduur van de zittingen van het centraal examen vast.

Het CvE maakt indien nodig een specificatie bekend van de examenstof van het centraal examen.

Het schoolexamen

Het schoolexamen heeft betrekking op domein A en:

  • de subdomeinen D2, I1, I2 en I3;

  • een keuze van twee uit de (sub)domeinen B3, E2, F en G2; daarbij kan het bevoegd gezag deze keuze maken, dan wel de keuze aan de kandidaat laten;

  • indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: een of meer domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;

  • indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.

De examenstof

Domein A: Vaardigheden

Algemene vaardigheden (profieloverstijgend niveau)

Subdomein A1: Informatievaardigheden gebruiken

  • 1. De kandidaat kan doelgericht informatie zoeken, beoordelen, selecteren en verwerken.

Subdomein A2: Communiceren

  • 2. De kandidaat kan adequaat schriftelijk, mondeling en digitaal in het publieke domein communiceren over onderwerpen uit het desbetreffende vakgebied.

Subdomein A3: Reflecteren op leren

  • 3. De kandidaat kan bij het verwerven van vakkennis en vakvaardigheden reflecteren op eigen belangstelling, motivatie en leerproces.

Subdomein A4: Studie en beroep

  • 4. De kandidaat kan aangeven op welke wijze natuurwetenschappelijke kennis in studie en beroep wordt gebruikt en kan mede op basis daarvan zijn belangstelling voor studies en beroepen onder woorden brengen.

Natuurwetenschappelijke, wiskundige en technische vaardigheden (bètaprofielniveau)

Subdomein A5: Onderzoeken

  • 5. De kandidaat kan in contexten instructies voor onderzoek op basis van vraagstellingen uitvoeren en conclusies trekken uit de onderzoeksresultaten. De kandidaat maakt daarbij gebruik van consistente redeneringen en relevante rekenkundige en wiskundige vaardigheden.

Subdomein A6: Ontwerpen

  • 6. De kandidaat kan in contexten op basis van een gesteld probleem een technisch ontwerp voorbereiden, uitvoeren, testen en evalueren en daarbij relevante begrippen, theorie en vaardigheden en valide en consistente redeneringen hanteren.

Subdomein A7: Modelvorming

  • 7. De kandidaat kan in contexten een probleem analyseren, een adequaat model selecteren, en modeluitkomsten genereren en interpreteren. De kandidaat maakt daarbij gebruik van consistente redeneringen en relevante rekenkundige en wiskundige vaardigheden.

Subdomein A8: Natuurwetenschappelijk instrumentarium

  • 8. De kandidaat kan in contexten een voor de natuurwetenschappen relevant instrumentarium hanteren, waar nodig met aandacht voor risico’s en veiligheid; daarbij gaat het om instrumenten voor dataverzameling en -bewerking, vaktaal, vakconventies, symbolen, formuletaal en rekenkundige bewerkingen.

Subdomein A9: Waarderen en oordelen

  • 9. De kandidaat kan in contexten een beargumenteerd oordeel geven over een situatie in de natuur of een technische toepassing, en daarin onderscheid maken tussen wetenschappelijke argumenten, normatieve maatschappelijke overwegingen en persoonlijke opvattingen.

Natuurkunde – specifieke vaardigheden

Subdomein A10: Kennisontwikkeling en -toepassing

  • 10. De kandidaat kan in contexten analyseren op welke wijze natuurkundige en technologische kennis wordt ontwikkeld en toegepast.

Subdomein A11: Technisch-instrumentele vaardigheden

  • 11. De kandidaat kan op een verantwoorde wijze omgaan met voor de natuurkunde relevante materialen, instrumenten, apparaten en ICT-toepassingen.

Subdomein A12: Rekenkundige en wiskundige vaardigheden

  • 12. De kandidaat kan een aantal voor de natuurkunde relevante rekenkundige en wiskundige vaardigheden correct en geroutineerd toepassen bij voor de natuurkunde specifieke probleemsituaties.

Subdomein A13: Vaktaal

  • 13. De kandidaat kan de specifieke vaktaal en vakterminologie interpreteren en produceren, waaronder formuletaal, conventies en notaties.

Subdomein A14: Vakspecifiek gebruik van de computer

  • 14. De kandidaat kan de computer gebruiken bij modelleren en visualiseren van verschijnselen en processen, en voor het verwerken van gegevens.

Subdomein A15: Kwantificeren en interpreteren

  • 15. De kandidaat kan fysische grootheden kwantificeren en mathematische uitdrukkingen in verband brengen met relaties tussen fysische begrippen.

Domein B: Beeld- en geluidstechniek

Subdomein B1: Informatieoverdracht

  • 16. De kandidaat kan in contexten eigenschappen van trillingen en golven gebruiken bij het analyseren en verklaren van onder andere informatieoverdracht.

Subdomein B2: Medische beeldvorming

  • 17. De kandidaat kan eigenschappen van ioniserende straling en de effecten van deze straling op mens en milieu beschrijven. Ook kan de kandidaat medische beeldvormingstechnieken beschrijven en analyseren aan de hand van fysische principes en de diagnostische functie van deze beeldvormingstechnieken voor de gezondheid toelichten.

Subdomein B3: Optica7

  • 18. De kandidaat kan aan de hand van toepassingen van geometrische optica en golfoptica eigenschappen van licht beschrijven en analyseren.

Domein C: Beweging en energie

Subdomein C1: Kracht en beweging

  • 19. De kandidaat kan in contexten de relatie tussen kracht en bewegingsveranderingen analyseren en verklaren met behulp van de wetten van Newton.

Subdomein C2: Energieomzettingen

  • 20. De kandidaat kan in contexten de begrippen energiebehoud, rendement, arbeid en warmte gebruiken om energieomzettingen te beschrijven en te analyseren.

Domein D: Materialen

Subdomein D1: Eigenschappen van stoffen en materialen

  • 21. De kandidaat kan in contexten fysische eigenschappen van stoffen en materialen beschrijven en verklaren met behulp van atomaire en moleculaire modellen.

Subdomein D2: Functionele materialen

  • 22. De kandidaat kan in de context van de ontwikkeling van functionele materialen fysische begrippen gebruiken en de mogelijke toepassingen van deze materialen toelichten en verklaren.

Domein E: Aarde en heelal

Subdomein E1: Zonnestelsel en heelal

  • 23. De kandidaat kan het ontstaan en de ontwikkeling van structuren in het heelal beschrijven en bewegingen in het zonnestelsel analyseren en verklaren aan de hand van fysische principes.

Subdomein E2: Aarde en klimaat8

  • 24. De kandidaat kan in de context van geofysische systemen fysische verschijnselen en processen beschrijven, analyseren en verklaren.

Domein F: Menselijk lichaam9

25. De kandidaat kan in de context van het menselijk lichaam fysische processen beschrijven, analyseren en verklaren en hun functie voor gezondheid en veiligheid toelichten.

Domein G: Meten en regelen

Subdomein G1: Gebruik van elektriciteit

  • 26. De kandidaat kan opwekking, transport en toepassingen van elektriciteit beschrijven en analyseren aan de hand van fysische begrippen.

Subdomein G2: Technische automatisering10

  • 27. De kandidaat kan meet-, stuur- en regelsystemen construeren en de functie en werking van de componenten beschrijven.

Domein H: Natuurkunde en technologie

28. De kandidaat kan in voorbeelden van technologische ontwikkeling die vallen binnen subdomeinen van het centraal examen natuurkundige principes en wetmatigheden herkennen, benoemen en toepassen.

Domein I: Onderzoek en ontwerp

Subdomein I1: Experiment

  • 29. De kandidaat kan in contexten die vallen binnen subdomeinen van het centraal examen onderzoek doen door middel van experimenten en de resultaten analyseren en interpreteren.

Subdomein I2: Modelstudie

  • 30. De kandidaat kan in contexten die vallen binnen subdomeinen van het centraal examen onderzoek doen door middel van modelstudies en de modeluitkomsten analyseren en interpreteren.

Subdomein I3: Ontwerp

  • 31. De kandidaat kan in contexten die vallen binnen subdomeinen van het centraal examen op basis van een gesteld probleem een ontwerp voorbereiden, uitvoeren, testen en evalueren.

Examenprogramma scheikunde vwo

Het eindexamen

Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.

Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:

Domein A Vaardigheden

Domein B Stoffen en materialen in de chemie

Domein C Chemische processen en behoudswetten

Domein D Ontwikkelen van chemische kennis

Domein E Innovatie en chemisch onderzoek

Domein F Industriële (chemische) processen

Domein G Maatschappij, chemie en technologie

Het centraal examen

Het centraal examen heeft betrekking op de subdomeinen B1, B2, B3, B4, C1, C2, C3, C4, C5, C6, D1, D3, E1, E2, F1, F2, F3, G1, G2 en G3, in combinatie met de vaardigheden uit domein A.

Het CvE kan bepalen, dat het centraal examen ten dele betrekking heeft op andere subdomeinen, mits de subdomeinen van het centraal examen tezamen dezelfde studielast hebben als de in de vorige zin genoemde.

Het CvE stelt het aantal en de tijdsduur van de zittingen van het centraal examen vast.

Het CvE maakt indien nodig een specificatie bekend van de examenstof van het centraal examen.

Het schoolexamen

Het schoolexamen heeft betrekking op domein A en:

  • de domeinen en subdomeinen waarop het centraal examen geen betrekking heeft;

  • indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: een of meer domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;

  • indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.

De examenstof

Domein A:. Vaardigheden

Algemene vaardigheden (profieloverstijgend niveau)

Subdomein A1: Informatievaardigheden gebruiken

  • 1. De kandidaat kan doelgericht informatie zoeken, beoordelen, selecteren en verwerken.

Subdomein A2: Communiceren

  • 2. De kandidaat kan adequaat schriftelijk, mondeling en digitaal in het publieke domein communiceren over onderwerpen uit het desbetreffende vakgebied.

Subdomein A3: Reflecteren op leren

  • 3. De kandidaat kan bij het verwerven van vakkennis en vakvaardigheden reflecteren op eigen belangstelling, motivatie en leerproces.

Subdomein A4: Studie en beroep

  • 4. De kandidaat kan aangeven op welke wijze natuurwetenschappelijke kennis in studie en beroep wordt gebruikt en kan mede op basis daarvan zijn belangstelling voor studies en beroepen onder woorden brengen.

Natuurwetenschappelijke, wiskundige en technische vaardigheden (bètaprofielniveau)

Subdomein A5: Onderzoeken

  • 5. De kandidaat kan in contexten vraagstellingen analyseren, gebruik makend van relevante begrippen en theorie, vertalen in een vakspecifiek onderzoek, dat onderzoek uitvoeren, en uit de onderzoeksresultaten conclusies trekken. De kandidaat maakt daarbij gebruik van consistente redeneringen en relevante rekenkundige en wiskundige vaardigheden.

Subdomein A6: Ontwerpen

  • 6. De kandidaat kan in contexten op basis van een gesteld probleem een technisch ontwerp voorbereiden, uitvoeren, testen en evalueren en daarbij relevante begrippen, theorie en vaardigheden en valide en consistente redeneringen hanteren.

Subdomein A7: Modelvorming

  • 7. De kandidaat kan in contexten een relevant probleem analyseren, inperken tot een hanteerbaar probleem, vertalen naar een model, modeluitkomsten genereren en interpreteren, en het model toetsen en beoordelen. De kandidaat maakt daarbij gebruik van consistente redeneringen en relevante rekenkundige en wiskundige vaardigheden.

Subdomein A8: Natuurwetenschappelijk instrumentarium

  • 8. De kandidaat kan in contexten een voor de natuurwetenschappen relevant instrumentarium hanteren, waar nodig met aandacht voor risico’s en veiligheid; daarbij gaat het om instrumenten voor dataverzameling en -bewerking, vaktaal, vakconventies, symbolen, formuletaal en rekenkundige bewerkingen.

Subdomein A9: Waarderen en oordelen

  • 9. De kandidaat kan in contexten een beargumenteerd oordeel geven over een situatie in de natuur of een technische toepassing, en daarin onderscheid maken tussen wetenschappelijke argumenten, normatieve maatschappelijke overwegingen en persoonlijke opvattingen.

Scheikunde - specifieke vaardigheden

Subdomein A10: Toepassen van chemische concepten

  • 10. De kandidaat kan chemische concepten en in de chemie gebruikte fysische en biologische concepten herkennen en met elkaar in verband brengen.

Subdomein A11: Redeneren in termen van context-concept

  • 11. De kandidaat kan in leefwereld-, beroeps- en wetenschapscontexten chemische concepten herkennen en gebruiken en kan op basis daarvan voorspellingen doen, berekeningen en schattingen maken en daarbij een argumentatie geven.

Subdomein A12: Redeneren in termen van structuur-eigenschappen

  • 12. De kandidaat kan macroscopische eigenschappen in relatie brengen met structuren op meso- en (sub)microniveau, en daarin aspecten van schaal herkennen en kan omgekeerd vanuit structuren voorspellingen doen over die macroscopische eigenschappen.

Subdomein A13: Redeneren over systemen, verandering en energie

  • 13. De kandidaat kan chemische processen beschrijven in termen van systemen met kennis van stoffen, deeltjes, reactiviteit en energie.

Subdomein A14: Redeneren in termen van duurzaamheid

  • 14. De kandidaat kan in maatschappelijke, beroeps- en wetenschapscontexten aspecten van duurzaamheid aangeven en beschrijven, daarmee samenhangende problemen analyseren en voorstellen formuleren voor een mogelijke oplossing daarvan.

Subdomein A15: Redeneren over ontwikkelen van chemische kennis

  • 15. De kandidaat kan analyseren op welke wijze natuurwetenschappelijke, technologische en chemische kennis wordt ontwikkeld en toegepast.

Domein B:. Stoffen en materialen in de chemie

Subdomein B1: Deeltjesmodellen

  • 16. De kandidaat kan deeltjesmodellen beschrijven en gebruiken.

Subdomein B2: Eigenschappen en modellen

  • 17. De kandidaat kan bij beschreven onderzoek aan stoffen en materialen macroscopische eigenschappen verklaren met deeltjesmodellen.

Subdomein B3: Bindingen en eigenschappen

  • 18. De kandidaat kan met behulp van kennis over bindingen in en tussen deeltjes eigenschappen van stoffen en materialen verklaren.

Subdomein B4: Bindingen, structuren en eigenschappen

  • 19. De kandidaat kan op basis van kennis van structuren en de bindingen in en tussen deeltjes eigenschappen van stoffen en materialen verklaren en omgekeerd vanuit de eigenschappen van stoffen of materialen structuren voorspellen.

Domein C:. Chemische processen en behoudswetten

Subdomein C1: Chemische processen

  • 20. De kandidaat kan chemische reacties en fysische processen beschrijven in termen van reactiviteit en het vormen en verbreken van (chemische) bindingen.

Subdomein C2: Chemisch rekenen

  • 21. De kandidaat kan met behulp van kennis van chemische reacties en behoudswetten berekeningen maken over een proces.

Subdomein C3: Behoudswetten en kringlopen

  • 22. De kandidaat kan verbanden leggen tussen behoudswetten en chemische processen, en kan deze verbanden relateren aan kringlopen.

Subdomein C4: Reactiekinetiek

  • 23. De kandidaat kan op basis van kennis van reactiekinetiek chemische processen analyseren, onder andere door de concentratie van aanwezige stoffen en deeltjes te berekenen, en kan aangeven welke rol katalyse speelt.

Subdomein C5: Chemisch evenwicht

  • 24. De kandidaat kan aangeven of er sprake is van evenwicht, kan berekeningen uitvoeren aan evenwichten, en kan verklaren hoe de ligging van een evenwicht kan worden beïnvloed.

Subdomein C6: Energieberekeningen

  • 25. De kandidaat kan berekeningen maken over energieomzettingen en energie-uitwisseling bij chemische processen en hieruit conclusies trekken en voorstellen formuleren.

Subdomein C7: Classificatie van reacties

  • 26. De kandidaat kan reacties classificeren en aan de hand van kenmerken beschrijven.

Subdomein C8: Technologische aspecten

  • 27. De kandidaat kan in contexten van technologische aard aspecten van schaal, verandering en reactiviteit herkennen en toelichten.

Subdomein C9: Kwaliteit van energie

  • 28. De kandidaat kan met kennis van energie aangeven hoe de energiesoort en de kwaliteit van energie bij chemische processen verandert.

Subdomein C10: Activeringsenergie

  • 29. De kandidaat kan bij experimenten het begrip activeringsenergie gebruiken, beschrijven en relateren aan katalyse.

Domein D:. Ontwikkelen van chemische kennis

Subdomein D1: Chemische vakmethodes

  • 30. De kandidaat kan met behulp van kennis van materialen en stoffen een keuze voor een bepaalde scheidings- en/of analysemethode formuleren en beoordelen.

Subdomein D2: Veiligheid

  • 31. De kandidaat kan met behulp van kennis van eigenschappen van stoffen en materialen in experimenten deze stoffen of materialen analyseren en zuiveren en daarbij veilig omgaan met stoffen, materialen en apparatuur.

Subdomein D3: Chemische synthese

  • 32. De kandidaat kan met behulp van kennis over chemische processen aangeven hoe stoffen worden gesynthetiseerd en daarbij een relatie leggen met relevante reactiemechanismen.

Subdomein D4: Molecular modelling

  • 33. De kandidaat kan een reactiemechanisme opstellen met gebruik van onder andere ‘molecular modelling’, en daarbij, indien van toepassing, kennis van katalyse gebruiken.

Domein E:. Innovatie en chemisch onderzoek

Subdomein E1: Chemisch onderzoek

  • 34. De kandidaat kan met behulp van kennis van chemische processen in een beschreven onderzoek ten minste in de context van gezondheid, materialen of voedselproductie aangeven hoe die kennis wordt gebruikt.

Subdomein E2: Selectiviteit en specificiteit

  • 35. De kandidaat kan bij chemische reacties ten minste in de context van voedselproductie, geneesmiddelen of transport van stoffen in het lichaam selectiviteit en specificiteit verklaren, en daarbij, indien van toepassing, kennis van katalyse gebruiken.

Subdomein E3: Duurzaamheid

  • 36. De kandidaat kan met behulp van kennis van chemische processen uitspraken over duurzaamheid waarderen en van commentaar voorzien.

Subdomein E4: Nieuwe materialen

  • 37. De kandidaat kan met behulp van kennis van de chemische industrie ten minste in de context van geneesmiddelen, voeding of materialen toelichten hoe nieuwe toepassingen in bestaande en in nieuwe markten worden ontwikkeld.

Subdomein E5: Onderzoek en ontwerp

  • 38. De kandidaat kan ten minste in de context van duurzaamheid, materialen, voeding of gezondheid een onderzoeks- of een ontwerpopdracht formuleren, die uitvoeren en daarvan verslag doen.

Domein F:. Industriële (chemische) processen

Subdomein F1: Industriële processen

  • 39. De kandidaat kan industriële processen beschrijven in blokschema's, hieraan berekeningen uitvoeren en voorstellen voor aanpassingen formuleren en beoordelen.

Subdomein F2: Groene chemie

  • 40. De kandidaat kan met behulp van kennis van procestechnologie en reactiekinetiek, ten minste in de context van voedselproductie of duurzaamheid, ‘principes van groene chemie’ herkennen en relateren aan gerealiseerde, mogelijke en gewenste veranderingen van die processen en eenvoudige berekeningen uitvoeren.

Subdomein F3: Energieomzettingen

  • 41. De kandidaat kan in de context van duurzaamheid beschrijven welke chemische en/of technologische processen worden gebruikt bij energieomzettingen en kan met behulp van kennis van energieproductie deze processen beschrijven, daarbij voorkomende condities aangeven en voorstellen voor aanpassing beoordelen.

Subdomein F4: Risico en veiligheid

  • 42. De kandidaat kan kennis van risico en veiligheid gebruiken en kan daarmee in industriële productieprocessen die aspecten beoordelen.

Subdomein F5: Duurzame productieprocessen

  • 43. De kandidaat kan met behulp van chemische kennis ten minste in de context van duurzaamheid een oordeel geven over het ontwerp van productieprocessen.

Domein G:. Maatschappij, chemie en technologie

Subdomein G1: Chemie van het leven

  • 44. De kandidaat kan kennis van chemische processen in levende organismen beschrijven en gebruiken.

Subdomein G2: Milieueffectrapportage

  • 45. De kandidaat kan met behulp van kennis van productieprocessen ten minste in de context van gezondheid of duurzaamheid beschrijven welke maatschappelijke condities een rol spelen bij milieu-gerelateerde vraagstukken en voor deze vraagstukken beschrijven welke mogelijke gevolgen er zijn op het gebied van gezondheid en duurzaamheid.

Subdomein G3: Energie en industrie

  • 46. De kandidaat kan met behulp van kennis van productieprocessen ten minste in de context van duurzaamheid energieomzettingen vanuit de verschillende bronnen beschrijven, vergelijkingen maken en een beargumenteerd oordeel geven.

Subdomein G4: Milieueisen

  • 47. De kandidaat kan met behulp van kennis van grootschalige chemische processen beschrijven welke kwaliteiten van water, lucht, bodem en voedsel op welke wijze worden gewaarborgd en kan voorgestelde aanpassingen beoordelen.

Subdomein G5: Bedrijfsprocessen

  • 48. De kandidaat kan met behulp van chemische kennis ten minste in de context van duurzaamheid een voorbeeld uit de Nederlandse chemische industrie analyseren en aangeven wat de bijdrage is van het bedrijfsproces aan lokale en mondiale kwaliteit van leven.

Examenprogramma scheikunde havo

Het eindexamen

Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.

Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:

Domein A Vaardigheden

Domein B Kennis van stoffen en materialen

Domein C Kennis van chemische processen en kringlopen

Domein D Ontwerpen en experimenten in de chemie

Domein E Innovatieve ontwikkelingen in de chemie

Domein F Processen in de chemische industrie

Domein G Maatschappij en chemische technologie

Het centraal examen

Het centraal examen heeft betrekking op de subdomeinen B1, B2, B3, B4, B5, C1, C2, C3, C6, C7, C8, D1, D3, E1, F1, F3, G1 en G2, in combinatie met de vaardigheden uit domein A.

Het CvE kan bepalen, dat het centraal examen ten dele betrekking heeft op andere subdomeinen, mits de subdomeinen van het centraal examen tezamen dezelfde studielast hebben als de in de vorige zin genoemde.

Het CvE stelt het aantal en de tijdsduur van de zittingen van het centraal examen vast.

Het CvE maakt indien nodig een specificatie bekend van de examenstof van het centraal examen.

Het schoolexamen

Het schoolexamen heeft betrekking op domein A en:

  • de domeinen en subdomeinen waarop het centraal examen geen betrekking heeft;

  • indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: een of meer domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;

  • indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.

De examenstof

Domein A:. Vaardigheden

Algemene vaardigheden (profieloverstijgend niveau)

Subdomein A1: Informatievaardigheden gebruiken

  • 1. De kandidaat kan doelgericht informatie zoeken, beoordelen, selecteren en verwerken.

Subdomein A2: Communiceren

  • 2. De kandidaat kan adequaat schriftelijk, mondeling en digitaal in het publieke domein communiceren over onderwerpen uit het desbetreffende vakgebied.

Subdomein A3: Reflecteren op leren

  • 3. De kandidaat kan bij het verwerven van vakkennis en vakvaardigheden reflecteren op eigen belangstelling, motivatie en leerproces.

Subdomein A4: Studie en beroep

  • 4. De kandidaat kan aangeven op welke wijze natuurwetenschappelijke kennis in studie en beroep wordt gebruikt en kan mede op basis daarvan zijn belangstelling voor studies en beroepen onder woorden brengen.

Natuurwetenschappelijke, wiskundige en technische vaardigheden (bètaprofielniveau)

Subdomein A5: Onderzoeken

  • 5. De kandidaat kan in contexten instructies voor onderzoek op basis van vraagstellingen uitvoeren en conclusies trekken uit de onderzoeksresultaten. De kandidaat maakt daarbij gebruik van consistente redeneringen en relevante rekenkundige en wiskundige vaardigheden.

Subdomein A6: Ontwerpen

  • 6. De kandidaat kan in contexten op basis van een gesteld probleem een technisch ontwerp voorbereiden, uitvoeren, testen en evalueren en daarbij relevante begrippen, theorie en vaardigheden en valide en consistente redeneringen hanteren.

Subdomein A7: Modelvorming

  • 7. De kandidaat kan in contexten een probleem analyseren, een adequaat model selecteren, en modeluitkomsten genereren en interpreteren. De kandidaat maakt daarbij gebruik van consistente redeneringen en relevante rekenkundige en wiskundige vaardigheden.

Subdomein A8: Natuurwetenschappelijk instrumentarium

  • 8. De kandidaat kan in contexten een voor de natuurwetenschappen relevant instrumentarium hanteren, waar nodig met aandacht voor risico’s en veiligheid; daarbij gaat het om instrumenten voor dataverzameling en ‑bewerking, vaktaal, vakconventies, symbolen, formuletaal en rekenkundige bewerkingen.

Subdomein A9: Waarderen en oordelen

  • 9. De kandidaat kan in contexten een beargumenteerd oordeel geven over een situatie in de natuur of een technische toepassing, en daarin onderscheid maken tussen wetenschappelijke argumenten, normatieve maatschappelijke overwegingen en persoonlijke opvattingen.

Scheikunde – specifieke vaardigheden

Subdomein A10: Gebruiken van chemische concepten

  • 10. De kandidaat kan chemische concepten en in de chemie gebruikte fysische en biologische concepten herkennen en met elkaar in verband brengen.

Subdomein A11: Redeneren in termen van context-concept

  • 11. De kandidaat kan in leefwereld-, beroeps- en technologische contexten chemische concepten herkennen en gebruiken en kan op basis daarvan voorspellingen doen, en berekeningen en schattingen maken.

Subdomein A12: Redeneren in termen van structuur-eigenschappen

  • 12. De kandidaat kan macroscopische eigenschappen in relatie brengen met structuren op meso- en microniveau en daarin aspecten van schaal herkennen en kan omgekeerd vanuit structuren voorspellingen doen over macroscopische eigenschappen.

Subdomein A13: Redeneren over systemen, verandering en energie

  • 13. De kandidaat kan chemische processen herkennen in termen van systemen en daarbij kennis van stoffen, deeltjes, reactiviteit en energie gebruiken.

Subdomein A14: Redeneren in termen van duurzaamheid

  • 14. De kandidaat kan in maatschappelijke, beroeps- en technologische contexten aspecten van duurzaamheid aangeven en beschrijven.

Subdomein A15: Redeneren over ontwikkelen van chemische kennis

  • 15. De kandidaat kan in contexten aangeven op welke wijze natuurwetenschappelijke, technologische en chemische kennis wordt ontwikkeld en toegepast.

Domein B:. Kennis van stoffen en materialen

Subdomein B1: Deeltjesmodellen

  • 16. De kandidaat kan deeltjesmodellen beschrijven en gebruiken.

Subdomein B2: Eigenschappen en modellen

  • 17. De kandidaat kan macroscopische eigenschappen van een stof of materiaal in relatie brengen met deeltjesmodellen.

Subdomein B3: Bindingen en eigenschappen

  • 18. De kandidaat kan met behulp van kennis van bindingen eigenschappen van stoffen en materialen toelichten en beschrijven.

Subdomein B4: Bindingen, structuren en eigenschappen

  • 19. De kandidaat kan op basis van kennis van aanwezige structuren en de bindingen in en tussen deeltjes een macroscopische eigenschap van een stof of materiaal verklaren.

Subdomein B5: Macroscopische eigenschappen

  • 20. De kandidaat kan een macroscopische eigenschap relateren aan de structuur van een stof of materiaal.

Domein C:. Kennis van chemische processen en kringlopen

Subdomein C1: Chemische processen

  • 21. De kandidaat kan chemische reacties en fysische processen beschrijven in termen van vormen en verbreken van (chemische) bindingen.

Subdomein C2: Chemisch rekenen

  • 22. De kandidaat kan met behulp van kennis van chemische reacties en behoudswetten berekeningen maken over een proces.

Subdomein C3: Energieberekeningen

  • 23. De kandidaat kan een chemisch proces en de daarbij optredende energieomzetting en energie-uitwisseling beschrijven en met een berekening toelichten.

Subdomein C4: Chemisch evenwicht

  • 24. De kandidaat kan bij experimenten metingen doen aan concentraties en energie-uitwisseling en beredeneren of er sprake is van evenwicht en hoe de ligging van het evenwicht kan worden beïnvloed.

Subdomein C5: Technologische aspecten

  • 25. De kandidaat kan in contexten van technologische aard aspecten van schaal, verandering en reactiviteit herkennen en toelichten.

Subdomein C6: Reactiekinetiek

  • 26. De kandidaat kan de reactiesnelheid berekenen uit de concentratieverandering en beredeneren hoe de reactiesnelheid beïnvloed wordt.

Subdomein C7: Behoudswetten en kringlopen

  • 27. De kandidaat kan chemische processen relateren aan behoudswetten en beschrijven in termen van kringlopen.

Subdomein C8: Classificatie van reacties

  • 28. De kandidaat kan eenvoudige reacties classificeren en gebruiken bij het beschrijven van polymerisatiereacties.

Domein D:. Ontwerpen en experimenten in de chemie

Subdomein D1: Chemische vakmethodes

  • 29. De kandidaat kan met behulp van kennis van stoffen, materialen en chemische processen verklaren waarom bepaalde scheidings- en/of analysemethoden passen in een voorgesteld ontwerp of productieproces.

Subdomein D2: Veiligheid

  • 30. De kandidaat kan stoffen en materialen analyseren en zuiveren en daarbij veilig omgaan met stoffen, materialen en apparatuur.

Subdomein D3: Chemische procesontwerpen

  • 31. De kandidaat kan chemische processen relateren aan de opzet van een ontwerpopdracht of gebruikte technologie.

Subdomein D4: Molecular modelling

  • 32. De kandidaat kan bij een onderzoek- of een ontwerpopdracht elementen van ‘molecular modelling’ gebruiken.

Domein E:. Innovatieve ontwikkelingen in de chemie

Subdomein E1: Kenmerken van innovatieve processen

  • 33. De kandidaat kan in innovatieve processen het gebruik van structuur-eigenschappen-relaties ten minste in de context van materialen, geneesmiddelen of voeding, herkennen en beschrijven.

Subdomein E2: Duurzaamheid

  • 34. De kandidaat kan met behulp van kennis van chemische processen aspecten van duurzaamheid in relatie brengen met ontwikkelingen in de chemie.

Subdomein E3: Innovatieve processen

  • 35. De kandidaat kan met kennis van de chemische industrie ten minste in de context van voedselproductie of materialen een innovatief proces beschrijven.

Domein F:. Processen in de chemische industrie

Subdomein F1: Industriële processen

  • 36. De kandidaat kan gegeven industriële processen beschrijven in blokschema's, rendementsberekeningen maken, en aangeven hoe aspecten van groene chemie bij het ontwerp van het proces een rol spelen.

Subdomein F2: Procestechnologie en duurzaamheid

  • 37. De kandidaat kan kennis over procestechnologie en reactiekinetiek gebruiken bij redeneringen met betrekking tot duurzaamheid en veiligheid van een proces.

Subdomein F3: Energieomzettingen

  • 38. De kandidaat kan in de context van duurzaamheid beschrijven welke chemische en/of technologische processen worden gebruikt bij energieomzettingen en kan beredeneren hoe duurzaamheid een rol speelt bij energieproductie.

Subdomein F4: Risico en veiligheid

  • 39. De kandidaat kan in een gegeven industrieel proces veiligheidsrisico’s benoemen en veiligheidsmaatregelen aangeven.

Subdomein F5: Kwaliteit en gezondheid

  • 40. De kandidaat kan kennis van chemische processen ten minste in de context van voeding of voedselproductie relateren aan uitspraken over kwaliteit en gezondheid.

Domein G:. Maatschappij en chemische technologie

Subdomein G1: Chemie van het leven

  • 41. De kandidaat kan chemische processen in levende organismen herkennen en beschrijven.

Subdomein G2: Milieueisen

  • 42. De kandidaat kan met behulp van kennis van chemische processen ten minste in de context van voedselproductie of gezondheid uitspraken doen over de kwaliteit van water, lucht,  bodem en voedsel.

Subdomein G3: Duurzame chemische technologie

  • 43. De kandidaat kan aangeven hoe grondstoffen voor de chemische industrie worden geproduceerd en kan met behulp van kennis van duurzame principes een relatie leggen tussen de lokale en mondiale kwaliteit van leven en de bijdrage van een bedrijfsproces uit de chemische industrie daaraan.

Subdomein G4: Groene chemie

  • 44. De kandidaat kan bij grootschalige productieprocessen aspecten van duurzaamheid en groene chemie benoemen.

Subdomein G5: Ketenanalyse

  • 45. De kandidaat kan met kennis van chemische processen bij een ketenanalyse van een proces of een product voorstellen voor aanpassing van het proces of product beoordelen.

Examenprogramma biologie VWO

Het eindexamen

Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.

Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:

Domein A

Vaardigheden

Domein B

Zelfregulatie

Domein C

Zelforganisatie

Domein D

Interactie

Domein E

Reproductie

Domein F

Evolutie

Het centraal examen

Het centraal examen heeft betrekking op de subdomeinen B1, B2, B3, B4, B5, B8, C1, C3, D1, D2, D5, E3, F1 en F2, in combinatie met de vaardigheden uit domein A.

Het CvE kan bepalen dat het centraal examen ten dele betrekking heeft op andere subdomeinen, mits de subdomeinen van het centraal examen tezamen dezelfde studielast hebben als de in de vorige zin genoemde.

Het CvE stelt het aantal en de tijdsduur van de zittingen van het centraal examen vast.

Het CvE maakt indien nodig een specificatie bekend van de examenstof van het centraal examen.

Het schoolexamen

Het schoolexamen heeft betrekking op domein A en:

  • de domeinen en subdomeinen waarop het centraal examen geen betrekking heeft;

  • indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: een of meerdere domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;

  • indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen die per kandidaat kunnen verschillen.

De examenstof

Domein A: Vaardigheden

Algemene vaardigheden (profieloverstijgend niveau)

Subdomein A1: Informatievaardigheden gebruiken

  • 1. De kandidaat kan doelgericht informatie zoeken, beoordelen, selecteren en verwerken.

Subdomein A2: Communiceren

  • 2. De kandidaat kan adequaat schriftelijk, mondeling en digitaal in het publieke domein communiceren over onderwerpen uit het desbetreffende vakgebied.

Subdomein A3: Reflecteren op leren

  • 3. De kandidaat kan bij het verwerven van vakkennis en vakvaardigheden reflecteren op eigen belangstelling, motivatie en leerproces.

Subdomein A4: Studie en beroep

  • 4. De kandidaat kan aangeven op welke wijze natuurwetenschappelijke kennis in studie en beroep wordt gebruikt en kan mede op basis daarvan zijn belangstelling voor studies en beroepen onder woorden brengen.

Natuurwetenschappelijke, wiskundige en technische vaardigheden (bètaprofielniveau)

Subdomein A5: Onderzoeken

  • 5. De kandidaat kan in contexten vraagstellingen analyseren, gebruikmakend van relevante begrippen en theorie, vertalen in een vakspecifiek onderzoek, dat onderzoek uitvoeren, en uit de onderzoeksresultaten conclusies trekken. De kandidaat maakt daarbij gebruik van consistente redeneringen en relevante rekenkundige en wiskundige vaardigheden.

Subdomein A6: Ontwerpen

  • 6. De kandidaat kan in contexten op basis van een gesteld probleem een technisch ontwerp voorbereiden, uitvoeren, testen en evalueren en daarbij relevante begrippen, theorie en vaardigheden en valide en consistente redeneringen hanteren.

Subdomein A7: Modelvorming

  • 7. De kandidaat kan in contexten een relevant probleem analyseren, inperken tot een hanteerbaar probleem, vertalen naar een model, modeluitkomsten genereren en interpreteren, en het model toetsen en beoordelen. De kandidaat maakt daarbij gebruik van consistente redeneringen en relevante rekenkundige en wiskundige vaardigheden.

Subdomein A8: Natuurwetenschappelijk instrumentarium

  • 8. De kandidaat kan in contexten een voor de natuurwetenschappen relevant instrumentarium hanteren, waar nodig met aandacht voor risico’s en veiligheid; daarbij gaat het om instrumenten voor dataverzameling en -bewerking, vaktaal, vakconventies, symbolen, formuletaal en rekenkundige bewerkingen.

Subdomein A9: Waarderen en oordelen

  • 9. De kandidaat kan in contexten een beargumenteerd oordeel geven over een situatie in de natuur of een technische toepassing, en daarin onderscheid maken tussen wetenschappelijke argumenten, normatieve maatschappelijke overwegingen en persoonlijke opvattingen.

Biologie – specifieke vaardigheden

Subdomein A10: Beleven

  • 10. De kandidaat kan in contexten gevoelens en betekenissen expliciteren die worden opgeroepen door het omgaan met de natuur of in de natuur voorkomende objecten en daarbij aandacht schenken aan de gevoelens en betekenissen van anderen.

Subdomein A11: Vorm­functie­denken

  • 11. De kandidaat kan in contexten redeneringen hanteren waarbij van biologische objecten op verschillende organisatieniveaus vanuit een gegeven vorm naar een bijbehorende functie wordt gezocht en andersom.

Subdomein A12: Ecologisch denken

  • 12. De kandidaat kan in contexten op het gebied van duurzaamheid redeneringen hanteren waarbij uitgewerkt wordt wat de gevolgen van interne of externe veranderingen in een levensgemeenschap of ecosysteem zijn.

Subdomein A13: Evolutionair denken

  • 13. De kandidaat kan in contexten redeneringen hanteren waarmee biologische verschijnselen op verschillende organisatieniveaus verklaard worden met behulp van theorie over evolutiemechanismen.

Subdomein A14: Systeemdenken

  • 14. De kandidaat kan in contexten een onderscheid maken tussen verschillende organisatieniveaus, relaties binnen en tussen organisatieniveaus uitwerken en uiteenzetten hoe biologische eenheden op verschillende organisatieniveaus zichzelf in stand houden en ontwikkelen.

Subdomein A15: Kennisontwikkeling en -toepassing

  • 15. De kandidaat kan in contexten analyseren op welke wijze natuurwetenschappelijke en technologische kennis wordt ontwikkeld en toegepast.

Subdomein A16: Contexten

  • 16. De kandidaat kan de in domein A genoemde vaardigheden en de in domeinen B tot en met F genoemde concepten ten minste gebruiken in wetenschappelijke contexten, in beroepscontexten waarvoor een wetenschappelijke opleiding is vereist en in leefwereldcontexten.

Domein B: Zelfregulatie

Subdomein B1: Eiwitsynthese

  • 17. De kandidaat kan met behulp van de concepten DNA en eiwitsynthese ten minste in contexten op het gebied van gezondheid en voedselproductie verklaren op welke wijze zelfregulatie op moleculair niveau plaatsvindt.

Subdomein B2: Stofwisseling van de cel

  • 18. De kandidaat kan met behulp van de concepten homeostase, transport, assimilatie en dissimilatie ten minste in contexten op het gebied van gezondheid en voeding verklaren op welke wijze de stofwisseling van cellen van prokaryoten en eukaryoten verloopt.

Subdomein B3: Stofwisseling van het organisme

  • 19. De kandidaat kan met behulp van de concepten orgaan, fotosynthese, ademhaling, vertering, uitscheiding en transport ten minste in contexten op het gebied van gezondheid en voedselproductie verklaren op welke wijze de stofwisseling van organismen verloopt en beargumenteren op welke wijze stoornissen daarin kunnen ontstaan en op welke wijze deze kunnen worden aangepakt.

Subdomein B4: Zelfregulatie van het organisme

  • 20. De kandidaat kan met behulp van de concepten homeostase, hormonale regulatie en neurale regulatie ten minste in contexten op het gebied van sport en voeding verklaren op welke wijze zelfregulatie bij eukaryoten verloopt en beargumenteren op welke wijze daarin stoornissen kunnen ontstaan en op welke wijze deze kunnen worden aangepakt.

Subdomein B5: Afweer van het organisme

  • 21. De kandidaat kan met behulp van het concept afweer ten minste in contexten op het gebied van gezondheidszorg en voedselproductie benoemen op welke wijze organismen zich te weer stellen tegen andere organismen, virussen en allergenen en beargumenteren welke problemen daarbij kunnen optreden en op welke wijze deze kunnen worden aangepakt.

Subdomein B6: Beweging van het organisme

  • 22. De kandidaat kan met behulp van de concepten beweging, neurale regulatie en waarneming ten minste in contexten op het gebied van gezondheid en sport verklaren op welke wijze mens en dier bewegen en op welke wijze dit kan worden geoptimaliseerd.

Subdomein B7: Waarneming door het organisme

  • 23. De kandidaat kan met behulp van de concepten orgaan, waarneming en neurale regulatie ten minste in contexten op het gebied van gezondheid en sport verklaren op welke wijze organismen waarnemen.

Subdomein B8: Regulatie van ecosystemen

  • 24. De kandidaat kan met behulp van de concepten energiestroom, kringloop, dynamiek en evenwicht ten minste in contexten op het gebied van duurzaamheid verklaren op welke wijze ecosystemen zichzelf reguleren; de kandidaat kan beargumenteren welke effecten op kunnen treden als zelfregulatie van ecosystemen en het systeem Aarde wordt verstoord, en kan beargumenteren met welke maatregelen de mens zelfregulatie van ecosystemen en het systeem Aarde kan beïnvloeden.

Domein C: Zelforganisatie

Subdomein C1: Zelforganisatie van cellen

  • 25. De kandidaat kan met behulp van de concepten genexpressie en celdifferentiatie ten minste in contexten op het gebied van gezondheid en voedselproductie benoemen op welke wijze de ontwikkeling van cellen verloopt en beargumenteren op welke wijze stoornissen in de ontwikkeling kunnen ontstaan en worden aangepakt.

Subdomein C2: Zelforganisatie van het organisme

  • 26. De kandidaat kan met behulp van het concept levenscyclus ten minste in contexten op het gebied van gezondheid en voedselproductie benoemen op welke wijze de ontwikkeling van organismen verloopt, verklaren op welke wijze verstoringen van de ontwikkeling ontstaan en beargumenteren op welke wijze deze kunnen worden voorkomen of worden aangepakt.

Subdomein C3: Zelforganisatie van ecosystemen

  • 27. De kandidaat kan met behulp van de concepten dynamiek en evenwicht ten minste in contexten op het gebied van duurzaamheid en wereldbeeld benoemen op welke wijze ecosystemen zich kunnen ontwikkelen en beargumenteren met welke maatregelen de mens de zelforganisatie van ecosystemen en het systeem Aarde beïnvloedt.

Domein D: Interactie

Subdomein D1: Moleculaire interactie

  • 28. De kandidaat kan met behulp van de concepten genregulatie en interactie met (a)biotische factoren ten minste in contexten op het gebied van gezondheid en voedselproductie verklaren op welke wijze de moleculaire regulatie plaatsvindt.

Subdomein D2: Cellulaire interactie

  • 29. De kandidaat kan met behulp van de concepten celcommunicatie en interactie met (a)biotische factoren ten minste in contexten op het gebied van gezondheid de wijze waarop cellulaire interactie verloopt benoemen.

Subdomein D3: Gedrag en interactie

  • 30. De kandidaat kan met behulp van de concepten gedrag en interactie met (a)biotische factoren ten minste in contexten op het gebied van communicatie, gezondheid en veiligheid verklaren op welke wijze gedrag van organismen en populaties ontstaat, benoemen wat de functie van het gedrag is en benoemen op welke wijze het zich ontwikkelt.

Subdomein D4: Seksualiteit

  • 31. De kandidaat kan met behulp van de concepten gedrag en interactie met (a)biotische factoren ten minste in contexten op het gebied van gezondheid en communicatie beargumenteren op welke wijze vraagstukken met betrekking tot seksualiteit van de mens kunnen worden benaderd.

Subdomein D5: Interactie in ecosystemen

  • 32. De kandidaat kan met behulp van de concepten voedselrelatie en interactie met (a)biotische factoren ten minste in contexten op het gebied van duurzaamheid en voedselproductie benoemen welke relaties tussen populaties en ecosystemen bestaan en beargumenteren op welke wijze vraagstukken die daar betrekking op hebben, kunnen worden benaderd.

Domein E: Reproductie

Subdomein E1: DNA­replicatie

  • 33. De kandidaat kan met behulp van het concept DNA-replicatie ten minste in contexten op het gebied van veiligheid en gezondheid benoemen op welke wijze erfelijk materiaal wordt gereproduceerd.

Subdomein E2: Levenscyclus van de cel

  • 34. De kandidaat kan met behulp van het concept celcyclus ten minste in contexten op het gebied van energie, gezondheid en voedselproductie benoemen op welke wijze reproductie van cellen verloopt en beargumenteren op welke wijze daarbij optredende verstoringen kunnen worden voorkomen of aangepakt.

Subdomein E3: Reproductie van het organisme

  • 35. De kandidaat kan met behulp van de concepten voortplanting en erfelijke eigenschap ten minste in contexten op het gebied van energie, gezondheid en voedselproductie verklaren op welke wijze eigenschappen worden overgedragen en benoemen op welke wijze de reproductie van eukaryoten en prokaryoten verloopt.

Domein F: Evolutie

Subdomein F1: Selectie

  • 36. De kandidaat kan met behulp van de concepten DNA, mutatie, genetische variatie, recombinatie en populatie ten minste in contexten op het gebied van gezondheid en voedselproductie verklaren op welke wijze variatie in populaties tot stand komt.

Subdomein F2: Soortvorming

  • 37. De kandidaat kan met behulp van de concepten populatie, variatie, selectie en soortvorming ten minste in contexten op het gebied van gezondheid en wereldbeeld verklaren op welke wijze nieuwe soorten kunnen ontstaan.

Subdomein F3: Biodiversiteit

  • 38. De kandidaat kan met behulp van het concept biodiversiteit ten minste in contexten op het gebied van duurzaamheid en wereldbeeld veranderingen in diversiteit van populaties en ecosystemen binnen het systeem Aarde verklaren en beargumenteren op welke wijze deze veranderingen beïnvloed worden.

Subdomein F4: Ontstaan van het leven

  • 39. De kandidaat kan met behulp van het concept ontstaan van het leven ten minste in contexten op het gebied van wereldbeeld benoemen met behulp van welke theorie het voorkomen van leven op Aarde wordt verklaard.

Examenprogramma Biologie Havo

Het eindexamen

Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.

Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:

Domein A

Vaardigheden

Domein B

Zelfregulatie

Domein C

Zelforganisatie

Domein D

Interactie

Domein E

Reproductie

Domein F

Evolutie

Het centraal examen

Het centraal examen heeft betrekking op de subdomeinen B2, B3, B4, B5, B8, C1, D4, E4, F1 en F2, in combinatie met de vaardigheden uit domein A.

Het CvE kan bepalen dat het centraal examen ten dele betrekking heeft op andere subdomeinen, mits de subdomeinen van het centraal examen tezamen dezelfde studielast hebben als de in de vorige zin genoemde.

Het CvE stelt het aantal en de tijdsduur van de zittingen van het centraal examen vast.

Het CvE maakt indien nodig een specificatie bekend van de examenstof van het centraal examen.

Het schoolexamen

Het schoolexamen heeft betrekking op domein A en:

  • de domeinen en subdomeinen waarop het centraal examen geen betrekking heeft;

  • indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: een of meerdere domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;

  • indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen die per kandidaat kunnen verschillen.

De examenstof

Domein A: Vaardigheden

Algemene vaardigheden (profieloverstijgend niveau)

Subdomein A1: Informatievaardigheden gebruiken

  • 1. De kandidaat kan doelgericht informatie zoeken, beoordelen, selecteren en verwerken.

Subdomein A2: Communiceren

  • 2. De kandidaat kan adequaat schriftelijk, mondeling en digitaal in het publieke domein communiceren over onderwerpen uit het desbetreffende vakgebied.

Subdomein A3: Reflecteren op leren

  • 3. De kandidaat kan bij het verwerven van vakkennis en vakvaardigheden reflecteren op eigen belangstelling, motivatie en leerproces.

Subdomein A4: Studie en beroep

  • 4. De kandidaat kan aangeven op welke wijze natuurwetenschappelijke kennis in studie en beroep wordt gebruikt en kan mede op basis daarvan zijn belangstelling voor studies en beroepen onder woorden brengen.

Natuurwetenschappelijke, wiskundige en technische vaardigheden (bètaprofielniveau)

Subdomein A5: Onderzoeken

  • 5. De kandidaat kan in contexten instructies voor onderzoek op basis van vraagstellingen uitvoeren en conclusies trekken uit de onderzoeksresultaten. De kandidaat maakt daarbij gebruik van consistente redeneringen en relevante rekenkundige en wiskundige vaardigheden.

Subdomein A6: Ontwerpen

  • 6. De kandidaat kan in contexten op basis van een gesteld probleem een technisch ontwerp voorbereiden, uitvoeren, testen en evalueren en daarbij relevante begrippen, theorie en vaardigheden en valide en consistente redeneringen hanteren.

Subdomein A7: Modelvorming

  • 7. De kandidaat kan in contexten een probleem analyseren, een adequaat model selecteren, en modeluitkomsten genereren en interpreteren. De kandidaat maakt daarbij gebruik van consistente redeneringen en relevante rekenkundige en wiskundige vaardigheden.

Subdomein A8: Natuurwetenschappelijk instrumentarium

  • 8. De kandidaat kan in contexten een voor de natuurwetenschappen relevant instrumentarium hanteren, waar nodig met aandacht voor risico’s en veiligheid; daarbij gaat het om instrumenten voor dataverzameling en -bewerking, vaktaal, vakconventies, symbolen, formuletaal en rekenkundige bewerkingen.

Subdomein A9: Waarderen en oordelen

  • 9. De kandidaat kan in contexten een beargumenteerd oordeel geven over een situatie in de natuur of een technische toepassing, en daarin onderscheid maken tussen wetenschappelijke argumenten, normatieve maatschappelijke overwegingen en persoonlijke opvattingen.

Biologie – specifieke vaardigheden

Subdomein A10: Beleven

  • 10. De kandidaat kan in contexten gevoelens en betekenissen expliciteren die worden opgeroepen door het omgaan met de natuur of in de natuur voorkomende objecten en daarbij aandacht schenken aan de gevoelens en betekenissen van anderen.

Subdomein A11: Vorm­functie­denken

  • 11. De kandidaat kan in contexten redeneringen hanteren waarbij van biologische objecten op verschillende organisatieniveaus vanuit een gegeven vorm naar een bijbehorende functie wordt gezocht en andersom.

Subdomein A12: Ecologisch denken

  • 12. De kandidaat kan in contexten op het gebied van duurzaamheid redeneringen hanteren waarbij uitgewerkt wordt wat de gevolgen van interne of externe veranderingen in een levensgemeenschap of ecosysteem zijn.

Subdomein A13: Evolutionair denken

  • 13. De kandidaat kan in contexten redeneringen hanteren waarmee biologische verschijnselen op verschillende organisatieniveaus verklaard worden met behulp van theorie over evolutiemechanismen.

Subdomein A14: Systeemdenken

  • 14. De kandidaat kan in contexten een onderscheid maken tussen verschillende organisatieniveaus, relaties binnen en tussen organisatieniveaus uitwerken en uiteenzetten hoe biologische eenheden op verschillende organisatieniveaus zichzelf in stand houden en ontwikkelen.

Subdomein A15: Contexten

  • 15. De kandidaat kan de in domein A genoemde vaardigheden en de in domeinen B tot en met F genoemde concepten ten minste gebruiken in beroepscontexten en in leefwereldcontexten.

Subdomein A16: Kennisontwikkeling en ­toepassing

  • 16. De kandidaat kan in contexten analyseren op welke wijze natuurwetenschappelijke en technologische kennis wordt ontwikkeld en toegepast.

Domein B: Zelfregulatie

Subdomein B1: Eiwitsynthese

  • 17. De kandidaat kan met behulp van de concepten DNA en eiwitsynthese ten minste in contexten op het gebied van gezondheid en voedselproductie verklaren op welke wijze bouwstoffen van de cel worden gevormd.

Subdomein B2: Stofwisseling van de cel

  • 18. De kandidaat kan met behulp van de concepten homeostase, transport, assimilatie en dissimilatie ten minste in contexten op het gebied van gezondheid en voeding verklaren op welke wijze de stofwisseling van cellen van prokaryoten en eukaryoten verloopt.

Subdomein B3: Stofwisseling van het organisme

  • 19. De kandidaat kan met behulp van de concepten orgaan, fotosynthese, ademhaling, vertering, uitscheiding en transport ten minste in contexten op het gebied van gezondheid en voedselproductie benoemen op welke wijze de stofwisseling van organismen verloopt en benoemen op welke wijze stoornissen daarin kunnen ontstaan en op welke wijze deze kunnen worden aangepakt.

Subdomein B4: Zelfregulatie van het organisme

  • 20. De kandidaat kan met behulp van de concepten homeostase, hormonale regulatie en neurale regulatie ten minste in contexten op het gebied van sport en voeding verklaren op welke wijze eukaryoten zichzelf reguleren.

Subdomein B5: Afweer van het organisme

  • 21. De kandidaat kan met behulp van het concept afweer ten minste in contexten op het gebied van gezondheidszorg en voedselproductie benoemen op welke wijze eukaryoten zich te weer stellen tegen andere organismen, virussen en allergenen en welke problemen daarbij kunnen ontstaan.

Subdomein B6: Beweging van het organisme

  • 22. De kandidaat kan met behulp van de concepten beweging, neurale regulatie en waarneming ten minste in contexten op het gebied van gezondheid en sport verklaren op welke wijze mens en dier bewegen en op welke wijze dit kan worden geoptimaliseerd.

Subdomein B7: Waarneming door het organisme

  • 23. De kandidaat kan met behulp van de concepten orgaan, waarneming en neurale regulatie ten minste in contexten op het gebied van gezondheid en sport verklaren op welke wijze organismen waarnemen.

Subdomein B8: Regulatie van ecosystemen

  • 24. De kandidaat kan met behulp van de concepten energiestroom, kringloop, dynamiek en evenwicht ten minste in contexten op het gebied van duurzaamheid verklaren op welke wijze ecosystemen zichzelf reguleren en kan beargumenteren met welke maatregelen de mens zelfregulatie van ecosystemen en het systeem Aarde kan beïnvloeden.

Domein C: Zelforganisatie

Subdomein C1: Zelforganisatie van cellen

  • 25. De kandidaat kan met behulp van de concepten genexpressie en celdifferentiatie ten minste in contexten op het gebied van energie en gezondheid benoemen op welke wijze de ontwikkeling van cellen verloopt.

Subdomein C2: Zelforganisatie van het organisme

  • 26. De kandidaat kan met behulp van het concept levenscyclus ten minste in contexten op het gebied van gezondheid en voedselproductie benoemen op welke wijze de ontwikkeling van organismen verloopt en verklaren op welke wijze verstoringen van de ontwikkeling ontstaan, kunnen worden voorkomen en worden aangepakt.

Subdomein C3: Zelforganisatie van ecosystemen

  • 27. De kandidaat kan met behulp van de concepten dynamiek en evenwicht ten minste in contexten op het gebied van duurzaamheid en wereldbeeld benoemen op welke wijze ecosystemen zich kunnen ontwikkelen en beargumenteren met welke maatregelen de mens de zelforganisatie van ecosystemen beïnvloedt.

Domein D: Interactie

Subdomein D1: Moleculaire interactie

  • 28. De kandidaat kan met behulp van de concepten genregulatie en interactie met (a)biotische factoren ten minste in contexten op het gebied van gezondheid en voedselproductie benoemen op welke wijze de moleculaire regulatie plaatsvindt.

Subdomein D2: Gedrag en interactie

  • 29. De kandidaat kan met behulp van de concepten gedrag en interactie met (a)biotische factoren ten minste in contexten op het gebied van communicatie, gezondheid en veiligheid verklaren op welke wijze gedrag van organismen en populaties ontstaat en benoemen wat de functie daarvan is.

Subdomein D3: Seksualiteit

  • 30. De kandidaat kan met behulp van de concepten gedrag en interactie met (a)biotische factoren ten minste in contexten op het gebied van gezondheid en communicatie beargumenteren op welke wijze vraagstukken met betrekking tot seksualiteit van de mens kunnen worden benaderd.

Subdomein D4: Interactie in ecosystemen

  • 31. De kandidaat kan met behulp van de concepten voedselrelatie en interactie met (a)biotische factoren ten minste in contexten op het gebied van duurzaamheid en voedselproductie benoemen welke relaties tussen populaties in ecosystemen bestaan en beargumenteren op welke wijze vraagstukken die daar betrekking op hebben, kunnen worden benaderd.

Domein E: Reproductie

Subdomein E1: DNA­replicatie

  • 32. De kandidaat kan met behulp van het concept DNA-replicatie ten minste in contexten op het gebied van veiligheid en gezondheid benoemen op welke wijze erfelijk materiaal wordt gereproduceerd.

Subdomein E2: Levenscyclus van de cel

  • 33. De kandidaat kan met behulp van het concept celcyclus ten minste in contexten op het gebied van energie, gezondheid en voedselproductie benoemen op welke wijze reproductie van cellen verloopt.

Subdomein E3: Voortplanting van het organisme

  • 34. De kandidaat kan met behulp van het concept voortplanting ten minste in contexten op het gebied van gezondheid en voedselproductie verklaren op welke wijze de reproductie van eukaryoten en prokaryoten verloopt.

Subdomein E4: Erfelijke eigenschap

  • 35. De kandidaat kan met behulp van het concept erfelijke eigenschap ten minste in contexten op het gebied van veiligheid en voedselproductie verklaren op welke wijze eigenschappen worden overgedragen bij eukaryoten en prokaryoten.

Domein F: Evolutie

Subdomein F1: Selectie

  • 36. De kandidaat kan met behulp van de concepten DNA, mutatie, recombinatie en variatie ten minste in contexten op het gebied van gezondheid en voedselproductie verklaren op welke wijze variatie in populaties tot stand komt.

Subdomein F2: Soortvorming

  • 37. De kandidaat kan met behulp van de concepten populatie, variatie, selectie en soortvorming ten minste in contexten op het gebied van gezondheid en wereldbeeld verklaren op welke wijze nieuwe soorten kunnen ontstaan.

Subdomein F3: Biodiversiteit

  • 38. De kandidaat kan met behulp van het concept biodiversiteit ten minste in contexten op het gebied van duurzaamheid benoemen op welke wijze de diversiteit van populaties en ecosystemen binnen het systeem Aarde varieert.

Examenprogramma NLT havo

Het eindexamen

Het eindexamen bestaat uit het schoolexamen.

Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:

Domein A

Vaardigheden

Domein B

Exacte wetenschappen en technologie

Domein C

Aarde en natuur

Domein D

Gezondheid, bescherming en veiligheid

Domein E

Materialen, processen en producten

Het schoolexamen

Het schoolexamen heeft betrekking op:

  • het gehele domein A en domein B in combinatie met:

  • de domeinen C t/m E;

  • en, indien het bevoegd gezag daarvoor kiest, andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.

De examenstof

Domein A: Vaardigheden

Algemene vaardigheden (profieloverstijgend niveau)

Subdomein A1: Informatievaardigheden gebruiken

  • 1. De kandidaat kan doelgericht informatie zoeken, beoordelen, selecteren en verwerken.

Subdomein A2: Communiceren

  • 2. De kandidaat kan kan adequaat schriftelijk, mondeling en digitaal in het publieke domein communiceren over onderwerpen uit het desbetreffende vakgebied.

Subdomein A3: Reflecteren op leren

  • 3. De kandidaat kan bij het verwerven van vakkennis en vakvaardigheden reflecteren op eigen belangstelling, motivatie en leerproces.

Subdomein A4: Studie en beroep

  • 4. De kandidaat kan aangeven op welke wijze natuurwetenschappelijke kennis in studie en beroep wordt gebruikt en kan mede op basis daarvan zijn belangstelling voor studies en beroepen onder woorden brengen.

Natuurwetenschappelijke, wiskundige en technische vaardigheden (bètaprofielniveau)

Subdomein A5: Onderzoeken

  • 5. De kandidaat kan in contexten instructies voor onderzoek op basis van vraagstellingen uitvoeren en conclusies trekken uit de onderzoeksresultaten. De kandidaat maakt daarbij gebruik van consistente redeneringen en relevante rekenkundige en wiskundige vaardigheden.

Subdomein A6: Ontwerpen

  • 6. De kandidaat kan in contexten op basis van een gesteld probleem een technisch ontwerp voorbereiden, uitvoeren, testen en evalueren en daarbij relevante begrippen, theorie en vaardigheden en valide en consistente redeneringen hanteren.

Subdomein A7: Modelvorming

  • 7. De kandidaat kan in contexten met name een gesloten probleem analyseren, een adequaat model selecteren en modeluitkomsten genereren en interpreteren. De kandidaat maakt daarbij gebruik van consistente redeneringen en relevante rekenkundige en wiskundige vaardigheden.

Subdomein A8: Natuurwetenschappelijk instrumentarium

  • 8. De kandidaat kan in contexten een voor de natuurwetenschappen relevant instrumentarium hanteren, waar nodig met aandacht voor risico’s en veiligheid; daarbij gaat het om instrumenten voor dataverzameling en -bewerking, vaktaal, vakconventies, symbolen en formuletaal.

Subdomein A9: Waarderen en oordelen

  • 9. De kandidaat kan in contexten een beargumenteerd oordeel over een situatie in de natuur of een technische toepassing geven en daarin onderscheid maken tussen wetenschappelijke argumenten, normatieve maatschappelijke overwegingen en persoonlijke opvattingen.

NLT-specifieke vaardigheden

Subdomein A10: Interdisciplinaire vraagstukken in studie- en beroepspraktijk

  • 10. De kandidaat kan van een breed spectrum aan bètatechnische studies en beroepen voorbeelden geven van interdisciplinaire vraagstukken die daarbinnen een rol spelen. Daarnaast kan de kandidaat een verband leggen tussen de praktijk van deze studies en beroepen en de eigen kennis, vaardigheden en belangstelling.

Subdomein A11: Redeneren

  • 11. De kandidaat kan met gegevens van wiskundige en natuurwetenschappelijke aard consistente redeneringen opzetten van zowel inductief als deductief karakter.

Subdomein A12: Rekenkundige en wiskundige vaardigheden

  • 12. De kandidaat kan een aantal relevante rekenkundige en wiskundige vaardigheden correct en geroutineerd toepassen bij vakspecifieke probleemsituaties.

Subdomein A13: Samenwerken

  • 13. De kandidaat kan bij het werken aan interdisciplinaire vraagstukken samenwerken met anderen, daarbij actief de inbreng van groepsgenoten stimuleren, deze op waarde schatten en gebruiken en een herkenbare eigen inbreng hebben bij het tot stand komen van het eindresultaat.

Domein B: Exacte wetenschappen en technologie

Subdomein B1: Interdisciplinariteit

  • 14. De kandidaat kan voor de context relevante conceptuele kennis en benaderingen uit in ieder geval de aardwetenschappen, de biologie, de natuurkunde, de scheikunde en de wiskunde toepassen op interdisciplinaire vraagstukken die betrekking hebben op de domeinen C t/m E.

    De kandidaat kan daarbij:

    • de rol van de verschillende disciplines bij de aanpak van het vraagstuk aan de hand van voorbeelden toelichten;

    • situaties beschrijven in termen van modelvorming, systeem, schaal en verandering;

    • experimenteel onderzoek en/of simulaties uitvoeren dan wel resultaten van experimenten en/of simulaties interpreteren;

    • technologische oplossingen ontwerpen dan wel ontworpen technologische oplossingen toelichten.

Subdomein B2: Wisselwerking tussen natuurwetenschap en technologie

  • 15. De kandidaat kan de wisselwerking tussen de ontwikkeling van natuurwetenschappelijke kennis en technologie beschrijven en toelichten aan de hand van voorbeelden uit de domeinen C t/m E.

Domein C: Aarde en natuur

16. De kandidaat kan natuurwetenschappelijke en wiskundige concepten toepassen op interdisciplinaire vraagstukken met betrekking tot het monitoren en (duurzaam) beheren van de natuurlijke en ingerichte leefomgeving.

Domein D: Gezondheid, bescherming en veiligheid

17. De kandidaat kan natuurwetenschappelijke en wiskundige concepten toepassen op interdisciplinaire vraagstukken met betrekking tot bescherming, diagnose, genezing, verzorging of revalidatie van mensen.

Domein E: Materialen, processen en producten

Subdomein E1: Methoden en technieken van technologische ontwikkeling

  • 18. De kandidaat kan een aantal voor recente technologieën belangrijke methoden en technieken benoemen en kan een of meer daarvan toepassen op interdisciplinaire (ontwerp)vraagstukken.

Subdomein E2: Processen en producten

  • 19. De kandidaat kan een actueel technologisch proces of product beschrijven en daarbij de bouw of werking ervan verklaren aan de hand van relevante natuurwetenschappelijke en wiskundige concepten.

Examenprogramma NLT vwo

Het eindexamen

Het eindexamen bestaat uit het schoolexamen.

Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:

Domein A

Vaardigheden

Domein B

Exacte wetenschappen en technologie

Domein C

Aarde, natuur en heelal

Domein D

Gezondheid en veiligheid

Domein E

Technologische ontwikkeling

Domein F

Fundamenten van natuurwetenschap en technologie

Het schoolexamen

Het schoolexamen heeft betrekking op:

  • het gehele domein A en domein B in combinatie met:

  • minimaal één subdomein uit ieder van de domeinen C t/m F en ten minste vijf subdomeinen in totaal;

  • en, indien het bevoegd gezag daarvoor kiest, andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.

De examenstof

Domein A: Vaardigheden

Algemene vaardigheden (profieloverstijgend niveau)

Subdomein A1: Informatievaardigheden gebruiken

  • 1. De kandidaat kan doelgericht informatie zoeken, beoordelen, selecteren en verwerken.

Subdomein A2: Communiceren

  • 2. De kandidaat kan adequaat schriftelijk, mondeling en digitaal in het publieke domein communiceren over onderwerpen uit het desbetreffende vakgebied.

Subdomein A3: Reflecteren op leren

  • 3. De kandidaat kan bij het verwerven van vakkennis en vakvaardigheden reflecteren op eigen belangstelling, motivatie en leerproces.

Subdomein A4: Studie en beroep

  • 4. De kandidaat kan aangeven op welke wijze natuurwetenschappelijke kennis in studie en beroep wordt gebruikt en kan mede op basis daarvan zijn belangstelling voor studies en beroepen onder woorden brengen.

Natuurwetenschappelijke, wiskundige en technische vaardigheden (bètaprofielniveau)

Subdomein A5: Onderzoeken

  • 5. De kandidaat kan in contexten vraagstellingen analyseren, gebruik makend van relevante begrippen en theorie, vertalen in een vakspecifiek onderzoek, dat onderzoek uitvoeren en uit de onderzoeksresultaten conclusies trekken. De kandidaat maakt daarbij gebruik van consistente redeneringen en relevante rekenkundige en wiskundige vaardigheden.

Subdomein A6: Ontwerpen

  • 6. De kandidaat kan in contexten op basis van een gesteld probleem een technisch ontwerp voorbereiden, uitvoeren, testen en evalueren en daarbij relevante begrippen, theorie en vaardigheden en valide en consistente redeneringen hanteren.

Subdomein A7: Modelvorming

  • 7. De kandidaat kan in contexten een relevant probleem analyseren, inperken tot een hanteerbaar probleem, vertalen naar een model, modeluitkomsten genereren en interpreteren, en het model toetsen en beoordelen. De kandidaat maakt daarbij gebruik van consistente redeneringen en relevante rekenkundige en wiskundige vaardigheden.

Subdomein A8: Natuurwetenschappelijk instrumentarium

  • 8. De kandidaat kan in contexten een voor de natuurwetenschappen relevant instrumentarium hanteren, waar nodig met aandacht voor risico’s en veiligheid; daarbij gaat het om instrumenten voor dataverzameling en -bewerking, vaktaal, vakconventies, symbolen en formuletaal.

Subdomein A9: Waarderen en oordelen

  • 9. De kandidaat kan in contexten een beargumenteerd oordeel over een situatie in de natuur of een technische toepassing geven, en daarin onderscheid maken tussen wetenschappelijke argumenten, normatieve maatschappelijke overwegingen en persoonlijke opvattingen.

NLT-specifieke vaardigheden

Subdomein A10: Interdisciplinaire vraagstukken in studie- en beroepspraktijk

  • 10. De kandidaat kan van een breed spectrum aan bètatechnische studies en beroepen voorbeelden geven van interdisciplinaire vraagstukken die daarbinnen een rol spelen. Daarnaast kan de kandidaat een verband leggen tussen de praktijk van deze studies en beroepen en de eigen kennis, vaardigheden en belangstelling.

Subdomein A11: Redeneren

  • 11. De kandidaat kan met gegevens van wiskundige en natuurwetenschappelijke aard consistente redeneringen opzetten van zowel inductief als deductief karakter.

Subdomein A12: Rekenkundige en wiskundige vaardigheden

  • 12. De kandidaat kan een aantal relevante rekenkundige en wiskundige vaardigheden correct en geroutineerd toepassen bij vakspecifieke probleemsituaties.

Subdomein A13: Samenwerken

  • 13. De kandidaat kan bij het werken aan interdisciplinaire vraagstukken samenwerken met anderen, daarbij actief de inbreng van groepsgenoten stimuleren, deze op waarde schatten en gebruiken en een herkenbare eigen inbreng hebben bij het tot stand komen van het eindresultaat.

Domein B: Exacte wetenschappen en technologie

Subdomein B1: Interdisciplinariteit

  • 14. De kandidaat kan relevante conceptuele kennis en benaderingen uit in ieder geval de aardwetenschappen, de biologie, de natuurkunde, de scheikunde en de wiskunde gebruiken om interdisciplinaire vraagstukken te analyseren die betrekking hebben op de domeinen C t/m F.

    De kandidaat kan daarbij:

    • reflecteren op de rol van de verschillende disciplines bij een interdisciplinaire aanpak;

    • situaties analyseren aan de hand van de termen modelvorming, systeem, schaal en verandering;

    • experimenteel onderzoek en/of simulaties uitvoeren dan wel resultaten van experimenten en/of simulaties interpreteren;

    • technologische oplossingen ontwerpen dan wel ontworpen technologische oplossingen evalueren.

Subdomein B2: Wisselwerking tussen natuurwetenschap en technologie

  • 15. De kandidaat kan de wisselwerking tussen de ontwikkeling van natuurwetenschappelijke kennis en technologie beschrijven en toelichten aan de hand van voorbeelden uit de domeinen C t/m F.

Domein C: Aarde, natuur en heelal

Subdomein C1: Processen in levende natuur, aarde en ruimte

  • 16. De kandidaat kan natuurwetenschappelijke en wiskundige concepten toepassen bij het verklaren van interdisciplinaire processen op het gebied van de studie van de levende natuur, aardwetenschappen en ruimtewetenschappen.

Subdomein C2: Duurzaamheid

  • 17. De kandidaat kan natuurwetenschappelijke en wiskundige concepten gebruiken bij het analyseren van interdisciplinaire vraagstukken met betrekking tot het duurzaam gebruik van grondstoffen, energie en ruimte.

Domein D: Gezondheid en veiligheid

Subdomein D1: De gezonde en zieke mens

  • 18. De kandidaat kan natuurwetenschappelijke en wiskundige concepten gebruiken bij het verklaren van interdisciplinaire processen in het menselijk lichaam (bij gezonde en zieke mensen) en bij het analyseren van interdisciplinaire vraagstukken met betrekking tot bescherming, diagnose, genezing, verzorging of revalidatie van mensen.

Subdomein D2: Bescherming en veiligheid

  • 19. De kandidaat kan natuurwetenschappelijke en wiskundige concepten gebruiken bij het analyseren van interdisciplinaire vraagstukken met betrekking tot de bescherming van het menselijk lichaam.

Domein E: Technologische ontwikkeling

Subdomein E1: Methoden en technieken van technologische ontwikkeling

  • 20. De kandidaat kan een aantal voor recente technologieën belangrijke methoden en technieken benoemen en kan een of meer daarvan toepassen op interdisciplinaire (ontwerp)vraagstukken.

Subdomein E2: Processen en producten

  • 21. De kandidaat kan een actueel technologisch proces of product beschrijven en daarbij de bouw of werking ervan analyseren aan de hand van relevante natuurwetenschappelijke en wiskundige concepten.

Domein F: Fundamenten van natuurwetenschap en technologie

Subdomein F1: Fundamentele theorieën

  • 22. De kandidaat kan een aantal voor de natuurwetenschap belangrijke recente theorieën benoemen en kan concepten uit een of meerdere van deze theorieën toepassen op natuurwetenschappelijke of technologische vraagstukken.

Subdomein F2: Methoden en technieken van onderzoek

  • 23. De kandidaat kan een aantal belangrijke methoden en technieken van meten, onderzoeken en ontwerpen benoemen en kan enkele daarvan toepassen op natuurwetenschappelijke of technologische vraagstukken.

Examenprogramma informatica havo/vwo

Het eindexamen

Het eindexamen bestaat uit het schoolexamen.

Het schoolexamen

Het schoolexamen heeft betrekking op:

  • het gehele domein A in combinatie met:

  • de domeinen B tot en met F;

  • (in het havo-programma:) een keuze van één domein uit de domeinen G tot en met N en een keuze van één domein uit de domeinen O tot en met R; daarbij kan het bevoegd gezag deze keuze maken, dan wel de keuze aan de kandidaat laten;

  • (in het vwo-programma:) een keuze van vier domeinen uit de domeinen G tot en met R, waarvan minimaal één domein uit de domeinen G tot en met N en minimaal één domein uit de domeinen O tot en met R; daarbij kan het bevoegd gezag deze keuze maken, dan wel de keuze aan de kandidaat laten;

  • indien het bevoegd gezag daarvoor kiest, andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.

De examenstof

I. Kernprogramma

Domein A: Vaardigheden

Algemene vaardigheden

Subdomein A1: Informatievaardigheden gebruiken

  • 1. De kandidaat kan doelgericht informatie zoeken, beoordelen, selecteren en verwerken.

Subdomein A2: Communiceren

  • 2. De kandidaat kan adequaat schriftelijk, mondeling en digitaal in het publieke domein communiceren over informatica gerelateerde onderwerpen.

Subdomein A3: Reflecteren op leren

  • 3. De kandidaat kan bij het verwerven van vakkennis en vakvaardigheden reflecteren op eigen belangstelling, motivatie en leerproces.

Subdomein A4: Oriënteren op studie en beroep

  • 4. De kandidaat kan aangeven op welke wijze informaticakennis in studie en beroep wordt gebruikt en kan mede op basis daarvan de eigen belangstelling voor studies en beroepen onder woorden brengen.

Wetenschappelijke vaardigheden

Subdomein A5: Onderzoeken

  • 5. De kandidaat kan

    • (in het havo-programma:) in contexten instructies voor onderzoek op basis van vraagstellingen uitvoeren en conclusies trekken uit de onderzoeksresultaten. De kandidaat maakt daarbij gebruik van consistente redeneringen.

    • (in het vwo-programma:) in contexten vraagstellingen analyseren, gebruik makend van relevante begrippen en theorie, vertalen in een vakspecifiek onderzoek, dat onderzoek uitvoeren, en uit de onderzoeksresultaten conclusies trekken. De kandidaat maakt daarbij gebruik van consistente redeneringen.

Subdomein A6: Modelleren

  • 6. De kandidaat kan in contexten een relevant probleem analyseren, inperken tot een hanteerbaar probleem, vertalen naar een model, modeluitkomsten genereren en interpreteren, en het model toetsen en beoordelen. De kandidaat maakt daarbij gebruik van consistente redeneringen.

Subdomein A7: Waarderen en oordelen

  • 7. De kandidaat kan in contexten een beargumenteerd oordeel geven over een situatie in de praktijk of een technische toepassing, en daarin onderscheid maken tussen wetenschappelijke argumenten, normatieve maatschappelijke overwegingen en persoonlijke opvattingen.

Informatica-specifieke vaardigheden

Subdomein A8: Ontwerpen en ontwikkelen

  • 8. De kandidaat kan in een context mogelijkheden zien voor het inzetten van digitale artefacten, deze mogelijkheden vertalen tot een doelstelling voor ontwerp en ontwikkeling, daarbij technische factoren, omgevingsfactoren en menselijke factoren betrekken, wensen en eisen specificeren en deze op haalbaarheid toetsen, een digitaal artefact ontwerpen, bij het ontwerp van een digitaal artefact keuzes afwegen via onderzoeken en experimenteren, een digitaal artefact implementeren, en de kwaliteit van digitale artefacten evalueren, en deze vaardigheden in samenhang inzetten voor het ontwikkelen van digitale artefacten.

Subdomein A9: Informatica hanteren als perspectief

  • 9. De kandidaat kan in contexten verschijnselen duiden, uitleggen en verklaren in termen van informatica, informatica-concepten herkennen en met elkaar in verband brengen, en mogelijkheden en beperkingen van digitale artefacten inschatten en beredeneren in vaktermen.

Subdomein A10: Samenwerken en interdisciplinariteit

  • 10. De kandidaat kan bij het ontwerpen en ontwikkelen van digitale artefacten op een gestructureerde wijze samenwerken in een team, en samenwerken met mensen afkomstig uit een toepassingsgebied.

Subdomein A11: Ethisch handelen

  • 11. De kandidaat kan beschrijven welke ethische normen en waarden een rol spelen bij het gebruik en de ontwikkeling van digitale artefacten, het eigen handelen expliciet vergelijken met ethische richtlijnen, (in het vwo-programma:) en het eigen handelen kritisch analyseren en relateren aan ethische dilemma’s.

Subdomein A12: Informatica-instrumentarium hanteren

  • 12. De kandidaat kan voor de informatica relevante gereedschappen hanteren, waar nodig met aandacht voor risico’s en veiligheid; daarbij gaat het om (computer)apparatuur, besturingssystemen, applicaties, vaktaal, vakconventies en formalismen.

Subdomein A13: Werken in contexten

  • 13. De kandidaat kan de in domein A genoemde vaardigheden en de in domeinen B tot en met F, en in de gekozen domeinen uit G tot en met R, genoemde concepten ten minste gebruiken in beroepscontexten, in maatschappelijke contexten (in het vwo-programma:) en in wetenschappelijke contexten.

Domein B: Grondslagen

Subdomein B1: Algoritmen

  • 14. De kandidaat kan een oplossingsrichting voor een probleem uitwerken tot een algoritme, daarbij standaardalgoritmen herkennen en gebruiken, en de correctheid en efficiëntie van digitale artefacten onderzoeken via de achterliggende algoritmen.

Subdomein B2: Datastructuren

  • 15. De kandidaat kan verschillende abstracte datastructuren met elkaar vergelijken op elegantie en efficiëntie.

Subdomein B3: Automaten

  • 16. De kandidaat kan eindige automaten gebruiken voor de karakterisering van bepaalde algoritmen.

Subdomein B4: Grammatica’s

  • 17. De kandidaat kan grammatica’s hanteren als hulpmiddel bij de beschrijving van talen.

Domein C: Informatie

Subdomein C1: Doelstellingen

  • 18. De kandidaat kan doelstellingen voor informatie- en gegevensverwerking onderscheiden, waaronder zoeken en bewerken.

Subdomein C2: Identificeren

  • 19. De kandidaat kan informatie en gegevens identificeren in contexten, daarbij rekening houdend met de doelstelling.

Subdomein C3: Representeren

  • 20. De kandidaat kan gegevens representeren in een geschikte datastructuur, daarbij rekening houdend met de doelstelling, en kan daarbij verschillende representaties met elkaar vergelijken op elegantie, efficiëntie en implementeerbaarheid.

Subdomein C4: Standaardrepresentaties

  • 21. De kandidaat kan standaardrepresentaties van numerieke gegevens en media gebruiken en aan elkaar relateren.

Subdomein C5: Gestructureerde data

  • 22. De kandidaat kan een informatiebehoefte vertalen in een zoekopdracht op een verzameling gestructureerde data.

Domein D: Programmeren

Subdomein D1: Ontwikkelen

  • 23. De kandidaat kan, voor een gegeven doelstelling, programmacomponenten ontwikkelen in een imperatieve programmeertaal, daarbij programmeertaalconstructies gebruiken die abstractie ondersteunen, en programmacomponenten zodanig structureren dat ze door anderen gemakkelijk te begrijpen en te evalueren zijn.

Subdomein D2: Inspecteren en aanpassen

  • 24. De kandidaat kan structuur en werking van gegeven programmacomponenten uitleggen, en zulke programmacomponenten aanpassen op basis van evaluatie of veranderde eisen.

Domein E: Architectuur

Subdomein E1: Decompositie

  • 25. De kandidaat kan de structuur en werking van digitale artefacten uitleggen aan de hand van architectuurelementen, dat wil zeggen in termen van de niveaulagen fysiek, logisch en toepassingen, en in termen van de componenten in deze lagen en hun onderlinge interactie.

Subdomein E2: Security

  • 26. De kandidaat kan enkele security-bedreigingen en veelgebruikte technische maatregelen benoemen en relateren aan architectuurelementen.

Domein F: Interactie

Subdomein F1: Usability

  • 27. De kandidaat kan gebruikersinterfaces van digitale artefacten evalueren aan de hand van heuristieken, en vuistregels van goed ontwerp met betrekking tot interfaces toepassen bij ontwerp en ontwikkeling van digitale artefacten.

Subdomein F2: Maatschappelijke aspecten

  • 28. De kandidaat kan de invloed van digitale artefacten op sociale interactie en persoonlijke levenssfeer herkennen en in historisch perspectief plaatsen.

Subdomein F3: Privacy

  • 29. De kandidaat kan redeneren over de gevolgen van de veranderende mogelijkheden van digitale artefacten op de persoonlijke vrijheid.

Subdomein F4: Security

  • 30. De kandidaat kan enkele security-bedreigingen en veelgebruikte socio-technische maatregelen benoemen en deze relateren aan sociale en menselijke factoren.

II.. Keuzethema’s

Domein G: Keuzethema Algoritmiek, berekenbaarheid en logica

Subdomein G1: Complexiteit van algoritmen

  • 31. De kandidaat kan

    • (in het havo-programma:) van gegeven algoritmen de complexiteit vergelijken, en kan klassieke ‘moeilijke’ problemen herkennen en benoemen.

    • (in het vwo-programma:) het verschil tussen exponentiële en polynomiale complexiteit uitleggen, kan algoritmen op basis hiervan onderscheiden, en kan klassieke ‘moeilijke’ problemen herkennen en benoemen.

Subdomein G2: Berekenbaarheid

  • 32. De kandidaat kan berekeningen op verschillende abstractieniveaus karakteriseren en relateren, en kan klassieke onberekenbare problemen herkennen en benoemen.

Subdomein G3: Logica

  • 33. De kandidaat kan eigenschappen van digitale artefacten uitdrukken in logische formules.

Domein H: Keuzethema Databases

Subdomein H1: Informatiemodellering

  • 34. De kandidaat kan een informatiemodel opstellen voor een eenvoudige praktische situatie en aan de hand hiervan een database definiëren.

Subdomein H2: Database paradigma’s

  • 35. De kandidaat kan naast het relationele paradigma tenminste één ander database-paradigma beschrijven en kan voor een concrete toepassing de geschiktheid van de betreffende paradigma’s afwegen.

Subdomein H3: Linked data

  • 36. De kandidaat kan in een toepassing data uit verschillende databases (databronnen) met elkaar in verband brengen.

Domein I: Keuzethema Cognitive computing

Subdomein I1: Intelligent gedrag

  • 37. De kandidaat kan de processen die nodig zijn voor intelligent gedrag beschrijven en kan analyseren hoe deze processen in de informatica ingezet kunnen worden bij het ontwikkelen van digitale artefacten.

Subdomein I2: Kenmerken cognitive computing

  • 38. De kandidaat kan de belangrijkste kenmerken van cognitive computingsystemen uitleggen, en het verschil met traditionele digitale artefacten aangeven en kan van een probleem aangeven of de oplossing ervan zich leent voor een cognitive computing-aanpak.

Subdomein I3: Toepassen van cognitive computing

  • 39. De kandidaat kan een eenvoudige toepassing realiseren met één of meer van de methodes en technologieën uit de cognitive computing.

Domein J: Keuzethema Programmeerparadigma’s

Subdomein J1: Alternatief programmeerparadigma

  • 40. De kandidaat kan van minimaal één extra programmeerparadigma de kenmerken beschrijven en kan programma’s volgens dat paradigma ontwikkelen en evalueren.

Subdomein J2: Keuze van een programmeerparadigma

  • 41. De kandidaat kan voor een gegeven probleem een afweging maken tussen paradigma’s voor het oplossen ervan.

Domein K: Keuzethema Computerarchitectuur

Subdomein K1: Booleaanse algebra

  • 42. De kandidaat kan rekenen met formules in Booleaanse algebra.

Subdomein K2: Digitale schakelingen

  • 43. De kandidaat kan eenvoudige digitale schakelingen op bit-niveau construeren.

Subdomein K3: Machinetaal

  • 44. De kandidaat kan een eenvoudig programma in machinetaal schrijven aan de hand van de beschrijving van een instructieset-architectuur.

Subdomein K4: Variatie in computerarchitectuur

  • 45. De kandidaat kan variatie in computerarchitectuur verklaren in termen van technologische ontwikkelingen en toepassingsdomeinen

Domein L: Keuzethema Netwerken

Subdomein L1: Netwerkcommunicatie

  • 46. De kandidaat kan de manier waarop netwerkcomponenten met elkaar communiceren beschrijven en analyseren, en kan schalingseffecten bij communicatie herkennen, er voorbeelden van geven en de gevolgen ervan uitleggen.

Subdomein L2: Internet

  • 47. De kandidaat kan de basisprincipes van het internet als netwerk uitleggen en aangeven welke gevolgen dit heeft voor toepassingen en voor gebruikers.

Subdomein L3: Distributie

  • 48. De kandidaat kan vormen van samenwerking en verdeling van functies en gegevens in netwerken beschrijven.

Subdomein L4: Netwerksecurity

  • 49. De kandidaat kan gevaren van inbreuk op gedistribueerde functies en gegevens analyseren, en maatregelen adviseren die deze inbreuk tegengaan.

Domein M: Keuzethema Physical computing

Subdomein M1: Sensoren en actuatoren

  • 50. De kandidaat kan sensoren en actuatoren waarmee een computersysteem de fysieke omgeving kan waarnemen en aansturen herkennen en functioneel beschrijven.

Subdomein M2: Ontwikkeling physical computing componenten

  • 51. De kandidaat kan fysieke systemen en processen modelleren met het oog op real time besturingsaspecten en kan met behulp van deze modellen, sensoren en actuatoren een computersysteem ontwikkelen om fysieke systemen en processen te bewaken en besturen.

Domein N: Keuzethema Security

Subdomein N1: Risicoanalyse

  • 52. De kandidaat kan risico’s, bedreigingen en kwetsbaarheden in een ict- toepassing analyseren en kan daarbij zowel technische als menselijke factoren betrekken.

Subdomein N2: Maatregelen

  • 53. De kandidaat kan keuzen voor technische en organisatorische maatregelen ter vergroting van de security verklaren.

Domein O: Keuzethema Usability

Subdomein O1: Gebruikersinterfaces

  • 54. De kandidaat kan de werking van gebruikersinterfaces beschrijven en verklaren aan de hand van cognitieve en biologische modellen.

Subdomein O2: Gebruikersonderzoek

  • 55. De kandidaat kan gebruikersinterfaces van digitale artefacten evalueren via gebruikersonderzoek.

Subdomein O3: Ontwerp

  • 56. De kandidaat kan elementen van een gebruikersinterface ontwerpen.

Domein P: Keuzethema User Experience

Subdomein P1: Analyse

  • 57. De kandidaat kan de relatie tussen ontwerpkeuzes van een interactief digitaal artefact en de verwachte cognitieve, gedragsmatige en affectieve veranderingen of ervaringen verklaren.

Subdomein P2: Ontwerp

  • 58. De kandidaat kan voor een digitaal artefact de gebruikersinteractie vormgeven, de ontwerpbeslissingen verantwoorden en voor een eenvoudige toepassing implementeren.

Domein Q: Keuzethema Maatschappelijke en individuele invloed van informatica

Subdomein Q1: Maatschappelijke invloed

  • 59. De kandidaat kan positieve en negatieve effecten van informatica en de genetwerkte samenleving op individueel en sociaal leven verklaren en voorspellen.

Subdomein Q2: Juridische aspecten

  • 60. De kandidaat kan juridische aspecten van de toepassing van informatica in de samenleving analyseren.

Subdomein Q3: Privacy

  • 61. De kandidaat kan effecten van technische, juridische en sociale maatregelen voor privacy-gerelateerde kwesties onderzoeken.

Subdomein Q4: Cultuur

  • 62. De kandidaat kan redeneren over de invloed van informatica op culturele uitingen.

Domein R: Keuzethema Computational Science

Subdomein R1: Modelleren

  • 63. De kandidaat kan aspecten van een andere wetenschappelijke discipline modelleren in computationele termen.

Subdomein R2: Simuleren

  • 64. De kandidaat kan modellen en simulaties construeren en gebruiken voor het onderzoeken van verschijnselen in die andere wetenschap.

Examenprogramma aardrijkskunde vwo

Het eindexamen

Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.

Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:

Domein A

Vaardigheden

Domein B

Wereld

Domein C

Aarde

Domein D

Gebieden

Domein E

Leefomgeving

Domein F

Oriëntatie op studie en beroep.

Het centraal examen

Het centraal examen heeft betrekking op de (sub)domeinen A1, B1, C1, D1 en E1.

Het schoolexamen

Het schoolexamen heeft betrekking op domein A en:

  • de domeinen en subdomeinen waarop het centraal examen geen betrekking heeft;

  • indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: een of meer domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;

  • indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.

De examenstof

Domein A:. Vaardigheden

Subdomein A1:. Geografische benadering

  • 1. De kandidaat kan de geografische benadering adequaat hanteren:

    • geografische informatie selecteren, verwerken en weergeven;

    • geografische vragen herkennen en zelf formuleren;

    • de geografische werkwijzen toepassen bij het formuleren en beantwoorden van geografische vragen.

Subdomein A2:. Geografisch onderzoek

  • 2. De kandidaat kan een geografisch onderzoek opzetten, uitvoeren, presenteren en evalueren:

    • op basis van een geografische onderzoeksvraag en een gestructureerd plan van aanpak;

    • met gebruikmaking van de geografische werkwijzen en primaire data;

    • zo mogelijk aansluitend op onderdelen van het examenprogramma, met name de domeinen B, C en E.

Domein B:. Wereld

Subdomein B1:. Samenhang en verscheidenheid in de wereld

  • 3. De kandidaat kan ten aanzien van samenhang en verscheidenheid in de wereld:

    • de begrippen ‘mondialisering’ en ‘tijdruimtecompressie’ in onderling verband en vanuit een geografisch perspectief analyseren;

    • mondiale spreidingspatronen van economische, culturele, demografische, sociale en politieke verschijnselen beschrijven, in hoofdlijnen verklaren en aan elkaar relateren;

    • grootstedelijke gebieden in een nader aan te wijzen postindustrieel land analyseren in het licht van processen van mondialisering.

Subdomein B2:. Mondiaal verdelingsvraagstuk

  • 4. De kandidaat kan met betrekking tot een nader door de school te kiezen verdelingsvraagstuk vanuit het perspectief van het subdomein ‘Samenhang en verscheidenheid in de wereld’ (B1):

    • het vraagstuk beschrijven en analyseren als een maatschappelijk verdelingsvraagstuk;

    • actuele discussies over het vraagstuk kritisch beoordelen en relaties leggen met relevante natuurlijke factoren;

    • beleid beoordelen dat is gericht op het oplossen van het vraagstuk op macroregionale schaal.

Domein C:. Aarde

Subdomein C1:. De aarde als natuurlijk systeem; samenhangen en diversiteit

  • 5. De kandidaat kan met betrekking tot de aarde als natuurlijk systeem:

    • de aarde als een uniek natuurlijk systeem beschrijven en deze kennis toepassen bij het analyseren van veranderingen aan het aardoppervlak op verschillende ruimte- en tijdschalen;

    • de kenmerken van landschapszones op aarde en de veranderingen hierin beschrijven, analyseren en aan elkaar relateren;

    • de natuurlijke en landschappelijke kenmerken van een nader aan te wijzen fysisch-geografische macroregio in onderlinge samenhang en in relatie tot de samenlevingen in de betreffende macroregio analyseren.

Subdomein C2:. Mondiaal milieuvraagstuk

  • 6. De kandidaat kan met betrekking tot een nader door de school te kiezen mondiaal milieuvraagstuk, vanuit het perspectief van subdomein ‘De aarde als natuurlijk systeem’ (C1):

    • het vraagstuk beschrijven en analyseren als natuurlijk vraagstuk;

    • actuele discussies over het vraagstuk kritisch beoordelen, daarbij onderscheid maken tussen oorzaken en gevolgen en relaties leggen met relevante maatschappelijke factoren;

    • beleid beoordelen dat is gericht op het oplossen van het vraagstuk op macroregionale schaal.

Domein D:. Gebieden

Subdomein D1:. Afbakening en gebiedskenmerken

  • 7. De kandidaat kan ten aanzien van een nader aan te wijzen macroregio:

    • de afbakening van de betreffende macroregio analyseren, gebruikmakend van combinaties van relevante kenmerken;

    • een geografische vergelijking maken tussen de betreffende macroregio en een andere ontwikkelingsregio in de wereld op grond van relevante kenmerken;

    • de ontwikkelingsprocessen in de betreffende macroregio in hoofdlijnen aangeven en verklaren met gebruikmaking van economische, politieke, sociaal-culturele, fysisch-geografische, historische, interne en externe factoren.

Subdomein D2:. Actuele vraagstukken

  • 8. De kandidaat kan actuele vraagstukken in de in subdomein D1 bedoelde macroregio vanuit een geografisch perspectief beschrijven, analyseren en verklaren. Het betreft:

    • milieuvraagstukken samenhangend met het gebruik van natuurlijke hulpbronnen en natuurlijke gevaren samenhangend met natuurrampen;

    • kenmerken van de hedendaagse ontwikkeling in de steden en op het platteland van de betreffende macroregio, samenhangend met het proces van mondialisering;

    • conflicten in de betreffende macroregio, voor zover ze verband houden met de etnische en culturele diversiteit in de regio.

Domein E:. Leefomgeving

Subdomein E1:. Nationale en regionale vraagstukken

  • 9. De kandidaat kan zich een beargumenteerde mening vormen over:

    • actuele vraagstukken van overstromingen en wateroverlast in Nederland;

    • actuele ruimtelijke en sociaal-economische vraagstukken van stedelijke gebieden in Nederland.

Hij betrekt bij beide soorten vraagstukken aspecten van duurzame ontwikkeling en plannen voor de ruimtelijke inrichting van Nederland.

Subdomein E2:. Regionale en lokale vraagstukken

  • 10. De kandidaat kan lokale en regionale ruimtelijke vraagstukken beschrijven en analyseren en zich daarover een beargumenteerde mening vormen.

Domein F:. Oriëntatie op studie en beroep

Examenprogramma aardrijkskunde havo

Het eindexamen

Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.

Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:

Domein A

Vaardigheden

Domein B

Wereld

Domein C

Aarde

Domein D

Ontwikkelingsland

Domein E

Leefomgeving

Domein F

Oriëntatie op studie en beroep.

Het centraal examen

Het centraal examen heeft betrekking op de (sub)domeinen A1, B2, C2, D1, E1.

Het schoolexamen

Het schoolexamen heeft betrekking op domein A en:

  • de domeinen en subdomeinen waarop het centraal examen geen betrekking heeft;

  • indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: een of meer domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;

  • indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.

De examenstof

Domein A:. Vaardigheden

Subdomein A1:. Geografische benadering

  • 1. De kandidaat kan de geografische benadering adequaat hanteren:

    • geografische informatie selecteren, verwerken en weergeven;

    • geografische vragen herkennen en zelf formuleren;

    • de geografische werkwijzen toepassen bij het formuleren en beantwoorden van geografische vragen.

Subdomein A2:. Geografisch onderzoek

  • 2. De kandidaat kan een geografisch onderzoek opzetten, uitvoeren, presenteren en evalueren:

    • op basis van een geografische onderzoeksvraag en een gestructureerd plan van aanpak;

    • met gebruikmaking van de geografische werkwijzen en primaire data;

    • zo mogelijk aansluitend op onderdelen van het examenprogramma, met name de domeinen B, C en E.

Domein B:. Wereld

Subdomein B1:. Gebieden op de grens van arm en rijk

  • 3. De kandidaat kan de situatie in een nader door de school te kiezen gebied waar één of meer rijke landen en één of meer arme landen aan elkaar grenzen, beschrijven en analyseren. Het betreft:

    • economische, demografische en sociaal-culturele gebiedskenmerken en de relaties daartussen;

    • de (grensoverschrijdende) relaties tussen beide soorten landen en de gunstige en ongunstige effecten daarvan.

Subdomein B2:. Samenhangen en verschillen in de wereld

  • 4. De kandidaat kan ten aanzien van samenhangen en verschillen in de wereld:

    • mondiale spreidings- en relatiepatronen van economische, demografische en sociaal-culturele verschijnselen beschrijven en in hoofdlijnen verklaren;

    • het proces van mondialisering beschrijven, herkennen en in hoofdlijnen verklaren.

Subdomein B3:. Mondiale processen en lokale effecten

  • 5. De kandidaat kan aan de hand van een nader door de school te kiezen voorbeeld aangeven en beoordelen hoe mondialisering uitwerkt in een lokale context. Hij betrekt hierbij:

    • sociaal- en fysisch-geografische aspecten;

    • actoren in de lokale context.

Domein C:. Aarde

Subdomein C1:. Samenhangen en verschillen op regionaal niveau

  • 6. De kandidaat kan voor een nader door de school te kiezen fysisch-geografische regio:

    • spreidingspatronen van natuurlijke en landschappelijke verschijnselen beschrijven;

    • relaties leggen tussen natuurlijke processen en landschappelijke verschijnselen.

Subdomein C2:. Samenhangen en verschillen op aarde

  • 7. De kandidaat kan met betrekking tot samenhangen en verschillen op aarde:

    • natuurlijke verschijnselen aan het aardoppervlak en in de atmosfeer beschrijven, herkennen en verklaren, rekening houdend met verschillende tijd- en ruimteschalen;

    • de kenmerken van de landschapszones op aarde en de veranderingen hierin beschrijven, analyseren en aan elkaar relateren.

Subdomein C3:. De aarde als natuurlijk systeem en lokale effecten

  • 8. De kandidaat kan aan de hand van een nader door de school te kiezen voorbeeld aangeven en beoordelen hoe mondiale natuurruimtelijke processen uitwerken in een lokale context. Hij betrekt hierbij:

    • fysisch- en sociaal-geografische aspecten;

    • actoren in de lokale context.

Domein D:. Ontwikkelingsland

Subdomein D1:. Gebiedskenmerken

  • 9. De kandidaat kan gebiedskenmerken van een nader aan te wijzen ontwikkelingsland beschrijven en analyseren. Het betreft:

    • sociaal-geografische en fysisch-geografische kenmerken van het betreffende ontwikkelingsland;

    • de sociaal-economische positie van het betreffende ontwikkelingsland in de macroregio én in de wereld.

Subdomein D2:. Actuele vraagstukken

  • 10. De kandidaat kan actuele vraagstukken in het in subdomein D1 bedoelde ontwikkelingsland beschrijven en analyseren. Het betreft:

    • vraagstukken van landdegradatie en milieuverontreiniging;

    • conflicten in het betreffende ontwikkelingsland die verband houden met de etnische en culturele diversiteit in het land.

Domein E:. Leefomgeving

Subdomein E1:. Nationale en regionale vraagstukken

  • 11. De kandidaat kan zich een beargumenteerde mening vormen over:

    • actuele vraagstukken van overstromingen en wateroverlast in Nederland;

    • actuele ruimtelijke en sociaal-economische vraagstukken van stedelijke gebieden in Nederland.

Hij betrekt bij beide soorten vraagstukken aspecten van duurzame ontwikkeling en plannen voor de ruimtelijke inrichting van Nederland.

Subdomein E2:. Regionale en lokale vraagstukken

  • 12. De kandidaat kan lokale en regionale ruimtelijke vraagstukken beschrijven en analyseren en zich daarover een beargumenteerde mening vormen.

Domein F:. Oriëntatie op studie en beroep

Examenprogramma geschiedenis vwo

Het eindexamen

Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.

Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:

Domein A Historisch besef

Domein B Oriëntatiekennis

Domein C Thema's

Domein D Geschiedenis van de rechtsstaat en van de parlementaire democratie

Domein E Oriëntatie op studie en beroep.

Het centraal examen

Het centraal examen heeft betrekking op de domeinen A en B.

Het schoolexamen

Het schoolexamen heeft betrekking op domein A en:

  • de domeinen en subdomeinen waarop het centraal examen geen betrekking heeft;

  • indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: een of meer domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;

  • indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.

De examenstof

Domein A:. Historisch besef

  • 1. De kandidaat kan:

    • gebeurtenissen uit zijn eigen leven alsmede verschijnselen, gebeurtenissen en personen uit de geschiedenis met behulp van een tijdbalk of een andere vorm van chronologische schematisering ordenen en daarbij de volgende aanduidingen van tijd en tijdsindeling gebruiken: jaren, eeuwen, tijdvakken, perioden en jaartellingen;

    • met gebruik van voorbeelden uit de perioden- en tijdvakkenindeling van eindterm 2, de westers-christelijke jaartelling en een ander voorbeeld van een jaartelling of periodisering/meerdere andere voorbeelden van jaartellingen of periodiseringen uitleggen dat chronologische indelingen interpretatief van aard zijn en (mede) afhangen van de standplaats die men inneemt en/of de vraag die men wil beantwoorden.

  • 2. De kandidaat kan de volgende tijdvakken met bijbehorende tijdsgrenzen in chronologische volgorde noemen en als referentiekader gebruiken:

    • tijdvak 1: van jagers en boeren (– 3000 voor Christus) / Prehistorie;

    • tijdvak 2: tijd van Grieken en Romeinen (3000 voor Christus–500 na Christus) / Oudheid;

    • tijdvak 3: tijd van monniken en ridders (500–1000) / vroege Middeleeuwen;

    • tijdvak 4: tijd van steden en staten (1000–1500) / hoge en late Middeleeuwen;

    • tijdvak 5: tijd van ontdekkers en hervormers (1500–1600) / Renaissancetijd / 16e eeuw;

    • tijdvak 6: tijd van regenten en vorsten (1600–1700) / Gouden Eeuw / 17e eeuw;

    • tijdvak 7: tijd van pruiken en revoluties (1700–1800) / eeuw van de Verlichting/ 18e eeuw;

    • tijdvak 8: tijd van burgers en stoommachines (1800–1900) / industrialisatietijd / 19e eeuw;

    • tijdvak 9: tijd van de wereldoorlogen (1900–1950) / eerste helft 20e eeuw;

    • tijdvak 10: tijd van televisie en computer (vanaf 1950) / tweede helft 20e eeuw.

  • 3. De kandidaat kan:

    • de tijdvakken van eindterm 2 plaatsen in de periodes Prehistorie, Oudheid, Middeleeuwen, Vroegmoderne Tijd en Moderne Tijd;

    • uitleggen dat de indeling in perioden en tijdvakken een westers perspectief op de geschiedenis vertegenwoordigt en wat de beperkingen en bezwaren daarvan kunnen zijn.

  • 4. De kandidaat kan:

    • in historische processen de samenhang tussen veranderingen en continuïteit beschrijven;

    • de betekenis van historische gebeurtenissen, verschijnselen en ontwikkelingen voor het heden aangeven;

    • verschillende soorten historische verandering onderscheiden;

    • door het onderscheiden van continuïteiten van langere en kortere duur onderkennen hoe elementen afkomstig uit verschillende tijdvakken zich gelijktijdig in één tijdvak kunnen manifesteren (de gelijktijdigheid van het ongelijktijdige).

  • 5. De kandidaat kan:

    • een vraag en een daarop aansluitende hypothese formuleren;

    • voor een vraag bruikbaar bronnenmateriaal verwerven en gegevens eruit selecteren.

  • 6. De kandidaat kan:

    • in het kader van een historische vraagstelling verklaringen geven voor historische gebeurtenissen, verschijnselen en ontwikkelingen;

    • onderscheid maken tussen verschillende soorten oorzaken en gevolgen.

  • 7. De kandidaat kan bij het geven van oordelen over het verleden rekening houden met:

    • het onderscheid tussen feiten en meningen;

    • tijd- en plaatsgebondenheid van interpretaties en oordelen afkomstig van personen uit het verleden en afkomstig van hedendaagse personen, onder wie hij zelf;

    • de rol van waardepatronen in heden en verleden;

    • het ondersteunen van uitspraken met behulp van argumenten.

Domein B:. Oriëntatiekennis

  • 8. De kandidaat kan voor elk van de tien tijdvakken die genoemd zijn in eindterm 2:

    • de kenmerkende aspecten voor ieder tijdvak noemen;

    • bij elk kenmerkend aspect van een tijdvak een passend voorbeeld geven van een gebeurtenis, ontwikkeling, verschijnsel of handeling dan wel gedachtegang van een persoon en dit voorbeeld gebruiken om het betreffende aspect te verduidelijken;

    • uitleggen hoe kennis van het betreffende tijdvak de oriëntatie op de hedendaagse werkelijkheid beïnvloedt;

    • uitleggen dat de betekenis die aan tijdvakken wordt toegekend mede afhangt van de tijd, plaats en omstandigheden waarin mensen zich met het verleden bezighouden.

Voor tijdvak 1 gelden de volgende kenmerkende aspecten:

  • de levenswijze van jagers-verzamelaars;

  • het ontstaan van landbouw en landbouwsamenlevingen;

  • het ontstaan van de eerste stedelijke gemeenschappen.

Voor tijdvak 2 gelden de volgende kenmerkende aspecten:

  • de ontwikkeling van wetenschappelijk denken en het denken over burgerschap en politiek in de Griekse stadstaat;

  • de klassieke vormentaal van de Grieks-Romeinse cultuur;

  • de groei van het Romeinse imperium waardoor de Grieks-Romeinse cultuur zich in Europa verspreidde;

  • de confrontatie tussen de Grieks-Romeinse cultuur en de Germaanse cultuur van Noordwest-Europa;

  • de ontwikkeling van het jodendom en het christendom als de eerste monotheïstische godsdiensten.

Voor tijdvak 3 gelden de volgende kenmerkende aspecten:

  • de verspreiding van het christendom in geheel Europa;

  • het ontstaan en de verspreiding van de islam;

  • de vrijwel volledige vervanging in West-Europa van de agrarisch-urbane cultuur door een zelfvoorzienende agrarische cultuur, georganiseerd via hofstelsel en horigheid;

  • het ontstaan van feodale verhoudingen in het bestuur.

Voor tijdvak 4 gelden de volgende kenmerkende aspecten:

  • de opkomst van handel en ambacht die de basis legde voor het herleven van een agrarisch-urbane samenleving;

  • de opkomst van de stedelijke burgerij en de toenemende zelfstandigheid van steden;

  • het conflict in de christelijke wereld over de vraag of de wereldlijke dan wel de geestelijke macht het primaat behoorde te hebben;

  • de expansie van de christelijke wereld naar buiten toe, onder andere in de vorm van de kruistochten;

  • het begin van staatsvorming en centralisatie.

Voor tijdvak 5 gelden de volgende kenmerkende aspecten:

  • het begin van de Europese overzeese expansie;

  • het veranderende mens- en wereldbeeld van de renaissance en het begin van een nieuwe wetenschappelijke belangstelling;

  • de hernieuwde oriëntatie op het erfgoed van de klassieke Oudheid;

  • de protestantse reformatie die splitsing van de christelijke kerk in West-Europa tot gevolg had;

  • het conflict in de Nederlanden dat resulteerde in de stichting van een Nederlandse staat.

Voor tijdvak 6 gelden de volgende kenmerkende aspecten:

  • het streven van vorsten naar absolute macht;

  • de bijzondere plaats in staatkundig opzicht en de bloei in economisch en cultureel opzicht van de Nederlandse Republiek;

  • wereldwijde handelscontacten, handelskapitalisme en het begin van een wereldeconomie;

  • de wetenschappelijke revolutie.

Voor tijdvak 7 gelden de volgende kenmerkende aspecten:

  • rationeel optimisme en ‘verlicht denken’ dat werd toegepast op alle terreinen van de samenleving: godsdienst, politiek, economie en sociale verhoudingen;

  • voortbestaan van het ancien régime met pogingen om het vorstelijk bestuur op eigentijdse verlichte wijze vorm te geven (verlicht absolutisme);

  • uitbouw van de Europese overheersing, met name in de vorm van plantagekoloniën en de daarmee verbonden transatlantische slavenhandel, en de opkomst van het abolitionisme;

  • de democratische revoluties in westerse landen met als gevolg discussies over grondwetten, grondrechten en staatsburgerschap.

Voor tijdvak 8 gelden de volgende kenmerkende aspecten:

  • de industriële revolutie die in de westerse wereld de basis legde voor een industriële samenleving;

  • discussies over de ‘sociale kwestie’;

  • de moderne vorm van imperialisme die verband hield met de industrialisatie;

  • de opkomst van emancipatiebewegingen;

  • voortschrijdende democratisering, met deelname van steeds meer mannen en vrouwen aan het politieke proces;

  • de opkomst van politiek-maatschappelijke stromingen: liberalisme, nationalisme, socialisme, confessionalisme en feminisme.

Voor tijdvak 9 gelden de volgende kenmerkende aspecten:

  • de rol van moderne propaganda- en communicatiemiddelen en vormen van massaorganisatie;

  • het in praktijk brengen van de totalitaire ideologieën communisme en fascisme/nationaalsocialisme;

  • de crisis van het wereldkapitalisme;

  • het voeren van twee wereldoorlogen;

  • racisme en discriminatie die leidden tot genocide, in het bijzonder op de joden;

  • de Duitse bezetting van Nederland;

  • verwoestingen op niet eerder vertoonde schaal door massavernietigingswapens en de betrokkenheid van de burgerbevolking bij oorlogvoering;

  • vormen van verzet tegen het West-Europese imperialisme.

Voor tijdvak 10 gelden de volgende kenmerkende aspecten:

  • de verdeling van de wereld in twee ideologische blokken in de greep van een wapenwedloop en de daaruit voortvloeiende dreiging van een atoomoorlog;

  • de dekolonisatie die een eind maakte aan de westerse hegemonie in de wereld;

  • de eenwording van Europa;

  • de toenemende westerse welvaart die vanaf de jaren zestig van de twintigste eeuw aanleiding gaf tot ingrijpende sociaal-culturele veranderingsprocessen;

  • de ontwikkeling van pluriforme en multiculturele samenlevingen.

Domein C:. Thema's

  • 9. De kandidaat kan:

    • aan de hand vijf (voor het profiel cultuur en maatschappij) / vier (voor de overige profielen) nader omschreven concrete thema's met gebruikmaking van de eindtermen uit domein A een beargumenteerd antwoord geven op inhoudelijke vragen over het betreffende thema;

    • op grond van situaties in de verschillende tijdvakken ontwikkelingen op langere termijn beschrijven.

Domein D:. Geschiedenis van de rechtsstaat en van de parlementaire democratie

  • 10. De kandidaat kan:

    • verband leggen tussen het ontstaan van vrijheidsrechten en politieke rechten in bepaalde historische tijdvakken en kenmerkende aspecten van die tijdvakken;

    • belangrijke denkers noemen en hun opvattingen over de relatie tussen staat en onderdanen;

    • uitleggen onder invloed van welke factoren de rechtsstaat zich in Nederland heeft ontwikkeld en welke actoren erbij betrokken waren;

    • uitleggen onder invloed van welke factoren de parlementaire democratie zich in Nederland heeft ontwikkeld sinds 1795;

    • de ontstaansgeschiedenis van de belangrijkste politieke stromingen en partijen weergeven sinds 1848.

Domein E:. Oriëntatie op studie en beroep

Examenprogramma geschiedenis havo

Het eindexamen

Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.

Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:

Domein A Historisch besef

Domein B Oriëntatiekennis

Domein C Thema's

Domein D Geschiedenis van de rechtsstaat en van de parlementaire democratie

Domein E Oriëntatie op studie en beroep.

Het centraal examen

Het centraal examen heeft betrekking op de domeinen A en B, de tijdvakken 5 t/m 10.

Het schoolexamen

Het schoolexamen heeft betrekking op domein A, domein B de tijdvakken 1 t/m 4 en:

  • de domeinen en subdomeinen waarop het centraal examen geen betrekking heeft;

  • indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: een of meer domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;

  • indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.

De examenstof

Domein A:. Historisch besef

  • 1. De kandidaat kan:

    • gebeurtenissen uit zijn eigen leven alsmede verschijnselen, gebeurtenissen en personen uit de geschiedenis met behulp van een tijdbalk of een andere vorm van chronologische schematisering ordenen en daarbij de volgende aanduidingen van tijd en tijdsindeling gebruiken: jaren, eeuwen, tijdvakken, perioden en jaartellingen;

    • met gebruik van voorbeelden uit de perioden- en tijdvakkenindeling van eindterm 2, de westers-christelijke jaartelling en een ander voorbeeld van een jaartelling of periodisering uitleggen dat chronologische indelingen interpretatief van aard zijn.

  • 2. De kandidaat kan de volgende tijdvakken met bijbehorende tijdsgrenzen in chronologische volgorde noemen en als referentiekader gebruiken:

    • tijdvak 1: van jagers en boeren (– 3000 voor Christus) / Prehistorie;

    • tijdvak 2: tijd van Grieken en Romeinen (3000 voor Christus–500 na Christus) / Oudheid;

    • tijdvak 3: tijd van monniken en ridders (500–1000) / vroege Middeleeuwen;

    • tijdvak 4: tijd van steden en staten (1000–1500) / hoge en late Middeleeuwen;

    • tijdvak 5: tijd van ontdekkers en hervormers (1500–1600) / Renaissancetijd / 16e eeuw;

    • tijdvak 6: tijd van regenten en vorsten (1600–1700) / Gouden Eeuw / 17e eeuw;

    • tijdvak 7: tijd van pruiken en revoluties (1700–1800) / eeuw van de Verlichting/ 18e eeuw;

    • tijdvak 8: tijd van burgers en stoommachines (1800–1900) / industrialisatietijd / 19e eeuw;

    • tijdvak 9: tijd van de wereldoorlogen (1900–1950) / eerste helft 20e eeuw;

    • tijdvak 10: tijd van televisie en computer (vanaf 1950) / tweede helft 20e eeuw.

  • 3. De kandidaat kan:

    • de tijdvakken van eindterm 2 plaatsen in de periodes Prehistorie, Oudheid, Middeleeuwen, Vroegmoderne Tijd en Moderne Tijd;

    • uitleggen dat de indeling in perioden en tijdvakken een westers perspectief op de geschiedenis vertegenwoordigt en wat de beperkingen en bezwaren daarvan kunnen zijn.

  • 4. De kandidaat kan:

    • in historische processen de samenhang tussen veranderingen en continuïteit beschrijven;

    • de betekenis van historische gebeurtenissen, verschijnselen en ontwikkelingen voor het heden aangeven;

  • 5. De kandidaat kan:

    • een vraag formuleren;

    • voor een vraag bruikbaar bronnenmateriaal verwerven en gegevens eruit selecteren.

  • 6. De kandidaat kan:

    • in het kader van een historische vraagstelling verklaringen geven voor historische gebeurtenissen, verschijnselen en ontwikkelingen;

    • onderscheid maken tussen verschillende soorten oorzaken en gevolgen.

  • 7. De kandidaat kan bij het geven van oordelen over het verleden rekening houden met:

    • het onderscheid tussen feiten en meningen;

    • tijd- en plaatsgebondenheid van interpretaties en oordelen afkomstig van personen uit het verleden en afkomstig van hedendaagse personen, onder wie hij zelf;

    • de rol van waardepatronen in heden en verleden;

    • het ondersteunen van uitspraken met behulp van argumenten.

Domein B:. Oriëntatiekennis

  • 8. De kandidaat kan voor elk van de tien tijdvakken die genoemd zijn in eindterm 2:

    • de kenmerkende aspecten voor ieder tijdvak noemen;

    • bij elk kenmerkend aspect van een tijdvak een passend voorbeeld geven van een gebeurtenis, ontwikkeling, verschijnsel of handeling dan wel gedachtegang van een persoon en dit voorbeeld gebruiken om het betreffende aspect te verduidelijken;

    • uitleggen hoe kennis van het betreffende tijdvak de oriëntatie op de hedendaagse werkelijkheid beïnvloedt;

Voor tijdvak 1 gelden de volgende kenmerkende aspecten:

  • de levenswijze van jagers-verzamelaars;

  • het ontstaan van landbouw en landbouwsamenlevingen;

  • het ontstaan van de eerste stedelijke gemeenschappen.

Voor tijdvak 2 gelden de volgende kenmerkende aspecten:

  • de ontwikkeling van wetenschappelijk denken en het denken over burgerschap en politiek in de Griekse stadstaat;

  • de klassieke vormentaal van de Grieks-Romeinse cultuur;

  • de groei van het Romeinse imperium waardoor de Grieks-Romeinse cultuur zich in Europa verspreidde;

  • de confrontatie tussen de Grieks-Romeinse cultuur en de Germaanse cultuur van Noordwest-Europa;

  • de ontwikkeling van het jodendom en het christendom als de eerste monotheïstische godsdiensten.

Voor tijdvak 3 gelden de volgende kenmerkende aspecten:

  • de verspreiding van het christendom in geheel Europa;

  • het ontstaan en de verspreiding van de islam;

  • de vrijwel volledige vervanging in West-Europa van de agrarisch-urbane cultuur door een zelfvoorzienende agrarische cultuur, georganiseerd via hofstelsel en horigheid;

  • het ontstaan van feodale verhoudingen in het bestuur.

Voor tijdvak 4 gelden de volgende kenmerkende aspecten:

  • de opkomst van handel en ambacht die de basis legde voor het herleven van een agrarisch-urbane samenleving;

  • de opkomst van de stedelijke burgerij en de toenemende zelfstandigheid van steden;

  • het conflict in de christelijke wereld over de vraag of de wereldlijke dan wel de geestelijke macht het primaat behoorde te hebben;

  • de expansie van de christelijke wereld naar buiten toe, onder andere in de vorm van de kruistochten;

  • het begin van staatsvorming en centralisatie.

Voor tijdvak 5 gelden de volgende kenmerkende aspecten:

  • het begin van de Europese overzeese expansie;

  • het veranderende mens- en wereldbeeld van de renaissance en het begin van een nieuwe wetenschappelijke belangstelling;

  • de hernieuwde oriëntatie op het erfgoed van de klassieke Oudheid;

  • de protestantse reformatie die splitsing van de christelijke kerk in West-Europa tot gevolg had;

  • het conflict in de Nederlanden dat resulteerde in de stichting van een Nederlandse staat.

Voor tijdvak 6 gelden de volgende kenmerkende aspecten:

  • het streven van vorsten naar absolute macht;

  • de bijzondere plaats in staatkundig opzicht en de bloei in economisch en cultureel opzicht van de Nederlandse Republiek;

  • wereldwijde handelscontacten, handelskapitalisme en het begin van een wereldeconomie;

  • de wetenschappelijke revolutie.

Voor tijdvak 7 gelden de volgende kenmerkende aspecten:

  • rationeel optimisme en ‘verlicht denken’ dat werd toegepast op alle terreinen van de samenleving: godsdienst, politiek, economie en sociale verhoudingen;

  • voortbestaan van het ancien régime met pogingen om het vorstelijk bestuur op eigentijdse verlichte wijze vorm te geven (verlicht absolutisme);

  • uitbouw van de Europese overheersing, met name in de vorm van plantagekoloniën en de daarmee verbonden transatlantische slavenhandel, en de opkomst van het abolitionisme;

  • de democratische revoluties in westerse landen met als gevolg discussies over grondwetten, grondrechten en staatsburgerschap.

Voor tijdvak 8 gelden de volgende kenmerkende aspecten:

  • de industriële revolutie die in de westerse wereld de basis legde voor een industriële samenleving;

  • discussies over de ‘sociale kwestie’;

  • de moderne vorm van imperialisme die verband hield met de industrialisatie;

  • de opkomst van emancipatiebewegingen;

  • voortschrijdende democratisering, met deelname van steeds meer mannen en vrouwen aan het politieke proces;

  • de opkomst van politiek-maatschappelijke stromingen: liberalisme, nationalisme, socialisme, confessionalisme en feminisme.

Voor tijdvak 9 gelden de volgende kenmerkende aspecten:

  • de rol van moderne propaganda- en communicatiemiddelen en vormen van massaorganisatie;

  • het in praktijk brengen van de totalitaire ideologieën communisme en fascisme/nationaalsocialisme;

  • de crisis van het wereldkapitalisme;

  • het voeren van twee wereldoorlogen;

  • racisme en discriminatie die leidden tot genocide, in het bijzonder op de joden;

  • de Duitse bezetting van Nederland;

  • verwoestingen op niet eerder vertoonde schaal door massavernietigingswapens en de betrokkenheid van de burgerbevolking bij oorlogvoering;

  • vormen van verzet tegen het West-Europese imperialisme.

Voor tijdvak 10 gelden de volgende kenmerkende aspecten:

  • de verdeling van de wereld in twee ideologische blokken in de greep van een wapenwedloop en de daaruit voortvloeiende dreiging van een atoomoorlog;

  • de dekolonisatie die een eind maakte aan de westerse hegemonie in de wereld;

  • de eenwording van Europa;

  • de toenemende westerse welvaart die vanaf de jaren zestig van de twintigste eeuw aanleiding gaf tot ingrijpende sociaal-culturele veranderingsprocessen;

  • de ontwikkeling van pluriforme en multiculturele samenlevingen.

Domein C:. Thema's

  • 9. De kandidaat kan:

    • aan de hand twee nader omschreven concrete thema's met gebruikmaking van de eindtermen uit domein A een beargumenteerd antwoord geven op inhoudelijke vragen over het betreffende thema;

    • op grond van situaties in de verschillende tijdvakken ontwikkelingen op langere termijn beschrijven.

Domein D:. Geschiedenis van de rechtsstaat en van de parlementaire democratie

  • 10. De kandidaat kan:

    • verband leggen tussen het ontstaan van vrijheidsrechten en politieke rechten in bepaalde historische tijdvakken en kenmerkende aspecten van die tijdvakken;

    • uitleggen onder invloed van welke factoren de rechtsstaat zich in Nederland heeft ontwikkeld en welke actoren erbij betrokken waren;

    • uitleggen onder invloed van welke factoren de parlementaire democratie zich in Nederland heeft ontwikkeld sinds 1795;

    • de ontstaansgeschiedenis van de belangrijkste politieke stromingen en partijen weergeven sinds 1848.

Domein E:. Oriëntatie op studie en beroep

Examenprogramma economie havo/vwo

Het eindexamen

Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.

Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:

Domein A

Vaardigheden

Domein B

Concept Schaarste

Domein C

Concept Ruil

Domein D

Concept Markt

Domein E

Concept Ruilen over de tijd

Domein F

Concept Samenwerken en onderhandelen

Domein G

Concept Risico en informatie

Domein H

Concept Welvaart en groei

Domein I

Concept Goede tijden, slechte tijden

Domein J

Onderzoek en experiment

Domein K

Keuzeonderwerpen

Het centraal examen:

Het centraal examen heeft betrekking op de domeinen D, E, F, G, H, I, in combinatie met domein A.

Het schoolexamen:

Het schoolexamen heeft betrekking op domein B, C, J en K, in combinatie met domein A en:

  • indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: een of meer domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;

  • indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.

De examenstof

Domein A

Vaardigheden

De kandidaat kan economische concepten herkennen en toepassen in uiteenlopende contexten.

Domein B

Concept schaarste

De kandidaat kan in contexten analyseren dat beperkte middelen en ongelimiteerde behoeften dwingen tot het maken van keuzes.

Domein C

Concept ruil

De kandidaat kan in contexten analyseren dat het ruilproces de basis vormt voor een optimale inzet van middelen en een optimale benutting van comparatieve voordelen. Voorts kan de kandidaat analyseren dat ruil arbeidsdeling mogelijk maakt en op welke manier geld het ruilproces soepeler laat verlopen.

Domein D

Concept markt

De kandidaat kan in contexten analyseren dat keuzes en ruil die plaatsvinden worden gecoördineerd via de markt. Prijsvorming is het coördinatiemechanisme waarmee vraag en aanbod op elkaar worden afgestemd. De manier waarop prijsvorming plaatsvindt is afhankelijk van de marktstructuur (marktvormen) en heeft gevolgen voor toetreding, welvaart en economische politiek.

Domein E

Concept ruilen over de tijd

De kandidaat kan, binnen de contexten van gezinshuishoudingen, bedrijfshuishoudingen en overheidshuishoudingen, analyseren dat ruil niet alleen op één moment in de tijd plaatsvindt, maar ook over de tijd. De prijs die deze intertemporele ruil coördineert is de rente.

Domein F

Concept samenwerken en onderhandelen

De kandidaat kan in contexten analyseren dat, wanneer belangen van individuele actoren conflicteren, samenwerken en onderhandelen meer oplevert voor (markt)partijen dan vertrouwen op individuele acties. Centralisatie, waarbij (collectieve) dwang het middel is om acties tot stand te brengen, kan een alternatief coördinatiemechanisme zijn voor keuzes.

Domein G

Concept risico en informatie

De kandidaat kan in contexten analyseren dat gezinnen en bedrijven bij het maken van keuzes informatie verzamelen ten einde onzekerheid te verkleinen. Aangezien de informatie vaak een beperkt karakter zal hebben moeten transactiepartijen een inschatting maken van mogelijke gebeurtenissen (risico) en de mate waarin transactiepartners gebeurtenissen beïnvloeden of informatie achterhouden die relevant is voor het tot stand brengen van een transactie (asymmetrische informatie).

Domein H

Concept welvaart en groei

De kandidaat kan in contexten analyseren wat op nationaal en op mondiaal niveau de oorzaken zijn van economische groei en van de verdeling van inkomen en welvaart. Keuzes op microniveau werken door op macroniveau in elke economie die gekenmerkt wordt door wederzijds afhankelijke markten.

Domein I

Concept goede tijden, slechte tijden

De kandidaat kan in contexten analyseren waarom er sprake is van korte termijn schommelingen in economische activiteiten en welke mogelijkheden en grenzen er zijn voor conjunctuurbeleid. Markten laten zich niet gemakkelijk reguleren mede door toedoen van rigiditeiten.

Domein J

Onderzoek en experiment

De kandidaat kan door het deelnemen aan experimenten een conclusie trekken die getuigt van een ‘economische kijk’ op maatschappelijke verschijnselen en van strategisch inzicht. De kandidaat kan analyseren welke grenzen aan de verklaringskracht van theoretische concepten gesteld kunnen worden.

Domein K

Keuzeonderwerpen

De kandidaat kan een economisch concept in verschillende contexten vergelijkenderwijs analyseren.

De kandidaat kiest ten minste twee keuzeonderwerpen om deze analyse uit te voeren.

Examenprogramma Bedrijfseconomie vwo

Het eindexamen

Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.

Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:

Domein A Vaardigheden

Domein B Van persoon naar rechtspersoon

Domein C Interne organisatie en personeelsbeleid

Domein D Investeren en financieren

Domein E Marketing

Domein F Financieel beleid

Domein G Verslaggeving

Domein H Keuze-onderwerpen

Het centraal examen

Het centraal examen heeft betrekking op de (sub)domeinen A, B, C2, D2, E2, F en G zoals hieronder nader uitgewerkt.

CvTE stelt het aantal en de tijdsduur van de zittingen van het centraal examen vast.

CvTE maakt indien nodig een specificatie bekend van de examenstof van het centraal examen.

Het schoolexamen

Het schoolexamen heeft betrekking op domeinen A, B en:

  • de domeinen en subdomeinen waarop het centraal examen geen betrekking heeft;

  • indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: een of meer domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;

  • indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.

De examenstof

Domein A: Vaardigheden

Algemene vaardigheden

Subdomein A1: Informatie-vaardigheden gebruiken

  • 1. De kandidaat kan doelgericht informatie zoeken, interpreteren, selecteren en verwerken.

Subdomein A2: Communiceren

  • 2. De kandidaat kan adequaat schriftelijk, mondeling en digitaal in het publieke domein communiceren over onderwerpen uit het desbetreffende vakgebied.

Subdomein A3: Reflecteren op leren

  • 3. De kandidaat kan bij het verwerven van vakkennis en vakvaardigheden reflecteren op eigen belangstelling, motivatie en leerproces.

Subdomein A4: Studie en beroep

  • 4. De kandidaat kan aangeven op welke wijze bedrijfseconomische en organisatorische kennis in studie en beroep wordt gebruikt en kan mede op basis daarvan zijn belangstelling voor studies en beroepen onder woorden brengen.

Subdomein A5: Onderzoeken

  • 5. De kandidaat kan in gespecificeerde contexten onderzoek op basis van vraagstellingen uitvoeren en conclusies trekken uit de onderzoeksresultaten.

    De kandidaat maakt daarbij gebruik van consistente redeneringen en relevante rekenkundige en wiskundige vaardigheden.

Vakspecifieke vaardigheden

Subdomein A6: Benaderingswijzen

  • 6. De kandidaat kan relevante bedrijfseconomische en organisatorische aspecten van een probleem herkennen, zowel binnen een organisatie als in het persoonlijk leven.

  • 7. De kandidaat kan bij de oplossing van een bedrijfseconomisch of organisatorisch probleem een bedrijfseconomische denkwijze gebruiken.

  • 8. De kandidaat kan bij veel voorkomende vraagstukken binnen een organisatie op het gebied van:

    • de interne organisatie en personeelsbeleid

    • de investeringen en financiering

    • het marketingbeleid

    • het financieel beheer

    • de verslaggeving

      de bedrijfseconomische en organisatorische dimensie vanuit het perspectief van het management toepassen en analyseren.

  • 9. De kandidaat kan bedrijfseconomische en organisatorische perspectieven en daaruit voortvloeiende belangen onderkennen van de diverse betrokkenen bij de organisatie.

  • 10. De kandidaat kan:

    • bedrijfseconomische werkwijzen toepassen;

    • bedrijfseconomische begrippen gebruiken;

    • bedrijfseconomische grootheden gebruiken;

    • bedrijfseconomische relaties analyseren.

Domein B: Van persoon naar rechtspersoon

Subdomein B1: Persoonlijke financiële zelfredzaamheid

  • 11. De kandidaat kan vraagstukken met persoonlijke financiële consequenties herkennen en analyseren en (financieel) onderbouwde keuzes maken.

Subdomein B2: De oprichting van een eenmanszaak

  • 12. De kandidaat kan het proces voor en rond de oprichting van een eenmanszaak beschrijven, in de rol van ondernemer toepassen en analyseren.

Subdomein B3: Van eenmanszaak naar rechtspersoon

  • 13. De kandidaat kan de belangrijkste kenmerken van verschillende rechtsvormen beschrijven.

Subdomein B4: Perspectief op de organisatie

  • 14. De kandidaat kan de rol en plaats van de organisatie in de maatschappij beschrijven.

Domein C: Interne organisatie en personeelsbeleid

Subdomein C1: Interne organisatie

  • 15. De kandidaat kan de interne organisatie (inclusief de taken van het management en de stijlen van leiderschap) van een organisatie beschrijven en deze relateren aan de doelstelling en aard van de organisatie.

  • 16. De kandidaat kan de interne organisatie beschrijven en verklaren aan de hand van de belangrijkste historische en hedendaagse organisatietheorieën.

Subdomein C2: Personeelsbeleid

  • 17. De kandidaat kan personeelsbeleid/HRM beschrijven en daarbij de relatie leggen met de doelstelling en de aard van de organisatie.

Domein D: Investeren en financieren

Subdomein D1: Investeren

  • 18. De kandidaat kan bij een investeringsvraagstuk beschrijven welke gegevens relevant zijn, vaststellen of een investering economisch zinvol is en hierbij verschillende investeringsselectiemethoden toepassen en analyseren.

  • 19. De kandidaat kan bij een investeringsvraagstuk de relatie leggen tussen risico en geëist rendement.

Subdomein D2: Financieren

  • 20. De kandidaat kan vanuit het perspectief van een organisatie de werking van de vermogensmarkt beschrijven.

  • 21. De kandidaat kan in de context van een financieringsvraagstuk de redenen voor het aantrekken van verschillende types vermogen onderscheiden.

  • 22. De kandidaat kan aangeven welke invloed de wijze van financieren heeft op het risico en geëist rendement van het eigen en vreemd vermogen.

Domein E: Marketing

Subdomein E1: Doel en organisatie van marketingactiviteiten

  • 23. De kandidaat kan de relatie tussen marketing en de klantwaardepropositie van de organisatie beschrijven en analyseren.

  • 24. De kandidaat kan marketing beschrijven en analyseren met het oog op de te onderscheiden doelgroepen.

Subdomein E2: Marketingbeleid

  • 25. De kandidaat kan het marketingbeleid van een organisatie beschrijven, analyseren en alternatieven op hoofdpunten afwegen.

Subdomein E3: Marketing vanuit het perspectief van de consument en de samenleving

  • 26. De kandidaat kan marketing en marketinguitingen vanuit het perspectief van de consument herkennen, beschrijven en analyseren op psychologische effecten.

    Hij kan deze effecten op ethische aspecten evalueren.

  • 27. De kandidaat kan herkennen, beschrijven en analyseren welke rol marketing speelt in de samenleving.

Domein F: Financieel beleid

Subdomein F1: Vastleggen van financiële en niet-financiële informatie

  • 28. De kandidaat kan financiële feiten inventariseren en verwerken tot financiële overzichten.

  • 29. De kandidaat kan financiële en niet-financiële informatie onderscheiden en het belang van beide uitleggen voor het besturen van de organisatie.

Subdomein F2: Kosten- en winstvraagstukken en beheermaatregelen

  • 30. De kandidaat kan met behulp van diverse methoden de kostprijs berekenen en de verkoopprijs vaststellen.

  • 31. De kandidaat kan voor een niet-industriële organisatie de voorcalculatorische en de nacalculatorische resultatenrekening opstellen, verschillen verklaren en passende beheermaatregelen afleiden.

Domein G: Verslaggeving

  • 32. De kandidaat kan de jaarrekening van een organisatie (zoals een MKB-bedrijf) analyseren en evalueren.

Domein H: Keuze-onderwerpen

Examenprogramma Bedrijfseconomie havo

Het eindexamen

Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.

Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:

Domein A Vaardigheden

Domein B Van persoon naar rechtspersoon

Domein C Interne organisatie en personeelsbeleid

Domein D Investeren en financieren

Domein E Marketing

Domein F Financieel beleid

Domein G Verslaggeving

Domein H Keuze-onderwerpen

Het centraal examen

Het centraal examen heeft betrekking op de (sub)domeinen A, B, C2, D2, E2, F en G zoals hieronder nader uitgewerkt.

CvTE stelt het aantal en de tijdsduur van de zittingen van het centraal examen vast.

CvTE maakt indien nodig een specificatie bekend van de examenstof van het centraal examen.

Het schoolexamen

Het schoolexamen heeft betrekking op domein A, B en:

  • de domeinen en subdomeinen waarop het centraal examen geen betrekking heeft;

  • indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: een of meer domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;

  • indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.

De examenstof

Domein A: Vaardigheden

Subdomein A1: Informatie-vaardigheden gebruiken

  • 1. De kandidaat kan doelgericht informatie zoeken, interpreteren, selecteren en verwerken.

Subdomein A2: Communiceren

  • 2. De kandidaat kan adequaat schriftelijk, mondeling en digitaal in het publieke domein communiceren over onderwerpen uit het desbetreffende vakgebied.

Subdomein A3: Reflecteren op leren

  • 3. De kandidaat kan bij het verwerven van vakkennis en vakvaardigheden reflecteren op eigen belangstelling, motivatie en leerproces.

Subdomein A4: Studie en beroep

  • 4. De kandidaat kan aangeven op welke wijze bedrijfseconomische en organisatorische kennis in studie en beroep wordt gebruikt en kan mede op basis daarvan zijn belangstelling voor studies en beroepen onder woorden brengen.

Subdomein A5: Onderzoeken

  • 5. De kandidaat kan in contexten onderzoek op basis van vraagstellingen uitvoeren en conclusies trekken uit de onderzoeksresultaten.

    De kandidaat maakt daarbij gebruik van consistente redeneringen en relevante rekenkundige en wiskundige vaardigheden.

Vakspecifieke vaardigheden

Subdomein A6: Benaderingswijzen

  • 6. De kandidaat kan relevante bedrijfseconomische en organisatorische aspecten van een probleem herkennen, zowel binnen een organisatie als in het persoonlijk leven.

  • 7. De kandidaat kan bij de oplossing van een bedrijfseconomisch of organisatorisch probleem een bedrijfseconomische denkwijze gebruiken.

  • 8. De kandidaat kan bij veel voorkomende vraagstukken binnen een organisatie op het gebied van:

    • de interne organisatie en personeelsbeleid

    • de investeringen en financiering

    • het marketingbeleid

    • het financieel beheer

    • de verslaggeving

      de bedrijfseconomische en organisatorische dimensie vanuit het perspectief van het management toepassen en analyseren.

  • 9. De kandidaat kan bedrijfseconomische en organisatorische perspectieven en daaruit voortvloeiende belangen onderkennen van de diverse betrokkenen bij de organisatie.

  • 10. De kandidaat kan:

    • bedrijfseconomische werkwijzen toepassen;

    • bedrijfseconomische begrippen gebruiken;

    • bedrijfseconomische grootheden gebruiken;

    • bedrijfseconomische relaties analyseren.

Domein B: Van persoon naar rechtspersoon

Subdomein B1: Persoonlijke financiële zelfredzaamheid

  • 11. De kandidaat kan vraagstukken met persoonlijke financiële consequenties herkennen en (financieel) onderbouwde keuzes maken.

Subdomein B2: De oprichting van een eenmanszaak

  • 12. De kandidaat kan het proces voor en rond de oprichting van een eenmanszaak beschrijven en in de rol van ondernemer toepassen.

Subdomein B3: Van eenmanszaak naar rechtspersoon

  • 13. De kandidaat kan de belangrijkste kenmerken van verschillende rechtsvormen beschrijven.

Subdomein B4: Perspectief op de organisatie

  • 14. De kandidaat kan de plaats van de organisatie in de maatschappij beschrijven.

Domein C: Interne organisatie en personeelsbeleid

Subdomein C1: Interne organisatie

  • 15. De kandidaat kan de interne organisatie (inclusief de taken van het management en de stijlen van leiderschap) van een organisatie beschrijven en deze relateren aan de doelstelling en aard van de organisatie.

Subdomein C2: Personeelsbeleid

  • 16. De kandidaat kan personeelsbeleid/HRM beschrijven en daarbij de relatie leggen met de doelstelling en de aard van de organisatie.

Domein D: Investeren en financieren

Subdomein D1: Investeren

  • 17. De kandidaat kan bij een investeringsvraagstuk beschrijven welke gegevens relevant zijn, vaststellen of een investering economisch zinvol is en hierbij verschillende investeringsselectiemethoden toepassen en analyseren.

Subdomein D2: Financieren

  • 18. De kandidaat kan vanuit het perspectief van een organisatie de werking van de vermogensmarkt beschrijven.

  • 19. De kandidaat kan in de context van een financieringsvraagstuk de redenen voor het aantrekken van verschillende types vermogen onderscheiden.

  • 20. De kandidaat kan onderkennen welke risico’s financiering met vreemd vermogen met zich meebrengt.

Domein E: Marketing

Subdomein E1: Doel en organisatie van marketingactiviteiten

  • 21. De kandidaat kan marketing beschrijven met het oog op de te onderscheiden doelgroepen.

Subdomein E2: Marketingbeleid

  • 22. De kandidaat kan het marketingbeleid van een organisatie beschrijven.

Domein F: Financieel beleid

Subdomein F1: Vastleggen van financiële en niet-financiële informatie

  • 23. De kandidaat kan financiële feiten inventariseren en verwerken tot financiële overzichten.

  • 24. De kandidaat kan financiële en niet-financiële informatie onderscheiden en het belang van beide uitleggen voor het besturen van de organisatie.

Subdomein F2: Kosten- en winstvraagstukken

  • 25. De kandidaat kan voor een dienstverlenende onderneming de verschillende kostensoorten onderscheiden, de winst bepalen en verschillen verklaren.

Domein G: Verslaggeving

  • 26. De kandidaat kan de jaarrekening van een eenvoudige organisatie (zoals een MKB-bedrijf) interpreteren en uitleggen.

Domein H: Keuze-onderwerpen

Examenprogramma maatschappijwetenschappen vwo

Het eindexamen

Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.

Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:

Domein A:

Vaardigheden

Domein B:

Vorming (binnen een specifieke context)

Domein C:

Verhouding (binnen een specifieke context

Domein D:

Binding (binnen een specifieke context)

Domein E:

Verandering (binnen een specifieke context)

Domein F:

Analyse van/onderzoek doen naar een sociale actualiteit

Domein G:

Analyse van/onderzoek doen naar een politieke actualiteit (binnen een

specifieke context)

Het centraal examen

Het centraal examen heeft betrekking op de (sub)domeinen B1, B2 en B3, C, D en E, in combinatie met domein A.

Het College voor Examens stelt het aantal en de tijdsduur van de zittingen van het centraal examen vast.

Het College voor Toetsen en Examens maakt indien nodig een specificatie bekend van de examenstof van het centraal examen.

Het schoolexamen

Het schoolexamen heeft betrekking op de (sub)domeinen B4 en B5, F, en G, in combinatie met domein A en:

indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: ook een of meer domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;

indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.

De examenstof

Domein A: Vaardigheden

Subdomein A1: Informatievaardigheden

  • 1. De kandidaat kan:

    • benodigde informatie verwerven en selecteren uit digitale en niet-digitale bronnen;

    • informatie verwerken en daaruit beredeneerde conclusies trekken;

    • de resultaten van een leeractiviteit beschrijven en presenteren.

Subdomein A2: Concept-contextbenadering

  • 2. De kandidaat kan:

    • denkvaardigheden toepassen op de hoofdconcepten vorming, verhouding, binding en verandering en kernconcepten sociale cohesie, sociale institutie, groepsvorming, cultuur, socialisatie/acculturatie, identiteit, sociale gelijkheid/ ongelijkheid, rationalisering, individualisering, institutionalisering, politieke institutie, representatie/representativiteit, politieke socialisatie, ideologie, macht/gezag, conflict/samenwerking, democratisering, globalisering en staatsvorming.

    • denkvaardigheden toepassen op contexten, daarbij gebruik makend van hoofd- en kernconcepten. Het betreft zowel de in de domeinen beschreven contexten als andere contexten.

    • verbanden leggen tussen en binnen de in de domeinen beschreven contexten met behulp van hoofd- en kernconcepten.

    • verbanden leggen tussen en binnen andere contexten met behulp van hoofd- en kernconcepten.

    • de sociaalwetenschappelijke paradigma’s functionalisme-paradigma, conflict-paradigma, sociaalconstructivisme-paradigma en rationele actor-paradigma betreffende de hoofd- en kernconcepten onderscheiden en deze sociaalwetenschappelijke paradigma’s herkennen in visies op maatschappelijke verschijnselen en ontwikkelingen.

Subdomein A3: Onderzoeksvaardigheden

  • 3. De kandidaat kan:

    • gegeven onderzoeksresultaten beoordelen op betrouwbaarheid, validiteit en representativiteit;

    • een eenvoudig onderzoek opzetten en uitvoeren over een concreet maatschappelijk verschijnsel;

    • basiskennis over statistiek toepassen.

Domein B: Vorming (binnen een specifieke context)

Subdomein B1: Socialisatie

  • 4. De kandidaat kan ontleden hoe cultuuroverdracht en cultuurverwerving door socialisatie plaatsvinden. Hij kan tevens verbanden tussen persoonlijke identiteit en collectieve identiteit beschrijven en culturen classificeren op basis van verschillende culturele dimensies.

Subdomein B2: Politieke socialisatie

  • 5. De kandidaat kan beredeneren wanneer er in een gegeven situatie sprake is van politieke socialisatie. Hij kan tevens standpunten classificeren op basis van ideologieën en politieke dimensies.

Subdomein B3: Visies vanuit paradigma’s op socialisatie en politieke socialisatie.

  • 6. De kandidaat kan verschillende visies op socialisatie en politieke socialisatie vanuit drie sociaalwetenschappelijke paradigma’s onderscheiden.

Subdomein B4: Socialisatie binnen een specifieke context

  • 7. De kandidaat kan in hoofdlijnen maatschappelijke ontwikkelingen beschrijven die van invloed zijn op socialisatieprocessen in een specifieke context en op de rol van socialisatoren daarin. Hij kan tevens conclusies trekken over de veranderde socialisatieprocessen.

Subdomein B5: Overheidsbeleid en standpunten van politieke partijen

  • 8. De kandidaat kan weergeven op welke wijze de overheid invloed tracht uit te oefenen op het proces van (politieke) socialisatie. Hij kan tevens afleiden welke opvattingen aanhangers van politieke stromingen hebben over de rol van de overheid binnen een specifieke context.

Domein C: Verhouding (binnen een specifieke context)

Subdomein C1: Verhoudingen: nationaal en internationaal

  • 9. De kandidaat kan vanuit wetenschappelijke paradigma’s verklaringen geven voor sociale ongelijkheid tussen staten en binnen een staat. Tevens kan hij beschrijven wat gevolgen van sociale ongelijkheid zijn en kan hij weergeven met welke andere factoren sociale ongelijkheid samenhangt.

Subdomein C2: Macht en gezag

  • 10. De kandidaat kan vanuit wetenschappelijke paradigma’s hypothesen formuleren over verschillen in macht en gezag tussen staten en binnen een staat. Ook kan hij wetenschappelijke onderzoeksmethoden onderscheiden, waarmee onderzoekers actoren en hun machtsbronnen in kaart brengen.

Subdomein C3: Internationale conflicten en internationale samenwerking

  • 11. De kandidaat kan vanuit wetenschappelijke paradigma’s maatschappelijke en politieke conflicten en samenwerking benoemen, ontleden welke oorzaken eraan ten grondslag liggen op de verschillende niveaus en wat de gevolgen ervan zijn.

Subdomein C4: Machtsverhoudingen binnen een specifieke context

  • 12. De kandidaat kan in hoofdlijnen aangeven hoe machtsverhoudingen veranderen, wat daarvan de gevolgen zijn en hoe ze kunnen leiden tot vormen van conflict en samenwerking.

Subdomein C5: Overheidsbeleid ten aanzien van het buitenland

  • 13. De kandidaat kan weergeven wat de positie van Nederland is in het internationale krachtenveld en hoe de Nederlandse overheid hierop invloed tracht uit te oefenen.

Domein D: Binding (binnen een specifieke context)

Subdomein D1: Sociale cohesie: mate van binding

  • 14. De kandidaat kan onderscheiden welke indicatoren van sociale cohesie wetenschappers vanuit verschillende paradigma’s onderzoeken.

Subdomein D2: Politieke instituties en representatie/ representativiteit

  • 15. De kandidaat kan bindingen in de samenleving illustreren aan de hand van politieke instituties en beschrijven wat het belang is van representativiteit/representatie voor een democratische rechtsstaat. Tevens kan de kandidaat uitleggen hoe representatie en representativiteit bijdragen aan politieke binding.

Subdomein D3: Voorbeeld binnen een specifieke context van effecten van ontwikkelingen op politieke bindingen in een samenleving

  • 16. De kandidaat kan binnen een specifieke context beredeneren wat de effecten zijn van bepaalde maatschappelijke ontwikkelingen op politieke bindingen in een samenleving.

Subdomein D4: Voorbeeld binnen een specifieke context van effecten van ontwikkelingen op affectieve bindingen in een samenleving

  • 17. De kandidaat kan binnen een specifieke context beredeneren wat de effecten zijn van bepaalde maatschappelijke ontwikkelingen op affectieve bindingen in een samenleving.

Subdomein D5: Overheidsbeleid en standpunten van politieke partijen

  • 18. De kandidaat kan overheidsbeleid en standpunten van politieke partijen ten aanzien van een bindingsvraagstuk onderscheiden.

Domein E: Verandering (binnen een specifieke context)

Subdomein E1: Veranderingsprocessen rationalisering, individualisering en institutionalisering

  • 19. De kandidaat kan beschrijven hoe rationalisering, individualisering en institutionalisering worden beschouwd als typerend voor de ontwikkeling van westerse samenlevingen van traditioneel naar modern.

Subdomein E2: Veranderingsprocessen staatsvorming, democratisering en globalisering

  • 20. De kandidaat kan beschrijven hoe staatsvorming, democratisering en globalisering worden beschouwd als typerend voor de ontwikkeling van westerse samenlevingen van traditioneel naar modern.

Subdomein E3: Effecten van veranderingen binnen een specifieke context op andere maatschappelijke vraagstukken

  • 21. De kandidaat kan uitleggen welke veranderingen zich hebben voorgedaan binnen een specifieke context en wat daarvan de effecten zijn op vraagstukken van identiteit, binding en ongelijkheid. Tevens kan hij maatschappelijke vraagstukken relateren aan drie paradoxen van modernisering.

Subdomein E4: Standpunten van aanhangers van politieke stromingen over vraagstukken die samenhangen met veranderingsprocessen

  • 22. De kandidaat kan binnen een specifieke context onderscheiden welke standpunten aanhangers van de verschillende politieke stromingen innemen ten aanzien van veranderingsprocessen in een samenleving.

Domein F: Analyse van/onderzoek doen naar een sociale actualiteit

Subdomein F1: Informatie verwerven over een actualiteit/onderzoek doen naar een actualiteit

  • 23. De kandidaat kan informatie verzamelen over een actualiteit met maatschappijwetenschappelijke relevantie, zowel over feiten als ook over de verschillende meningen die erover bestaan. Tevens kan de kandidaat verschillende groepen en belangen onderscheiden die een rol spelen in deze actualiteit. De kandidaat kan over een actualiteit een vraagstelling formuleren, een eenvoudige onderzoeksopzet ontwerpen en deze ook uitvoeren.

Subdomein F2: Selectie van hoofd- en kernconcepten toepassen op een actualiteit

  • 24. De kandidaat kan een actualiteit analyseren met behulp van hoofd- en kernconcepten.

Domein G: Analyse van/onderzoek doen naar een politieke actualiteit (binnen een specifieke context)

Subdomein G1: Politieke en sociale participatie

  • 25. De kandidaat kan onderscheid maken tussen de verschillende vormen van politieke en sociale participatie. Tevens kan hij de wenselijkheid van participatie beoordelen met behulp van hoofd- en kernconcepten.

Subdomein G2: Het belang van verkiezingen

  • 26. De kandidaat kan met behulp van hoofd- en kernconcepten beschrijven wat het belang is van vrije en eerlijke verkiezingen.

Subdomein G3: Verkiezingen in Nederland en een ander land

  • 27. De kandidaat kan de hoofdlijnen van het Nederlandse politieke (kies)stelsel en dat van een ander land, beschrijven. Tevens kan hij de voor- en nadelen ervan benoemen en kan analyseren/onderzoeken hoe deze stelsels het politieke proces in beide landen beïnvloeden.

Subdomein G4: Deelname aam de verkiezingen

  • 28. De kandidaat kan de verschuivingen in de deelname aan verkiezingen in Nederland en in een ander land beschrijven. Tevens kan hij de samenstelling van de electorale achterban van de belangrijkste politieke partijen en bewegingen in Nederland en in dat andere land beschrijven.

Examenprogramma maatschappijwetenschappen havo

Het eindexamen

Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.

Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:

Domein A:

Vaardigheden

Domein B:

Vorming (binnen een specifieke context)

Domein C:

Verhouding (binnen een specifieke context)

Domein D:

Binding (binnen een specifieke context)

Domein E:

Verandering (binnen een specifieke context)

Domein F:

Analyse van een sociale actualiteit

Domein G:

Analyse van een politieke actualiteit (binnen een specifieke context)

Het centraal examen

Het centraal examen heeft betrekking op de (sub)domeinen B, C, D, E1 en E2, in combinatie met domein A.

Het College voor Toetsing en Examens stelt het aantal en de tijdsduur van de zittingen van het centraal examen vast.

Het College voor Toetsing en Examens maakt indien nodig een specificatie bekend van de examenstof van het centraal examen.

Het schoolexamen

Het schoolexamen heeft betrekking op subdomeinen E3 en E4 en, naar keuze van het bevoegd gezag, domein F of G, in combinatie met domein A en:

  • indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: ook een of meer domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;

  • indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.

De examenstof

Domein A Vaardigheden

Subdomein A1: Informatievaardigheden

  • 1. De kandidaat kan:

    • benodigde informatie verwerven en selecteren uit digitale en niet-digitale bronnen;

    • informatie verwerken en daaruit beredeneerde conclusies trekken;

    • de resultaten van een leeractiviteit beschrijven en presenteren.

Subdomein A2: Concept-contextbenadering

  • 2. De kandidaat kan:

    • denkvaardigheden toepassen op de hoofdconcepten vorming, verhouding, binding en verandering en kernconcepten sociale cohesie, sociale instituties, groepsvorming, cultuur, socialisatie/acculturatie, identiteit, sociale gelijkheid/ ongelijkheid, rationalisering, individualisering, institutionalisering, politieke instituties, representatie/representativiteit, politieke socialisatie, ideologie, macht/gezag, conflict/samenwerking, democratisering, globalisering en staatsvorming.

    • denkvaardigheden toepassen op contexten, daarbij gebruik makend van hoofd- en kernconcepten. Het betreft zowel de in de domeinen beschreven contexten als andere contexten.

    • verbanden leggen tussen en binnen de in de domeinen beschreven contexten met behulp van hoofd- en kernconcepten.

    • verbanden leggen tussen en binnen andere contexten met behulp van hoofd- en kernconcepten.

Subdomein A3: Onderzoeksvaardigheden

  • 3. De kandidaat kan:

    • gegeven onderzoeksresultaten beoordelen op betrouwbaarheid, validiteit en representativiteit;

    • een eenvoudig enigszins voorgestructureerd onderzoek opzetten en uitvoeren over een concreet maatschappelijk verschijnsel.

Domein B: Vorming (binnen een specifieke context)

Subdomein B1: Socialisatie

  • 4. De kandidaat kan socialisatie binnen een specifieke context herkennen als een proces waarin cultuuroverdracht en cultuurverwerving plaatsvindt en waarin mensen een eigen identiteit ontwikkelen. Hij kan tevens culturen classificeren op basis van verschillende culturele dimensies.

Subdomein B2: Politieke socialisatie

  • 5. De kandidaat kan voorbeelden van politieke socialisatie herkennen binnen een specifieke context. Hij kan tevens standpunten classificeren op basis van ideologieën en politieke dimensies.

Subdomein B3: Socialisatie binnen een specifieke context

  • 6. De kandidaat kan in hoofdlijnen maatschappelijke ontwikkelingen beschrijven die van invloed zijn op socialisatieprocessen en op de rol van socialisatoren daarin. Hij kan tevens conclusies trekken over die veranderde socialisatieprocessen.

Subdomein B4: Overheidsbeleid en standpunten van politieke partijen

  • 7. De kandidaat kan weergeven op welke manieren de overheid invloed tracht uit te oefenen op het proces van (politieke) socialisatie. Hij kan tevens afleiden welke opvattingen aanhangers van politieke stromingen hebben over de rol van de overheid binnen een specifieke context.

Domein C: Verhouding (binnen een specifieke context)

Subdomein C1: Sociale ongelijkheid

  • 8. De kandidaat kan binnen een specifieke context sociale ongelijkheid verklaren en kan beschrijven wat de gevolgen zijn van sociale ongelijkheid.

Subdomein C2: Macht en gezag

  • 9. De kandidaat kan contextmateriaal classificeren naar niveaus, naar soorten en naar bronnen van macht. Hij kan macht onderscheiden van gezag en theorieën vergelijken over de machtsverdeling in een democratie.

Subdomein C3: Maatschappelijke en politieke conflicten en samenwerking

  • 10. De kandidaat kan ontleden welke oorzaken ten grondslag liggen aan maatschappelijke en politieke conflicten op de verschillende niveaus en wat de gevolgen ervan zijn. Hij kan tevens modellen onderscheiden gebaseerd op conflict of samenwerking.

Subdomein C4: Sociale ongelijkheid binnen een specifieke context

  • 11. De kandidaat kan binnen een specifieke context categoriseren welke maatschappelijke posities mensen innemen in een samenleving en beschrijven welke kansen ze hebben dat hun maatschappelijke posities veranderen. Hij kan tevens de gevolgen van het innemen van een lage maatschappelijke positie benoemen.

Subdomein C5: Maatschappelijke ontwikkelingen die van invloed zijn op sociale ongelijkheid binnen een specifieke context

  • 12. De kandidaat kan maatschappelijke ontwikkelingen beschrijven die invloed hebben op de sociale ongelijkheid binnen een specifieke context aan de hand van daarvoor relevante hoofd- en kernconcepten.

Subdomein C6: Overheidsbeleid en standpunten van de politieke partijen

  • 13. De kandidaat kan binnen een specifieke context onderscheiden met welke instrumenten de overheid de mate van sociale ongelijkheid tracht te beïnvloeden, wat de gevolgen ervan kunnen zijn en welke opvattingen aanhangers van de politieke stromingen hebben over kwesties binnen deze specifieke context.

Domein D: Binding (binnen een specifieke context)

Subdomein D1: Sociale cohesie: mate van binding

  • 14. De kandidaat kan typen bindingen onderscheiden en indelen naar niveaus. Hij kan het verband leggen tussen sociale cohesie en sociale controle en voorbeelden geven van kenmerken van sociale instituties.

Subdomein D2: Politieke instituties en representatie/representativiteit

  • 15. De kandidaat kan bindingen in de samenleving illustreren aan de hand van politieke instituties en beschrijven wat het belang is van representativiteit/representatie voor een democratische rechtsstaat. Tevens kan de kandidaat beredeneren hoe er vanuit verschillende visies geoordeeld wordt over representativiteit binnen een specifieke context.

Subdomein D3: Bedreigingen voor de bindingen in de samenleving binnen een specifieke context

  • 16. De kandidaat kan in hoofdlijnen aangeven welke potentiele bedreigingen binnen een specifieke context zijn afgenomen respectievelijk toegenomen en welke invloed deze bedreigingen hebben op bindingen in de samenleving.

Subdomein D4: Overheidsbeleid en standpunten van politieke partijen

  • 17. De kandidaat kan onderscheiden welke uitgangspunten ten grondslag liggen aan het overheidsbeleid en hoe de verschillende politieke stromingen door middel van beleid invloed trachten uit te oefenen op de mate van sociale cohesie in de samenleving.

Domein E: Verandering (binnen een specifieke context)

Subdomein E1: Veranderingsprocessen rationalisering, individualisering en institutionalisering

  • 18. De kandidaat kan beschrijven hoe rationalisering, individualisering en institutionalisering worden beschouwd als typerend voor de ontwikkeling van westerse samenlevingen van traditioneel naar modern.

Subdomein E2: Veranderingsprocessen staatsvorming, democratisering en globalisering

  • 19. De kandidaat kan beschrijven hoe staatsvorming, democratisering en globalisering worden beschouwd als typerend voor de ontwikkeling van westerse samenlevingen van traditioneel naar modern.

Subdomein E3: Effecten van veranderingen binnen een specifieke context

  • 20. De kandidaat kan uitleggen welke veranderingen zich hebben voorgedaan binnen een specifieke context en wat daarvan de effecten zijn op de machtsverhoudingen in de samenleving.

Subdomein E4: Standpunten van politieke stromingen over vraagstukken die samenhangen met modernisering

  • 21. De kandidaat kan binnen een specifieke context onderscheiden welke standpunten de politieke stromingen innemen ten aanzien van maatschappelijke vraagstukken die verband houden met modernisering.

Domein F: Analyse van een sociale actualiteit

Subdomein F1: Informatie verwerven over een actualiteit

  • 22. De kandidaat kan informatie selecteren over een actuele gebeurtenis met maatschappijwetenschappelijke relevantie, zowel over feiten als ook over de verschillende meningen die erover bestaan. Tevens kan de kandidaat verschillende groepen en belangen onderscheiden die een rol spelen in deze actuele gebeurtenis.

Subdomein F2: Selectie van hoofd- en kernconcepten toepassen op een actualiteit

  • 23. De kandidaat kan een actualiteit analyseren met behulp van hoofd- en kernconcepten.

Domein G: Analyse van een politieke actualiteit (binnen een specifieke context)

Subdomein G1: Politieke en sociale participatie

  • 24. De kandidaat kan onderscheid maken tussen de verschillende vormen van politieke en sociale participatie. Tevens kan hij de wenselijkheid van participatie beoordelen met behulp van hoofd- en kernconcepten.

Subdomein G2: Het belang van verkiezingen

  • 25. De kandidaat kan met behulp van hoofd- en kernconcepten beschrijven wat het belang is van vrije en eerlijke verkiezingen.

Subdomein G3: Verkiezingen in Nederland en in een ander land

  • 26. De kandidaat kan de hoofdlijnen van het Nederlandse (kies)stelsel en dat van een ander land beschrijven. Tevens kan hij de voor- en nadelen van beide stelsels benoemen.

Subdomein G4: Deelname aan de verkiezingen

  • 27. De kandidaat kan verschuivingen in de deelname aan verkiezingen beschrijven. Tevens kan hij de samenstelling van de electorale achterban van de belangrijkste politieke partijen en bewegingen in Nederland beschrijven.

Examenprogramma filosofie vwo

Het eindexamen

Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.

Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:

Domein A

Vaardigheden

Domein B

Wijsgerige antropologie

Domein C

Ethiek

Domein D

Kennisleer

Domein E

Wetenschapsfilosofie.

Het centraal examen

Het centraal examen heeft betrekking op de subdomeinen A1 en A2, in combinatie met een door het College voor toetsen en examens vastgesteld onderwerp. Dit onderwerp is gerelateerd aan een van de domeinen B, C, D of E als hoofddomein, waarbij een of meer andere domeinen betrokken kunnen zijn, en de subdomeinen 1. van de domeinen B, C, D en E, die zowel afzonderlijk als in relatie met het onderwerp kunnen worden geëxamineerd.

Het schoolexamen

Het schoolexamen heeft betrekking op domein A en:

  • de domeinen en subdomeinen waarop het centraal examen geen betrekking heeft;

  • indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: een of meer domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;

  • indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.

De examenstof

Domein A:. Vaardigheden

Subdomein A1:. Argumentatieve vaardigheden

  • 1. De kandidaat kan:

    met betrekking tot een filosofisch vraagstuk informatie selecteren, structureren en interpreteren:

    • een betoog analyseren;

    • een betoog beoordelen;

    • een logisch correct en overtuigend betoog opzetten en houden;

    • de resultaten van een leeractiviteit overdragen aan anderen.

Subdomein A2:. Onderzoeksvaardigheden en benaderingswijzen

  • 2. De kandidaat kan:

    • vooronderstellingen onderzoeken waarop een vraagstuk berust;

    • verschillende filosofische posities ten aanzien van een vraagstuk beargumenteerd innemen.

Subdomein A3:. Oriëntatie op studie en beroep

Domein B:. Wijsgerige antropologie

Subdomein B1:. Centrale begrippen en toonaangevende visies

  • 3. De kandidaat kan een aantal centrale begrippen en toonaangevende visies uit de wijsgerige antropologie herkennen, uitleggen en in een filosofische context toepassen en evalueren.

Subdomein B2:. Persoon, lichaam, geest en emotie

  • 4. De kandidaat kan:

    • de inhoud van persoonsbegrippen aangeven vanuit verschillende perspectieven;

    • verschillende opvattingen over de verhouding tussen lichaam en geest herkennen, uitleggen en in een filosofische context toepassen en evalueren;

    • verschillende opvattingen over de aard en functies van emoties herkennen, uitleggen en in een filosofische context toepassen en evalueren.

Subdomein B3:. De mens als redelijk wezen

  • 5. De kandidaat kan:

    • verschillende opvattingen over de mens als redelijk wezen herkennen, uitleggen en in een filosofische context toepassen en evalueren;

    • andere visies op de mens uit de hedendaagse wijsbegeerte herkennen, uitleggen en in een filosofische context toepassen en evalueren.

Domein C:. Ethiek

Subdomein C1:. Centrale begrippen en toonaangevende visies

  • 6. De kandidaat kan een aantal centrale begrippen en toonaangevende visies uit de ethiek herkennen, uitleggen en in een filosofische context toepassen en evalueren.

Subdomein C2:. Het al dan niet universeel zijn van waarden

  • 7. De kandidaat kan een aantal opvattingen over de vraag of waarden al dan niet universeel zijn, herkennen, uitleggen en in een filosofische context toepassen en evalueren.

Subdomein C3:. Vrijheid en verantwoordelijkheid

  • 8. De kandidaat kan een aantal posities ten aanzien van individuele vrijheid en collectieve verantwoordelijkheid herkennen, uitleggen en in een filosofische context toepassen en evalueren.

Domein D:. Kennisleer

Subdomein D1:. Centrale begrippen en toonaangevende visies

  • 9. De kandidaat kan een aantal centrale begrippen en toonaangevende visies uit de kennisleer herkennen, uitleggen en in een filosofische context toepassen en evalueren.

Subdomein D2:. Ervaring en waarheid

  • 10. De kandidaat kan:

    • verschillende opvattingen over de relatie tussen ervaring en werkelijkheid herkennen, uitleggen en in een filosofische context toepassen en evalueren;

    • verschillende opvattingen over waarheid herkennen, uitleggen en in een filosofische context toepassen en evalueren.

Subdomein D3:. De contextualiteit van kennis

  • 11. De kandidaat kan aangeven hoe in de twintigste eeuw kennis niet op zichzelf wordt beschouwd maar ingebed is in de context van o.a. taal, geschiedenis en cultuur, Sociaal-economische belangen, genderprocessen, media.

Domein E:. Wetenschapsfilosofie

Subdomein E1:. Centrale begrippen en toonaangevende visies

  • 12. De kandidaat kan een aantal centrale begrippen en toonaangevende visies uit de wetenschapsfilosofie herkennen, uitleggen en in een filosofische context toepassen en evalueren.

Subdomein E2:. Wetenschappelijke kennis

  • 13. De kandidaat kan verschillende opvattingen over de status van wetenschappelijke kennis weergeven, herkennen, uitleggen, en in een filosofische context toepassen en evalueren; hij kan uitleggen wat het onderscheid is tussen natuurwetenschappen, sociale wetenschappen en geesteswetenschappen.

Subdomein E3:. Wetenschap en samenleving

  • 14. De kandidaat kan een aantal opvattingen over de verhouding wetenschap en samenleving herkennen, uitleggen en in een filosofische context toepassen en evalueren.

Examenprogramma filosofie havo

Het eindexamen

Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.

Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:

Domein A

Vaardigheden

Domein B

Wijsgerige antropologie

Domein C

Ethiek

Domein D

Sociale filosofie.

Het centraal examen

Het centraal examen heeft betrekking op de subdomeinen A1 en A2, in combinatie met een door het College voor toetsen en examens vastgesteld onderwerp. Dit onderwerp is gerelateerd aan een van de domeinen B, C of D als hoofddomein, waarbij een of meer andere domeinen betrokken kunnen zijn, en de subdomeinen 1. van de domeinen B, C of D, die zowel afzonderlijk als in relatie met het onderwerp kunnen worden geëxamineerd.

Het schoolexamen

Het schoolexamen heeft betrekking op domein A en:

  • de domeinen en subdomeinen waarop het centraal examen geen betrekking heeft;

  • indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: een of meer domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;

  • indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.

De examenstof

Domein A:. Vaardigheden

Subdomein A1:. Argumentatieve vaardigheden

  • 1. De kandidaat kan:

    met betrekking tot een filosofisch vraagstuk informatie selecteren, structureren en interpreteren:

    • een betoog analyseren;

    • een betoog beoordelen;

    • een logisch correct en overtuigend betoog opzetten en houden;

    • de resultaten van een leeractiviteit overdragen aan anderen.

Subdomein A2:. Onderzoeksvaardigheden en benaderingswijzen

  • 2. De kandidaat kan:

    • vooronderstellingen onderzoeken waarop een vraagstuk berust;

    • verschillende filosofische posities ten aanzien van een vraagstuk beargumenteerd innemen.

Subdomein A3:. Oriëntatie op studie en beroep

Domein B:. Wijsgerige antropologie

Subdomein B1:. Centrale begrippen

  • 3. De kandidaat kan een aantal centrale begrippen uit de wijsgerige antropologie herkennen, uitleggen en in een filosofische context toepassen.

Subdomein B2:. Lichaam, geest en emotie

  • 4. De kandidaat kan:

    • verschillende opvattingen over de verhouding tussen lichaam en geest herkennen, uitleggen en in een filosofische context toepassen;

    • verschillende opvattingen over de aard en functies van emoties herkennen, uitleggen en in een filosofische context toepassen.

Subdomein B3:. De mens als redelijk wezen

  • 5. De kandidaat kan:

    • verschillende opvattingen over de mens als redelijk wezen herkennen, uitleggen en in een filosofische context toepassen;

    • enkele opvattingen over de geldigheid van verschillende vormen van (rationele) kennis herkennen, uitleggen en in een filosofische context toepassen.

Domein C:. Ethiek

Subdomein C1:. Centrale begrippen

  • 6. De kandidaat kan een aantal centrale begrippen uit de ethiek herkennen, uitleggen en in een filosofische context toepassen.

Subdomein C2:. Het goede leven

  • 7. De kandidaat kan een aantal opvattingen over de verhouding tussen nut en geluk herkennen, uitleggen en in een filosofische context toepassen.

Subdomein C3:. Integriteit en verantwoordelijkheid

  • 8. De kandidaat kan:

    • verschillende posities ten aanzien van individuele vrijheid en collectieve verantwoordelijkheid herkennen, uitleggen en in een filosofische context toepassen;

    • binnen de verhouding van individu en gemeenschap de rol aangeven van integriteit en verantwoordelijkheid.

Domein D:. Sociale filosofie

Subdomein D1:. Centrale begrippen

  • 9. De kandidaat kan een aantal centrale begrippen uit de sociale filosofie herkennen, uitleggen en in een filosofische context toepassen.

Subdomein D2:. Schaarste, begeerte en macht

  • 10. De kandidaat kan:

    • uitleggen wat de aard en functie is van menselijke begeerten en behoeften en wat de samenhang is tussen schaarste en behoeften;

    • verschillende opvattingen over de oorsprong van macht en de vormen van macht herkennen, uitleggen en in een filosofische context toepassen.

Subdomein D3:. Ideologie

  • 11. De kandidaat kan uitleggen wat de rol en invloed is van ideologieën in de maatschappij. Hij kan daarbij aangeven wat de filosofische en/of levensbeschouwelijke uitgangspunten van ideologieën zijn.

Examenprogramma kunst (algemeen) havo/vwo

Het eindexamen

Het eindexamen bestaat uit het centraal examen.

Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:

Domein A

Vaardigheden

Domein B

Invalshoeken voor reflectie

Domein C

Onderwerpen.

Het centraal examen

Het centraal examen heeft betrekking op de domeinen B en C in combinatie met de vaardigheden uit domein A.

Het College voor toetsen en examens wijst uit domein C drie onderwerpen aan voor het havo-examen en vier onderwerpen voor het vwo-examen.

De examenstof

Domein A:. Vaardigheden

  • 1. De kandidaat kan:

    • de belangrijkste termen en begrippen hanteren uit de kunstdisciplines beeldende vormgeving, dans, drama en muziek die voorwaardelijk zijn voor adequate receptie en reflectie, en noodzakelijk voor begrip van verbanden tussen kunst en cultuur;

    • informatie over kunst en cultuur herkennen, benoemen en toepassen om verbanden aan te geven;

    • bij het reflecteren bronnenmateriaal op een adequate wijze hanteren;

    • overeenkomsten en verschillen noemen en beargumenteren met betrekking tot het beschouwingsapparaat bij de vier kunstdisciplines (alleen vwo).

Domein B:. Invalshoeken voor reflectie

Subdomein B1:. Kunst en religie, levensbeschouwing

  • 2. De kandidaat kan aangeven met welke visies, doelen, middelen en inhouden de kunsten religieuze en/of levensbeschouwelijke uitgangspunten vertolken.

Subdomein B2:. Kunst en esthetica

  • 3. De kandidaat kan aangeven welke ideeën over schoonheid in kunst en kunstwaardering een rol spelen.

Subdomein B3:. Kunstenaar en opdrachtgever; politieke en economische macht

  • 4. De kandidaat kan aangeven welke invloed opdrachtgevers en politieke ideeën hebben op de rol en de inhoud van kunst en op de positie van de kunstenaar.

Subdomein B4:. Kunst en vermaak

  • 5. De kandidaat kan aangeven hoe vorm en inhoud bepaald worden door de vermaaksfuncties van kunst in relatie tot het daarbij betrokken publiek.

Subdomein B5:. Kunst, wetenschap en techniek

  • 6. De kandidaat kan aangeven hoe kunst en wetenschap/techniek op elkaar inwerken.

Subdomein B6:. Kunst intercultureel

  • 7. De kandidaat kan aangeven hoe Westerse en niet-Westerse kunst en cultuur elkaar wederzijds beïnvloeden.

Domein C:. Onderwerpen

  • 8. De kandidaat kan de eindtermen van domein A en B toepassen op voorbeelden uit de volgende onderwerpen:

    • de cultuur van de kerk in de elfde tot en met veertiende eeuw;

    • de hofcultuur in de zestiende en zeventiende eeuw;

    • de burgerlijke cultuur van Nederland in de zeventiende eeuw;

    • de cultuur van Romantiek en realisme in de negentiende eeuw;

    • de cultuur van het moderne in de eerste helft van de twintigste eeuw;

    • de massacultuur vanaf 1950.

Examenprogramma kunst (beeldende vormgeving) vwo

Het eindexamen

Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.

Het examenprogramma bestaat uit dat van het vak kunst (algemeen) en de volgende domeinen:

Domein A

Vaktheorie

Domein B

Praktijk

Domein C

Oriëntatie op studie en beroep.

Het schoolexamen

Het schoolexamen heeft betrekking op de domeinen A, B en C, en indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.

Indien de kandidaat met het profiel cultuur en maatschappij het eindexamen aflegt in een van de vakken kunst (beeldende vormgeving, muziek, drama of dans) in het vrije deel om te voldoen aan de verplichting dat in dat vrije deel het eindexamen tenminste één vak omvat met een normatieve studielast van tenminste 440 studielasturen, en hij ook als onderdeel van het profieldeel reeds eindexamen aflegt in een van de vakken kunst (een andere variant), wordt het onderdeel kunst (algemeen) in het examen (en dus het centraal examen) vervangen door aanvullende verdiepende en/of verbredende onderdelen op het gebied van kunst in het schoolexamen met een normatieve studielast van ten minste 160 studielasturen, door het bevoegd gezag te bepalen. Er is dan dus geen centraal examen.

De examenstof

Domein A:. Vaktheorie

Subdomein A1:. Beeldend werk van kunstenaars en vormgevers

  • 1. De kandidaat kan mede op basis van bronnenmateriaal het beeldend werk van kunstenaars en vormgevers beschrijven, onderzoeken en interpreteren, rekening houdend met visies, doelen, tijd, plaats, functie, kunstopvattingen, normen en waarden en de historische ontwikkeling.

Subdomein A2:. Beeldend werk van kunstenaars en vormgevers in relatie tot het eigen beeldend werk van de kandidaat

  • 2. De kandidaat kan beeldend werk van kunstenaars en vormgevers onderzoeken in relatie tot het eigen beeldend werk.

Subdomein A3:. Eigen beeldend werk

  • 3. De kandidaat kan eigen beeldend werk en werkproces beschrijven en beargumenteerd evalueren.

Domein B:. Praktijk

  • 4. De kandidaat kan probleemstellingen met betrekking tot zowel autonome als toegepaste beeldende kunst en vormgeving onderzoeken en de daaruit ontwikkelde ideeën in een beeldende verwerking uitvoeren, daarbij beeldende middelen aanwenden in een doelgericht werkproces en het werk zo presenteren dat de beschouwer inzicht krijgt in het werkproces.

Domein C:. Oriëntatie op studie en beroep

Examenprogramma kunst (beeldende vormgeving) havo

Het eindexamen

Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.

Het examenprogramma bestaat uit dat van het vak kunst (algemeen) en de volgende domeinen:

Domein A

Vaktheorie

Domein B

Praktijk

Domein C

Oriëntatie op studie en beroep.

Het centraal examen

Het centraal examen is dat van het vak kunst (algemeen).

Het schoolexamen

Het schoolexamen heeft betrekking op de domeinen A, B en C, en indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.

Indien de kandidaat met het profiel cultuur en maatschappij het eindexamen aflegt in een van de vakken kunst (beeldende vormgeving, muziek, drama of dans) in het vrije deel om te voldoen aan de verplichting dat in dat vrije deel het eindexamen tenminste één vak omvat met een normatieve studielast van tenminste 320 studielasturen, en hij ook als onderdeel van het profieldeel reeds eindexamen aflegt in een van de vakken kunst (een andere variant), wordt het onderdeel kunst (algemeen) in het examen (en dus het centraal examen) vervangen door aanvullende verdiepende en/of verbredende onderdelen op het gebied van kunst in het schoolexamen met een normatieve studielast van ten minste 120 studielasturen, door het bevoegd gezag te bepalen. Er is dan dus geen centraal examen.

De examenstof

Domein A:. Vaktheorie

Subdomein A1:. Beeldend werk van kunstenaars en vormgevers

  • 1. De kandidaat kan mede op basis van bronnenmateriaal het beeldend werk van kunstenaars en vormgevers beschrijven, onderzoeken en interpreteren, rekening houdend met visies, doelen, tijd, plaats, functie, kunstopvattingen, normen en waarden en de historische ontwikkeling.

Subdomein A2:. Beeldend werk van kunstenaars en vormgevers in relatie tot het eigen beeldend werk van de kandidaat

  • 2. De kandidaat kan beeldend werk van kunstenaars en vormgevers onderzoeken in relatie tot het eigen beeldend werk.

Subdomein A3:. Eigen beeldend werk

  • 3. De kandidaat kan eigen beeldend werk en werkproces beschrijven en beargumenteerd evalueren.

Domein B:. Praktijk

  • 4. De kandidaat kan gestructureerde probleemstellingen met betrekking tot zowel autonome als toegepaste beeldende kunst en vormgeving onderzoeken en de daaruit ontwikkelde ideeën in een beeldende verwerking uitvoeren, daarbij beeldende middelen aanwenden in een doelgericht werkproces, en het werk zo presenteren dat de beschouwer inzicht krijgt in het werkproces.

Domein C:. Oriëntatie op studie en beroep

Examenprogramma kunst (muziek) vwo

Het eindexamen

Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.

Het examenprogramma bestaat uit dat van het vak kunst (algemeen) en de volgende domeinen:

Domein A

Vaktheorie

Domein B

Praktijk

Domein C

Oriëntatie op studie en beroep.

Het centraal examen

Het centraal examen is dat van het vak kunst (algemeen).

Het schoolexamen

Het schoolexamen heeft betrekking op de domeinen A, B en C, en indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.

Indien de kandidaat met het profiel cultuur en maatschappij het eindexamen aflegt in een van de vakken kunst (beeldende vormgeving, muziek, drama of dans) in het vrije deel om te voldoen aan de verplichting dat in dat vrije deel het eindexamen tenminste één vak omvat met een normatieve studielast van tenminste 440 studielasturen, en hij ook als onderdeel van het profieldeel reeds eindexamen aflegt in een van de vakken kunst (een andere variant), wordt het onderdeel kunst (algemeen) in het examen (en dus het centraal examen) vervangen door aanvullende verdiepende en/of verbredende onderdelen op het gebied van kunst in het schoolexamen met een normatieve studielast van ten minste 160 studielasturen, door het bevoegd gezag te bepalen. Er is dan dus geen centraal examen.

De examenstof

Domein A:. Vaktheorie

Subdomein A1:. Waarnemen en weten

  • 1. De kandidaat kan:

    • een muzieknotatie en een partituur volgen;

    • klinkende eenvoudige ritmes en melodiefragmenten noteren;

    • muzikale aspecten onderscheiden, herkennen en benoemen naar aanleiding van klinkende voorbeelden.

Subdomein A2:. Analyseren en interpreteren

  • 2. De kandidaat kan:

    • muzikale structuren analyseren naar aanleiding van klinkende voorbeelden;

    • muzikale processen interpreteren;

    • zijn muzikale beleving in verband brengen met de muzikale aspecten, betekenissen en functies van muziek.

Subdomein A3:. Muziek en cultuur

  • 3. De kandidaat kan:

    • historische ordening aanbrengen in de ontwikkeling van muzikale vormen en genres;

    • hem bekende werken plaatsen in de ontwikkelingslijn van muzieksoorten, in een geografische regio en een maatschappelijke context en kan daarbij verbanden leggen tussen cultuurhistorische perioden;

    • hem onbekende werken plaatsen op basis van culturele, stilistische, vormtechnische en muziekhistorische argumenten.

Domein B:. Praktijk

Subdomein B1:. Zingen en spelen

  • 4. De kandidaat kan:

    • een gevarieerd repertoire uitvoeren van één- en meerstemmige vocale en/of instrumentale muziek;

    • onvoorbereid een melodie/muziekstuk spelen.

Subdomein B2:. Improviseren en componeren

  • 5. De kandidaat kan muziek improviseren en componeren, vanuit een probleemstelling en met weloverwogen gebruik van muzikale materialen en middelen.

Domein C:. Oriëntatie op studie en beroep

Examenprogramma kunst (muziek) havo

Het eindexamen

Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.

Het examenprogramma bestaat uit dat van het vak kunst (algemeen) en de volgende domeinen:

Domein A

Vaktheorie

Domein B

Praktijk

Domein C

Oriëntatie op studie en beroep.

Het centraal examen

Het centraal examen is dat van het vak kunst (algemeen).

Het schoolexamen

Het schoolexamen heeft betrekking op de domeinen A, B en C, en indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.

Indien de kandidaat met het profiel cultuur en maatschappij het eindexamen aflegt in een van de vakken kunst (beeldende vormgeving, muziek, drama of dans) in het vrije deel om te voldoen aan de verplichting dat in dat vrije deel het eindexamen tenminste één vak omvat met een normatieve studielast van tenminste 320 studielasturen, en hij ook als onderdeel van het profieldeel reeds eindexamen aflegt in een van de vakken kunst (een andere variant), wordt het onderdeel kunst (algemeen) in het examen (en dus het centraal examen) vervangen door aanvullende verdiepende en/of verbredende onderdelen op het gebied van kunst in het schoolexamen met een normatieve studielast van ten minste 120 studielasturen, door het bevoegd gezag te bepalen. Er is dan dus geen centraal examen.

De examenstof

Domein A:. Vaktheorie

Subdomein A1:. Waarnemen en weten

  • 1. De kandidaat kan:

    • een muzieknotatie volgen;

    • klinkende eenvoudige ritmes en melodiefragmenten noteren;

    • muzikale aspecten onderscheiden, herkennen en benoemen naar aanleiding van klinkende voorbeelden.

Subdomein A2:. Analyseren en interpreteren

  • 2. De kandidaat kan:

    • muzikale structuren analyseren naar aanleiding van klinkende voorbeelden;

    • muzikale processen interpreteren;

    • zijn muzikale beleving in verband brengen met de muzikale aspecten, betekenissen en functies van muziek.

Subdomein A3:. Muziek en cultuur

  • 3. De kandidaat kan:

    • historische ordening aanbrengen in de ontwikkeling van muzikale vormen en genres;

    • hem bekende werken plaatsen in de ontwikkelingslijn van muzieksoorten, in een geografische regio en een maatschappelijke context en kan daarbij verbanden leggen tussen cultuurhistorische perioden;

    • hem onbekende werken plaatsen op basis van culturele, stilistische, vormtechnische en muziekhistorische argumenten.

Domein B:. Praktijk

Subdomein B1:. Zingen en spelen

  • 4. De kandidaat kan:

    • een gevarieerd repertoire uitvoeren van één- en meerstemmige vocale en/of instrumentale muziek;

    • onvoorbereid een melodie/muziekstuk spelen.

Subdomein B2:. Improviseren en componeren

  • 5. De kandidaat kan muziek improviseren en componeren, vanuit een probleemstelling en met weloverwogen gebruik van muzikale materialen en middelen.

Domein C:. Oriëntatie op studie en beroep

Examenprogramma kunst (drama) vwo

Het eindexamen

Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.

Het examenprogramma bestaat uit dat van het vak kunst (algemeen) en de volgende domeinen:

Domein A

Vaktheorie

Domein B

Praktijk

Domein C

Oriëntatie op studie en beroep.

Het centraal examen

Het centraal examen is dat van het vak kunst (algemeen).

Het schoolexamen

Het schoolexamen heeft betrekking op de domeinen A, B en C, en indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.

Indien de kandidaat met het profiel cultuur en maatschappij het eindexamen aflegt in een van de vakken kunst (beeldende vormgeving, muziek, drama of dans) in het vrije deel om te voldoen aan de verplichting dat in dat vrije deel het eindexamen tenminste één vak omvat met een normatieve studielast van tenminste 440 studielasturen, en hij ook als onderdeel van het profieldeel reeds eindexamen aflegt in een van de vakken kunst (een andere variant), wordt het onderdeel kunst (algemeen) in het examen (en dus het centraal examen) vervangen door aanvullende verdiepende en/of verbredende onderdelen op het gebied van kunst in het schoolexamen met een normatieve studielast van ten minste 160 studielasturen, door het bevoegd gezag te bepalen. Er is dan dus geen centraal examen.

De examenstof

Domein A:. Vaktheorie

Subdomein A1:. Drama en maatschappij

  • 1. De kandidaat kan mede op basis van bronnenmateriaal in een gegeven cultureel-maatschappelijke context:

    • kenmerken benoemen van theatrale uitingsvormen en orale tradities;

    • samenhangen aangeven tussen functie, vorm en inhoud van toneel;

    • dramatische aspecten benoemen van vormgegeven informatie op televisie en aangeven met welk doel ze zijn ingezet.

Subdomein A2:. Geschiedenis

  • 2. De kandidaat kan de geschiedenis van het westerse theater in hoofdlijnen aangeven mede aan de hand van de historische en/of sociaal-maatschappelijke context van enkele speelstijlen en voor toneel belangrijke personen.

Subdomein A3:. Betekenis

  • 3. De kandidaat kan:

    • de onderlinge samenhang benoemen van de belangrijkste theatrale begrippen;

    • theatrale conventies aangeven en aanwijzen, evenals de betekenissen die ze kunnen oproepen.

Subdomein A4:. Beschouwen

  • 4. De kandidaat kan:

    • een toneelvoorstelling informatief beschrijven;

    • aangeven met welke theatrale middelen de inhoud vormgegeven is;

    • een eigen mening geven over de effectiviteit van enkele van deze middelen.

Domein B:. Praktijk

Subdomein B1:. Spelen

  • 5. De kandidaat kan:

    • spelgegevens combineren en toepassen, en daarbij gebruikmaken van timing en verandering in stemgebruik en bewegingspatroon;

    • de interactie tussen personages intensiveren door middel van actie en reactie;

    • in spel een sociaal of maatschappelijk vraagstuk analyseren en onderzoeken.

Subdomein B2:. Vormgeven

  • 6. De kandidaat kan:

    • een rol opbouwen gebaseerd op personage en dramatische ontwikkeling;

    • scènes creëren en realiseren, rekening houdend met de intentie ten opzichte van het publiek.

Subdomein B3:. Presenteren

  • 7. De kandidaat kan:

    • spel- en vormgevingsvaardigheden toepassen bij het optreden voor een publiek;

    • het publiek van de nodige informatie voorzien.

Domein C:. Oriëntatie op studie en beroep

Examenprogramma kunst (drama) havo

Het eindexamen

Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.

Het examenprogramma bestaat uit dat van het vak kunst (algemeen) en de volgende domeinen:

Domein A

Vaktheorie

Domein B

Praktijk

Domein C

Oriëntatie op studie en beroep.

Het centraal examen

Het centraal examen is dat van het vak kunst (algemeen).

Het schoolexamen

Het schoolexamen heeft betrekking op de domeinen A, B en C, en indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.

Indien de kandidaat met het profiel cultuur en maatschappij het eindexamen aflegt in een van de vakken kunst (beeldende vormgeving, muziek, drama of dans) in het vrije deel om te voldoen aan de verplichting dat in dat vrije deel het eindexamen tenminste één vak omvat met een normatieve studielast van tenminste 320 studielasturen, en hij ook als onderdeel van het profieldeel reeds eindexamen aflegt in een van de vakken kunst (een andere variant), wordt het onderdeel kunst (algemeen) in het examen (en dus het centraal examen) vervangen door aanvullende verdiepende en/of verbredende onderdelen op het gebied van kunst in het schoolexamen met een normatieve studielast van ten minste 120 studielasturen, door het bevoegd gezag te bepalen. Er is dan dus geen centraal examen.

De examenstof

Domein A:. Vaktheorie

Subdomein A1:. Drama en maatschappij

  • 1. De kandidaat kan mede op basis van bronnenmateriaal in een gegeven cultureel-maatschappelijke context:

    • kenmerken benoemen van theatrale uitingsvormen en orale tradities;

    • samenhangen aangeven tussen functie, vorm en inhoud van toneel;

    • dramatische aspecten benoemen van vormgegeven informatie op televisie.

Subdomein A2:. Betekenis

  • 2. De kandidaat kan theatrale conventies aangeven en aanwijzen, evenals de betekenissen die ze kunnen oproepen.

Subdomein A3:. Beschouwen

  • 3. De kandidaat kan:

    • een toneelvoorstelling informatief beschrijven;

    • aangeven met welke theatrale middelen de inhoud vormgegeven is;

    • een eigen mening geven over de effectiviteit van enkele van deze middelen.

Domein B:. Praktijk

Subdomein B1:. Spelen

  • 4. De kandidaat kan:

    • spelgegevens combineren en toepassen, en daarbij gebruikmaken van timing en verandering in stemgebruik en bewegingspatroon;

    • de interactie tussen personages intensiveren door middel van actie en reactie;

    • in spel een sociaal of maatschappelijk vraagstuk analyseren en onderzoeken.

Subdomein B2:. Vormgeven

  • 5. De kandidaat kan:

    • een rol opbouwen gebaseerd op personage en dramatische ontwikkeling;

    • scènes creëren en realiseren, rekening houdend met de intentie ten opzichte van het publiek.

Subdomein B3:. Presenteren

  • 6. De kandidaat kan:

    • spel- en vormgevingsvaardigheden toepassen bij het optreden voor een publiek;

    • het publiek van de nodige informatie voorzien.

Domein C:. Oriëntatie op studie en beroep

Examenprogramma kunst (dans) vwo

Het eindexamen

Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.

Het examenprogramma bestaat uit dat van het vak kunst (algemeen) en de volgende domeinen:

Domein A

Vaktheorie

Domein B

Praktijk

Domein C

Oriëntatie op studie en beroep.

Het centraal examen

Het centraal examen is dat van het vak kunst (algemeen).

Het schoolexamen

Het schoolexamen heeft betrekking op de domeinen A, B en C, en indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.

Indien de kandidaat met het profiel cultuur en maatschappij het eindexamen aflegt in een van de vakken kunst (beeldende vormgeving, muziek, drama of dans) in het vrije deel om te voldoen aan de verplichting dat in dat vrije deel het eindexamen tenminste één vak omvat met een normatieve studielast van tenminste 440 studielasturen, en hij ook als onderdeel van het profieldeel reeds eindexamen aflegt in een van de vakken kunst (een andere variant), wordt het onderdeel kunst (algemeen) in het examen (en dus het centraal examen) vervangen door aanvullende verdiepende en/of verbredende onderdelen op het gebied van kunst in het schoolexamen met een normatieve studielast van ten minste 160 studielasturen, door het bevoegd gezag te bepalen. Er is dan dus geen centraal examen.

De examenstof

Domein A:. Vaktheorie

Subdomein A1:. Dans en maatschappij

  • 1. De kandidaat kan zelfstandig onderzoek verrichten naar een onderwerp dat direct of indirect verband houdt met dans, waarbij zowel de historisch-artistieke als cultureel-maatschappelijke en religieuze verbanden belicht worden.

Subdomein A2:. Historische ontwikkeling

  • 2. De kandidaat kan de verschillende stromingen en genres binnen de westerse theaterdans benoemen en in verband brengen met de historisch-artistieke, cultureel-maatschappelijke en/of religieuze context, en kan omschrijven waaruit de invloed op en van niet-westerse (theater)dans bestaat.

Subdomein A3:. Analyseren

  • 3. De kandidaat kan de choreografie, de structuur en de inhoud van dansstukken c.q. fragmenten beschrijven, met elkaar in verband brengen en op basis daarvan een eigen visie geven.

Domein B:. Praktijk

Subdomein B1:. Dansen

  • 4. De kandidaat kan op een dansvaardige en expressieve wijze gevoelens, ervaringen en ideeën in dans vertalen en vertolken en daarbij doelgericht:

    • samenwerken met anderen;

    • muzikale, beeldende en dramatische elementen in dans hanteren.

Subdomein B2:. Vormgeven

  • 5. De kandidaat kan:

    • alleen of samen met anderen improviseren vanuit opdrachten;

    • de resultaten structureren tot een herhaalbare compositie met gebruik van dansante aspecten en vormgevingsmiddelen;

    • uitgangspunten, doel, keuzes en werkproces toelichten en verantwoorden.

Subdomein B3:. Presenteren

  • 6. De kandidaat kan een danspresentatie:

    • maken voor publiek met het accent op overdracht, vorm en inhoud van het gebodene;

    • voorzien van beknopte publieksgerichte informatie.

Domein C:. Oriëntatie op studie en beroep

Examenprogramma kunst (dans) havo

Het eindexamen

Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.

Het examenprogramma bestaat uit dat van het vak kunst (algemeen) en de volgende domeinen:

Domein A

Vaktheorie

Domein B

Praktijk

Domein C

Oriëntatie op studie en beroep.

Het centraal examen

Het centraal examen is dat van het vak kunst (algemeen).

Het schoolexamen

Het schoolexamen heeft betrekking op de domeinen A, B en C, en indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.

Indien de kandidaat met het profiel cultuur en maatschappij het eindexamen aflegt in een van de vakken kunst (beeldende vormgeving, muziek, drama of dans) in het vrije deel om te voldoen aan de verplichting dat in dat vrije deel het eindexamen tenminste één vak omvat met een normatieve studielast van tenminste 320 studielasturen, en hij ook als onderdeel van het profieldeel reeds eindexamen aflegt in een van de vakken kunst (een andere variant), wordt het onderdeel kunst (algemeen) in het examen (en dus het centraal examen) vervangen door aanvullende verdiepende en/of verbredende onderdelen op het gebied van kunst in het schoolexamen met een normatieve studielast van ten minste 120 studielasturen, door het bevoegd gezag te bepalen. Er is dan dus geen centraal examen.

De examenstof

Domein A:. Vaktheorie

Subdomein A1:. Dans en maatschappij

  • 1. De kandidaat kan zelfstandig onderzoek verrichten naar een onderwerp dat direct of indirect verband houdt met dans.

Subdomein A2:. Historische ontwikkeling

  • 2. De kandidaat kan de verschillende stromingen en genres binnen de westerse theaterdans in grote lijnen benoemen en in verband brengen met de historisch-artistieke context, en dan omschrijven waaruit de invloed op en van niet-westerse (theater)dans bestaat.

Subdomein A3:. Analyseren

  • 3. De kandidaat kan de choreografie van dansstukken c.q. fragmenten beschrijven, en met elkaar in verband brengen.

Domein B:. Praktijk

Subdomein B1:. Dansen

  • 4. De kandidaat kan op een dansvaardige en expressieve wijze gevoelens, ervaringen en ideeën in dans vertalen en vertolken en daarbij doelgericht:

    • samenwerken met anderen;

    • muzikale, beeldende en dramatische elementen in dans hanteren.

Subdomein B2:. Vormgeven

  • 5. De kandidaat kan:

    • alleen of samen met anderen improviseren vanuit opdrachten;

    • de resultaten structureren tot een herhaalbare compositie met gebruik van dansante aspecten en vormgevingsmiddelen.

Subdomein B3:. Presenteren

  • 6. De kandidaat kan een danspresentatie maken voor publiek waarin dans- en vormgevingsvaardigheden functioneel zijn toegepast.

Domein C:. Oriëntatie op studie en beroep

Examenprogramma muziek vwo

Het eindexamen

Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.

Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:

Domein A

Vaktheorie

Domein B

Praktijk

Domein C

Oriëntatie op studie en beroep.

Het centraal examen

Het centraal examen heeft betrekking op domein A.

Het schoolexamen

Het schoolexamen heeft betrekking op:

  • de domeinen en subdomeinen waarop het centraal examen geen betrekking heeft;

  • indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: een of meer domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;

  • indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.

De examenstof

Domein A:. Vaktheorie

Subdomein A1:. Waarnemen en weten

  • 1. De kandidaat kan:

    • een muzieknotatie en een partituur volgen;

    • klinkende eenvoudige ritmes en melodiefragmenten noteren;

    • muzikale aspecten onderscheiden, herkennen en benoemen naar aanleiding van klinkende voorbeelden.

Subdomein A2:. Analyseren en interpreteren

  • 2. De kandidaat kan:

    • muzikale structuren analyseren naar aanleiding van klinkende voorbeelden;

    • muzikale processen interpreteren;

    • zijn muzikale beleving in verband brengen met de muzikale aspecten, betekenissen en functies van muziek.

Subdomein A3:. Muziek en cultuur

  • 3. De kandidaat kan:

    • historische ordening aanbrengen in de ontwikkeling van muzikale vormen en genres;

    • hem bekende werken plaatsen in de ontwikkelingslijn van muzieksoorten, in een geografische regio en een maatschappelijke context en kan daarbij verbanden leggen tussen cultuurhistorische perioden;

    • hem onbekende werken plaatsen op basis van culturele, stilistische, vormtechnische en muziekhistorische argumenten;

    • op basis van een probleemstelling een onderwerp uit de muziekgeschiedenis/muziekcultuur uitwerken en daarover verslag doen.

Domein B:. Praktijk

Subdomein B1:. Zingen en spelen

  • 4. De kandidaat kan:

    • een gevarieerd repertoire uitvoeren van één- en meerstemmige vocale en/of instrumentale muziek;

    • onvoorbereid een melodie/muziekstuk spelen;

    • een melodie treffen.

Subdomein B2:. Improviseren en componeren

  • 5. De kandidaat kan muziek improviseren en componeren, vanuit een probleemstelling en met weloverwogen gebruik van muzikale materialen en middelen.

Domein C:. Oriëntatie op studie en beroep

Examenprogramma muziek havo

Het eindexamen

Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.

Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:

Domein A

Vaktheorie

Domein B

Praktijk

Domein C

Oriëntatie op studie en beroep.

Het centraal examen

Het centraal examen heeft betrekking op domein A.

Het schoolexamen

Het schoolexamen heeft betrekking op:

  • de domeinen en subdomeinen waarop het centraal examen geen betrekking heeft;

  • indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: een of meer domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;

  • indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.

De examenstof

Domein A:. Vaktheorie

Subdomein A1:. Waarnemen en weten

  • 1. De kandidaat kan:

    • een muzieknotatie volgen;

    • klinkende eenvoudige ritmes en melodiefragmenten noteren;

    • muzikale aspecten onderscheiden, herkennen en benoemen naar aanleiding van klinkende voorbeelden.

Subdomein A2:. Analyseren en interpreteren

  • 2. De kandidaat kan:

    • muzikale structuren analyseren naar aanleiding van klinkende voorbeelden;

    • muzikale processen interpreteren;

    • zijn muzikale beleving in verband brengen met de muzikale aspecten, betekenissen en functies van muziek.

Subdomein A3:. Muziek en cultuur

  • 3. De kandidaat kan:

    • historische ordening aanbrengen in de ontwikkeling van muzikale vormen en genres;

    • hem bekende werken plaatsen in de ontwikkelingslijn van muzieksoorten, in een geografische regio en een maatschappelijke context en kan daarbij verbanden leggen tussen cultuurhistorische perioden;

    • hem onbekende werken plaatsen op basis van culturele, stilistische, vormtechnische en muziekhistorische argumenten;

    • op basis van een probleemstelling een onderwerp uit de muziekgeschiedenis/muziekcultuur uitwerken en daarover verslag doen.

Domein B:. Praktijk

Subdomein B1:. Zingen en spelen

  • 4. De kandidaat kan:

    • een gevarieerd repertoire uitvoeren van één- en meerstemmige vocale en/of instrumentale muziek;

    • onvoorbereid een melodie/muziekstuk spelen;

    • een melodie treffen.

Subdomein B2:. Improviseren en componeren

  • 5. De kandidaat kan muziek improviseren en componeren, vanuit een probleemstelling en met weloverwogen gebruik van muzikale materialen en middelen.

Domein C:. Oriëntatie op studie en beroep

Examenprogramma tekenen vwo

Het eindexamen

Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.

Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:

Domein A

Vaktheorie

Domein B

Praktijk

Domein C

Oriëntatie op studie en beroep.

Het centraal examen

Het centraal examen bestaat uit een theoretisch en een praktisch gedeelte.

Het theoretische gedeelte heeft betrekking op domein A.

Het praktische gedeelte heeft betrekking op de (sub)domeinen A2 en B.

Het schoolexamen

Het schoolexamen heeft betrekking op:

  • de domeinen en subdomeinen waarop het centraal examen geen betrekking heeft;

  • indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: een of meer domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;

  • indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.

De examenstof

Domein A:. Vaktheorie

Subdomein A1:. Beschrijven, onderzoeken en interpreteren

  • 1. De kandidaat kan mede op basis van bronnenmateriaal het beeldend werk van kunstenaars en vormgevers beschrijven, onderzoeken en interpreteren, rekening houdend met tijd, plaats, functie, kunstopvattingen, normen en waarden en de historische ontwikkeling.

Subdomein A2:. Beschouwen

  • 2. De kandidaat kan twee- en driedimensionale beelden en vormen beschouwen en kan deze beschouwing verwoorden en/of verbeelden.

Domein B:. Praktijk

  • 3. De kandidaat kan probleemstellingen met betrekking tot zowel autonome als toegepaste beeldende kunst en vormgeving onderzoeken en de daaruit ontwikkelde ideeën in een beeldende verwerking uitvoeren, daarbij beeldende middelen aanwenden in een doelgericht werkproces en het werk zo presenteren dat de beschouwer inzicht krijgt in het werkproces.

Domein C:. Oriëntatie op studie en beroep

Examenprogramma tekenen havo

Het eindexamen

Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.

Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:

Domein A

Vaktheorie

Domein B

Praktijk

Domein C

Oriëntatie op studie en beroep.

Het centraal examen

Het centraal examen heeft betrekking op domein A.

Het schoolexamen

Het schoolexamen heeft betrekking op:

  • de domeinen en subdomeinen waarop het centraal examen geen betrekking heeft;

  • indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: een of meer domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;

  • indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.

De examenstof

Domein A:. Vaktheorie

Subdomein A1:. Beschrijven, onderzoeken en interpreteren

  • 1. De kandidaat kan het beeldend werk van kunstenaars en vormgevers beschrijven, onderzoeken en interpreteren, met gebruikmaking van kennis van en inzicht in de geschiedenis van de beeldende kunst:

    • van de 19e, 20e en 21e eeuw;

    • vanaf het Romaans, voor zover relevant voor de kunst van de 19e, 20e en 21e eeuw.

Subdomein A2:. Beschouwen

  • 2. De kandidaat kan twee- en driedimensionale beelden en vormen beschouwen en kan deze beschouwing verwoorden en/of verbeelden.

Domein B:. Praktijk

  • 3. De kandidaat kan gestructureerde probleemstellingen met betrekking tot zowel autonome als toegepaste beeldende kunst en vormgeving onderzoeken en de daaruit ontwikkelde ideeën in een beeldende verwerking uitvoeren, daarbij beeldende middelen aanwenden in een doelgericht werkproces, en het werk zo presenteren dat de beschouwer inzicht krijgt in het werkproces.

Domein C:. Oriëntatie op studie en beroep

Examenprogramma handvaardigheid vwo

Het eindexamen

Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.

Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:

Domein A

Vaktheorie

Domein B

Praktijk

Domein C

Oriëntatie op studie en beroep.

Het centraal examen

Het centraal examen bestaat uit een theoretisch en een praktisch gedeelte.

Het theoretische gedeelte heeft betrekking op domein A.

Het praktische gedeelte heeft betrekking op de (sub)domeinen A2 en B.

Het schoolexamen

Het schoolexamen heeft betrekking op:

  • de domeinen en subdomeinen waarop het centraal examen geen betrekking heeft;

  • indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: een of meer domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;

  • indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.

De examenstof

Domein A:. Vaktheorie

Subdomein A1:. Beschrijven, onderzoeken en interpreteren

  • 1. De kandidaat kan mede op basis van bronnenmateriaal het beeldend werk van kunstenaars en vormgevers beschrijven, onderzoeken en interpreteren, rekening houdend met tijd, plaats, functie, kunstopvattingen, normen en waarden en de historische ontwikkeling.

Subdomein A2:. Beschouwen

  • 2. De kandidaat kan twee- en driedimensionale beelden en vormen beschouwen en kan deze beschouwing verwoorden en/of verbeelden.

Domein B:. Praktijk

  • 3. De kandidaat kan probleemstellingen met betrekking tot zowel autonome als toegepaste beeldende kunst en vormgeving onderzoeken en de daaruit ontwikkelde ideeën in een beeldende verwerking uitvoeren, daarbij beeldende middelen aanwenden in een doelgericht werkproces en het werk zo presenteren dat de beschouwer inzicht krijgt in het werkproces.

Domein C:. Oriëntatie op studie en beroep

Examenprogramma handvaardigheid havo

Het eindexamen

Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.

Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:

Domein A

Vaktheorie

Domein B

Praktijk

Domein C

Oriëntatie op studie en beroep.

Het centraal examen

Het centraal examen heeft betrekking op domein A.

Het schoolexamen

Het schoolexamen heeft betrekking op:

  • de domeinen en subdomeinen waarop het centraal examen geen betrekking heeft;

  • indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: een of meer domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;

  • indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.

De examenstof

Domein A:. Vaktheorie

Subdomein A1:. Beschrijven, onderzoeken en interpreteren

  • 1. De kandidaat kan het beeldend werk van kunstenaars en vormgevers beschrijven, onderzoeken en interpreteren, met gebruikmaking van kennis van en inzicht in de geschiedenis van de beeldende kunst:

    • van de 19e, 20e en 21e eeuw;

    • vanaf het Romaans, voor zover relevant voor de kunst van de 19e, 20e en 21e eeuw.

Subdomein A2:. Beschouwen

  • 2. De kandidaat kan twee- en driedimensionale beelden en vormen beschouwen en kan deze beschouwing verwoorden en/of verbeelden.

Domein B:. Praktijk

  • 3. De kandidaat kan gestructureerde probleemstellingen met betrekking tot zowel autonome als toegepaste beeldende kunst en vormgeving onderzoeken en de daaruit ontwikkelde ideeën in een beeldende verwerking uitvoeren, daarbij beeldende middelen aanwenden in een doelgericht werkproces, en het werk zo presenteren dat de beschouwer inzicht krijgt in het werkproces.

Domein C:. Oriëntatie op studie en beroep

Examenprogramma textiele vormgeving vwo

Het eindexamen

Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.

Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:

Domein A

Vaktheorie

Domein B

Praktijk

Domein C

Oriëntatie op studie en beroep.

Het centraal examen

Het centraal examen bestaat uit een theoretisch en een praktisch gedeelte.

Het theoretische gedeelte heeft betrekking op domein A.

Het praktische gedeelte heeft betrekking op de (sub)domeinen A2 en B.

Het schoolexamen

Het schoolexamen heeft betrekking op:

  • de domeinen en subdomeinen waarop het centraal examen geen betrekking heeft;

  • indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: een of meer domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;

  • indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.

De examenstof

Domein A:. Vaktheorie

Subdomein A1:. Beschrijven, onderzoeken en interpreteren

  • 1. De kandidaat kan mede op basis van bronnenmateriaal het beeldend werk van kunstenaars en vormgevers beschrijven, onderzoeken en interpreteren, rekening houdend met tijd, plaats, functie, kunstopvattingen, normen en waarden en de historische ontwikkeling.

Subdomein A2:. Beschouwen

  • 2. De kandidaat kan twee- en driedimensionale beelden en vormen beschouwen en kan deze beschouwing verwoorden en/of verbeelden.

Domein B:. Praktijk

  • 3. De kandidaat kan probleemstellingen met betrekking tot zowel autonome als toegepaste beeldende kunst en vormgeving onderzoeken en de daaruit ontwikkelde ideeën in een beeldende verwerking uitvoeren, daarbij beeldende middelen aanwenden in een doelgericht werkproces en het werk zo presenteren dat de beschouwer inzicht krijgt in het werkproces.

Domein C:. Oriëntatie op studie en beroep

Examenprogramma textiele vormgeving havo

Het eindexamen

Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.

Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:

Domein A

Vaktheorie

Domein B

Praktijk

Domein C

Oriëntatie op studie en beroep.

Het centraal examen

Het centraal examen heeft betrekking op domein A.

Het schoolexamen

Het schoolexamen heeft betrekking op:

  • de domeinen en subdomeinen waarop het centraal examen geen betrekking heeft;

  • indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: een of meer domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;

  • indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.

De examenstof

Domein A:. Vaktheorie

Subdomein A1:. Beschrijven, onderzoeken en interpreteren

  • 1. De kandidaat kan het beeldend werk van kunstenaars en vormgevers beschrijven, onderzoeken en interpreteren, met gebruikmaking van kennis van en inzicht in de geschiedenis van de beeldende kunst:

    • van de 19e, 20e en 21e eeuw;

    • vanaf het Romaans, voor zover relevant voor de kunst van de 19e, 20e en 21e eeuw.

Subdomein A2:. Beschouwen

  • 2. De kandidaat kan twee- en driedimensionale beelden en vormen beschouwen en kan deze beschouwing verwoorden en/of verbeelden.

Domein B:. Praktijk

  • 3. De kandidaat kan gestructureerde probleemstellingen met betrekking tot zowel autonome als toegepaste beeldende kunst en vormgeving onderzoeken en de daaruit ontwikkelde ideeën in een beeldende verwerking uitvoeren, daarbij beeldende middelen aanwenden in een doelgericht werkproces, en het werk zo presenteren dat de beschouwer inzicht krijgt in het werkproces.

Domein C:. Oriëntatie op studie en beroep

Examenprogramma moderne vreemde talen en literatuur (elementair) havo/vwo

Arabisch, Italiaans, Russisch, Spaans, Turks

Het eindexamen

Het eindexamen bestaat uit het schoolexamen.

Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:

Domein A

Leesvaardigheid

Domein B

Kijk- en luistervaardigheid

Domein C

Gespreksvaardigheid

Domein D

Schrijfvaardigheid (geldt niet voor Arabisch en Russisch).

Het schoolexamen

Het schoolexamen heeft betrekking op:

  • de domeinen A, B, C, D;

  • indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.

De examenstof

Domein A:. Leesvaardigheid

  • 1. De kandidaat kan:

    • aangeven welke informatie relevant is, gegeven een vaststaande behoefte;

    • de hoofdgedachte van een tekst(gedeelte) aangeven;

    • de betekenis van belangrijke elementen van een tekst aangeven;

    • relaties tussen delen van een tekst aangeven;

    • conclusies trekken met betrekking tot intenties, opvattingen en gevoelens van de auteur.

Domein B:. Kijk- en luistervaardigheid

  • 2. De kandidaat kan:

    • aangeven welke informatie relevant is, gegeven een vaststaande behoefte;

    • de hoofdgedachte van een tekst aangeven;

    • de betekenis van belangrijke elementen van een tekst aangeven;

    • aantekeningen maken als strategie om een tekst aan te pakken.

Domein C:. Gespreksvaardigheid

Subdomein C1:. Gesprekken voeren

  • 3. De kandidaat kan:

    • adequaat reageren in sociale contacten met doeltaalgebruikers;

    • informatie vragen en verstrekken;

    • uitdrukking geven aan gevoelens;

    • zaken of personen beschrijven;

    • enkele strategieën toepassen om een gesprek gaande te houden.

Subdomein C2:. Spreken

  • 4. De kandidaat kan verworven informatie adequaat presenteren met het oog op doel en publiek, en daarbij zaken of personen beschrijven en standpunten verwoorden.

Domein D:. Schrijfvaardigheid (geldt niet voor Arabisch en Russisch)

Subdomein D1:. Taalvaardigheden

  • 5. De kandidaat kan:

    • adequaat reageren in schriftelijke contacten met doeltaalgebruikers;

    • informatie vragen en verstrekken;

    • verworven informatie adequaat presenteren met het oog op doel en publiek, en daarbij zaken of personen beschrijven en uitdrukking geven aan gevoelens en standpunten verwoorden.

Subdomein D2:. Strategische vaardigheden

  • 6. De kandidaat kan met behulp van:

    • een tekstverwerkingsprogramma een tekst schrijven;

    • (elektronisch) naslagmateriaal teksten opstellen.

Examenprogramma Chinese Taal en Cultuur (elementair) vwo

Het eindexamen

Het eindexamen bestaat uit het schoolexamen.

Het eindexamenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:

Domein A Leesvaardigheid

Domein B Kijk- en luistervaardigheid

Domein C Gespreksvaardigheid

Domein D Schrijfvaardigheid

Domein E Chinese cultuur

Domein F Oriëntatie op studie en beroep

Het schoolexamen

Het schoolexamen heeft betrekking op:

  • ten minste alle domeinen van het eindexamen;

  • indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.

De examenstof

Domein A:. Leesvaardigheid

  • 1. De kandidaat kan:

  • aangeven welke informatie relevant is, gegeven een vaststaande behoefte;

  • de hoofdgedachte van een tekst(gedeelte) aangeven;

  • de betekenis van belangrijke elementen van een tekst aangeven;

  • relaties tussen delen van een tekst aangeven;

  • conclusies trekken met betrekking tot intenties, opvattingen en gevoelens van de auteur.

Domein B:. Kijk- en luistervaardigheid

  • 2. De kandidaat kan:

  • aangeven welke informatie relevant is, gegeven een vaststaande behoefte;

  • de hoofdgedachte van een tekst aangeven;

  • de betekenis van belangrijke elementen van een tekst aangeven;

  • aantekeningen maken als strategie om een tekst aan te pakken.

Domein C:. Gespreksvaardigheid

Subdomein C1:. Gesprekken voeren

  • 3. De kandidaat kan:

    • adequaat reageren in sociale contacten met doeltaalgebruikers;

    • informatie vragen en verstrekken;

    • uitdrukking geven aan gevoelens;

    • zaken of personen beschrijven;

    • enkele strategieën toepassen om een gesprek gaande te houden.

Subdomein C2:. Spreken

  • 4. De kandidaat kan verworven informatie adequaat presenteren met het oog op doel en publiek, en daarbij zaken of personen beschrijven en standpunten verwoorden.

Domein D:. Schrijfvaardigheid

Subdomein D1:. Handmatig

  • 5. De kandidaat kan met gebruik van handmatig geschreven karakters:

    • adequaat reageren in schriftelijke contacten met doeltaalgebruikers;

    • informatie vragen en verstrekken;

    • verworven informatie presenteren, en daarbij zaken of personen beschrijven en uitdrukking geven aan gevoelens.

Subdomein D2:. Digitaal

  • 6. De kandidaat kan met behulp van een Chinese elektronische tekstverwerker en (elektronisch) naslagmateriaal:

    • adequaat reageren in schriftelijke contacten met doeltaalgebruikers;

    • informatie vragen en verstrekken;

    • verworven informatie presenteren, en daarbij zaken of personen beschrijven en uitdrukking geven aan gevoelens.

Domein E:. Chinese cultuur

Subdomein E1:. Chinese literatuur

  • 7. De kandidaat kan beargumenteerd verslag uitbrengen van zijn leeservaringen met ten minste drie literaire werken.

Subdomein E2:. Chinese cultuur

  • 8. De kandidaat kan:

    • (door middel van voorbeelden) een overzicht geven van uiteenlopende Chinese cultuuruitingen;

    • beargumenteerd verslag uitbrengen van zijn ervaringen met enkele Chinese cultuuruitingen.

Domein F:. Oriëntatie op studie en beroep

Examenprogramma bewegen, sport en maatschappij vwo

Het eindexamen

Het eindexamen bestaat uit het schoolexamen.

Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:

Domein A

Vaardigheden

Domein B

Bewegen

Domein C

Bewegen en regelen

Domein D

Bewegen en gezondheid

Domein E

Bewegen en samenleving.

Het schoolexamen

Het schoolexamen heeft betrekking op de domeinen A tot en met E, (met dien verstande dat de eindtermen uit de domeinen A en C, D en E in beginsel in samenhang met domein B aan de orde komen), en indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.

De examenstof

Domein A:. Vaardigheden

  • 1. De kandidaat kan bewegingssituaties kiezen, arrangeren en begeleiden, voor zichzelf maar vooral voor anderen, en daar op reflecteren.

Domein B:. Bewegen

Subdomein B1:. Spelen

  • 2. De kandidaat kan deelnemen aan minimaal één doelspel, één terugslagspel en één slag- en loopspel, waarbij het gaat om verdieping van het niveau van deelname voor wat betreft complexiteit van het bewegen, diversiteit in taken en in contexten en het afstemmen van het eigen bewegen op dat van anderen.

Subdomein B2:. Turnen

  • 3. De kandidaat kan deelnemen aan meerdere turnactiviteiten binnen twee van de volgende deelgebieden: springen, zwaaien, acrobatiek, balanceren en klimmen, waarbij het gaat om verdieping van het niveau van deelnemen, individueel en samen.

Subdomein B3:. Bewegen op muziek

  • 4. De kandidaat kan twee dansen van minimaal zestien muzikale lengtes uitvoeren binnen één of meerdere deelgebieden van bewegen op muziek, waarbij het gaat om verdieping ten aanzien van veranderingen van tijd en ruimte, opeenvolging van verbindingen en veranderingen van opstelling en positie van de dansers ten opzichte van elkaar.

Subdomein B4:. Atletiek

  • 5. De kandidaat kan deelnemen aan minimaal één looponderdeel, één werponderdeel en één springonderdeel, waarbij het steeds gaat om verdieping van de juiste afstemming van de constituerende elementen (timing, richting, snelheid, afstand) ten opzichte van elkaar.

Subdomein B5:. Zelfverdedigingspelen

  • 6. De kandidaat kan deelnemen aan minimaal één zelfverdedigingspel, in partij- en/of demonstratievorm, waarbij het gaat om verdieping van de eigen aanvallende initiatieven en het goed reageren op initiatieven van de partner.

Subdomein B6:. Keuzeactiviteiten

  • 7. De kandidaat kan deelnemen aan minimaal twee door de leerling te kiezen bewegingsactiviteiten die niet tot één van de hierboven genoemde activiteitengebieden behoren, waarbij het gaat om leren van de beginselen of het verdiepen van de bestaande bekwaamheid.

Domein C:. Bewegen en regelen

Subdomein C1:. Regelen in de rol van beweger

  • 8. De kandidaat kan er in bewegingssituaties medeverantwoordelijkheid voor dragen dat bewegingssituaties zelfstandig en veilig ontworpen en ingericht worden, op gang gebracht, op gang gehouden en beëindigd worden en indien wenselijk worden aangepast aan de kenmerken en de wensen van de deelnemers.

Subdomein C2:. Regelen in de rol van begeleider

  • 9. De kandidaat kan bij bewegingsactiviteiten van een groep deelnemers de rollen van instructeur, coach/begeleider, scheidsrechter/spelleider en jurylid vervullen.

Subdomein C3:. Regelen in de rol van organisator

  • 10. De kandidaat in binnen- of buitenschools verband een bewegingsactiviteit (helpen) voorbereiden, organiseren, evalueren en daarvan verslag doen, waarbij de gekozen organisatievorm moet passen bij de (context van de) bewegingsactiviteit.

Subdomein C4:. Reflecteren op het regelen van bewegen

  • 11. De kandidaat kan aangeven en verklaren welke (mentale, sociale, biomechanische en trainingskundige) factoren een rol spelen bij de begeleiding van individuen en groepen in uiteenlopende bewegingssituaties.

Domein D:. Bewegen en gezondheid

Subdomein D1:. Bewegen en welzijn

  • 12. De kandidaat kan verklaren welke betekenis sport en bewegen heeft voor de gezondheid in ruime zin, ook in relatie tot andere persoonsgebonden en maatschappelijke gezondheidsbeïnvloedende factoren.

Subdomein D2:. Fitheid testen en verbeteren

  • 13. De kandidaat kan een aantal fitheidtesten toepassen, de resultaten daarvan interpreteren en op basis van de waarde daarvan voor de verbetering van het prestatievermogen een specifiek trainingsprogramma kiezen en opstellen voor zichzelf, een ander of een groep.

Subdomein D3:. Bewegen en risico's

  • 14. De kandidaat kan bij de inrichting van en deelname aan bewegings- en werksituaties laten zien dat hij oog heeft voor de eigen veiligheid en die van anderen en hij kan aangeven hoe adequaat met overbelasting kan worden omgegaan en daartoe waar nodig deskundige hulp inroepen.

Domein E:. Bewegen en samenleving

Subdomein E1:. Toekomstoriëntatie

  • 15. De kandidaat kan op basis van eigen ervaring met werkzaamheden in het werkveld sport en bewegen een bewuste keuze maken voor de eigen (toekomstige) rol in dat werkveld.

Subdomein E2:. De ontwikkeling van de bewegingscultuur

  • 16. De kandidaat kan de ontwikkeling van en de diverse aspecten en verschijningsvormen van de huidige bewegingscultuur verklaren en aangeven welke factoren daarop van invloed zijn geweest.

Subdomein E3:. Mens en bewegen

  • 17. De kandidaat kan aangeven hoe persoonlijke en omgevingsfactoren in uiteenlopende leeftijdsfasen en omstandigheden een rol kunnen spelen bij het maken van keuzes ten aanzien van deelname aan bewegingscultuur.

Subdomein E4:. Maatschappij en bewegen

  • 18. De kandidaat kan aangeven hoe maatschappelijke factoren van invloed zijn op actieve en passieve sportbeoefening en wat de maatschappelijke betekenis van sport en bewegen voor de samenleving kan zijn.

Subdomein E5:. De organisatie van sport en bewegen

  • 19. De kandidaat kan de kenmerkende overeenkomsten en verschillen in structuur, de organisatie van en het beleid ten aanzien van sport en bewegen op meerdere niveaus en in meerdere verschijningsvormen aangeven.

Examenprogramma bewegen, sport en maatschappij havo

Het eindexamen

Het eindexamen bestaat uit het schoolexamen.

Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:

Domein A

Vaardigheden

Domein B

Bewegen

Domein C

Bewegen en regelen

Domein D

Bewegen en gezondheid

Domein E

Bewegen en samenleving.

Het schoolexamen

Het schoolexamen heeft betrekking op de domeinen A tot en met E, (met dien verstande dat de eindtermen uit de domeinen A en C, D en E in beginsel in samenhang met domein B aan de orde komen), en indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.

De examenstof

Domein A:. Vaardigheden

  • 1. De kandidaat kan bewegingssituaties kiezen, arrangeren en begeleiden, voor zichzelf maar vooral voor anderen.

Domein B:. Bewegen

Subdomein B1:. Spelen

  • 2. De kandidaat kan deelnemen aan minimaal één doelspel, één terugslagspel en één slag- en loopspel, waarbij het gaat om verdieping van het niveau van deelname voor wat betreft complexiteit van het bewegen, diversiteit in taken en in contexten en het afstemmen van het eigen bewegen op dat van anderen.

Subdomein B2:. Turnen

  • 3. De kandidaat kan deelnemen aan meerdere turnactiviteiten binnen twee van de volgende deelgebieden: springen, zwaaien, acrobatiek, balanceren en klimmen, waarbij het gaat om verdieping van het niveau van deelnemen, individueel en samen.

Subdomein B3:. Bewegen op muziek

  • 4. De kandidaat kan twee dansen van minimaal zestien muzikale lengtes uitvoeren binnen één of meerdere deelgebieden van bewegen op muziek, waarbij het gaat om verdieping ten aanzien van veranderingen van tijd en ruimte, opeenvolging van verbindingen en veranderingen van opstelling en positie van de dansers ten opzichte van elkaar.

Subdomein B4:. Atletiek

  • 5. De kandidaat kan deelnemen aan minimaal één looponderdeel, één werponderdeel en één springonderdeel, waarbij het steeds gaat om verdieping van de juiste afstemming van de constituerende elementen (timing, richting, snelheid, afstand) ten opzichte van elkaar.

Subdomein B5:. Zelfverdedigingspelen

  • 6. De kandidaat kan deelnemen aan minimaal één zelfverdedigingsspel, in partij- en/of demonstratievorm, waarbij het gaat om verdieping van de eigen aanvallende initiatieven en het goed reageren op initiatieven van de partner.

Subdomein B6:. Keuzeactiviteiten

  • 7. De kandidaat kan deelnemen aan minimaal twee door de leerling te kiezen bewegingsactiviteiten die niet tot één van de hierboven genoemde activiteitengebieden behoren, waarbij het gaat om leren van de beginselen of het verdiepen van de bestaande bekwaamheid.

Domein C:. Bewegen en regelen

Subdomein C1:. Regelen in de rol van beweger

  • 8. De kandidaat kan er in bewegingssituaties medeverantwoordelijkheid voor dragen dat bewegingssituaties zelfstandig en veilig ontworpen en ingericht worden, op gang gebracht, op gang gehouden en beëindigd worden en indien wenselijk worden aangepast aan de kenmerken en de wensen van de deelnemers.

Subdomein C2:. Regelen in de rol van begeleider

  • 9. De kandidaat kan bij bewegingsactiviteiten van een groep deelnemers de rollen van instructeur, coach/begeleider, scheidsrechter/spelleider en jurylid vervullen.

Subdomein C3:. Regelen in de rol van organisator

  • 10. De kandidaat kan in binnen- of buitenschools verband een bewegingsactiviteit (helpen) voorbereiden, organiseren, evalueren en daarvan verslag doen, waarbij de gekozen organisatievorm moet passen bij de (context van de) bewegingsactiviteit.

Domein D:. Bewegen en gezondheid

Subdomein D1:. Bewegen en welzijn

  • 11. De kandidaat kan verklaren welke betekenis sport en bewegen heeft voor de gezondheid in ruime zin, ook in relatie tot andere persoonsgebonden en maatschappelijke gezondheidsbeïnvloedende factoren.

Subdomein D2:. Fitheid testen en verbeteren

  • 12. De kandidaat kan een aantal fitheidstesten toepassen, de resultaten daarvan interpreteren en op basis van de waarde daarvan voor de verbetering van het prestatievermogen een trainingsprogramma kiezen en opstellen voor zichzelf, een ander of een groep.

Subdomein D3:. Blessurepreventie en -behandeling

  • 13. De kandidaat kan bij de inrichting van en deelname aan bewegingssituaties laten zien dat hij oog heeft voor de eigen veiligheid en die van anderen en hij kan de meest voorkomende blessures correct herkennen, daarbij eerste hulp verlenen en waar nodig deskundige hulp inroepen.

Domein E:. Bewegen en samenleving

Subdomein E1:. Toekomstoriëntatie

  • 14. De kandidaat kan op basis van eigen ervaring met werkzaamheden in het werkveld sport en bewegen een bewuste keuze maken voor de eigen (toekomstige) rol in dat werkveld.

Subdomein E2:. Samenleving en bewegingscultuur

  • 15. De kandidaat kan de ontwikkeling van en de diverse aspecten en verschijningsvormen van de huidige bewegingscultuur verklaren en aangeven welke factoren van invloed zijn op de deelname van verschillende bevolkingsgroepen aan de bewegingscultuur.

Subdomein E3:. De organisatie van sport en bewegen

  • 16. De kandidaat kan de kenmerkende overeenkomsten en verschillen in structuur en organisatie van sport en bewegen op meerdere niveaus en in meerdere verschijningsvormen aangeven.

Bijlage 2. behorende bij artikel 2 van de Regeling examenprogramma’s voortgezet onderwijs

Examenprogramma vmbo

1. Preambule

De zes algemene onderwijsdoelen die voor alle vakken en profielen in het vmbo gelden, zijn:

  • 1 Werken aan vakoverstijgende thema's

    De leerling leert, in het kader van een brede en evenwichtige oriëntatie op mens en samenleving, enig zicht te krijgen op relaties met de persoonlijke en maatschappelijke omgeving.

    Daarbij wordt expliciet aandacht besteed aan:

    • 1.1 het kennen van en omgaan met eigen en andermans normen en waarden;

    • 1.2 het onderkennen van en omgaan met de verschillen tussen de seksen;

    • 1.3 de relatie tussen de mens en de natuur en het concept van duurzame ontwikkeling;

    • 1.4 het functioneren als democratisch burger in een multiculturele samenleving, ook in internationaal verband;

    • 1.5 het op een voor henzelf en anderen veilige manier functioneren in de beroepspraktijk en in eigen omgeving;

    • 1.6 de maatschappelijke betekenis van technologische ontwikkeling, waaronder met name moderne informatie- en communicatietechnologie;

    • 1.7 de maatschappelijke betekenis van betaalde en onbetaalde arbeid;

    • 1.8 de verworvenheden en mogelijkheden van kunst en cultuur, waaronder ook de media.

  • 2 Leren uitvoeren

    De leerling leert in zoveel mogelijk herkenbare situaties, mede met gebruikmaking van ICT, een aantal schoolse vaardigheden verder te ontwikkelen.

    Het gaat daarbij om:

    • 2.1 Nederlandse en Engelse teksten lezen en beluisteren;

    • 2.2 schriftelijke en mondelinge teksten produceren in correct Nederlands;

    • 2.3 informatie in verschillende gegevensbestanden opzoeken, selecteren, verzamelen en ordenen;

    • 2.4 de rekenvaardigheden hoofdrekenen, rekenregels gebruiken, meten en schatten toepassen;

    • 2.5 voldoen aan eisen van milieu, hygiëne, gezondheid en ergonomie;

    • 2.6 doelmatig en veilig omgaan met materialen, gereedschappen en apparatuur;

    • 2.7 Computervaardigheden.

  • 3 Leren leren

    De leerling leert, mede met gebruikmaking van ICT, zoveel mogelijk eigen kennis en vaardigheden op te bouwen. Daartoe leert hij onder andere een aantal strategieën die het leer- en werkproces kunnen verbeteren.

    Het gaat daarbij om:

    • 3.1 informatie beoordelen op betrouwbaarheid, representativiteit en bruikbaarheid, informatie verwerken en benutten;

    • 3.2 strategieën gebruiken voor het aanleren van nieuwe kennis en vaardigheden zoals memoriseren, aantekeningen maken, schematiseren, verbanden leggen met aanwezige kennis;

    • 3.3 strategieën gebruiken voor het begrijpen van mondelinge en schriftelijke informatie;

    • 3.4 op een doordachte wijze keuzeproblemen oplossen;

    • 3.5 een eenvoudig bedrijfsmatig, natuurwetenschappelijk of maatschappelijk vraagstuk planmatig onderzoeken;

    • 3.6 persoonlijke ervaringen en opdrachten van anderen verwerken in woord, klank, beeld en beweging;

    • 3.7 op basis van argumenten tot een eigen standpunt komen.

  • 4 Leren communiceren

    De leerling leert, mede via een proces van interactief leren, een aantal sociale en communicatieve vaardigheden verder te ontwikkelen.

    Het gaat daarbij om:

    • 4.1 elementaire sociale conventies in acht nemen;

    • 4.2 overleggen en samenwerken in teamverband;

    • 4.3 passende gesprekstechnieken hanteren;

    • 4.4 verschillen in meningen en opvattingen benoemen en hanteren;

    • 4.5 culturele en seksegebonden verschillen tussen mensen benoemen en hanteren;

    • 4.6 omgaan met formele en informele afspraken, regels en procedures;

    • 4.7 zichzelf en eigen werk presenteren.

  • 5 Leren reflecteren op het leer- en werkproces

    De leerling leert, door te reflecteren op het eigen cognitief en emotioneel functioneren, zicht te krijgen op en sturing te geven aan het eigen leer- en werkproces.

    Het gaat daarbij om:

    • 5.1 een leer- en/of werkplanning maken;

    • 5.2 het leer- en/of werkproces bewaken;

    • 5.3 een eenvoudige product- en procesevaluatie maken en hieruit conclusies trekken.

  • 6 Leren reflecteren op de toekomst

    De leerling leert, door te reflecteren op het eigen cognitief en emotioneel functioneren, zicht te krijgen op de eigen toekomstmogelijkheden en interesses. Daarbij wordt expliciet aandacht besteed aan:

    • 6.1 het inventariseren van de eigen mogelijkheden en interesses;

    • 6.2 het onderzoeken van de mogelijkheden voor verdere studie;

    • 6.3 het zicht krijgen op beroepen, de beroepspraktijk en actuele ontwikkelingen daarbinnen;

    • 6.4 de rol en het belang van op school geleerde kennis, inzicht en vaardigheden voor het maatschappelijk leven, dagelijks leven, vrije tijd, vrijwilligerswerk;

    • 6.5 de kenmerken van de arbeidsmarkt op dit moment en in de nabije toekomst;

    • 6.6 de organisatie van branches en bedrijven;

    • 6.7 het beoordelen van de eigen mogelijkheden en interesses in het licht van vervolgstudie, beroepen en maatschappelijk functioneren;

    • 6.8 het kunnen maken van een verantwoorde keuze voor een vervolgopleiding.

    • 6.9 Voor vmbo-tl: het kunnen vastleggen van de loopbaanontwikkeling in een loopbaandossier zoals bedoeld in bijlage 3.

2. Examenprogramma per vak

2.0. Leeswijzer

Hieronder worden de examenprogramma's per vak gedefinieerd in exameneenheden met de bijbehorende code. Elke exameneenheid bestaat uit één of meer eindtermen. In de kolommen achter de exameneenheden staat aangegeven door middel van een X voor welke leerweg de exameneenheid deel uitmaakt van het examenprogramma.

Het centraal examen voor een vak of programma per leerweg heeft betrekking op die exameneenheden die aangeduid zijn met CE. Het schoolexamen voor een bepaalde leerweg heeft voor de algemeen vormende vakken in ieder geval betrekking op exameneenheid K3 (Leervaardigheden) en voor de beroepsgerichte vakken op exameneenheid K2 (Professionele vaardigheden).

Daarnaast heeft het schoolexamen betrekking op:

  • ten minste die exameneenheden die deel uitmaken van het examenprogramma van deze leerweg voor zover zij niet deel uitmaken van het centraal examen voor die leerweg;

  • indien het bevoegd gezag daarvoor kiest, een of meer exameneenheden waarop het centraal examen betrekking heeft;

  • indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen die relevant zijn voor het betreffende vak of examenprogramma, die per kandidaat kunnen verschillen.

2.1. Nederlandse taal

Bij de uitvoering van het examenprogramma Nederlandse taal worden de referentieniveaus Nederlandse taal in acht genomen, bedoeld in artikel 2, onderdelen e en f, van het Besluit referentieniveaus Nederlandse taal en rekenen.

   

BB

KB

GL/TL

NE/K/1

Oriëntatie op leren en werken

     
 

De kandidaat kan zich oriënteren op de eigen loopbaan en het belang van Nederlands in de maatschappij.

X

X

X

NE/K/2

Basisvaardigheden

     
 

De kandidaat kan basisvaardigheden toepassen die betrekking hebben op communiceren, samenwerken, en informatie verwerven, verwerken en presenteren.

X

X

X

NE/K/3

Leervaardigheden in het vak Nederlands

CE

CE

CE

 

De kandidaat kan strategische vaardigheden toepassen die bijdragen tot:

het bereiken van verschillende lees-, schrijf-, luister- en kijk-, en spreek-en gespreksdoelen

de bevordering van het eigen taalleerproces

het compenseren van eigen tekortschietende taalkennis of communicatieve kennis.

X

X

X

NE/K/4

Luister- en kijkvaardigheid ¹

CE

CE

CE

 

De kandidaat kan:

luister- en kijkstrategieën hanteren

compenserende strategieën kiezen en hanteren

het doel van de makers van een programma aangeven

de belangrijkste elementen van een programma weergeven

een oordeel geven over een programma en dit toelichten

een instructie uitvoeren.

X

   
 

De kandidaat kan:

luister- en kijkstrategieën hanteren

compenserende strategieën kiezen en hanteren

het doel van de makers van een programma aangeven

de belangrijkste elementen van een programma weergeven

een oordeel geven over een programma en dit toelichten

een instructie uitvoeren

de waarde en betrouwbaarheid aangeven van de informatie die door de massamedia verspreid wordt.

 

X

X

NE/K/5

Spreek- en gespreksvaardigheid

     
 

De kandidaat kan:

relevante informatie verzamelen en verwerken ten behoeve van de spreek- en gesprekssituatie

strategieën hanteren ten behoeve van de spreek- en gesprekssituatie

compenserende strategieën kiezen en hanteren

het spreek-/luisterdoel in de situatie tot uitdrukking brengen

het spreek-/luisterdoel en taalgebruik richten op verschillende soorten publiek

het spreekdoel van anderen herkennen en de reacties van anderen inschatten

in spreek- en gesprekssituaties taalvarianten herkennen en daar adequaat op inspelen.

X

X

X

NE/K/6

Leesvaardigheid

CE

CE

CE

 

De kandidaat kan:

leesstrategieën hanteren

compenserende strategieën kiezen en hanteren

functie van beeld en opmaak in een tekst herkennen

het schrijfdoel van de auteur aangeven

een tekst indelen in betekenisvolle eenheden en de relaties tussen die eenheden benoemen

het hoofdonderwerp en de hoofdgedachte van een tekst aangeven

een oordeel geven over de tekst en dit oordeel toelichten.

X

   
 

De kandidaat kan:

leesstrategieën hanteren

compenserende strategieën kiezen en hanteren

functie van beeld en opmaak in een tekst herkennen

het schrijfdoel van de auteur aangeven en de talige middelen die hij hanteert om dit doel te bereiken

een tekst indelen in betekenisvolle eenheden en de relaties tussen die eenheden benoemen

het hoofdonderwerp en de hoofdgedachte van een tekst aangeven en een samenvatting geven

een oordeel geven over de tekst en dit oordeel toelichten.

 

X

X

NE/K/7

Schrijfvaardigheid

CE

CE

CE

 

De kandidaat kan:

relevante informatie verzamelen en verwerken ten behoeve van het schrijven

schrijfstrategieën hanteren

compenserende strategieën kiezen en hanteren

het schrijfdoel in teksten tot uitdrukking brengen

het schrijfdoel en taalgebruik richten op verschillende soorten lezerspubliek

conventies hanteren met betrekking tot schriftelijk taalgebruik

elektronische hulpmiddelen gebruiken bij het schrijven

concepten van de tekst herschrijven op basis van geleverd commentaar.

X

X

X

NE/K/8

Fictie

     
 

De kandidaat kan:

verschillende soorten fictiewerken herkennen

de situatie en het denken en handelen van de personages in het fictiewerk beschrijven

de relatie tussen het fictiewerk en de werkelijkheid toelichten

een persoonlijke reactie geven op een fictiewerk en deze toelichten met voorbeelden uit het werk.

X

   
 

De kandidaat kan:

verschillende soorten fictiewerken herkennen

de situatie en het denken en handelen van de personages in het fictiewerk beschrijven

de relatie tussen het fictiewerk en de werkelijkheid toelichten

kenmerken van fictie in het fictiewerk aanwijzen

relevante achtergrondinformatie verzamelen en selecteren

een persoonlijke reactie geven op een fictiewerk en deze toelichten met voorbeelden uit het werk.

 

X

X

NE/V/1

Verwerven, verwerken en verstrekken van informatie

     
 

De kandidaat kan zelfstandig informatie verwerven, verwerken en verstrekken in het kader van het sectorwerkstuk.

   

X

NE/V/2

Schrijven op basis van documentatie

     
 

De kandidaat kan een doel- en publiekgerichte tekst schrijven:

overeenkomstig de voor de tekstsoort geldende conventies

onder gebruikmaking van documentatie.

   

X

NE/V/3

Vaardigheden in samenhang

     
 

De kandidaat kan de vaardigheden uit het kerndeel in samenhang toepassen.

   

X

¹ Het CvE kan bepalen dat het centraal examen geen betrekking heeft op NE/K/4; dit kan per leerweg verschillen.

2.2. Franse taal

   

BB

KB

GL/TL

MVT/K/1

Oriëntatie op leren en werken

     
 

De kandidaat kan zich oriënteren op de eigen loopbaan en het belang van de Moderne Vreemde Talen in de maatschappij.

X

X

X

MVT/K/2

Basisvaardigheden

     
 

De kandidaat kan basisvaardigheden toepassen die betrekking hebben op communiceren, samenwerken en informatie verwerven, verwerken en presenteren.

X

X

X

MVT/K/3

Leervaardigheden in de Moderne Vreemde Talen

CE

CE

CE

 

De kandidaat kan strategische vaardigheden toepassen die bijdragen tot:

het bereiken van verschillende lees-, schrijf-, luister- en kijk-, en spreek-en gespreksdoelen

de bevordering van het eigen taalleerproces

het compenseren van eigen tekortschietende taalkennis of communicatieve kennis.

kennis van land en samenleving toepassen bij het herkennen van cultuuruitingen.

X

X

X

MVT/K/4

Leesvaardigheid

CE

CE

CE

 

De kandidaat kan:

aangeven welke relevante informatie een tekst bevat, gegeven een bepaalde informatiebehoefte

de hoofdgedachte van een tekst(gedeelte) aangeven

de betekenis van belangrijke elementen van een tekst aangeven

gegevens uit één of meer teksten met elkaar vergelijken en daaruit conclusies trekken

verbanden tussen delen van een tekst aangeven.

X

X

X

MVT/K/5

Luister- en kijkvaardigheid ¹

CE

CE

CE

 

De kandidaat kan:

aangeven welke relevante informatie een tekst bevat, gegeven een bepaalde informatiebehoefte

de hoofdgedachte van een tekst(gedeelte) aangeven

de betekenis van belangrijke elementen van een tekst aangeven

anticiperen op het meest waarschijnlijke vervolg van een gesprek.

X

X

X

MVT/K/6

Gespreksvaardigheid

     
 

De kandidaat kan:

adequaat reageren in veel voorkomende sociale contacten, zoals begroeten

informatie geven en vragen

naar een mening/oordeel vragen en een mening/oordeel geven

uitdrukking geven aan en vragen naar (persoonlijke) gevoelens

een persoon, object of gebeurtenis, ook uit het verleden en in de toekomst, beschrijven.

X

X

X

MVT/K/7

Schrijfvaardigheid ²

CE

CE

CE

 

De kandidaat kan:

(persoonlijke) gegevens verstrekken

een kort bedankje, groet of goede wensen schriftelijk overbrengen

een briefje schrijven om informatie te vragen of te geven, om verzoeken of voorstellen te doen of daarop te reageren, om gevoelens te uiten en ernaar te vragen

op eenvoudig niveau briefconventies gebruiken.

X

X

X

MVT/V/1

Leesvaardigheid

     
 

De kandidaat kan:

het gebruik van speciale stijlmiddelen herkennen

conclusies trekken met betrekking tot het schrijfdoel, de opvattingen, de gevoelens van de auteur en tot het beoogde publiek.

   

X

MVT/V/2

Schrijfvaardigheid

nvt

nvt

nvt

 

     

MVT/V/3

Kennis van land en samenleving

   

CE

 

De kandidaat kan kennis van land en samenleving rond bepaalde onderwerpen toepassen bij het herkennen en interpreteren van cultuuruitingen die specifiek zijn voor het taalgebied of daarmee in directe relatie staan.

   

X

MVT/V/4

Verwerven, verwerken en verstrekken van informatie

     
 

De kandidaat kan zelfstandig informatie verwerven, verwerken en verstrekken in het kader van het sectorwerkstuk.

   

X

MVT/V/5

Vaardigheden in samenhang

   

CE

 

De kandidaat kan de vaardigheden uit het kerndeel in samenhang toepassen.

   

X

¹ Het CvE kan bepalen dat het centraal examen geen betrekking heeft op MVT/K/5; deze bepaling kan per leerweg verschillen.

² Het CvE kan bepalen dat het centraal examen geen betrekking heeft op MVT/K/7; deze bepaling kan per leerweg verschillen.

2.3. Duitse taal

   

BB

KB

GL/TL

MVT/K/1

Oriëntatie op leren en werken

     
 

De kandidaat kan zich oriënteren op de eigen loopbaan en het belang van de Moderne Vreemde Talen in de maatschappij.

X

X

X

MVT/K/2

Basisvaardigheden

     
 

De kandidaat kan basisvaardigheden toepassen die betrekking hebben op communiceren, samenwerken en informatie verwerven, verwerken en presenteren.

X

X

X

MVT/K/3

Leervaardigheden in de Moderne Vreemde Talen

CE

CE

CE

 

De kandidaat kan strategische vaardigheden toepassen die bijdragen tot:

het bereiken van verschillende lees-, schrijf-, luister- en kijk-, en spreek-en gespreksdoelen

de bevordering van het eigen taalleerproces

het compenseren van eigen tekortschietende taalkennis of communicatieve kennis.

kennis van land en samenleving toepassen bij het herkennen van cultuuruitingen.

X

X

X

MVT/K/4

Leesvaardigheid

CE

CE

CE

 

De kandidaat kan:

aangeven welke relevante informatie een tekst bevat, gegeven een bepaalde informatiebehoefte

de hoofdgedachte van een tekst(gedeelte) aangeven

de betekenis van belangrijke elementen van een tekst aangeven

gegevens uit één of meer teksten met elkaar vergelijken en daaruit conclusies trekken

verbanden tussen delen van een tekst aangeven.

X

X

X

MVT/K/5

Luister- en kijkvaardigheid ¹

CE

CE

CE

 

De kandidaat kan:

aangeven welke relevante informatie een tekst bevat, gegeven een bepaalde informatiebehoefte

de hoofdgedachte van een tekst(gedeelte) aangeven

de betekenis van belangrijke elementen van een tekst aangeven

anticiperen op het meest waarschijnlijke vervolg van een gesprek.

X

X

X

MVT/K/6

Gespreksvaardigheid

     
 

De kandidaat kan:

adequaat reageren in veel voorkomende sociale contacten, zoals begroeten

informatie geven en vragen

naar een mening/oordeel vragen en een mening/oordeel geven

uitdrukking geven aan en vragen naar (persoonlijke) gevoelens

een persoon, object of gebeurtenis, ook uit het verleden en in de toekomst, beschrijven.

X

X

X

MVT/K/7

Schrijfvaardigheid ²

CE

CE

CE

 

De kandidaat kan:

(persoonlijke) gegevens verstrekken

een kort bedankje, groet of goede wensen schriftelijk overbrengen

een briefje schrijven om informatie te vragen of te geven, om verzoeken of voorstellen te doen of daarop te reageren, om gevoelens te uiten en ernaar te vragen

op eenvoudig niveau briefconventies gebruiken.

X

X

X

MVT/V/1

Leesvaardigheid

     
 

De kandidaat kan:

het gebruik van speciale stijlmiddelen herkennen

conclusies trekken met betrekking tot het schrijfdoel, de opvattingen, de gevoelens van de auteur en tot het beoogde publiek.

   

X

MVT/V/2

Schrijfvaardigheid

nvt

nvt

nvt

MVT/V/3

Kennis van land en samenleving

   

CE

 

De kandidaat kan kennis van land en samenleving rond bepaalde onderwerpen toepassen bij het herkennen en interpreteren van cultuuruitingen die specifiek zijn voor het taalgebied of daarmee in directe relatie staan.

   

X

MVT/V/4

Verwerven, verwerken en verstrekken van informatie

     
 

De kandidaat kan zelfstandig informatie verwerven, verwerken en verstrekken in het kader van het sectorwerkstuk.

   

X

MVT/V/5

Vaardigheden in samenhang

   

CE

 

De kandidaat kan de vaardigheden uit het kerndeel in samenhang toepassen.

   

X

¹ Het CvE kan bepalen dat het centraal examen geen betrekking heeft op MVT/K/5; deze bepaling kan per leerweg verschillen.

² Het CvE kan bepalen dat het centraal examen geen betrekking heeft op MVT/K/7; deze bepaling kan per leerweg verschillen.

2.4. Engelse taal

   

BB

KB

GL/TL

MVT/K/1

Oriëntatie op leren en werken

1.

De kandidaat kan zich oriënteren op de eigen loopbaan en het belang van de Moderne Vreemde Talen in de maatschappij.

X

X

X

MVT/K/2

Basisvaardigheden

2.

De kandidaat kan basisvaardigheden toepassen die betrekking hebben op communiceren, samenwerken en informatie verwerven, verwerken en presenteren

X

X

X

MVT/K/3

Leervaardigheden in de Moderne Vreemde Talen

CE

CE

CE

 

De kandidaat kan strategische vaardigheden toepassen die bijdragen tot:

X

X

X

3.

− het bereiken van verschillende lees-, schrijf-, luister- en kijk-, en spreek-en gespreksdoelen

     
 

− de bevordering van het eigen taalleerproces

     
 

− het compenseren van eigen tekortschietende taalkennis of communicatieve kennis.

     
 

− kennis van land en samenleving toepassen bij het herkennen van cultuuruitingen

     

MVT/K/4

Leesvaardigheid

CE

CE

CE

 

De kandidaat kan:

X

X

X

4.

− aangeven welke relevante informatie een tekst bevat, gegeven een bepaalde informatiebehoefte

     
 

− de hoofdgedachte van een tekst(gedeelte) aangeven

     
 

− de betekenis van belangrijke elementen van een tekst aangeven

     
 

− gegevens uit één of meer teksten met elkaar vergelijken en daaruit conclusies trekken

     
 

− verbanden tussen delen van een tekst aangeven.

     

MVT/K/5

Luister- en kijkvaardigheid [1]

CE

CE

CE

 

De kandidaat kan:

X

X

X

5.

− aangeven welke relevante informatie een tekst bevat, gegeven een bepaalde informatiebehoefte

     
 

− de hoofdgedachte van een tekst(gedeelte) aangeven

     
 

− de betekenis van belangrijke elementen van een tekst aangeven

     
 

− anticiperen op het meest waarschijnlijke vervolg van een gesprek.

     

MVT/K/6

Gespreksvaardigheid

 

De kandidaat kan:

X

X

X

6.

− adequaat reageren in veel voorkomende sociale contacten, zoals begroeten

     
 

− informatie geven en vragen

     
 

− naar een mening/oordeel vragen en een mening/oordeel geven

     
 

− uitdrukking geven aan en vragen naar (persoonlijke) gevoelens

     
 

− een persoon, object of gebeurtenis, ook uit het verleden en in de toekomst, beschrijven.

     

MVT/K/7

Schrijfvaardigheid [2]

BB

KB

GL/TL

CE

CE

CE

 

De kandidaat kan:

X

X

X

7.

− (persoonlijke) gegevens verstrekken

     
 

− een kort bedankje, groet of goede wensen schriftelijk overbrengen

     
 

− een briefje schrijven om informatie te vragen of te geven, om verzoeken of voorstellen te doen of daarop te reageren, om gevoelens te uiten en ernaar te vragen

     
 

− op eenvoudig niveau briefconventies gebruiken.

     

MVT/V/1

Leesvaardigheid

   

CE

8.

De kandidaat kan:

   

X

 

− het gebruik van speciale stijlmiddelen herkennen

     
 

− conclusies trekken met betrekking tot het schrijfdoel, de opvattingen, de gevoelens van de auteur en tot het beoogde publiek.

     

MVT/V/3

Kennis van land en samenleving

   

CE

9.

De kandidaat kan kennis van land en samenleving rond bepaalde onderwerpen toepassen bij het herkennen en interpreteren van cultuuruitingen die specifiek zijn voor het taalgebied of daarmee in directe relatie staan.

   

X

MVT/V/4

Verwerven, verwerken en verstrekken van informatie

     

10.

De kandidaat kan zelfstandig informatie verwerven, verwerken en verstrekken in het kader van het sectorwerkstuk.

   

X

MVT/V/5

Vaardigheden in samenhang

   

CE

11.

De kandidaat kan de vaardigheden uit het kerndeel in samenhang toepassen.

   

X

[1] Het CvTE kan bepalen dat het centraal examen geen betrekking heeft op MVT/K/5; deze bepaling kan per leerweg verschillen.

[2] Het CvTE kan bepalen dat het centraal examen geen betrekking heeft op MVT/K/7; deze bepaling kan per leerweg verschillen.

2.5. Spaanse taal

   

BB

KB

GL/TL

MVT/K/1

Oriëntatie op leren en werken

     
 

De kandidaat kan zich oriënteren op de eigen loopbaan en het belang van de Moderne Vreemde Talen in de maatschappij.

X

X

X

MVT/K/2

Basisvaardigheden

     
 

De kandidaat kan basisvaardigheden toepassen die betrekking hebben op communiceren, samenwerken en informatie verwerven, verwerken en presenteren.

X

X

X

MVT/K/3

Leervaardigheden in de Moderne Vreemde Talen

CE

CE

CE

 

De kandidaat kan strategische vaardigheden toepassen die bijdragen tot:

het bereiken van verschillende lees-, schrijf-, luister- en kijk-, en spreek-en gespreksdoelen

de bevordering van het eigen taalleerproces

het compenseren van eigen tekortschietende taalkennis of communicatieve kennis.

kennis van land en samenleving toepassen bij het herkennen van cultuuruitingen

X

X

X

MVT/K/4

Leesvaardigheid

CE

CE

CE

 

De kandidaat kan:

aangeven welke relevante informatie een tekst bevat, gegeven een bepaalde informatiebehoefte

de hoofdgedachte van een tekst(gedeelte) aangeven

de betekenis van belangrijke elementen van een tekst aangeven

gegevens uit één of meer teksten met elkaar vergelijken en daaruit conclusies trekken

verbanden tussen delen van een tekst aangeven.

X

X

X

MVT/K/5

Luister- en kijkvaardigheid ¹

CE

CE

CE

 

De kandidaat kan:

aangeven welke relevante informatie een tekst bevat, gegeven een bepaalde informatiebehoefte

de hoofdgedachte van een tekst(gedeelte) aangeven

de betekenis van belangrijke elementen van een tekst aangeven

anticiperen op het meest waarschijnlijke vervolg van een gesprek.

X

X

X

MVT/K/6

Gespreksvaardigheid

     
 

De kandidaat kan:

adequaat reageren in veel voorkomende sociale contacten, zoals begroeten

informatie geven en vragen

naar een mening/oordeel vragen en een mening/oordeel geven

uitdrukking geven aan en vragen naar (persoonlijke) gevoelens

een persoon, object of gebeurtenis, ook uit het verleden en in de toekomst, beschrijven.

X

X

X

MVT/K/7

Schrijfvaardigheid ²

CE

CE

CE

 

De kandidaat kan:

(persoonlijke) gegevens verstrekken

een kort bedankje, groet of goede wensen schriftelijk overbrengen

een briefje schrijven om informatie te vragen of te geven, om verzoeken of voorstellen te doen of daarop te reageren, om gevoelens te uiten en ernaar te vragen

op eenvoudig niveau briefconventies gebruiken.

X

X

X

MVT/V/1

Leesvaardigheid

     
 

De kandidaat kan:

het gebruik van speciale stijlmiddelen herkennen

conclusies trekken met betrekking tot het schrijfdoel, de opvattingen, de gevoelens van de auteur en tot het beoogde publiek.

   

X

MVT/V/2

Schrijfvaardigheid

nvt

nvt

nvt

 

     

MVT/V/3

Kennis van land en samenleving

   

CE

 

De kandidaat kan kennis van land en samenleving rond bepaalde onderwerpen toepassen bij het herkennen en interpreteren van cultuuruitingen die specifiek zijn voor het taalgebied of daarmee in directe relatie staan.

   

X

MVT/V/4

Verwerven, verwerken en verstrekken van informatie

     
 

De kandidaat kan zelfstandig informatie verwerven, verwerken en verstrekken in het kader van het sectorwerkstuk.

   

X

MVT/V/5

Vaardigheden in samenhang

   

CE

 

De kandidaat kan de vaardigheden uit het kerndeel in samenhang toepassen.

   

X

¹ Het CvE kan bepalen dat het centraal examen geen betrekking heeft op MVT/K/5; deze bepaling kan per leerweg verschillen.

² Het CvE kan bepalen dat het centraal examen geen betrekking heeft op MVT/K/7; deze bepaling kan per leerweg verschillen.

2.6. Turkse taal

   

BB

KB

GL/TL

MVT/K/1

Oriëntatie op leren en werken

     
 

De kandidaat kan zich oriënteren op de eigen loopbaan en het belang van de Moderne Vreemde Talen in de maatschappij.

X

X

X

MVT/K/2

Basisvaardigheden

     
 

De kandidaat kan basisvaardigheden toepassen die betrekking hebben op communiceren, samenwerken en informatie verwerven, verwerken en presenteren.

X

X

X

MVT/K/3

Leervaardigheden in de Moderne Vreemde Talen

CE

CE

CE

 

De kandidaat kan strategische vaardigheden toepassen die bijdragen tot:

het bereiken van verschillende lees-, schrijf-, luister- en kijk-, en spreek-en gespreksdoelen

de bevordering van het eigen taalleerproces

het compenseren van eigen tekortschietende taalkennis of communicatieve kennis.

kennis van land en samenleving toepassen bij het herkennen van cultuuruitingen

X

X

X

MVT/K/4

Leesvaardigheid

CE

CE

CE

 

De kandidaat kan:

aangeven welke relevante informatie een tekst bevat, gegeven een bepaalde informatiebehoefte

de hoofdgedachte van een tekst(gedeelte) aangeven

de betekenis van belangrijke elementen van een tekst aangeven

gegevens uit één of meer teksten met elkaar vergelijken en daaruit conclusies trekken

verbanden tussen delen van een tekst aangeven.

X

X

X

MVT/K/5

Luister- en kijkvaardigheid ¹

CE

CE

CE

 

De kandidaat kan:

aangeven welke relevante informatie een tekst bevat, gegeven een bepaalde informatiebehoefte

de hoofdgedachte van een tekst(gedeelte) aangeven

de betekenis van belangrijke elementen van een tekst aangeven

anticiperen op het meest waarschijnlijke vervolg van een gesprek.

X

X

X

MVT/K/6

Gespreksvaardigheid

     
 

De kandidaat kan:

adequaat reageren in veel voorkomende sociale contacten, zoals begroeten

informatie geven en vragen

naar een mening/oordeel vragen en een mening/oordeel geven

uitdrukking geven aan en vragen naar (persoonlijke) gevoelens

een persoon, object of gebeurtenis, ook uit het verleden en in de toekomst, beschrijven.

X

X

X

MVT/K/7

Schrijfvaardigheid ²

CE

CE

CE

 

De kandidaat kan:

(persoonlijke) gegevens verstrekken

een kort bedankje, groet of goede wensen schriftelijk overbrengen

een briefje schrijven om informatie te vragen of te geven, om verzoeken of voorstellen te doen of daarop te reageren, om gevoelens te uiten en ernaar te vragen

op eenvoudig niveau briefconventies gebruiken.

X

X

X

MVT/V/1

Leesvaardigheid

     
 

De kandidaat kan:

het gebruik van speciale stijlmiddelen herkennen

conclusies trekken met betrekking tot het schrijfdoel, de opvattingen, de gevoelens van de auteur en tot het beoogde publiek.

   

X

MVT/V/2

Schrijfvaardigheid

nvt

nvt

nvt

 

     

MVT/V/3

Kennis van land en samenleving

   

CE

 

De kandidaat kan kennis van land en samenleving rond bepaalde onderwerpen toepassen bij het herkennen en interpreteren van cultuuruitingen die specifiek zijn voor het taalgebied of daarmee in directe relatie staan.

   

X

MVT/V/4

Verwerven, verwerken en verstrekken van informatie

     
 

De kandidaat kan zelfstandig informatie verwerven, verwerken en verstrekken in het kader van het sectorwerkstuk.

   

X

MVT/V/5

Vaardigheden in samenhang

   

CE

 

De kandidaat kan de vaardigheden uit het kerndeel in samenhang toepassen.

   

X

¹ Het CvE kan bepalen dat het centraal examen geen betrekking heeft op MVT/K/5; deze bepaling kan per leerweg verschillen

² Het CvE kan bepalen dat het centraal examen geen betrekking heeft op MVT/K/7; deze bepaling kan per leerweg verschillen.

2.7. Arabische taal

   

BB

KB

GL/TL

MVT/K/1

Oriëntatie op leren en werken

     
 

De kandidaat kan zich oriënteren op de eigen loopbaan en het belang van de Moderne Vreemde Talen in de maatschappij.

X

X

X

MVT/K/2

Basisvaardigheden

     
 

De kandidaat kan basisvaardigheden toepassen die betrekking hebben op communiceren, samenwerken en informatie verwerven, verwerken en presenteren.

X

X

X

MVT/K/3

Leervaardigheden in de Moderne Vreemde Talen

CE

CE

CE

 

De kandidaat kan strategische vaardigheden toepassen die bijdragen tot:

het bereiken van verschillende lees-, schrijf-, luister- en kijk-, en spreek-en gespreksdoelen

de bevordering van het eigen taalleerproces

het compenseren van eigen tekortschietende taalkennis of communicatieve kennis.

kennis van land en samenleving toepassen bij het herkennen van cultuuruitingen

X

X

X

MVT/K/4

Leesvaardigheid

CE

CE

CE

 

De kandidaat kan:

aangeven welke relevante informatie een tekst bevat, gegeven een bepaalde informatiebehoefte

de hoofdgedachte van een tekst(gedeelte) aangeven

de betekenis van belangrijke elementen van een tekst aangeven

gegevens uit één of meer teksten met elkaar vergelijken en daaruit conclusies trekken

verbanden tussen delen van een tekst aangeven.

X

X

X

MVT/K/5

Luister- en kijkvaardigheid ¹

CE

CE

CE

 

De kandidaat kan:

aangeven welke relevante informatie een tekst bevat, gegeven een bepaalde informatiebehoefte

de hoofdgedachte van een tekst(gedeelte) aangeven

de betekenis van belangrijke elementen van een tekst aangeven

anticiperen op het meest waarschijnlijke vervolg van een gesprek.

X

X

X

MVT/K/6

Gespreksvaardigheid

     
 

De kandidaat kan:

adequaat reageren in veel voorkomende sociale contacten, zoals begroeten

informatie geven en vragen

naar een mening/oordeel vragen en een mening/oordeel geven

uitdrukking geven aan en vragen naar (persoonlijke) gevoelens

een persoon, object of gebeurtenis, ook uit het verleden en in de toekomst, beschrijven.

X

X

X

MVT/K/7

Schrijfvaardigheid

nvt

nvt

nvt

 

     

MVT/V/1

Leesvaardigheid

     
 

De kandidaat kan:

het gebruik van speciale stijlmiddelen herkennen

conclusies trekken met betrekking tot het schrijfdoel, de opvattingen, de gevoelens van de auteur en tot het beoogde publiek.

   

X

MVT/V/2

Schrijfvaardigheid

nvt

nvt

nvt

 

     

MVT/V/3

Kennis van land en samenleving

   

CE

 

De kandidaat kan kennis van land en samenleving rond bepaalde onderwerpen toepassen bij het herkennen en interpreteren van cultuuruitingen die specifiek zijn voor het taalgebied of daarmee in directe relatie staan.

   

X

MVT/V/4

Verwerven, verwerken en verstrekken van informatie

     
 

De kandidaat kan zelfstandig informatie verwerven, verwerken en verstrekken in het kader van het sectorwerkstuk.

   

X

MVT/V/5

Vaardigheden in samenhang

   

CE

 

De kandidaat kan de vaardigheden uit het kerndeel in samenhang toepassen.

   

X

¹ Het CvE kan bepalen dat het centraal examen geen betrekking heeft op MVT/K/5; deze bepaling kan per leerweg verschillen

2.8. Friese taal en cultuur

   

BB

KB

GL/TL

FR/K/1

Oriëntatie op leren en werken

     
 

De kandidaat kan zich oriënteren op de eigen loopbaan en het belang van Fries in cultuur en maatschappij.

X

X

X

FR/K/2

Basisvaardigheden

     
 

De kandidaat kan basisvaardigheden toepassen die betrekking hebben op communiceren, samenwerken, en informatie verwerven, verwerken en presenteren.

X

X

X

FR/K/3

Leervaardigheden in het vak Fries

   

CE

 

De kandidaat kan strategische vaardigheden toepassen die bijdragen tot:

het bereiken van verschillende lees-, schrijf-, luister- en kijk-, en spreek- en gespreksdoelen

de bevordering van het eigen taalleerproces

het compenseren van eigen tekortschietende taalkennis of communicatieve kennis.

X

X

X

FR/K/4

Luister- en kijkvaardigheid

     
 

De kandidaat kan:

luister- en kijkstrategieën hanteren

compenserende strategieën kiezen en hanteren

het doel van de makers van een programma aangeven

de belangrijkste elementen van een programma weergeven

een oordeel geven over een programma en dit toelichten

een instructie uitvoeren.

X

   
 

De kandidaat kan:

luister- en kijkstrategieën hanteren

compenserende strategieën kiezen en hanteren

het doel van de makers van een programma aangeven

de belangrijkste elementen van een programma weergeven

een oordeel geven over een programma en dit toelichten

een instructie uitvoeren

de waarde en betrouwbaarheid aangeven van de informatie die door de massamedia verspreid wordt.

 

X

X

FR/K/5

Spreek- en gespreksvaardigheid

     
 

De kandidaat kan:

relevante informatie verzamelen en verwerken ten behoeve van de spreek- en gesprekssituatie

strategieën hanteren ten behoeve van de spreek- en gesprekssituatie

compenserende strategieën kiezen en hanteren

het spreek-/luisterdoel in de situatie tot uitdrukking brengen

het spreek-/luisterdoel en taalgebruik richten op verschillende soorten publiek

het spreekdoel van anderen herkennen en de reacties van anderen inschatten

in spreek- en gesprekssituaties in Friesland voorkomende taalvarianten herkennen en daar adequaat op inspelen.

X

X

X

FR/K/6

Leesvaardigheid

   

CE

 

De kandidaat kan:

leesstrategieën hanteren

compenserende strategieën kiezen en hanteren

functie van beeld en opmaak in een tekst herkennen

het schrijfdoel van de auteur aangeven

een tekst indelen in betekenisvolle eenheden en de relaties tussen die eenheden benoemen

het hoofdonderwerp en de hoofdgedachte van een tekst aangeven

een oordeel geven over de tekst en dit oordeel toelichten.

X

   
 

De kandidaat kan:

leesstrategieën hanteren

compenserende strategieën kiezen en hanteren

functie van beeld en opmaak in een tekst herkennen

het schrijfdoel van de auteur aangeven en de talige middelen die hij hanteert om dit doel te bereiken

een tekst indelen in betekenisvolle eenheden en de relaties tussen die eenheden benoemen

het hoofdonderwerp en de hoofdgedachte van een tekst aangeven en een samenvatting geven

een oordeel geven over de tekst en dit oordeel toelichten.

 

X

X

FR/K/7

Schrijfvaardigheid

     
 

De kandidaat kan:

relevante informatie verzamelen en verwerken ten behoeve van het schrijven

schrijfstrategieën hanteren

compenserende strategieën kiezen en hanteren

het schrijfdoel in teksten tot uitdrukking brengen

het schrijfdoel en taalgebruik richten op verschillende soorten lezerspubliek

conventies hanteren met betrekking tot schriftelijk taalgebruik

elektronische hulpmiddelen gebruiken bij het schrijven

concepten van de tekst herschrijven op basis van geleverd commentaar.

X

X

X

FR/K/8

Fictie

     
 

De kandidaat kan:

verschillende soorten fictiewerken herkennen

de situatie en het denken en handelen van de personages in het fictiewerk beschrijven

de relatie tussen het fictiewerk en de werkelijkheid toelichten

een persoonlijke reactie geven op een fictiewerk en deze toelichten met voorbeelden uit het werk.

X

   
 

De kandidaat kan:

verschillende soorten fictiewerken herkennen

de situatie en het denken en handelen van de personages in het fictiewerk beschrijven

de relatie tussen het fictiewerk en de werkelijkheid toelichten

kenmerken van fictie in het fictiewerk aanwijzen

relevante achtergrondinformatie verzamelen en selecteren

een persoonlijke reactie geven op een fictiewerk en deze toelichten met voorbeelden uit het werk.

 

X

X

FR/V/1

Verwerven, verwerken en verstrekken van informatie

     
 

De kandidaat kan zelfstandig informatie verwerven, verwerken en verstrekken in het kader van het sectorwerkstuk.

   

X

FR/V/2

Vaardigheden in samenhang

     
 

De kandidaat kan de vaardigheden uit het kerndeel in samenhang toepassen.

   

X

2.8. Fryske taal en kultuer

   

BB

KB

ML/TL

FR/K/1

Oriïntaasje op learen en wurkjen

     
 

De kandidaat kin him oriïntearje op de eigen karriêre en it belang fan Frysk yn kultuer en maatskippij.

X

X

X

FR/K/2

Basisfeardichheden

     
 

De kandidaat kin basisfeardichheden tapasse dy’t slaan op kommunisearje, gearwurkje en ynformaasje ynwinne, ferwurkje en presintearje.

X

X

X

FR/K/3

Learfeardichheden yn it fak Frysk

   

SE

 

De kandidaat kin strategyske feardichheden tapasse dy’t bydrage ta:

it slagjen fan ferskillende lês-, skriuw-, hark- en sjoch-, en praat- en peteardoelen

fuortsterking fan it eigen taallearproses

it kompensearjen fan eigen net tarikkende taalkennis of kommunikative kennis.

X

X

X

FR/K/4

Hark- en sjochfeardichheid

     
 

De kandidaat kin:

hark- en sjochstrategyen hantearje

kompensearjende strategyen kieze en hantearje

it doel fan de programmamakkers oantsjutte

de wichtichste eleminten fan in programma werjaan

in oardiel oer in programma jaan en dat taljochtsje

in ynstruksje útfiere.

X

   
 

De kandidaat kin:

hark- en sjochstrategyen hantearje

kompensearjende strategyen kieze en hantearje

it doel fan programmamakkers oantsjutte

de wichtichste eleminten fan in programma werjaan

in oardiel oer in programma jaan en dat taljochtsje

in ynstruksje útfiere

it belang en de betrouberens fan de ynformaasje oantsjutte dy’t troch de massamedia ferspried wurdt.

 

X

X

FR/K/5

Sprek- en praatfeardicheid

     
 

De kandidaat kin:

relevante ynformaasje sammelje en ferwurkje foar de sprek- en praatsituaasje

strategyen hantearje foar de sprek- en praatsituaasje

kompensearjende strategyen kieze en hantearje

it praat-/harkdoel yn de situaasje ta útdrukking bringe

it praat-/harkdoel en taalgebrûk rjochtsje op ferskillende soarten publyk

it praatdoel fan oaren werkenne en de reaksjes fan oaren taksearje

yn sprek- en praatsituaasjes de yn Fryslân foarkommende taalfarianten werkenne en dêr adekwaat op ynspylje.

X

X

X

FR/K/6

Lêsfeardichheid

   

SE

 

De kandidaat kin:

lêsstrategyen hantearje

kompensearjende strategyen kieze en hantearje

funksje fan byld en opmaak yn in werkenne

it skriuwdoel fan de auteur oantsjutte

in tekst yndiele yn betsjuttingsfolle ienheden en de relaasjes tusken dizze ienheden beneame

it haadûnderwerp en de haadgedachte fan in tekst oantsjutte

in oardiel jaan oer de tekst en dat oardiel taljochtsje.

X

   
 

De kandidaat kin:

lêsstrategyen hantearje

kompensearjende strategyen kieze en hantearje

funksje fan byld en opmaak yn in tekst werkenne

it skriuwdoel fan de auteur oantsjutte en de talige middels dy’t er hantearret om ta dat doel te kommen

in tekst yndiele yn betsjuttingsfolle ienheden en de relaasjes tusken dizze ienheden beneame

it haadûnderwerp en de haadgedachte fan in tekst oantsjutte en in gearfetting jaan

in oardiel oer de tekst jaan en dat oardiel taljochtsje.

 

X

X

FR/K/7

Skriuwfeardichheid

   

SE

 

De kandidaat kin:

relevante ynformaasje sammelje en ferwurkje foar it skriuwen

skriuwstrategyen hantearje

kompensearjende strategyen kieze en hantearje

it skriuwdoel yn teksten ta útdrukking bringe

it skriuwdoel en taalgebrûk rjochtsje op ferskillende soarten lêzerspublyk

konvinsjes hantearje oangeande it skriftlik taalgebrûk

elektroanyske helpmiddels brûke by it skriuwen

konsepten fan de tekst op ‘e nij skriuwe op basis fan levere kommentaar.

X

X

X

FR/K/8

Fiksje

     
 

De kandidaat kin:

ferskillende soarten fiksjewurken werkenne

de situaasje en it tinken en handeljen fan de personaazjes yn it fiksjewurk beskriuwe

de relaasje tusken it fiksjewurk en de werklikheid taljochtsje

in persoanlike reaksje jaan op in fiksjewurk en dy taljochtsje mei foarbylden út it wurk.

X

   
 

De kandidaat kin:

ferskillende soarten fiksjewurken werkenne

de situaasje en it tinken en handeljen fan de personaazjes yn it fiksjewurk beskriuwe

de relaasje tusken it fiksjewurk en de werklikheid taljochtsje

kenmerken fan fiksje yn it fiksjewurk oanwize

relevante achtergrûnynformaasje sammelje en selektearje

in persoanlike reaksje jaan op in fiksjewurk en dy taljochtsje mei foarbylden út it wurk.

 

X

X

FR/F/1

Ynwinne, ferwurkje en jaan fan ynformaasje

     
 

De kandidaat kin selsstannich ynformaasje ynwinne, ferwurkje en jaan yn it kader fan it sektorwurkstik.

   

X

FR/F/2

Feardichheden yn gearhing

     
 

De kandidaat kin de feardichheden út it kearndiel yn gearhing tapasse.

   

X

2.9. maatschappijleer

   

BB

KB

GL/TL

ML1/K/1

Oriëntatie op leren en werken

     
 

De kandidaat kan zich oriënteren op de eigen loopbaan en het belang van maatschappijleer in de maatschappij.

X

X

X

ML1/K/2

Basisvaardigheden

     
 

De kandidaat kan basisvaardigheden toepassen die betrekking hebben op communiceren, samenwerken en informatie verwerven en verwerken.

X

X

X

ML1/K/3

Leervaardigheden in het vak maatschappijleer

     
 

De kandidaat kan met betrekking tot een maatschappelijk vraagstuk:

principes en procedures van de benaderingswijze van het vak maatschappijleer toepassen

een standpunt innemen en hier argumenten voor geven.

X

X

X

ML1/K/4

Cultuur en socialisatie

     
 

De kandidaat kan:

beschrijven hoe een mens zich ontwikkelt tot lid van de samenleving

uitleggen dat mensen bij een subcultuur (willen) horen en dat elke subcultuur invloed heeft op het gedrag

de rol van onderwijs beschrijven in de ontwikkeling van een mens als lid van de samenleving.

X

   
 

De kandidaat kan:

beschrijven hoe een mens zich ontwikkelt tot lid van de samenleving en de invloed van het socialisatieproces herkennen en beschrijven

uitleggen dat mensen bij een subcultuur (willen) horen en dat elke subcultuur invloed heeft op het gedrag en socialisatieproces

de rol van onderwijs (als socialiserende instantie) beschrijven in de ontwikkeling van een mens als lid van de samenleving.

 

X

X

ML1/K/5

Sociale verschillen

     
 

De kandidaat kan:

met voorbeelden beschrijven wat sociale verschillen zijn en hoe die veroorzaakt worden, en beschrijven hoe de plaats van een mens op de maatschappelijke ladder kan veranderen

voorbeelden geven van belangen van mensen in een bepaalde maatschappelijke positie en van conflicten die daarmee samenhangen

maatregelen van de overheid ten aanzien van sociale ongelijkheid noemen.

X

   
 

De kandidaat kan:

met voorbeelden beschrijven wat sociale verschillen zijn en hoe die veroorzaakt worden, en beschrijven/uitleggen hoe de plaats van een mens op de maatschappelijke ladder kan veranderen (sociale mobiliteit)

beschrijven en uitleggen dat mensen vanuit hun maatschappelijke posities belangen hebben en hoe daardoor conflicten kunnen ontstaan

overheidsbeleid ten aanzien van sociale ongelijkheid beschrijven en verklaren.

 

X

X

ML1/K/6

Macht en zeggenschap

     
 

De kandidaat kan:

vormen van macht herkennen

beschrijven hoe regels het samenleven van mensen mogelijk maken

beschrijven welke mogelijkheden burgers hebben om invloed uit te oefenen op de politiek, en kenmerken van een parlementaire democratie noemen.

X

   
 

De kandidaat kan:

vormen van macht en machtsmiddelen herkennen, beschrijven en verklaren

beschrijven en uitleggen hoe regels het samenleven van mensen mogelijk maken

beschrijven en uitleggen welke mogelijkheden burgers hebben om invloed uit te oefenen op de politiek, en kenmerken van een parlementaire democratie noemen, herkennen en toelichten.

 

X

X

ML1/K/7

Beeldvorming en stereotypering

     
 

De kandidaat kan:

beschrijven hoe mensen bij het vormen van hun meningen beïnvloed worden door selectie van informatie

uitingen van vooroordelen en beeldvorming ten aanzien van mannen en vrouwen in de samenleving herkennen en benoemen

voorbeelden noemen van vooroordelen en discriminatie, beschrijven hoe deze ontstaan en aangeven wat er tegen te doen is

van een bepaald sociaal probleem beschrijven hoe de beeldvorming erover tot stand komt/gekomen is.

X

   
 

De kandidaat kan:

aangeven dat selectieve waarneming een rol speelt in het proces van beeld- en meningsvorming

uitingen van vooroordelen en beeldvorming ten aanzien van mannen en vrouwen in de samenleving herkennen en benoemen

beschrijven hoe men uitingen van vooroordelen en discriminatie tegemoet kan treden vanuit het beginsel van gelijkwaardigheid en respect

van een bepaald sociaal probleem beschrijven hoe de beeldvorming erover tot stand komt/gekomen is.

 

X

X

2.10. maatschappijkunde

   

BB

KB

GL/TL

ML2/K/1

Oriëntatie op leren en werken

     
 

De kandidaat kan zich oriënteren op de eigen loopbaan en het belang van maatschappijkunde verwoorden.

X

X

X

ML2/K/2

Basisvaardigheden

     
 

De kandidaat kan basisvaardigheden toepassen die betrekking hebben op communiceren, samenwerken en informatie verwerven en verwerken.

X

X

X

ML2/K/3

Leervaardigheden in het vak maatschappijkunde

CE

CE

CE

 

De kandidaat kan strategische vaardigheden toepassen die bijdragen tot:

informatie verwerven en daarbij gebruik maken van verschillende informatiebronnen

zelf verzamelde of aangereikte informatie over maatschappelijke verschijnselen/vraagstukken verwerken en interpreteren op basis van vakinhoudelijke kennis

de principes en procedures van de benaderingswijze van het vak maatschappijkunde herkennen in een tekst over een maatschappelijk vraagstuk of verschijnsel

een standpunt innemen met betrekking tot een concreet maatschappelijk vraagstuk en hier argumenten voor geven.

X

   
 

De kandidaat kan strategische vaardigheden toepassen die bijdragen tot:

ten aanzien van maatschappelijke vraagstukken verschillende typen vragen herkennen en zo zelfstandig mogelijk formuleren

bij gegeven of zelf geformuleerde vragen informatie verwerven en daarbij gebruik maken van verschillende informatiebronnen

aangereikte informatie over maatschappelijke verschijnselen/vraagstukken verwerken en interpreteren op basis van vakinhoudelijke kennis

de principes en procedures die horen bij de benaderingswijze van het vak maatschappijkunde herkennen in informatiebronnen over een maatschappelijk vraagstuk, of toepassen op een maatschappelijk vraagstuk

een standpunt innemen met betrekking tot een concreet maatschappelijk vraagstuk en hier argumenten voor geven.

 

X

X

ML2/K/4

Politiek en beleid

CE

CE

CE

 

De kandidaat kan:

Nederland typeren als een parlementaire democratie in een rechtsstaat

uitleggen op welke wijze overheidsbeleid tot stand komt, de invloed van de Europese Unie daarin herkennen en noemen/herkennen hoe Europese besluiten tot stand komen

mogelijkheden beschrijven die individuele burgers en belangen- of pressiegroepen hebben om de politieke besluitvorming te beïnvloeden

van politieke partijen en stromingen standpunten en de uitgangspunten noemen en herkennen.

X

   
 

De kandidaat kan:

Nederland typeren als een parlementaire democratie in een rechtsstaat en als een constitutionele monarchie

uitleggen op welke wijze overheidsbeleid tot stand komt, de invloed van de Europese Unie daarin aangeven/herkennen, en noemen/herkennen hoe Europese besluiten tot stand komen

mogelijkheden beschrijven die individuele burgers en belangen- of pressiegroepen hebben om de politieke besluitvorming te beïnvloeden

van politieke partijen en stromingen standpunten en de uitgangspunten herkennen, noemen en verklaren.

 

X

X

ML2/K/5

Mens en werk

     
 

De kandidaat kan:

functies en maatschappelijke waardering van arbeid herkennen

de rol van de overheid ten aanzien van arbeid en de kenmerken van de verzorgingsstaat herkennen

herkennen wat de invloed is van arbeidsverdeling op de sociale ongelijkheid

op het gebied van arbeid verschillende belangen en belangenorganisaties herkennen en aangeven welke middelen er zijn om voor belangen op te komen in overleg- en conflictsituaties

oorzaken en gevolgen van veranderingen op de arbeidsmarkt noemen.

X

   
 

De kandidaat kan:

de functies en maatschappelijke waardering van arbeid herkennen en beschrijven, en factoren noemen die van invloed zijn op de cultuur van een bedrijf

de rol van de overheid ten aanzien van arbeid en de problematiek van de verzorgingsstaat herkennen en beschrijven

uitleggen welke invloed maatschappelijke arbeidsverdeling heeft op de sociale ongelijkheid in de samenleving

een beschrijving geven van de arbeidsverhoudingen in Nederland

oorzaken en gevolgen van veranderingen op de arbeidsmarkt noemen en verklaren.

 

X

X

ML2/K/6

De multiculturele samenleving

     
 

De kandidaat kan:

Nederland als multiculturele samenleving typeren en het overheidsbeleid ten aanzien hiervan herkennen en beschrijven

de sociaal-economische positie van allochtone groepen beschrijven

aangeven hoe met uitingen van vooroordelen en discriminatie kan worden omgegaan vanuit het beginsel van gelijkwaardigheid en respect.

X

   
 

De kandidaat kan:

de culturele differentiatie in Nederland beschrijven en ontwikkelingen daarin noemen, alsmede het overheidsbeleid en visies ten aanzien van de multiculturele samenleving beschrijven

de sociaal-economische positie van allochtone groepen beschrijven en verklaren

aangeven hoe met uitingen van vooroordelen en discriminatie kan worden omgegaan vanuit het beginsel van gelijkwaardigheid en respect.

 

X

X

ML2/K/7

Massamedia

     
 

De kandidaat kan:

de betekenis van massamedia voor de samenleving herkennen

factoren en ontwikkelingen herkennen en noemen als het gaat om de inhoud en programmering van massamedia, en nieuwsvoorziening kritisch beoordelen

in voorbeelden de rol herkennen die media kunnen vervullen bij beeldvorming (waaronder vooroordelen en stereotypen), en bij de overdracht van waarden en normen

informatie vergelijken van verschillende media en verschillen daarin herkennen.

X

   
 

De kandidaat kan:

de betekenis van massamedia voor de samenleving herkennen en beschrijven

factoren en ontwikkelingen herkennen en noemen als het gaat om de inhoud en programmering van massamedia, en nieuwsvoorziening kritisch beoordelen

benoemen wat de rol van de media is bij beeldvorming en aangeven hoe er sprake is van beïnvloeding door massamedia

informatie vergelijken van verschillende media en verschillen daarin verklaren.

 

X

X

ML2/K/8

Criminaliteit en rechtsstaat

CE

CE

CE

 

De kandidaat kan:

de aard, ontwikkeling en omvang van criminaliteit als maatschappelijk probleem herkennen en beschrijven

kenmerken van de rechtsstaat herkennen in het straf- en procesrecht, en de doelen van straffen en maatregelen onderscheiden

oorzaken van criminaliteit herkennen

de rol van overheidsorganen ter bestrijding van criminaliteit aangeven en verschillende beleidsmaatregelen onderscheiden

de doelen van straffen en maatregelen onderscheiden.

X

   
 

De kandidaat kan:

de aard, ontwikkeling en omvang van criminaliteit als maatschappelijk probleem herkennen en beschrijven

principes van de rechtsstaat herkennen in het straf- en procesrecht

oorzaken van criminaliteit herkennen en beschrijven

de rol van overheidsorganen ter bestrijding van criminaliteit aangeven, verschillende beleidsmaatregelen en kenmerkende visies van politieke stromingen onderscheiden, en effectiviteit en wenselijkheid van beleidsmaatregelen beoordelen

de doelen van straffen en maatregelen onderscheiden.

 

X

X

ML2/V/1

Analyse maatschappelijk vraagstuk

   

CE

 

De kandidaat kan een maatschappelijk vraagstuk gerelateerd aan de exameneenheden analyseren door verbanden tussen de thema’s uit de eindtermen te leggen en door de benaderingswijze van maatschappijkunde erop toe te passen.

   

X

ML2/V/2

Verwerven, verwerken en verstrekken van informatie

     
 

De kandidaat kan zelfstandig informatie verwerven, verwerken en verstrekken in het kader van het sectorwerkstuk.

   

X

ML2/V/3

Vaardigheden in samenhang

   

CE

 

De kandidaat kan de vaardigheden uit het kerndeel in samenhang toepassen.

   

X

2.11. kunstvakken inclusief ckv

   

BB

KB

GL/TL

KV/K/1

Oriëntatie op leren en werken

     
 

De kandidaat kan zich oriënteren op de eigen loopbaan en het belang van kunst en cultuur in de maatschappij.

x

x

x

KV/K/2

Basisvaardigheden

     
 

De kandidaat kan basisvaardigheden toepassen die betrekking hebben op communiceren, samenwerking en informatie verwerven en verwerken.

x

x

x

KV/K/3

Culturele en kunstzinnige vorming en verdieping

     
 

De kandidaat kan zich een beeld vormen van het culturele en kunstzinnige veld door te kiezen voor en actief deel te nemen aan ten minste 4 culturele en kunstzinnige activiteiten die gerelateerd zijn aan verschillende kunstvakken (zoals bijvoorbeeld beeldende vorming, muziek, dans en drama).

Ten minste één kunstzinnige activiteit resulteert in de productie en presentatie van eigen werk.

x

x

x

KV/K/4

Reflectie en kunstdossier

     
 

De kandidaat kan zijn culturele en kunstzinnige ontwikkeling inzichtelijk maken in een kunstdossier, waarvan de vorm door de school en de leerling tezamen bepaald wordt. Hij kan daarmee verslag doen van alle activiteiten die zijn ondernomen en hierop reflecteren.

x

x

x

2.12. lichamelijke opvoeding 1

   

BB

KB

GL/TL

LO1/K/1

Oriëntatie op leren en werken

     
 

De kandidaat kan het belang van bewegen en sport binnen de eigen loopbaan en in de maatschappij verwoorden.

X

X

X

LO1/K/2

Basisvaardigheden

     
 

De kandidaat kan in bewegingssituaties basisvaardigheden toepassen die betrekking hebben op communiceren, zelfstandig (samen)werken en informatie verwerven en verwerken.

X

X

X

LO1/K/3

Leervaardigheden in het vak lichamelijke opvoeding

     
 

De kandidaat ontwikkelt zich ten aanzien van een aantal vaardigheden in bewegen en sport die bijdragen tot de ontwikkeling van de eigen leerkansen, zoals:

Kunnen omgaan met regels en een bijdrage leveren aan een sportief verloop en aan de veiligheid van zichzelf en anderen

Eenvoudige regeltaken uitvoeren om samen bewegingssituaties op gang te kunnen brengen en houden

In bewegingssituaties kunnen omgaan met elementen als lukken en mislukken en winst en verlies

Verschillen in prestatieniveau, motieven, interesses, culturele achtergronden en geslacht hanteren binnen bewegingssituaties

Oriënteren op de eigen sportloopbaan en eigen voorkeuren aangeven ten aanzien van bewegen en sport

Kritisch reflecteren op opgedane ervaringen in relatie tot eigen wensen, motieven en mogelijkheden.

X

X

X

LO1/K/4

Spel

     
 

De kandidaat kan alleen en in samenwerking met anderen de volgende spelen uitvoeren:

Een slag- en loopspel, drie doelspelen, twee terugslagspelen (een vorm van volleybal en keuze uit minstens één vorm van badminton, tennis of tafeltennis), vormen van tik- en afgooispelen

en daarbij:

Zich houden aan afgesproken regels, oog hebben voor veiligheid en regelende taken uitvoeren.

X

X

X

LO1/K/5

Turnen

     
 

De kandidaat kan alleen en in samenwerking met anderen één of meer van de volgende turnactiviteiten uitvoeren:

Steun- en vrij springen, herhaald springen, zwaaien, balanceren en acrobatiek

en daarbij:

Adequaat omgaan met risico’s en meehelpen bij regelende taken, waaronder hulpverlenen.

X

X

X

LO1/K/6

Bewegen op muziek

     
 

De kandidaat kan alleen of samen met anderen één van de volgende vormen van bewegen op muziek uitvoeren:

Ritme en bewegen, streetdance, jazzdans of conditionele vormen op muziek

en daarbij regelende taken uitvoeren, waaronder een eenvoudige variatie ontwerpen en uitvoeren.

dan wel:

indien het bevoegd gezag hier op grond van de identiteit voor kiest, een vorm van bewegen op muziek naar keuze, of een andere bewegingsactiviteit waarbij ritme en tempo bepalend zijn.

X

X

X

LO1/K/7

Atletiek

     

7.

De kandidaat kan alleen en in samenwerking met anderen vormen van de volgende atletiekactiviteiten uitvoeren:

Hardlopen, ver- en hoogspringen en één vorm van werpen, stoten of slingeren

en daarbij:

Basiskenmerken van training aangeven, conditieaspecten meten, oog hebben voor veiligheid en regelende taken uitvoeren.

X

X

X

LO1/K/8

Zelfverdediging

     
 

De kandidaat kan alleen en in samenwerking met anderen één van de volgende vormen zelfverdediging uitvoeren:

Stoeispelen (bijvoorbeeld: vormen van judo), trefspelen (bijvoorbeeld: vormen van boksen, schermen of karate-do)

en daarbij

Veiligheidsregels en (etiquette) regels bij zelfverdediging in acht nemen en regelende taken uitvoeren.

X

X

X

LO1/K/9

Actuele bewegingsactiviteiten

     
 

De kandidaat kan alleen en in samenwerking met anderen twee nieuwe, actuele bewegingsactiviteiten uitvoeren die hij kan kiezen uit een aanbod dat bij voorkeur niet behoort tot één van de hierboven genoemde activiteitengebieden (bijvoorbeeld water-, winter- of outdoorsporten).

X

X

X

2.13. wiskunde

   

BB

KB

GL/TL

WI/K/1

Oriëntatie op leren en werken

     
 

De kandidaat kan:

zich oriënteren op het belang van wiskunde voor de eigen loopbaan en voor zijn functioneren in de maatschappij

een relatie leggen tussen wiskundige kennis en vaardigheden en de beroepspraktijk.

X

X

X

WI/K/2

Basisvaardigheden

     
 

De kandidaat kan basisvaardigheden toepassen die betrekking hebben op communiceren, samenwerken en informatie verwerven en verwerken.

X

X

X

WI/K/3

Leervaardigheden in het vak wiskunde

CE

CE

CE

 

De kandidaat kan structuren en verbanden opsporen in voor hem herkenbare situaties en verbindingen leggen met wiskundige begrippen, en daarbij:

wiskundige technieken kiezen en gebruiken om problemen op te lossen, waaronder basisalgoritmen en standaardmethodes

communiceren door middel van adequaat (wiskundig) taalgebruik

adequate onderzoeks- en redeneerstrategieën toepassen.

X

X

X

WI/K/4

Algebraïsche verbanden

CE

CE

CE

 

De kandidaat kan problemen oplossen waarin verbanden tussen variabelen een rol spelen, en daarbij:

tabellen, grafieken en woordformules hanteren, in het bijzonder bij lineaire verbanden

geschikte wiskundige modellen gebruiken.

X

   
 

De kandidaat kan problemen oplossen waarin verbanden tussen variabelen een rol spelen, en daarbij:

tabellen, grafieken en (woord)formules hanteren bij verschillende typen verbanden

geschikte wiskundige modellen gebruiken.

 

X

 
 

De kandidaat kan problemen oplossen waarin verbanden tussen variabelen een rol spelen, en daarbij:

tabellen, grafieken en formules hanteren bij verschillende typen verbanden

geschikte wiskundige modellen gebruiken.

   

X

WI/K/5

Rekenen, meten en schatten

CE

CE

CE

 

De kandidaat kan efficiënt rekenen en cijfermatige gegevens kritisch beoordelen, en daarbij:

schatten en rekenen met gangbare maten en grootheden

op een verstandige manier de rekenmachine gebruiken.

X

X

X

WI/K/6

Meetkunde

CE

CE

CE

 

De kandidaat kan voorstellingen maken, onderzoeken en interpreteren van objecten en hun plaats in de ruimte, en daarbij:

redeneren over meetkundige figuren en deze tekenen

afmetingen meten, schatten en berekenen

meetkundige begrippen, instrumenten en apparaten hanteren.

X

   
 

De kandidaat kan voorstellingen maken, onderzoeken en interpreteren van objecten en hun plaats in de ruimte, en daarbij:

redeneren over meetkundige figuren en deze tekenen

afmetingen meten, schatten en berekenen

meetkundige begrippen en formules, instrumenten en apparaten hanteren.

 

X

X

WI/K/7

Informatieverwerking, statistiek

     
 

De kandidaat kan informatie verzamelen, weergeven en analyseren met behulp van grafische voorstellingen, en daarbij:

statistische representatievormen en een graaf hanteren

op basis van de verwerkte informatie verwachtingen uitspreken en conclusies trekken.

X

X

X

WI/K/8

Geïntegreerde Wiskundige Activiteiten

     
 

De kandidaat kan problemen in alledaagse situaties vertalen naar wiskundige problemen, en daarbij:

de hierboven genoemde vaardigheden geïntegreerd gebruiken

conclusies trekken die relevant zijn voor de bewuste probleemsituatie.

X

X

X

WI/V/1

Aanvullende eisen

   

CE

 

De kandidaat kan:

op de verschillende verbanden toegespitste technieken toepassen

formules en verbanden op een meer formele manier hanteren

complexe rekentechnieken verrichten met behulp van de rekenmachine

complexe meetkundige technieken gebruiken.

   

X

WI/V/2

Verrijkingsopdrachten

     
 

De leerling verricht complexe opdrachten, waarbij het proces van het probleemgebied kiezen, de probleemsituatie identificeren en mathematiseren, het probleem oplossen, de oplossing terugplaatsen in de oorspronkelijke situatie en reflecteren op het proces wordt doorlopen.

   

X

WI/V/3

Verwerven, verwerken en verstrekken van informatie

     
 

De kandidaat kan zelfstandig informatie verwerven, verwerken en verstrekken in het kader van het sectorwerkstuk.

   

X

WI/V/4

Vaardigheden in samenhang

   

CE

 

De kandidaten kan de vaardigheden uit het kerndeel in samenhang toepassen.

   

X

2.14. natuur- en scheikunde I

   

BB

KB

GL/TL

NASK1/K/1

Oriëntatie op leren en werken

     
 

De kandidaat kan zich oriënteren op het belang van natuurkunde en natuurkundige technieken in de eigen beroepsopleiding, in de eigen toekomst en in de maatschappij.

X

X

X

NASK1/K/2

Basisvaardigheden

     
 

De kandidaat kan basisvaardigheden toepassen die betrekking hebben op communiceren, samenwerken, experimenteren en informatie verwerven en verwerken

X

X

X

NASK1/K/3

Leervaardigheden in het vak natuurkunde

CE

CE

CE

 

De kandidaat kan:

basisrekenvaardigheden toepassen

natuurkundige grootheden hanteren en met behulp van formules en woordformules daarmee berekeningen uitvoeren en redeneringen opzetten

natuurkundige apparatuur gebruiken, daarmee experimenten uitvoeren en de resultaten interpreteren

de computer gebruiken om met meetprogramma’s experimenten uit te voeren en te interpreteren, om met applets en simulaties onderzoek te doen en om natuurkundige informatie te selecteren en te verwerken

een onderzoek doen en een ontwerpproces uitvoeren en evalueren, daarbij ook rekening houdend met de veiligheid.

X

   
 

De kandidaat kan:

rekenvaardigheden toepassen

natuurkundige grootheden hanteren en met behulp van formules daarmee berekeningen uitvoeren en redeneringen opzetten

natuurkundige apparatuur gebruiken, daarmee experimenten uitvoeren en de resultaten interpreteren

de computer gebruiken om met meetprogramma’s experimenten uit te voeren en te interpreteren, om met applets en simulaties onderzoek te doen en om natuurkundige informatie te selecteren en te verwerken

een onderzoek doen en een ontwerpproces uitvoeren en evalueren, daarbij ook rekening houdend met de veiligheid.

 

X

X

NASK1/K/4

Stoffen en materialen

CE

CE

CE

 

De kandidaat kan:

soorten materialen en hun stofeigenschappen herkennen en toepassen

gevaren van stoffen voor de mens en het milieu herkennen en vermijden door veilig te werken en verantwoord met afvalstoffen om te gaan

chemische processen herkennen.

X

   
 

De kandidaat kan:

soorten materialen en hun stofeigenschappen herkennen en toepassen

gevaren van stoffen en effecten van chemische en natuurkundige processen voor de mens en het milieu herkennen, en maatregelen nemen om ongewenste effecten hiervan te vermijden door veilig te werken en verantwoord met afvalstoffen om te gaan

zinken-zweven-drijven toepassen met behulp van dichtheid.

 

X

X

NASK1/K/5

Elektrische energie

CE

CE

CE

 

De kandidaat kan:

elektrische schakelingen ontwerpen en analyseren en hierover berekeningen uitvoeren

beveiligingen voor elektriciteit verklaren en toepassen en keuzes tussen verschillende apparaten beargumenteren.

X

   
 

De kandidaat kan:

elektrische schakelingen ontwerpen en analyseren en hierover berekeningen uitvoeren

beveiligingen voor elektriciteit verklaren en toepassen en keuzes tussen verschillende apparaten beargumenteren

de werking van de dynamo en de transformator beschrijven met begrippen uit het magnetisme.

 

X

X

NASK1/K/6

Verbranden en verwarmen

 

CE

CE

 

De kandidaat kan:

het proces van verbranden beschrijven en de verspreiding en isolatie van warmte verklaren en toepassen

de manieren van opwekking van elektrische energie en de gevolgen ervan beschrijven.

X

   
 

De kandidaat kan:

het proces van verbranden beschrijven en de verspreiding en isolatie van warmte verklaren en toepassen

de manieren van opwekking van elektrische energie en de gevolgen ervan beschrijven

het omzetten van energie van de ene vorm in de andere vorm beschrijven en hierover berekeningen uitvoeren.

 

X

X

NASK1/K/7

Licht en beeld

     
 

De kandidaat kan:

rechtlijnige lichtstralen, verschillende soorten lichtbundels, schaduwvorming, kleurvorming en verschillende soorten straling toepassen

verschillende soorten lenzen herkennen en de werking van de vlakke spiegel en de bolle lens toepassen

beeldvorming bij het menselijk oog en oogafwijkingen toepassen.

X

X

X

NASK1/K/8

Geluid

CE

CE

CE

 

De kandidaat kan de eigenschappen van geluid toepassen en de gevolgen van geluidshinder en de beperking van geluidshinder toelichten.

X

   
 

De kandidaat kan:

de eigenschappen van geluid toepassen en de gevolgen van geluidshinder en de beperking van geluidshinder toelichten

geluid vastleggen met oscilloscoop of computer en daaruit de frequentie bepalen

de werking van een luidspreker uitleggen.

 

X

X

NASK1/K/9

Kracht en veiligheid

CE

CE

CE

 

De kandidaat kan:

de werking van verschillende soorten krachten en de druk van een voorwerp op de ondergrond beschrijven en in evenwichtsituaties kwalitatief de hefboomwet toepassen

bij een bewegend voorwerp diagrammen interpreteren, krachten samenstellen en de gemiddelde snelheid berekenen

veiligheidsmaatregelen in het verkeer uitleggen en toepassen.

X

   
 

De kandidaat kan:

de werking van verschillende soorten krachten en de druk van een voorwerp op de ondergrond berekenen en in evenwichtsituaties kwalitatief de hefboomwet toepassen

bij een bewegend voorwerp diagrammen interpreteren, krachten samenstellen en de gemiddelde snelheid berekenen

veiligheidsmaatregelen in het verkeer uitleggen en toepassen en verschijnselen van traagheid verklaren.

 

X

X

NASK1/K/10

Bouw van de materie

     
 

De kandidaat kan:

de bouw van stoffen en materialen beschrijven in termen van moleculen en atomen

het gedrag van atomen en moleculen in de verschillende fasen uitleggen.

X

   
 

De kandidaat kan:

de bouw van stoffen en materialen beschrijven in termen van moleculen en atomen

het gedrag van atomen en moleculen in de verschillende fasen uitleggen

de bouw van een atoom beschrijven.

 

X

X

NASK1/K/11

Straling en stralingsbescherming

     
 

De kandidaat kan:

bronnen van ioniserende straling noemen

radioactief verval en toepassingen ervan beschrijven

veiligheidsmaatregelen tegen ongewenste effecten van straling en radioactieve stoffen beschrijven.

 

X

X

NASK1/K/12

Het weer

     
 

De kandidaat kan:

het meten van temperatuur en luchtdruk toepassen

het ontstaan van wolken, neerslag en bliksem beschrijven

maatschappelijke aspecten van weersverschijnselen toelichten.

 

X

X

NASK1/V/1

Veiligheid in het verkeer

   

CE

 

De kandidaat kan:

berekeningen uitvoeren en redeneringen opzetten in situaties van verkeer en veiligheid

uit bronnen over bewegingen of botsingen gegevens selecteren en verwerken.

   

X

NASK1/V/2

Constructies

   

CE

 

De kandidaat kan:

in constructies krachten onderscheiden, ontbinden, samenstellen en berekenen

de plaats van het massamiddelpunt bepalen en berekeningen met de hefboomwet uitvoeren.

   

X

NASK1/V/3

Verwerven, verwerken en verstrekken van informatie

     
 

De kandidaat kan zelfstandig informatie verwerven, verwerken en verstrekken in het kader van het sectorwerkstuk.

   

X

NASK1/V/4

Vaardigheden in samenhang

   

CE

 

De kandidaat kan de vaardigheden uit het kerndeel in samenhang toepassen.

   

X

2.15. natuur- en scheikunde II

   

GL/TL

NASK2/K/1

Oriëntatie op leren en werken

 
 

De kandidaat kan zich oriënteren op de eigen loopbaan en het belang en de rol aangeven van natuur- en scheikunde in de maatschappij.

X

NASK2/K/2

Basisvaardigheden

 
 

De kandidaat kan basisvaardigheden toepassen die betrekking hebben op communiceren, samenwerken, experimenteren en informatie verwerven en verwerken.

X

NASK2/K/3

Leervaardigheden in het vak natuur- en scheikunde

CE

 

De kandidaat beheerst strategische vaardigheden die bijdragen tot:

de ontwikkeling van het eigen leervermogen

het vermogen met vaktaal en vakmethodieken te communiceren en onderzoek te doen

het toepassen van rekenvaardigheden in natuur- en scheikunde.

X

NASK2/K/4

Mens en omgeving: gebruik van stoffen

 
 

De kandidaat kan van een aantal (afval)stoffen de gevaren noemen, en veiligheidsmaatregelen noemen ter voorkoming van persoonlijke schade en milieuschade.

X

 

De kandidaat kan verschillende methoden voor de productie en distributie van drinkwater beschrijven.

X

NASK2/K/5

Mens en omgeving: verbranding

CE

 

De kandidaat kan een aantal verbrandingsverschijnselen beschrijven, verbrandingsvoorwaarden noemen, en toelichten dat blussen of voorkomen van brand berust op de beïnvloeding van deze voorwaarden.

X

 

De kandidaat kan de gevolgen van overvloedig energieverbruik noemen voor gezondheid en milieu.

X

 

De kandidaat kan de bewerking van aardolie in raffinaderijen en het gebruik van aardolie als grondstof voor chemische producten beschrijven.

X

NASK2/K/6

Mens en omgeving: werken bij practicum en in beroepssituaties

 
 

De kandidaat kan beschrijven hoe veilig en verantwoord moet worden omgegaan met stoffen en straling.

X

NASK2/K/7

Water, zuren en basen

CE

 

De kandidaat kan van leidingwater en van in de natuur voorkomende watersoorten de samenstelling, functie en toepassing beschrijven.

X

 

De kandidaat kan:

van een aantal zuren en basen de naam en formule geven

van een aantal zure en basische oplossingen de formules geven van de deeltjes die daarin voorkomen

de eigenschappen en toepassingen van zure en basische oplossingen noemen.

X

 

De kandidaat kan de eigenschappen en toepassingen noemen van een aantal indicatoren en deze toepassen in pH-onderzoek.

X

NASK2/K/8

Reinigingsmiddelen en cosmetica

 
 

De kandidaat kan een aantal was-, reinigings- en oplosmiddelen en cosmetische middelen noemen, en de werking en/of toepassing beschrijven van een aantal van deze middelen.

X

NASK2/K/9

Chemie en industrie

 
 

De kandidaat kan eigenschappen en toepassingen van metalen noemen, enkele bereidingsprocessen van metalen beschrijven, en het verschil tussen edele en andere metalen noemen.

X

 

De kandidaat kan de vorming van polymeren beschrijven en enkele voordelen van toepassingen van polymeren noemen.

X

NASK2/K/10

Basischemie voor vervolgopleiding en beroep

CE

 

De kandidaat kan eigenschappen noemen waaraan stoffen herkend kunnen worden en die kennis toepassen in practicumsituaties.

X

 

De kandidaat kan onderzoeken of een stof een zuivere stof is of een mengsel, een aantal zuivere stoffen en soorten mengsels noemen, en de hoofdbestanddelen van een aantal mengsels noemen.

X

 

De kandidaat kan:

een aantal processen uit het dagelijks leven herkennen als een chemische reactie

van een aantal (soorten) reacties toepassingen noemen, de vergelijkingen opstellen en beschrijvingen geven

berekeningen uitvoeren aan reacties en beschrijven hoe bepaalde factoren de reactiesnelheid beïnvloeden.

X

NASK2/K/11

Bouw van materie

CE

 

De kandidaat kan de bouw van stoffen beschrijven, en reacties beschrijven met gebruikmaking van de begrippen moleculen, atomen en ionen.

X

 

De kandidaat kan de namen en symbolen van een aantal elementen geven en beschrijven hoe de atoomsoorten zijn gerangschikt in het periodiek systeem.

X

 

De kandidaat kan van een aantal moleculaire stoffen en zouten de naam geven als de formule is gegeven en omgekeerd.

X

NASK2/V/1

Productieprocessen

CE

 

De kandidaat kan rapporteren naar aanleiding van een onderzoek naar een productieproces, door middel van een verslag en/of presentatie.

X

 

De kandidaat kan in het onderzoek scheikundige begrippen, symbolen en formules kwalitatief en kwantitatief toepassen in relatie tot een of meer productieprocessen, met name aangaande gebruikte hoeveelheden.

X

 

De kandidaat kan in het onderzoek de leervaardigheden tonen die genoemd worden in NASK2/K/3.

X

NASK2/V/2

Productonderzoek

CE

 

De kandidaat kan rapporteren naar aanleiding van een onderzoek naar een product, door middel van een verslag en/of presentatie.

X

 

De kandidaat kan in het onderzoek scheikundige begrippen, symbolen en formules kwalitatief en kwantitatief toepassen in relatie tot een of meer producten, met name aangaande titreren, pH-onderzoek, neerslagreacties, en ontledings- en scheidingsmethoden.

X

 

De kandidaat kan in het onderzoek de leervaardigheden tonen die genoemd worden in NASK2/K/3.

X

NASK2/V/3

Verwerven, verwerken en verstrekken van informatie

 
 

De kandidaat kan zelfstandig informatie verwerven, verwerken en verstrekken in het kader van het sectorwerkstuk.

X

NASK2/V/4

Vaardigheden in samenhang

CE

 

De kandidaat kan de vaardigheden uit het kerndeel in samenhang toepassen.

X

2.16. biologie

   

BB

KB

GL/TL

BI/K/1

Oriëntatie op leren en werken

     
 

De kandidaat kan zich oriënteren op de eigen loopbaan en het belang aangeven van biologische kennis en vaardigheden in de maatschappij.

X

X

X

BI/K/2

Basisvaardigheden

     
 

De kandidaat kan basisvaardigheden toepassen die betrekking hebben op communiceren, samenwerken, experimenteren en informatie verwerven en verwerken.

X

X

X

BI/K/3

Leervaardigheden in het vak biologie

CE

CE

CE

 

De kandidaat kan strategische vaardigheden toepassen die bijdragen tot:

de ontwikkeling van het eigen leervermogen

het vermogen met biologische vaktaal en methodieken te communiceren en onderzoek te doen.

X

X

X

BI/K/4

Cellen staan aan de basis

CE

CE

CE

 

De kandidaat kan:

kenmerkende eigenschappen van cellen noemen, de samenstellende delen daarvan noemen, en de meest voorkomende organisatieniveaus binnen organismen noemen

beschrijven dat een organisme als een geheel beschouwd kan worden waarbij voor instandhouding en gezondheid van het organisme processen in onderlinge samenhang plaatsvinden.

X

   
 

De kandidaat kan:

kenmerkende eigenschappen van cellen noemen, de samenstellende delen daarvan beschrijven, en de meest voorkomende organisatieniveaus binnen organismen noemen en beschrijven

toelichten dat een organisme als een geheel beschouwd kan worden waarbij voor instandhouding en gezondheid van het organisme processen in onderlinge samenhang plaatsvinden.

 

X

X

BI/K/5

Schimmels en bacteriën: nuttig en soms schadelijk

     
 

De kandidaat kan de rol van schimmels en bacteriën in het milieu noemen en toelichten.

X

   
 

De kandidaat kan de rol van schimmels en bacteriën in het milieu en de biotechnologie noemen en toelichten.

 

X

X

BI/K/6

Planten en dieren en hun samenhang: de eigen omgeving verkend

CE

CE

CE

 

De kandidaat kan:

de namen van organismen opzoeken en de delen waaruit ze zijn samengesteld

de relaties noemen die ze onderling en met hun omgeving hebben.

X

   
 

De kandidaat kan:

de namen van organismen opzoeken en de delen waaruit ze zijn samengesteld

de relaties noemen die ze onderling en met hun omgeving hebben.

 

X

X

BI/K/7

Mensen beïnvloeden hun omgeving

     
 

De kandidaat kan

toelichten dat de mens voor voedsel, water, zuurstof, grondstoffen, energie, voedselproductie en recreatie van ecosystemen afhankelijk is

beschrijven hoe de mens ecosystemen kan beïnvloeden

en toelichten waarom de mens er belang bij heeft een duurzame relatie tussen mens en milieu te bevorderen.

X

X

X

BI/K/8

Houding, beweging en conditie

     
 

De kandidaat kan:

delen die van belang zijn voor stevigheid en beweging noemen

de gevolgen van overbelasting noemen.

X

   
 

De kandidaat kan

delen die van belang zijn voor stevigheid en beweging noemen

de gevolgen van overbelasting noemen en beschrijven.

 

X

X

BI/K/9

Het lichaam in stand houden: voeding en genotmiddelen, energie, transport en uitscheiding

CE

CE

CE

 

De kandidaat kan:

vorm, werking en functie van het verteringsstelsel, bloedvatenstelsel, ademhalingsstelsel en uitscheidingsstelsel beschrijven

hun onderling verband toelichten.

X

X

X

BI/K/10

Bescherming

     
 

De kandidaat kan toelichten hoe (infectie)ziekten zich ontwikkelen, hoe ze zich verspreiden en hoe men zich daartegen beschermt.

X

X

X

BI/K/11

Reageren op prikkels

CE

CE

CE

 

De kandidaat kan de rol en de werking van zenuwstelsel, zintuigstelsel en hormoonstelsel toelichten.

X

   
 

De kandidaat kan:

de rol en de werking van het zenuwstelsel, zintuigstelsel en hormoonstelsel toelichten

beschrijven welke relatie er is tussen gedrag en inwendige en uitwendige prikkels.

 

X

X

BI/K/12

Van generatie op generatie

CE

CE

CE

 

De kandidaat kan voortplanting en groei bij organismen beschrijven, evenals de vorm en functie van seksueel gedrag daarbij.

X

   
 

De kandidaat kan voortplanting en groei bij organismen toelichten, evenals de vorm en functie van seksueel gedrag daarbij.

 

X

X

BI/K/13

Erfelijkheid en evolutie

   

CE

 

De kandidaat kan beschrijven hoe erfelijke eigenschappen van generatie op generatie worden doorgegeven en toelichten hoe die erfelijke eigenschappen in de tijd kunnen veranderen.

 

X

X

BI/V/1

Bescherming en antistoffen

   

CE

 

De kandidaat kan de manier waarop het lichaam zich beschermt tegen antigenen door middel van antistoffen beschrijven en toelichten hoe deze bescherming kunstmatig kan worden verhoogd.

   

X

BI/V/2

Gedrag bij mens en dier

   

CE

 

De kandidaat kan gedrag van mens en dier op een gestandaardiseerde wijze beschrijven en dat beschreven gedrag verklaren.

   

X

BI/V/3

Verwerven, verwerken en verstrekken van informatie

     
 

De kandidaat kan zelfstandig informatie verwerven, verwerken en verstrekken in het kader van het sectorwerkstuk.

   

X

BI/V/4

Vaardigheden in samenhang

   

CE

 

De kandidaat kan de vaardigheden uit het kerndeel in samenhang toepassen.

   

X

2.17. Aardrijkskunde

In de centrale examens voor BB, KB en GL/TL worden de volgende eindtermen getoetst: 3, 5, 6, 11, 12, 17 en 18. In het centraal examen (CE) voor GL/TL worden bovendien de eindtermen 22, 24 en 26 getoetst.

De overige eindtermen worden in het schoolexamen (SE) getoetst.

Eindterm 3 wordt zowel in het schoolexamen als in het centraal examen getoetst.

De school kan besluiten om de eindtermen 5, 6, 11, 12, 17, 18 – en voor GL/TL ook 22, 24 en 26 – ook in het schoolexamen te toetsen.

   

BB

KB

GL/TL

AK/K/1

Oriëntatie op leren en werken

     

1.

De kandidaat kan zich oriënteren op de eigen loopbaan en het belang van aardrijkskunde in de maatschappij.

X

X

X

AK/K/2

Basisvaardigheden

     

2.

De kandidaat kan basisvaardigheden toepassen die betrekking hebben op communiceren, samenwerken en informatie verwerven en verwerken.

X

X

X

AK/K/3

Leervaardigheden in het vak aardrijkskunde

CE

CE

CE

3.

De kandidaat kan een aantal vakvaardigheden toepassen die bijdragen tot de ontwikkeling van het eigen leervermogen.

Bij het bestuderen van gebieden, aardrijkskundige verschijnselen en vraagstukken kan de kandidaat in dat verband:

     
 

– verschillende typen aardrijkskundige vragen herkennen en formuleren;

X

X

X

 

– aardrijkskundige werkwijzen toepassen;

X

X

X

 

– gebruik maken van verschillende soorten kaarten en kaartvaardigheden, luchtfoto’s en satellietbeelden

X

X

X

 

– informatie ordenen, analyseren en daarover conclusies trekken;

X

X

X

 

– eenvoudig aardrijkskundig onderzoek van beperkte omvang in de eigen omgeving uitvoeren over thematieken die aansluiten bij de inhouden van de exameneenheden K/4 tot en met K/9;

X (alleen SE)

X (alleen SE)

X (alleen SE)

 

– een standpunt innemen en beargumenteren.

X (alleen SE)

X (alleen SE)

X (alleen SE)

AK/K/4

Weer en klimaat

CE

CE

CE

4.

De kandidaat kan het weer en klimaat in de eigen regio beschrijven en verklaren.

X (alleen SE)

X (alleen SE)

X (alleen SE)

5.

De kandidaat kan Weer en klimaat, klimaatverandering en klimaatbeleid van Nederland en een contrasterende regio elders in Europa beschrijven en verklaren en de situatie in beide gebieden vergelijken.

X

X

X

         
 

Het cursieve deel van eindterm 5 geldt alleen voor KB en GL/TL.

     

6.

De kandidaat kan Weer en klimaat, klimaatverandering en klimaatbeleid in een buiten-Europese macroregio beschrijven en verklaren.

X

X

X

         
 

Het cursieve deel van eindterm 6 geldt alleen voor KB en GL/TL.

     

AK/K/5

Bronnen van energie

     

7.

De kandidaat kan het gebruik van energie in de eigen regio beschrijven en verklaren en maatregelen voor een duurzamer gebruik van energie en de effecten ervan beschrijven.

X

X

X

8.

De kandidaat kan het gebruik van energie en de gevolgen ervan voor Nederland en een contrasterende regio elders in Europa beschrijven en verklaren en maatregelen voor een duurzamer energiegebruik en de effecten ervan beschrijvenen de situatie in beide gebieden vergelijken.

X

X

X

         
 

Het cursieve deel van eindterm 8 geldt alleen voor KB en GL/TL.

     

9.

De kandidaat kan het gebruik van energie en de gevolgen ervan in een buiten-Europese macroregio beschrijven en verklaren en maatregelen voor een duurzamer gebruik van energie en de effecten ervan beschrijven.

X

X

X

AK/K/6

Water

CE

CE

CE

10.

De kandidaat kan het gebruik van water in de eigen regio beschrijven en verklaren en maatregelen voor duurzamer gebruik van water beschrijven

X (alleen SE)

X (alleen SE)

X (alleen SE)

11.

De kandidaat kan de herkomst, het voorkomen, de kwaliteit en het gebruik van water in Nederland beschrijven en verklaren en maatregelen voor een duurzamer gebruik van water en de effecten ervan beschrijven.

X

X

X

12.

De kandidaat kan de herkomst, het voorkomen, de kwaliteit en het gebruik van water in een buiten-Europese macroregio en een contrasterende macroregio elders in de wereld beschrijven en verklaren en maatregelen voor een duurzamer gebruik van water en de effecten ervan beschrijven en de situatie in beide gebieden vergelijken.

X

X

X

         
 

Het cursieve deel van eindterm 12 geldt alleen voor KB en GL/TL.

     

AK/K/7

Arm en rijk

     

13.

De kandidaat kan verschillen tussen meer en minder welvarende wijken en voorstellen voor verbetering van de woon- en leefomstandigheden in de eigen regio beschrijven.

X

X

X

14.

De kandidaat kan regionale verschillen in welvaart in Nederland beschrijven en verklaren.

X

X

X

15.

De kandidaat kan regionale verschillen in welvaart in een buiten-Europese macroregio en een contrasterende macroregio elders in de wereld beschrijven en verklaren en de situatie in beide gebieden vergelijken.

X

X

X

         
 

Het cursieve deel van eindterm 15 geldt alleen voor KB en GL/TL.

     

AK/K/8

Bevolking en ruimte

CE

CE

CE

16.

De kandidaat kan de bevolkingsontwikkeling en het ruimtegebruik in de eigen regio beschrijven en verklaren.

X (alleen SE)

X (alleen SE)

X (alleen SE)

17.

De kandidaat kan de bevolkingsontwikkeling en het ruimtegebruik in Nederland en een contrasterende regio elders in Europa beschrijven en verklaren en de situatie in beide gebieden vergelijken.

X

X

X

         
 

Het cursieve deel van eindterm 17 geldt alleen voor KB en GL/TL.

     

18.

De kandidaat kan de bevolkingsontwikkeling en het ruimtegebruik in een buiten-Europese macroregio beschrijven en verklaren.

X

X

X

AK/K/9

Grenzen en identiteit

     

19.

De kandidaat kan verschillende soorten grenzen in de eigen regio beschrijven en verklaren en verbanden leggen met identiteit.

X

X

X

20.

De kandidaat kan verschillen in regionale identiteit en de manier waarmee men daarmee omgaat in Nederland en een contrasterende regio elders in Europa, beschrijven en verklaren en de situatie in beide gebieden vergelijken.

X

X

X

         
 

Het cursieve deel van eindterm 20 geldt alleen voor KB en GL/TL.

     

21.

De kandidaat kan territoriale conflicten in een buiten-Europese macroregio en verklaren en verbanden leggen met grondstoffen en culturele verschillen.

X

X

X

AK/V/1

Casus Weer en klimaat: Extreme weersomstandigheden

   

CE

22.

De kandidaat kan het voorkomen van extreme weersomstandigheden in een buiten-Europese macroregio beschrijven en verklaren en maatregelen om de gevolgen hiervan te beperken beschrijven.

   

X

AK/V/2

Casus Bronnen van energie: Energiebeleid

     

23.

De kandidaat kan de verhouding tussen de verschillende gebruikte bronnen van energie in een buiten-Europese macroregio beschrijven en de voor- en nadelen van die energiebronnen beschrijven.

   

X

AK/V/3

Casus Water: Watermanagement

   

CE

24.

De kandidaat kan de waterhuishouding in een buiten-Europese macroregio beschrijven en maatregelen ter verbetering beschrijven.

   

X

AK/V/4

Casus Arm en rijk: Arm en rijk en gezondheidszorg

     

25.

De kandidaat kan de vicieuze cirkel tussen armoede, honger en gezondheid in een buiten-Europese macroregio beschrijven en verklaren en maatregelen ter verbetering van de situatie beschrijven.

   

X

AK/V/5

Casus Bevolking en ruimte: Bevolking en ruimte in grootstedelijke gebieden

   

CE

26.

De kandidaat kan de ruimtelijke ontwikkelingen van megasteden in een buiten-Europese macroregio beschrijven en verklaren en maatregelen ter verbetering van de ruimtelijke kwaliteit beschrijven.

   

X

AK/V/6

Casus Grenzen en identiteit: Regionale identiteit

     

27.

De kandidaat kan verschillende regionale tegenstellingen in een buiten-Europese macroregio beschrijven en maatregelen ter verbetering van de situatie beschrijven

   

X

AK/V/7

Verwerven, verwerken en verstrekken van informatie

     

28.

De kandidaat kan zelfstandig informatie verwerven, verwerken en verstrekken in het kader van het sectorwerkstuk.

   

X

AK/V/8

Vaardigheden in samenhang

     

29.

De kandidaat kan de vaardigheden uit het kerndeel in samenhang toepassen.

   

X

2.18. geschiedenis en staatsinrichting vmbo

   

BB

KB

GL/TL

GS/K/1

Oriëntatie op leren en werken

     

1.

De kandidaat kan zich oriënteren op de eigen loopbaan en het belang van geschiedenis en staatsinrichting in de maatschappij.

X

X

X

GS/K/2

Basisvaardigheden

     

2.

De kandidaat kan basisvaardigheden toepassen die betrekking hebben op communiceren, samenwerken en informatie verwerven en verwerken.

X

X

X

GS/K/3

Leervaardigheden in het vak geschiedenis en staatsinrichting

CE

CE

CE

3.

De kandidaat kan strategische vaardigheden toepassen die bijdragen tot:

– de ontwikkeling van het eigen leervermogen

– het vermogen om met voor geschiedenis en staatsinrichting geëigende vaktaal en methodieken te communiceren en onderzoek te doen.

X

X

X

GS/K/4

De koloniale relatie Indonesië – Nederland

     

4.

De kandidaat kan herkennen en benoemen op welke wijze de koloniale relatie tussen Indonesië en Nederland zich in de loop der tijd ontwikkeld heeft en bijgedragen heeft aan de dekolonisatie/onafhankelijkheid van Indonesië.

X1

   

5.

De kandidaat kan herkennen en beschrijven op welke wijze de koloniale relatie tussen Indonesië en Nederland zich in de loop der tijd ontwikkeld heeft en bijgedragen heeft aan de dekolonisatie/onafhankelijkheid van Indonesië.

 

X2

X2

GS/K/5

Staatsinrichting van Nederland

CE

CE

CE

6.

De kandidaat kan herkennen en benoemen hoe de Nederlandse rechtsstaat/staatsinrichting zich vanaf 1848 tot nu ontwikkeld heeft en deze ontwikkelingen in verband brengen met belangrijke gebeurtenissen en ontwikkelingen in de Nederlandse geschiedenis vanaf 1848.

X

   

7.

De kandidaat kan herkennen en beschrijven hoe de Nederlandse rechtsstaat/staatsinrichting zich vanaf 1848 tot nu ontwikkeld heeft en deze ontwikkelingen in verband brengen met belangrijke gebeurtenissen en ontwikkelingen in de Nederlandse geschiedenis vanaf 1848.

 

X

X

GS/K/6

De industriële samenleving in Nederland

     

8.

De kandidaat kan herkennen en benoemen hoe het proces van industrialisatie de Nederlandse samenleving ingrijpend veranderd heeft vanaf de tweede helft van de 19e eeuw.

X1

   

9.

De kandidaat kan herkennen en beschrijven hoe het proces van industrialisatie de Nederlandse samenleving ingrijpend veranderd heeft vanaf de tweede helft van de 19e eeuw.

 

X2

X2

GS/K/7

Sociale zekerheid en verzorgingsstaat in Nederland

     

10.

De kandidaat kan herkennen en benoemen welke ontwikkelingen zich op het terrein van de sociale zekerheid vanaf de tweede helft van de 19e eeuw hebben voorgedaan die geleid hebben tot de huidige, herziene verzorgingsstaat.

X1

   

11.

De kandidaat kan herkennen en beschrijven welke ontwikkelingen zich op het terrein van de sociale zekerheid vanaf de tweede helft van de 19e eeuw hebben voorgedaan die geleid hebben tot de huidige, herziene verzorgingsstaat.

 

X2

X2

GS/K/8

Cultureel – mentale ontwikkelingen in Nederland na 1945

     

12.

De kandidaat kan herkennen en benoemen welke cultureel-maatschappelijke ontwikkelingen zich na de Tweede Wereldoorlog hebben voorgedaan en welke gevolgen deze ontwikkelingen gehad hebben voor de Nederlandse samenleving.

X1

   

13.

De kandidaat kan herkennen en beschrijven welke cultureel-maatschappelijke ontwikkelingen zich na de Tweede Wereldoorlog hebben voorgedaan en verklaren welke gevolgen deze ontwikkelingen gehad hebben voor de Nederlandse samenleving.

 

X2

X2

GS/K/9

De Koude Oorlog

     

14.

De kandidaat kan het ontstaan, verloop en einde van de Koude Oorlog herkennen, en benoemen welke oorzaken en gevolgen deze periode voor de wereldpolitiek in het algemeen en voor Europa in het bijzonder heeft gehad.

X1

   

15.

De kandidaat kan het ontstaan, verloop en einde van de Koude Oorlog herkennen en beschrijven, en aangeven welke oorzaken en gevolgen deze periode voor de wereldpolitiek in het algemeen en voor Europa in het bijzonder heeft gehad.

 

X2

X2

GS/K/10

Historisch overzicht vanaf 1900

CE

CE

CE

16.

De kandidaat kan herkennen en benoemen welke belangrijke gebeurtenissen en ontwikkelingen zich in de Nederlandse en (West-)Europese geschiedenis vanaf 1900 hebben voorgedaan.

X

   

17.

De kandidaat kan herkennen en beschrijven welke belangrijke gebeurtenissen en ontwikkelingen zich in de Nederlandse en (West-)Europese geschiedenis vanaf 1900 hebben voorgedaan.

 

X

X

GS/K/11

Het conflict tussen Israël en de Arabische wereld

     

18.

De kandidaat kan aspecten van het conflict tussen Israël en de Arabische wereld herkennen en beschrijven.

X1

   

19.

De kandidaat kan aspecten van het conflict tussen Israël en de Arabische wereld herkennen, beschrijven en verklaren.

 

X2

X2

GS/V/1

GS/V/1 Het Indonesisch – Nederlands conflict 1945–1949

     

20.

De kandidaat kan herkennen en beschrijven hoe het proces van dekolonisatie en de weg naar onafhankelijkheid van Indonesië tussen 1945 en 1949 verliep en daarbij ingaan op de moeizame relatie tussen Nederland en Indonesië na de onafhankelijkheid van Indonesië.

   

X3

GS/V/2

Nederland en Europa

     

21.

De kandidaat kan herkennen en beschrijven op welke wijze de Europese samenwerking zich na 1945 ontwikkeld heeft en welke invloed de Europese Unie heeft op (de identiteit van) de Nederlandse samenleving.

   

X3

GS/V/3

De verhouding mens – milieu

     

22.

De kandidaat kan herkennen en beschrijven op welke manier de mens in heden en verleden het milieu heeft beïnvloed en welke oplossingen er bedacht zijn en worden voor ontstane milieuproblemen.

   

X3

GS/V/4

Ontwikkeling van de gezondheidszorg in Nederland

     

23.

De kandidaat kan herkennen en beschrijven op welke wijze de gezondheidszorg zich in Nederland vanaf de 19e eeuw ontwikkeld heeft en ingaan op moreel-ethische gevolgen daarvan.

   

X3

GS/V/5

Verzuiling en ontzuiling in Nederland

     

24.

De kandidaat kan herkennen en beschrijven welke zuilen er in Nederland na de Tweede Wereldoorlog waren, welke gevolgen de verzuiling voor de Nederlandse samenleving had en verklaren op welke wijze het proces van ontzuiling de samenleving heeft veranderd.

   

X3

GS/V/6

Nederland en de Verenigde Staten na de Tweede Wereldoorlog

     

25.

De kandidaat kan herkennen en beschrijven hoe de Verenigde Staten de Nederlandse samenleving na de Tweede Wereldoorlog hebben beïnvloed en ingaan op verschillen in opvatting tussen Nederlandse politieke stromingen over de rol van de Verenigde Staten in de internationale politiek.

   

X3

GS/V/7

Verwerven en verwerken en verstrekken van informatie

     

26.

De kandidaat kan zelfstandig informatie verwerven, verwerken en verstrekken in het kader van het sectorwerkstuk.

   

X

GS/V/8

Vaardigheden in samenhang

   

CE

27.

De kandidaat kan de vaardigheden uit het kerndeel in samenhang toepassen.

   

X

GS/V/9

Twee thema’s bij het Historisch Overzicht vanaf 1900

   

CE

28.

De kandidaat kan de volgende thema’s herkennen, beschrijven, verklaren en plaatsen in het kader van het Historisch Overzicht vanaf 1900:

Het ontstaan en de gevolgen van

– het communisme in de Sovjetunie (1917–1941);

– Indonesië als voorbeeld van dekolonisatie ( 1942–1949);

   

X

1. Het schoolexamen moet in ieder geval bestaan uit 2 exameneenheden naar keuze van de school te maken uit GS/K/4, GS/K/6, GS/K/7, GS/K/8, GS/K/9 en GS/K/11.

2. Het schoolexamen moet in ieder geval bestaan uit 3 exameneenheden naar keuze van de school te maken uit GS/K/4, GS/K/6, GS/K/7, GS/K/8, GS/K/9 en GS/K/11.

3. De school kan één of meer van de exameneenheden V1 t/m V6 in de gemengde en theoretische leerweg toetsen op het schoolexamen, maar is daartoe niet verplicht.

2.19. economie

   

BB

KB

GL/TL

EC/K/1

Oriëntatie op leren en werken

     
 

De kandidaat kan zich oriënteren op de eigen loopbaan en het belang van economie in de maatschappij.

X

X

X

EC/K/2

Basisvaardigheden

     
 

De kandidaat kan basisvaardigheden toepassen die betrekking hebben op communiceren, samenwerken en informatie verwerven en verwerken.

X

X

X

EC/K/3

Leervaardigheden in het vak economie

CE

CE

CE

 

De kandidaat kan strategische vaardigheden toepassen die bijdragen tot de ontwikkeling van het eigen leervermogen en het vermogen met economische vaktaal te communiceren en onderzoek te doen.

X

X

X

EC/K/4A

Consumptie

CE

CE

CE

 

De kandidaat heeft inzicht in aspecten van het consumentengedrag, zoals keuzes, behoeften, inkomen en in de functies van het geld, lenen en sparen en kan dit inzicht toepassen in een gegeven casus.

X

X

X

EC/K/4B

Consumptie en consumentenorganisaties

     
 

De kandidaat heeft inzicht in het bankwezen, zoals verkrijgen van vreemd geld, spaarvormen en leningsvormen, en in motieven en kenmerken van verzekeringen en kan hierbij informatie van consumentenorganisaties gebruiken.

X

X

X

EC/K/5A

Arbeid en productie

CE

CE

CE

 

De kandidaat heeft inzicht in aspecten van het producentengedrag zoals kosten, opbrengsten, winst, toegevoegde waarde, arbeid, arbeidsverdeling, arbeidsproductiviteit, werkgelegenheid, werkloosheid en kan dit inzicht toepassen in een gegeven casus.

X

X

X

EC/K/5B

Arbeid en bedrijfsleven

     
 

De kandidaat heeft inzicht in de productie van goederen en diensten en in de fasen die een product doorloopt vanaf de producent van grondstoffen tot en met de detaillist/ winkelier, en kan voorbeelden geven van beroepen/ werkzaamheden die typerend zijn voor verschillende economische sectoren.

X

X

X

EC/K/6

Overheid en bestuur

   

CE

 

De kandidaat heeft inzicht in de sociale, economische en financiële functies van de overheid en kan dit inzicht toepassen in een gegeven casus.

X

X

X

EC/K/7

Internationale ontwikkelingen

CE

CE

CE

 

De kandidaat heeft inzicht in internationale economische betrekkingen zoals Nederland als open economie, de Europese Unie, ontwikkelingsproblematiek en kan dit inzicht toepassen in een gegeven casus.

X

X

X

EC/K/8

Natuur en milieu

     
 

De kandidaat heeft inzicht in de samenhang tussen consumptie, productie en het milieu, en kan aan de hand van voorbeelden op het gebied van milieuschade de rol van overheid, maatschappelijke organisaties en individuele personen beschrijven.

X

X

X

EC/V/1

Verrijkingsstof

   

CE

 

De kandidaat heeft inzicht in de achtergronden van de problematiek betreffende:

de ontwikkeling van het begrotingstekort en de staatsschuld

de systematiek en uitgangspunten van loon- en inkomstenbelasting

de oorzaken en gevolgen van de waardeverandering van geld

de prijscompensatie als middel om koopkrachtverlies tegen te gaan

en kan dit inzicht toepassen in een gegeven casus.

   

X

EC/V/2

Verwerven, verwerken en verstrekken van informatie

     
 

De kandidaat kan zelfstandig informatie verwerven, verwerken en verstrekken in het kader van het sectorwerkstuk.

   

X

EC/V/3

Vaardigheden in samenhang

   

CE

 

De kandidaat kan de vaardigheden uit het kerndeel in samenhang toepassen.

   

X

2.20. beeldende vorming

   

GL/TL

BV/K/1

Oriëntatie op leren en werken

 
 

De kandidaat oriënteert zich op het belang van beeldende kunst en vormgeving in de maatschappij.

X

BV/K/2

Basisvaardigheden

 
 

De kandidaat kan basisvaardigheden toepassen die betrekking hebben op communiceren, samenwerken en informatie verwerven en verwerken.

X

BV/K/3

Leervaardigheden in de beeldende vakken

CE

 

De kandidaat beheerst een aantal strategische beeldende vaardigheden die bijdragen tot de ontwikkeling van zijn leervermogen.

X

BV/K/4

Beeldend werk, productief

 
 

De kandidaat kan naar aanleiding van een probleemstelling – autonoom en toegepast – beeldend werk maken.

X

BV/K/5

Werkproces, productief

 
 

De kandidaat kan een beeldende probleemstelling verkennen, analyseren, oplossen en uitvoeren.

X

 

De kandidaat kan een werkplan opstellen, bewaken en uitvoeren, zijn werkproces vastleggen, ordenen en presenteren en er op reflecteren.

X

BV/K/6

Middelen, productief

 
 

De kandidaat kan aspecten van de voorstelling en vormgeving zó gebruiken dat ze een bijdrage leveren aan de zeggingskracht van het eigen beeldend werk.

X

BV/K/7

Beschouwen – eigen werk, reflectief

 
 

De kandidaat kan in eigen beeldend werk de aspecten van de voorstelling en van de vormgeving benoemen en toelichten.

X

 

De kandidaat kan een relatie leggen tussen eigen beeldend werk en beeldend werk van anderen aan de hand van de aspecten van de voorstelling en van de vormgeving.

X

BV/K/8

Beschouwen – werk van anderen, reflectief

CE

 

De kandidaat kan in beeldend werk van anderen de functionaliteit, de aspecten van de voorstelling, de vormgeving en de culturele en/of kunsthistorische context benoemen en toelichten.

X

BV/V/1

Eindopdracht, productief en reflectief

CE

 

De kandidaat kan naar aanleiding van een eigen probleemstelling – autonoom en toegepast – beeldend werk maken.

X

 

De kandidaat kan deze probleemstelling verkennen, analyseren, oplossen en uitvoeren.

X

 

De kandidaat kan een werkplan opstellen, bewaken en uitvoeren, zijn werkproces vastleggen, ordenen en presenteren en er op reflecteren.

X

 

De kandidaat kan aspecten van de voorstelling en vormgeving zó gebruiken dat ze een bijdrage leveren aan de zeggingskracht van het eigen beeldend werk.

X

 

De kandidaat kan in eigen beeldend werk de aspecten van de voorstelling en van de vormgeving benoemen en toelichten.

X

 

De kandidaat kan een relatie leggen tussen eigen beeldend werk en beeldend werk van anderen aan de hand van de aspecten van de voorstelling en van de vormgeving.

X

 

De kandidaat kan een relatie leggen tussen eigen beeldend werk en beeldend werk van anderen aan de hand van de functionaliteit, de aspecten van de voorstelling en van vormgeving en de culturele en/of kunsthistorische context.

X

BV/V/2

Verwerven, verwerken en verstrekken van informatie

 
 

De kandidaat kan zelfstandig informatie verwerven, verwerken en verstrekken.

X

BV/V/3

Vaardigheden in samenhang

CE

 

De kandidaat kan de vaardigheden uit de eindtermen van het kerndeel in samenhang toepassen.

X

2.21. muziek

   

GL/TL

MU/K/1

Oriëntatie op leren en werken

 
 

De kandidaat kan zich oriënteren op de eigen loopbaan en het belang van muziek in de maatschappij.

X

MU/K/2

Basisvaardigheden

 
 

De kandidaat kan basisvaardigheden toepassen die betrekking hebben op communiceren, samenwerken en informatie verwerven en verwerken.

X

MU/K/3

Leervaardigheden in het vak muziek

CE

 

De kandidaat kan een aantal vaardigheden toepassen, zoals het toepassen van muzikale begrippen, die bijdragen tot de ontwikkeling van het eigen leervermogen.

X

MU/K/4

Musiceren: zingen en spelen

 
 

De kandidaat kan individueel en in samenwerking met anderen een representatief repertoire uitvoeren van één- en meerstemmige, vocale/instrumentale muziek.

X

MU/K/5

Vormgeven: improviseren/componeren

 
 

De kandidaat kan individueel en in samenwerking met anderen muziek improviseren/componeren, vanuit een (buiten)muzikaal gegeven met weloverwogen gebruik van klankeigenschappen en vormprincipes.

X

MU/K/6

Presenteren

 
 

De kandidaat kan alleen en/of in samenwerking met anderen (onderdelen van) het musiceerrepertoire presenteren.

X

MU/K/7

Beluisteren

CE

 

De kandidaat kan de notatie van ritmische en melodische fragmenten volgen en muzikale begrippen herkennen, benoemen en/of noteren.

X

MU/K/8

Muziek en maatschappij

CE

 

De kandidaat kan:

muziek in verband brengen met betekenissen en functies ervan

de eigen muzikale beleving verwoorden en bij het bepalen van een eigen standpunt de meningen van anderen betrekken

in de argumentatie voor het standpunt verwijzen naar muzikale aspecten en/of functies en betekenissen van muziek.

X

MU/K/9

Muziek en andere kunsten

CE

 

De kandidaat kan:

binnen een muziekproductie andere kunstvormen dan muziek herkennen en de functies ervan benoemen

zich praktisch en theoretisch voorbereiden op een bezoek aan een voorstelling waarin meerdere kunstvormen aan de orde komen en verslag doen van de functies van de diverse kunstvormen in de voorstelling.

X

MU/V /1

Eindopdracht

 
 

De kandidaat kan zelfstandig:

een presentatie verzorgen over een onderwerp de muziek betreffend

een presentatie verzorgen van een eigen muziekwerk voor een ander publiek dan de eigen groep/klas

verslag doen van onderzoek dat hij/zij heeft verricht op het gebied van muziek in relatie tot minimaal één van de andere kunstvormen.

X

MU/V/2

Verwerven, verwerken en verstrekken van informatie

 
 

De kandidaat kan zelfstandig informatie verwerven, verwerken en verstrekken in het kader van het sectorwerkstuk.

X

MU/V/3

Vaardigheden in samenhang

CE

 

De kandidaat kan de vaardigheden uit de eindtermen van het kerndeel in samenhang toepassen.

X

2.22. drama

   

GL/TL

DR/K/1

Oriëntatie op leren en werken

 
 

De kandidaat kan zich oriënteren op de eigen loopbaan en het belang van drama in de maatschappij.

X

DR/K/2

Basisvaardigheden

 
 

De kandidaat kan basisvaardigheden toepassen die betrekking hebben op communiceren, (samen)werken en informatie verwerven en verwerken.

X

DR/K/3

Leervaardigheden in het vak drama

CE

 

De kandidaat kan een aantal vaardigheden toepassen die bijdragen tot de ontwikkeling van het eigen leervermogen, zoals:

vakbegrippen herkennen, benoemen en toepassen

de eigen expressieve mogelijkheden van lichaam en stem gebruiken.

functioneel gebruik maken van spelgegevens en vormingsmiddelen

X

DR/K/4

Spelen

 
 

De kandidaat kan in spel:

non-verbale en verbale uitingsmogelijkheden toepassen

spelgegevens geïntegreerd gebruiken

zelf functioneel spelimpulsen geven en reageren op spelimpulsen van anderen.

X

DR/K/5

Vormgeven

 
 

De kandidaat kan vanuit een bron een spel vormgeven, waarbij functioneel gebruik gemaakt wordt van: spelgegevens, rolopbouw, spelopbouw en materiële vormgevingsmiddelen.

X

DR/K/6

Presenteren

 
 

De kandidaat kan alleen en/of in samenwerking met anderen bij een optreden voor een publiek:

spel- en vormgevingsvaardigheden toepassen

een tekst presenteren met gebruikmaking van voordrachtstechnieken.

X

DR/K/7

Beschouwen

CE

 

De kandidaat kan een beschouwing geven op het eigen spel en op het spel van anderen door:

te benoemen hoe de inhoud met theatrale middelen is vormgegeven

te benoemen hoe de verwijzingen naar de werkelijkheid in spel zijn vormgegeven

dramatische technieken te benoemen die gebruikt worden op andere plaatsen dan het theater.

X

DR/K/8

Drama en maatschappij

CE

 

De kandidaat kan:

kenmerken benoemen van theatrale uitingsvormen en orale tradities van verschillende culturen en deze spelmatig presenteren

aangeven wat de functies van drama kunnen zijn en daar voorbeelden van noemen.

X

DR/K/9

Drama en andere kunsten

CE

 

De kandidaat kan:

binnen een dramaproductie andere kunstvormen dan drama herkennen en de functies ervan benoemen

zich praktisch en theoretisch voorbereiden op een bezoek aan een voorstelling waarin meer kunstvormen aan de orde komen, en verslag doen van de functies van de diverse kunstvormen in de voorstelling.

X

DR/V/1

Eindopdracht

 
 

De kandidaat kan zelfstandig een spel vormgeven en kan dit spel presenteren voor een ander publiek dan de eigen klasgenoten.

X

DR/V/2

Verwerven, verwerken en verstrekken van informatie

 
 

De kandidaat kan zelfstandig informatie verwerven, verwerken en verstrekken in het kader van het sectorwerkstuk.

X

DR/V/3

Vaardigheden in samenhang

CE

 

De kandidaat kan de vaardigheden uit de eindtermen van het kerndeel in samenhang toepassen.

X

2.23. dans

   

GL/TL

DA/K/1

Oriëntatie op leren en werken

 
 

De kandidaat kan zich oriënteren op de eigen loopbaan en het belang van dans in de maatschappij.

X

DA/K/2

Basisvaardigheden

 
 

De kandidaat kan basisvaardigheden toepassen die betrekking hebben op communiceren, samenwerken en informatie verwerven en verwerken.

X

DA/K/3

Leervaardigheden in het vak dans

CE

 

De kandidaat kan een aantal vaardigheden toepassen die bijdragen tot de ontwikkeling van het eigen leervermogen, zoals:

vakbegrippen herkennen, benoemen en toepassen

door middel van exploreren, improviseren en structureren een dansontwerp maken

de creatieve en de expressieve mogelijkheden van het lichaam gebruiken

functioneel gebruik maken van theatrale middelen.

X

DA/K/4

Dansen

 
 

De kandidaat kan alleen en in samenwerking met anderen:

gevoelens, ervaringen, ideeën, situaties en gebeurtenissen

bewegingsideeën

een fysiek, muzikaal, dramatisch of beeldend thema

in dans vertalen, met gebruikmaking van de danselementen ruimte, tijd en kracht, met toepassing van lichaamsbesef en vormbewustzijn en met een persoonlijke lading.

X

DA/K/5

Vormgeven

 
 

De kandidaat kan:

exploreren en improviseren vanuit een gegeven bewegings- en/of thematisch gerichte opdracht

door middel van improviseren, exploreren en structureren een dans ontwerpen en uitvoeren waarin een inhoudelijke ontwikkelingslijn zichtbaar wordt, en gebruik gemaakt wordt van de danselementen, structuur en theatrale middelen.

X

DA/K/6

Presenteren

 
 

De kandidaat kan alleen of samen met anderen een zelfgemaakte en/of bestaande dans presenteren.

X

DA/K/7

Beschouwen

CE

 

De kandidaat kan:

danssoorten onderkennen, hiervan kenmerken noemen en deze omschrijven

van een dans de volgende elementen benoemen:

danser

dans (danselementen, lichaam, structuur)

geluid

ruimte/locatie

theatrale middelen

dansinhoud/betekenis

en de samenhang ervan beargumenteren.

X

DA/K/8

Dans en maatschappij

CE

 

De kandidaat kan:

functies van dans herkennen en benoemen

herkennen en beargumenteren dat dans het product is van een bepaalde cultuur/samenleving in een bepaalde tijdsperiode en leefomgeving

verslag doen van een culturele activiteit, waarvan dans een expliciet onderdeel is.

X

DA/K/9

Dans en andere kunsten

CE

 

De kandidaat kan:

binnen een dansproductie andere kunstvormen dan dans herkennen en de functies ervan benoemen

zich praktisch en theoretisch voorbereiden op een bezoek aan een voorstelling waarin meer kunstvormen aan de orde komen, en verslag doen van de functies van de diverse kunstvormen in de voorstelling.

X

DA/V/1

Eindopdracht

 
 

De kandidaat kan een zelf gemaakte en een bestaande dans presenteren aan een ander publiek dan de eigen klas, waarbij:

de betekenis/dansinhoud en de zeggingskracht naar voren komen

rekening gehouden wordt met de aanwezigheid van het publiek.

X

DA/V/2

Verwerven, verwerken en verstrekken van informatie

 
 

De kandidaat kan zelfstandig informatie verwerven, verwerken en verstrekken, bijvoorbeeld in het kader van het sectorwerkstuk.

X

DA/V/3

Vaardigheden in samenhang

CE

 

De kandidaat kan de vaardigheden uit de eindtermen van het kerndeel in samenhang toepassen.

X

2.52. lichamelijke opvoeding 2

   

BB

KB

GL/TL

LO1/K/1

Oriëntatie op leren en werken

     

1.

De kandidaat kan het belang van bewegen en sport binnen de eigen loopbaan, vrijwilligerswerk en in de maatschappij verwoorden.

   

x

LO2/K/2

Basisvaardigheden

     

2.

De kandidaat kan basisvaardigheden toepassen die betrekking hebben op communiceren, samenwerken en informatie verwerven en verwerken.

   

x

LO2/K/3

Leervaardigheden in het vak lichamelijke opvoeding

     

3.

De kandidaat ontwikkelt een aantal vaardigheden in bewegen en sport, zoals:

– Omgaan met regels en een bijdrage leveren aan een sportief verloop en aan de veiligheid van zichzelf en anderen;

– Regeltaken uitvoeren om samen bewegingssituaties op gang te kunnen brengen en houden;

– In bewegingssituaties omgaan met aspecten als lukken en mislukken en winst en verlies;

– Omgaan met verschillen in prestatieniveau, motieven, interesses, culturele achtergronden en geslacht binnen bewegingssituaties;

– Zich oriënteren op de eigen sportloopbaan en eigen voorkeuren aangeven ten aanzien van bewegen en sport;

– Kritisch reflecteren op opgedane ervaringen in relatie tot eigen wensen, motieven en mogelijkheden.

   

x

LO2/K/4

Spel

     

4.

De kandidaat kan samen met anderen minimaal één doelspel, twee terugslagspelen, één honkloopspel en diverse tikspelen uitvoeren, waarbij het gaat om verdieping ten opzichte van LO1.

   

x

LO2/K/5

Turnen

     

5.

De kandidaat kan alleen en samen met anderen twee verschillende vormen van turnen uitvoeren, waarbij het gaat om verdieping ten opzichte van LO1.

   

x

LO2/K/6

Bewegen op muziek

     

6.

De kandidaat kan twee vormen van bewegen op muziek uitvoeren, waarbij het gaat om verdieping ten opzichte van LO1.

   

x

LO2/K/7

Atletiek

     

7.

De kandidaat kan alleen en samen met anderen minimaal één loop-, één spring en één werponderdeel uitvoeren, waarbij het gaat om verdieping ten opzichte van LO1.

   

x

LO2/K/8

Zelfverdediging

     

8.

De kandidaat kan samen met anderen één vorm van zelfverdediging uitvoeren, waarbij het gaat om verdieping ten opzichte van LO1.

   

x

LO2/K/9

Actuele bewegingsactiviteiten

     

9.

De kandidaat kan alleen of samen met anderen twee nieuwe, actuele bewegingsactiviteiten uitvoeren.

   

x

LO2/K/10

Bewegen regelen

     

10.

De kandidaat kan alleen of samen met anderen diverse regeltaken uitvoeren en één regelende rol uitvoeren waarbij de kandidaat niet zelf als beweger is betrokken.

   

x

LO2/K/11

Bewegen en samenleving en gezondheid

     

11.

De kandidaat kan verschillende betekenissen van bewegen en sport aangeven in de samenleving en ook de meer persoonlijke waarde en motieven voor deelname.

   

x

12.

De kandidaat kan:

– deelnemen aan een trainings- en fitnessprogramma,

– de betekenis van bewegen en sport aangeven voor de gezondheid in ruime zin,

– eerste hulp verlenen bij eenvoudige blessures,

– afspraken maken die de veiligheid bevorderen

   

x

LO2/K/12

Beroepspraktijkvorming

     

13.

De kandidaat kan zich oriënteren op beroep of vrijwilligerswerk door het vervullen van (regel)taken in het werkveld van sport en bewegen.

   

x

2.53. Bouwen, wonen en interieur

Kern Bouwen, wonen en interieur

Een kandidaat kan gebruik maken van de in de ‘kern’ genoemde kennis en vaardigheden in een (gesimuleerde) uitvoerende beroepssituatie of een daarop voorbereidende scholing. De kennis en vaardigheden zijn gerangschikt in algemene kennis en vaardigheden en professionele kennis en vaardigheden. Kennis en vaardigheden worden samen met de persoonlijke eigenschappen ook wel aangeduid als beroepscompetenties. De kern omvat ook kennis en vaardigheden rond loopbaanoriëntatie en -ontwikkeling.

a. Algemene kennis en vaardigheden

De kandidaat kan:

1. de Nederlandse taal in opleidings- en beroepssituaties gebruiken;

2. een informatiebehoefte signaleren en onderzoeken en op basis hiervan relevante informatie zoeken, beoordelen, verwerken en gebruiken;

3. mediawijs handelen: kritisch en bewust omgaan met (digitale) media;

4. bewust omgaan met opslag en gebruik van gegevens en daarbij rekening houden met privacy en digitale veiligheid;

5. het belang beschrijven en voorbeelden noemen van technologische en innovatieve ontwikkelingen in de beroepscontext;

6. voor opleiding en beroep relevante berekeningen uitvoeren;

7. plannen en organiseren in een beroeps(opleiding) gerelateerde situatie;

8. op systematische en doelgerichte wijze werkzaamheden uitvoeren op basis van een planning met de inzet van vakdeskundigheid en met aandacht voor een zo hoog mogelijke kwaliteit;

9. mondeling en schriftelijk rapporteren over de uitgevoerde werkzaamheden; onder meer over de planning, voorbereiding, proces en product;

10. reflecteren op de eigen werkwijze en op de kwaliteit van het eigen werk;

11. samenwerken en overleggen bij het uitvoeren van werkzaamheden;

12. werkzaamheden volgens de voorschriften en op een veilige wijze uitvoeren;

13. economisch bewust en duurzaam omgaan met materialen en middelen;

14. professionele (technologische) hulpmiddelen gebruiken en hun werking uitleggen;

15. hygiënisch werken;

16. milieubewust handelen;

17. zich aan- en inpassen in een bedrijfscultuur;

18. voldoen aan de algemene gedrags- en houdingseisen die gesteld worden aan werknemers in de branche;

19. in een (gesimuleerde) beroepssituatie en stage in een bedrijf omgaan met verschillen op basis van culturele gebondenheid en geslacht.

b. Professionele kennis en vaardigheden

Oriëntatie op de techniek

De kandidaat kan:

1. voorbeelden geven van technische normalisatie instituten, bedrijven en arbeidsorganisaties;

2. relaties leggen tussen productieprocessen, technische systemen te weten input, proces, output en bronnen met name energie, materie en informatie;

3. waarden in technisch situaties onderkennen en toepassen, met name duurzaamheid, innovatie, risico en sociale interactie;

Voorbereiden

De kandidaat kan:

4. de relaties tussen natuurkundige grootheden en de technische praktijk uitleggen en verklaren met name kracht, druk, lengte, oppervlakte, inhoud, omtrek, elektriciteit, energie, geluid, massa, gewicht, moment, snelheid en temperatuur;

5. een meting van grootheden uitvoeren, verwerken en vastleggen;

6. van een (deel)systeem functies van onderdelen benoemen;

7. materiaaleigenschappen benoemen en deze in verband brengen met hun toepassing;

8. technische principes van het overbrengen van krachten en bewegingen uitleggen;

9. technische principes en werking van onderdelen uitleggen en demonstreren;

10. opbouw en werking van installaties en/ of constructies uitleggen en demonstreren.

Ontwerpen, maken en dienstverlenen

De kandidaat kan:

11. een tekening lezen;

12. een ontwerp maken van een product, systeem en proces;

13. met behulp van een computer een technische tekening maken;

14. tijdens werkvoorbereiding en werkuitvoering schetsen en werktekeningen maken;

15. criteria bepalen voor de keuze van materialen en gereedschappen;

16. criteria toepassen voor de kwaliteit en oplevering van een werkstuk, product, systeem en/ of dienst;

17. een werkwijze vaststellen en werken volgens procedures bij het uitvoeren van een opdracht;

18. een werkstuk, product en systeem maken door basisbewerkingen met name aftekenen, afkorten, verspanen, verbinden, vervormen en afwerken uit te voeren;

19. werkzaamheden uitvoeren volgens de regels van integrale Kwaliteits-, arbo en Milieu (KAM)-zorg;

20. een werkstuk, product en systeem samenstellen.

Controleren en nazorg plegen

De kandidaat kan:

21. een werkstuk, product, systeem en/ of dienst toetsen en evalueren aan de hand van de geformuleerde criteria;

22. een werkstuk, product en systeem onderhouden, repareren, modificeren en optimaliseren.

c. Loopbaanoriëntatie en -ontwikkeling

De kandidaat is in staat zijn eigen loopbaanontwikkeling vorm te geven. Hij doet dat met een oriëntatie op een toekomstige opleiding en (loop)baan door middel van reflectie op het eigen handelen en reflectie op ervaringen.

c. 1. De kandidaat heeft de vaardigheid de eigen loopbaan vorm te geven door op systematische wijze om te gaan met ‘loopbaancompetenties’:

1. kwaliteitenreflectie (wat kan ik het best en hoe weet ik dat?)

2. motievenreflectie (waar ga en sta ik voor en waarom dan?)

3. werkexploratie (waar ben ik het meest op mijn plek en waarom daar?)

4. loopbaansturing (hoe bereik ik mijn doel en waarom zo?)

5. netwerken (wie kan mij helpen mijn doel te bereiken en waarom die mensen?)

c.2. De kandidaat maakt zijn eigen loopbaanontwikkeling inzichtelijk voor zichzelf en voor anderen doormiddel van een ‘loopbaandossier’.

In een loopbaandossier is opgenomen welke activiteiten zijn uitgevoerd die hebben bijgedragen tot het ontwikkelen van de ‘loopbaancompetenties’. In het loopbaandossier wordt beschreven bij een aantal uitgevoerde activiteiten:

I. de beoogde doelen

II. de resultaten

III. de evaluatie en een conclusie

IV. welke vervolgactiviteiten gepland zijn op basis van de opgedane ervaringen en de daarbij horende conclusies

Profielvak: Bouwen, wonen en interieur

BB

KB

GL

Module 1: bouwproces en bouwvoorbereiding

     

Taak:

○ een kleinschalig bouwproject voorbereiden en het bouwproces beschrijven

○ maatvoeren en uitzetten

○ profielen en kozijnen stellen

     

P/BWI/1.1

     

Deeltaak:

een kleinschalig bouwproject voorbereiden en het bouwproces beschrijven.

De kandidaat kan:

     

1. het bouwproces beschrijven

x

x

x

2. een indeling van een bouwplaats interpreteren

x

x

x

3. veilig werken in de bouw en duurzaam bouwen

x

x

x

4. werkzaamheden uitvoeren voor de bouwvoorbereiding van een kleinschalig bouwproject

 

x

x

P/BWI/1.2

     

Deeltaak:

ter voorbereiding van een kleinschalig bouwproject maatvoeren en uitzetten aan de hand van een bouwvoorbereidingstekening.

De kandidaat kan:

     

1. gangbare meetinstrumenten en hulpmiddelen toepassen

x

x

x

2. aan de hand van bouwvoorbereidingstekeningen rechte lijnen uitzetten voor een klein bouwwerk

x

x

x

3. hoogtemetingen uitvoeren

x

x

x

4. meetgegevens verwerken en maatvoering controleren

x

x

x

5. afwijkingen bij meten en uitzetten verklaren en corrigeren

 

x

x

6. bouwramen plaatsen

x

x

 

7. gevellijnen bepalen en afschrijven op de bouwplank

x

x

x

P/BWI/1.3

     

Deeltaak:

profielen en kozijnen waterpas en te lood stellen en het meterpeil aanbrengen aan de hand van werktekeningen.

De kandidaat kan:

     

1. stelwerkzaamheden voorbereiden

 

x

 

2. de koppenmaat en lagenmaat bepalen en afschrijven

x

x

x

3. metselprofielen stellen voor een halfsteensmuur en een spouwmuur

x

x

x

4. buitenkozijnen voor raam en deur stellen in een spouwmuur

x

   

5. binnendeurkozijnen stellen

x

x

x

6. gangbare gereedschappen en hulpmiddelen toepassen

x

   

Voor het uitvoeren van de taak beheerst de kandidaat de voorwaardelijke kennis, vaardigheden en houding.

x

x

x

Profielvak: Bouwen, wonen en interieur

BB

KB

GL

Module 2: bouwen vanaf de fundering

     

Taak:

○ een eenvoudige funderingsbekisting maken

○ een halfsteensmuur metselen

○ isolatiematerialen verwerken

○ veilig werken op steigers en ladders

     

P/BWI/2.1

     

Deeltaak:

aan de hand van werktekeningen eenvoudige funderingsbekistingen maken.

De kandidaat kan:

     

1. werkzaamheden voor een strokenfundering voorbereiden

x

x

 

2. werkzaamheden voor een eenvoudige strokenfundering uitvoeren en een PS-systeembekisting beschrijven

x

x

 

3. een eenvoudige wapening vlechten en aanbrengen

x

   

P/BWI/2.2

     

Deeltaak:

aan de hand van een werktekening een halfsteensmuur metselen.

De kandidaat kan:

     

1. metselwerk voorbereiden

x

x

 

2. een werkplek inrichten

x

x

 

3. maatvoeren en stellen

x

x

 

4. basistechnieken metselen toepassen

x

x

 

5. rollagen maken

x

x

 

6. voegwerk in de meest gangbare typen maken

x

x

 

7. beëindigingen correct maken

x

x

 

P/BWI/2.3

     

Deeltaak:

isolatiematerialen verwerken.

De kandidaat kan:

     

1. doel en functie van isolatie beschrijven en de juiste soorten isolatiematerialen kiezen

x

x

 

2. isolatiematerialen in het opgaand werk plaatsen en verwerken

x

x

 

P/BWI/2.4

     

Deeltaak:

steigers en ladders aan de hand van veiligheidsvoorschriften gebruiken.

De kandidaat kan:

     

1. verplichte en beschikbare beschermingsmiddelen toepassen

x

x

 

2. juiste steigers en ladders kiezen

x

x

 

3. rolsteigers en ladders conform voorschriften opbouwen, plaatsen en afbreken

x

   

4. rolsteigers en ladders op een ergonomische en veilige wijze gebruiken

x

x

 

Voor het uitvoeren van de taak beheerst de kandidaat de voorwaardelijke kennis, vaardigheden en houding.

x

x

 

Profielvak: Bouwen, wonen en interieur

BB

KB

GL

Module 3: hout- en meubelverbindingen

     

Taak:

○ werkstuk met enkelvoudige verbindingen maken

○ hout zagen en verspanen met behulp van gangbare elektrische-, pneumatische- en niet-aangedreven handgereedschappen en houtbewerkingsmachines

     

P/BWI/3.1

     

Deeltaak:

aan de hand van een werktekening alle werkzaamheden verrichten voor het maken van een werkstuk met enkelvoudige verbindingen.

De kandidaat kan:

     

1. werkzaamheden voor het maken van een werkstuk voorbereiden

x

x

 

2. houtverbindingen maken volgens vastgestelde criteria

x

x

 

3. het product aan de hand van kwaliteitscriteria beoordelen

x

x

 

P/BWI/3.2

     

Deeltaak:

hout zagen en verspanen met behulp van gangbare elektrische-, pneumatische- en niet-aangedreven handgereedschappen en houtbewerkingsmachines.

De kandidaat kan:

     

1. basisbewerkingen uitvoeren met gangbare elektrische-, pneumatische- en niet-aangedreven handgereedschappen en houtbewerkingsmachines

x

x

 

2. veilig werken met gangbare elektrische-, pneumatische- en niet-aangedreven handgereedschappen en houtbewerkingsmachines

x

x

 

Voor het uitvoeren van de taak beheerst de kandidaat de voorwaardelijke kennis, vaardigheden en houding.

x

x

 

Profielvak: Bouwen, wonen en interieur

BB

KB

GL

Module 4: design en decoratie

     

Taak:

○ een interieurelement ontwerpen

○ een ontwerp maken voor de afwerking van een interieurelement

○ een interieurelement maken

○ een interieurelement afwerken en decoreren

     

P/BWI/4.1

     

Deeltaak:

aan de hand van wensen en eisen, met behulp van ICT, een ontwerp maken voor een interieurelement op basis van plaatmateriaal.

De kandidaat kan:

     

1. een ontwerp maken voor een eenvoudig interieurelement van plaatmateriaal

 

x

x

2. een ontwerp tekenen met een 3D CAD-tekenprogramma

x

x

x

3. het ontwerp omzetten in werktekeningen

 

x

x

P/BWI/4.2

     

Deeltaak:

een ontwerp maken voor de afwerking van een interieurelement met behulp van decoratieve technieken.

De kandidaat kan:

     

1. een ontwerp maken voor kleur, afwerking en decoratie van een interieurelement

x

x

x

2. het ontwerp presenteren

 

x

x

P/BWI/4.3

     

Deeltaak:

aan de hand van een ontwerp en werktekeningen een interieurelement maken met behulp van hout en plaatmateriaal.

De kandidaat kan:

     

1. het maken van een interieurelement voorbereiden

x

x

x

2. een interieurelement met moderne verbindingsmaterialen maken, samenstellen en opsluiten

x

x

x

3. gangbare elektrische-, pneumatische- en niet-aangedreven handgereedschappen veilig gebruiken

x

x

x

P/BWI/4.4

     

Deeltaak:

een werkstuk voorbehandelen, afwerken en decoreren.

De kandidaat kan:

     

1. de werkzaamheden voorbereiden voor het voorbehandelen, afwerken en decoreren

x

x

x

2. een werkstuk voorbehandelen, afwerken en decoreren met watergedragen verfproducten

x

x

x

3. een sign-uiting snijplotten, pellen, plakken en monteren

x

x

x

Voor het uitvoeren van de taak beheerst de kandidaat de voorwaardelijke kennis, vaardigheden en houding.

x

x

x

2.54. Dienstverlening en producten

Kern Dienstverlening en producten

Een kandidaat kan gebruik maken van de in de ‘kern’ genoemde kennis en vaardigheden in een (gesimuleerde) uitvoerende beroepssituatie of een daarop voorbereidende scholing. De kennis en vaardigheden zijn gerangschikt in algemene kennis en vaardigheden en professionele kennis en vaardigheden. Kennis en vaardigheden worden samen met de persoonlijke eigenschappen ook wel aangeduid als beroepscompetenties. De kern omvat ook kennis en vaardigheden rond loopbaanoriëntatie en -ontwikkeling.

a. Algemene kennis en vaardigheden

De kandidaat kan:

1. de Nederlandse taal in opleidings- en beroepssituaties gebruiken;

2. een informatiebehoefte signaleren en onderzoeken en op basis hiervan relevante informatie zoeken, beoordelen, verwerken en gebruiken;

3. mediawijs handelen: kritisch en bewust omgaan met (digitale) media;

4. bewust omgaan met opslag en gebruik van gegevens en daarbij rekening houden met privacy en digitale veiligheid;

5. het belang beschrijven en voorbeelden noemen van technologische en innovatieve ontwikkelingen in de beroepscontext;

6. voor opleiding en beroep relevante berekeningen uitvoeren;

7. plannen en organiseren in een beroeps(opleiding) gerelateerde situatie;

8. op systematische en doelgerichte wijze werkzaamheden uitvoeren op basis van een planning met de inzet van vakdeskundigheid en met aandacht voor een zo hoog mogelijke kwaliteit;

9. mondeling en schriftelijk rapporteren over de uitgevoerde werkzaamheden; onder meer over de planning, voorbereiding, proces en product;

10. reflecteren op de eigen werkwijze en op de kwaliteit van het eigen werk;

11. samenwerken en overleggen bij het uitvoeren van werkzaamheden;

12. werkzaamheden volgens de voorschriften en op een veilige wijze uitvoeren;

13. economisch bewust en duurzaam omgaan met materialen en middelen;

14. professionele (technologische) hulpmiddelen gebruiken en hun werking uitleggen;

15. hygiënisch werken;

16. milieubewust handelen;

17. zich aan- en inpassen in een bedrijfscultuur;

18. voldoen aan de algemene gedrags- en houdingseisen die gesteld worden aan werknemers in de branche;

19. in een (gesimuleerde) beroepssituatie en stage in een bedrijf omgaan met verschillen op basis van culturele gebondenheid en geslacht.

b. Professionele kennis en vaardigheden

De kandidaat kan:

1. probleemoplossingsvaardigheden hanteren en op grond daarvan conclusies trekken en keuzes maken;

2. eenvoudige onderzoeksactiviteiten verrichten en op grond daarvan beargumenteerde keuzes maken;

3. het begrip duurzaamheid (her)kennen, benoemen en toepassen. Op basis daarvan komen tot bewuste afwegingen en relaties leggen tussen milieu, mensen en werkprocessen in arbeid en beroep (people, planet en profit);

4. ondernemende vaardigheden tonen: initiatief tonen, innoveren;

5. de begrippen maatschappelijk verantwoord en maatschappelijk betrokken ondernemen (her)kennen, benoemen en toepassen bij producten en dienstverlening;

6. verschillen en overeenkomsten benoemen tussen profit en non/profit.

c. Loopbaanoriëntatie en -ontwikkeling

De kandidaat is in staat zijn eigen loopbaanontwikkeling vorm te geven. Hij doet dat met een oriëntatie op een toekomstige opleiding en (loop)baan door middel van reflectie op het eigen handelen en reflectie op ervaringen.

c.1. De kandidaat heeft de vaardigheid de eigen loopbaan vorm te geven door op systematische wijze om te gaan met ‘loopbaancompetenties’:

1. Kwaliteitenreflectie (wat kan ik het best en hoe weet ik dat?)

2. Motievenreflectie (waar ga en sta ik voor en waarom dan?)

3. Werkexploratie (waar ben ik het meest op mijn plek en waarom daar?)

4. Loopbaansturing (hoe bereik ik mijn doel en waarom zo?)

5. Netwerken (wie kan mij helpen mijn doel te bereiken en waarom die mensen?)

c.2. De kandidaat maakt zijn eigen loopbaanontwikkeling inzichtelijk voor zichzelf en voor anderen doormiddel van een ‘loopbaandossier’.

In een loopbaandossier is opgenomen welke activiteiten zijn uitgevoerd die hebben bijgedragen tot het ontwikkelen van de ‘loopbaancompetenties’. In het loopbaandossier worden bij de uitgevoerde activiteiten de volgende punten beschreven:

I. de beoogde doelen

II. de resultaten

III. de evaluatie en een conclusie

IV. welke vervolgactiviteiten gepland zijn op basis van de opgedane ervaringen en de daarbij horende conclusies

Profielvak: Dienstverlening en producten

BB

KB

GL

Module 1: organiseren van een activiteit voor een opdrachtgever

     

Taak:

○ een opdracht bespreken met de opdrachtgever, onderzoek doen naar de te organiseren activiteit en uitkomsten presenteren aan de opdrachtgever

○ een activiteit organiseren

○ werkzaamheden rondom hospitality uitvoeren

○ facilitaire werkzaamheden uitvoeren

     

P/D&P/1.1

     

Deeltaak:

een opdracht bespreken met de opdrachtgever, onderzoek doen naar de te organiseren activiteit en uitkomsten presenteren aan de opdrachtgever.

De kandidaat kan:

     

1. wensen en verwachtingen van de opdrachtgever inventariseren

x

x

x

2. onderzoek doen naar de te organiseren activiteit en uitkomsten presenteren aan de opdrachtgever

x

x

x

P/D&P/1.2

     

Deeltaak:

een activiteit organiseren.

De kandidaat kan:

     

1. een activiteit plannen en voorbereiden

x

x

x

2. berekeningen met betrekking tot kosten en baten van de te organiseren activiteit uitvoeren

x

x

x

3. voorzieningen, vergunningen, materialen, middelen en medewerkers regelen

x

x

x

4. een activiteit evalueren en suggesties geven voor verbetering

x

x

x

P/D&P/1.3

     

Deeltaak:

werkzaamheden rond hospitality uitvoeren.

De kandidaat kan:

     

1. optreden als gastvrouw of gastheer

x

x

x

2. gerechten bereiden

x

x

x

P/D&P/1.4

     

Deeltaak:

facilitaire werkzaamheden uitvoeren.

De kandidaat kan:

     

1. maatregelen beschrijven om de negatieve gevolgen van de uit te voeren activiteit voor het milieu te beperken

x

x

x

2. schoonmaakmiddelen, -materialen en -apparatuur kiezen en gebruiken en de werkzaamheden uitvoeren volgens voorschriften

x

x

 

3. taken van hulpdiensten benoemen en beoordelen welke hulpdiensten ingeschakeld moeten worden

x

x

x

4. taken van beveiligers benoemen

x

x

x

5. een ruimte inrichten

x

x

x

Voor het uitvoeren van de taak beheerst de kandidaat de voorwaardelijke kennis, vaardigheden en houding.

x

x

x

Profielvak: Dienstverlening en producten

BB

KB

GL

Module 2: presenteren, promoten en verkopen

     

Taak:

○ verschillende manieren van communicatie en communicatiemiddelen (her)kennen, benoemen en professioneel toepassen

○ een product en dienst presenteren, promoten en verkopen

○ doelgericht informatie verstrekken en instructies geven

     

P/D&P/2.1

     

Deeltaak:

verschillende manieren van communicatie en communicatiemiddelen (her)kennen, benoemen en professioneel toepassen.

De kandidaat kan:

     

1. media-uitingen met elkaar vergelijken en een beargumenteerde keuze maken voor een medium gelet op bijvoorbeeld doel, doelgroep, functionaliteiten en duurzaamheid

x

x

 

2. voor een bepaald doel en een bepaalde doelgroep een media-uiting maken

x

x

 

3. kenmerken van media-uitingen benoemen en de verschillende functies daarvan aangeven

x

x

 

4. social media gebruiken en toepassen in een zakelijke context

x

x

 

P/D&P/2.2

     

Deeltaak:

een product en dienst presenteren, promoten en verkopen.

De kandidaat kan:

     

1. omschrijven, benoemen en uitleggen waarom promotie belangrijk is

x

x

 

2. een promotieplan maken en beoordelen

 

x

 

3. een verkoopgesprek voeren

x

x

 

4. producten presenteren met gebruikmaking van promotie- en decoratiemateriaal

x

x

 

P/D&P/2.3

     

Deeltaak:

doelgericht informatie verstrekken en instructies geven.

De kandidaat kan:

     

1. uitleg, instructie, voorlichting en informatie geven aan publiek, bezoekers en deelnemers

x

x

 

2. communicatieve vaardigheden toepassen

x

x

 

Voor het uitvoeren van de taak beheerst de kandidaat de voorwaardelijke kennis, vaardigheden en houding.

x

x

 

Profielvak: Dienstverlening en producten

BB

KB

GL

Module 3: een product maken en verbeteren

     

Taak:

○ een ontwerp en een product beoordelen, ontwerpen, tekenen en printen in 3D

○ een product maken

     

P/D&P/3.1

     

Deeltaak:

een ontwerp en een product beoordelen, ontwerpen, tekenen en printen in 3D.

De kandidaat kan:

     

1. een ontwerp en een product beoordelen en suggesties doen voor verbetering

x

x

 

2. een product ontwerpen en tekenen in een 3D-tekenprogramma

x

x

 

3. 3D-printprincipes en printtechnieken uitleggen

 

x

 

P/D&P/3.2

     

Deeltaak:

een product maken.

De kandidaat kan:

     

1. werktekeningen lezen en interpreteren, tekentechnische symbolen begrijpen en aan de hand van de tekening een werkvoorbereiding opstellen

x

x

 

2. een product in elkaar zetten door gebruik te maken van verbindingen

x

x

 

3. het vervaardigde product controleren op de kwaliteit van de verbinding

x

x

 

4. een product vervaardigen met handgereedschappen, elektrische handgereedschappen en machines

x

x

 

5. handgereedschappen, elektrische handgereedschappen en machines veilig gebruiken

x

x

 

Voor het uitvoeren van de taak beheerst de kandidaat de voorwaardelijke kennis, vaardigheden en houding.

x

x

 

Profielvak: Dienstverlening en producten

BB

KB

GL

Module 4: multimediale producten maken

     

Taak:

aan de hand van een programma van eisen:

○ een digitaal ontwerp maken

○ een film maken

○ een website ontwerpen en maken

     

P/D&P/4.1

     

Deeltaak:

een digitaal ontwerp maken.

De kandidaat kan:

     

1. informatie verwerken en deze vormgeven in een lay-out

x

x

x

P/D&P/4.2

     

Deeltaak:

een film maken.

De kandidaat kan:

     

1. genres in film onderscheiden en gangbare begrippen in filmtaal gebruiken

x

x

x

2. op basis van gegeven informatie een script, storyboard en draaiboek maken

x

x

x

3. aan de hand van het storyboard en het draaiboek filmopnamen maken

x

x

x

4. met behulp van montagesoftware beelden monteren tot een samenhangend geheel

x

x

x

P/D&P/4.3

     

Deeltaak:

een website ontwerpen en maken.

De kandidaat kan:

     

1. wensen van de opdrachtgever inventariseren, interpreteren en aanvullen in een ontwerp voor een website

x

   

2. wensen van de opdrachtgever inventariseren, interpreteren en verwerken in een ontwerp voor een website

 

x

x

3. een begroting maken voor het bouwen, hosten en onderhouden van de website

 

x

x

4. het voorlopige ontwerp inclusief begroting voorleggen aan de opdrachtgever

 

x

x

5. een website maken

x

x

x

6. de website presenteren aan de opdrachtgever

x

   

7. de website presenteren aan de opdrachtgever en gemaakte keuzes beargumenteren

 

x

x

Voor het uitvoeren van de taak beheerst de kandidaat de voorwaardelijke kennis, vaardigheden en houding.

x

x

x

2.55. Economie en ondernemen

Kern Economie en ondernemen

Een kandidaat kan gebruik maken van de in de ‘kern’ genoemde kennis en vaardigheden in een (gesimuleerde) uitvoerende beroepssituatie of een daarop voorbereidende scholing. De kennis en vaardigheden zijn gerangschikt in algemene kennis en vaardigheden en professionele kennis en vaardigheden. Kennis en vaardigheden worden samen met de persoonlijke eigenschappen ook wel aangeduid als beroepscompetenties. De kern omvat ook kennis en vaardigheden rond loopbaanoriëntatie en -ontwikkeling.

a. Algemene kennis en vaardigheden

De kandidaat kan:

1. de Nederlandse taal in opleidings- en beroepssituaties gebruiken;

2. een informatiebehoefte signaleren en onderzoeken en op basis hiervan relevante informatie zoeken, beoordelen, verwerken en gebruiken;

3. mediawijs handelen: kritisch en bewust omgaan met (digitale) media;

4. bewust omgaan met opslag en gebruik van gegevens en daarbij rekening houden met privacy en digitale veiligheid;

5. het belang beschrijven en voorbeelden noemen van technologische en innovatieve ontwikkelingen in de beroepscontext;

6. voor opleiding en beroep relevante berekeningen uitvoeren;

7. plannen en organiseren in een beroeps(opleiding) gerelateerde situatie;

8. op systematische en doelgerichte wijze werkzaamheden uitvoeren op basis van een planning met de inzet van vakdeskundigheid en met aandacht voor een zo hoog mogelijke kwaliteit;

9. mondeling en schriftelijk rapporteren over de uitgevoerde werkzaamheden; onder meer over de planning, voorbereiding, proces en product;

10. reflecteren op de eigen werkwijze en op de kwaliteit van het eigen werk;

11. samenwerken en overleggen bij het uitvoeren van werkzaamheden;

12. werkzaamheden volgens de voorschriften en op een veilige wijze uitvoeren;

13. economisch bewust en duurzaam omgaan met materialen en middelen;

14. professionele (technologische) hulpmiddelen gebruiken en hun werking uitleggen;

15. hygiënisch werken;

16. milieubewust handelen;

17. zich aan- en inpassen in een bedrijfscultuur.

18. voldoen aan de algemene gedrags- en houdingseisen die gesteld worden aan werknemers in de branche;

19. in een (gesimuleerde) beroepssituatie en stage in een bedrijf omgaan met verschillen op basis van culturele gebondenheid en geslacht.

b. Professionele kennis en vaardigheden

De kandidaat kan:

1. een commerciële instelling tonen, met name:

– onderdelen van een marktonderzoek uitvoeren

– verkoopvaardigheden

– klant- en servicegerichte houding

– kansen zien en benutten

2. inspelen op trends en ontwikkelingen

3. communicatieve vaardigheden toepassen, onder meer:

– telefoneren

– vergaderen

– presenteren en demonstreren

– overtuigen

– corresponderen

– sociale media inzetten

4. vaardigheden toepassen op het gebied van kantoor-, retail- en magazijnautomatisering

5. ondernemersvaardigheden tonen, onder meer:

– innovatief zijn

– creatief zijn

– risico nemen

6. werken volgens een bedrijfsconcept

c. Loopbaanoriëntatie en -ontwikkeling

De kandidaat is in staat zijn eigen loopbaanontwikkeling vorm te geven. Hij doet dat met een oriëntatie op een toekomstige opleiding en (loop)baan door middel van reflectie op het eigen handelen en reflectie op ervaringen.

c.1. De kandidaat heeft de vaardigheid de eigen loopbaan vorm te geven door op systematische wijze om te gaan met ‘loopbaancompetenties’:

1. kwaliteitenreflectie (wat kan ik het best en hoe weet ik dat?)

2. motievenreflectie (waar ga en sta ik voor en waarom dan?)

3. werkexploratie (waar ben ik het meest op mijn plek en waarom daar?)

4. loopbaansturing (hoe bereik ik mijn doel en waarom zo?)

5. netwerken (wie kan mij helpen mijn doel te bereiken en waarom die mensen?)

c.2. De kandidaat maakt zijn eigen loopbaanontwikkeling inzichtelijk voor zichzelf en voor anderen doormiddel van een ‘loopbaandossier’.

In een loopbaandossier is opgenomen welke activiteiten zijn uitgevoerd die hebben bijgedragen tot het ontwikkelen van de ‘loopbaancompetenties’. In het loopbaandossier worden bij de uitgevoerde activiteiten de volgende punten beschreven:

V. de beoogde doelen

VI. de resultaten

VII. de evaluatie en een conclusie

VIII. welke vervolgactiviteiten gepland zijn op basis van de opgedane ervaringen en de daarbij horende conclusies

Profielvak: Economie en Ondernemen

BB

KB

GL

Module 1: Commercieel

     

Taken:

○ de retailformule en de marketinginstrumenten herkennen en toepassen ten aanzien van de doelgroep, het assortiment en de marktpositie

○ verkopen en afrekenen

     

P/EO/1.1

     

Deeltaak:

de retailformule en de marketinginstrumenten herkennen en toepassen ten aanzien van de doelgroep, het assortiment en de marktpositie.

De kandidaat kan:

     

1. het begrip retailformule herkennen en toepassen

x

   

2. het begrip retailformule herkennen, omschrijven en toepassen

 

x

x

3. de belangrijkste elementen uit de retailformule herkennen, omschrijven en toepassen (doelgroep, assortiment, concurrentiepositie)

x

x

x

4. de samenhang tussen doelgroep en distributie herkennen en toepassen

x

x

x

5. het belang van vakkennis (artikelkennis) herkennen en toepassen

x

x

x

6. assortimentskennis verwerven, herkennen en toepassen

x

x

x

7. de samenhang tussen prijs en de marktpositie herkennen

x

   

8. de samenhang tussen prijs en de marktpositie herkennen en toepassen

 

x

x

9. de samenhang tussen promotie en presentatie en de marktpositie herkennen en toepassen

x

   

10. de samenhang tussen promotie en presentatie en de marktpositie herkennen, uitleggen en toepassen

 

x

x

11. de samenhang tussen reclame en de marktpositie herkennen en toepassen

x

x

x

P/EO/1.2

     

Deeltaak:

verkopen en afrekenen.

De kandidaat kan:

     

1. de verkoopfasen doorlopen

x

x

x

2. afrekenhandelingen verrichten

x

x

x

Voor het uitvoeren van de taak beheerst de kandidaat de voorwaardelijke kennis, vaardigheden en houding.

x

x

x

Profielvak: Economie en ondernemen

BB

KB

GL

Module 2: secretarieel

     

Taak:

secretariële werkzaamheden uitvoeren:

○ backoffice werkzaamheden uitvoeren

○ frontoffice werkzaamheden uitvoeren

     

P/EO/2.1

     

Deeltaak:

backoffice werkzaamheden uitvoeren.

De kandidaat kan:

     

1. het agendabeheer voeren

x

x

x

2. bijeenkomsten organiseren

x

x

x

3. communicatie verzorgen

x

x

x

4. post verzorgen

x

x

x

5. secretariële ondersteuning verrichten

x

x

x

6. data beheren

x

x

x

P/EO/2.2

     

Deeltaak:

frontoffice werkzaamheden uitvoeren.

De kandidaat kan:

     

1. communicatie verzorgen

x

x

x

2. klachten afhandelen

x

x

x

3. klanten ontvangen

x

x

x

4. bezoekers ontvangen

x

x

x

5. het bedrijf presenteren

x

x

x

6. ontwikkelingen in de secretariële ondersteuning herkennen

x

   

7. ontwikkelingen in de secretariële ondersteuning herkennen en uitleggen

 

x

x

Voor het uitvoeren van de taak beheerst de kandidaat de voorwaardelijke kennis, vaardigheden en houding.

x

x

x

Profielvak: Economie en ondernemen

BB

KB

GL

Module 3: logistiek

     

Taak:

magazijnwerkzaamheden uitvoeren (eventueel in gesimuleerde omgeving) ten aanzien van:

○ ontvangst en opslag van goederen

○ verzamelen, verpakken en verzenden van goederen

○ voorraad bijhouden, inventariseren en bestellen

     

P/EO/3.1

     

Deeltaak:

ontvangst en opslag van goederen.

De kandidaat kan:

     

4. goederen ontvangen

x

x

 

5. goederen opslaan

x

x

 

6. goederen verplaatsen, intern transport

x

x

 

7. derving tegengaan

x

x

 

P/EO/3.2

     

Deeltaak:

verzamelen, verpakken en verzenden van goederen.

De kandidaat kan:

     

1. goederen verzamelen

x

x

 

2. goederen verpakken en verzendklaar maken

x

x

 

3. goederen verzenden

x

x

 

P/EO/3.3

     

Deeltaak:

voorraad bijhouden, inventariseren en bestellen.

De kandidaat kan:

     

1. begrippen met betrekking tot de voorraad herkennen

x

   

2. begrippen met betrekking tot de voorraad herkennen en toepassen

 

x

 

3. administratief voorraadbeheer uitvoeren

x

x

 

4. goederen bestellen

x

x

 

Voor het uitvoeren van de taak beheerst de kandidaat de voorwaardelijke kennis, vaardigheden en houding.

x

x

 

Profielvak: Economie en ondernemen

BB

KB

GL

Module 4: administratie

     

Taak:

een bijdrage leveren aan de administratie van (handels)ondernemingen:

○ bedrijven, bedrijfsfuncties en bedrijfsprocessen herkennen en benoemen

○ de administratie van de (handels)onderneming bijhouden

     

P/EO/4.1

     

Deeltaak:

bedrijven, bedrijfsfuncties en bedrijfsprocessen herkennen en benoemen.

De kandidaat kan:

     

1. rechtsvormen en kenmerken van bedrijven herkennen

x

x

 

2. doelstellingen van bedrijven herkennen en benoemen

x

x

 

3. bedrijfsfuncties herkennen

x

   

4. bedrijfsfuncties herkennen en benoemen

 

x

 

5. bedrijfsprocessen herkennen

x

   

6. bedrijfsprocessen herkennen en benoemen

 

x

 

P/EO/4.2

     

Deeltaak:

de administratie van de (handels)onderneming bijhouden.

De kandidaat kan:

     

1. de formulierenstroom in het bedrijf bijhouden

x

x

 

2. financiële feiten verwerken in de boekhouding

x

x

 

3. financiële data gebruiken: lezen, berekenen

x

   

4. financiële data gebruiken: lezen, berekenen, interpreteren

 

x

 

Voor het uitvoeren van de taak beheerst de kandidaat de voorwaardelijke kennis, vaardigheden en houding.

x

x

 

2.56. Groen

Kern Groen

Een kandidaat kan gebruik maken van de in de ‘kern’ genoemde kennis en vaardigheden in een (gesimuleerde) uitvoerende beroepssituatie of een daarop voorbereidende scholing. De kennis en vaardigheden zijn gerangschikt in competenties en professionele vaardigheden. De kern omvat ook kennis en vaardigheden rond loopbaanoriëntatie en -ontwikkeling.

a. Algemene kennis en vaardigheden

De kandidaat kan:

1. de Nederlandse taal in opleidings- en beroepssituaties gebruiken;

2. een informatiebehoefte signaleren en onderzoeken en op basis hiervan relevante informatie zoeken, beoordelen, verwerken en gebruiken;

3. mediawijs handelen: kritisch en bewust omgaan met (digitale) media;

4. bewust omgaan met opslag en gebruik van gegevens en daarbij rekening houden met privacy en digitale veiligheid;

5. het belang beschrijven en voorbeelden noemen van technologische en innovatieve ontwikkelingen in de beroepscontext;

6. voor opleiding en beroep relevante berekeningen uitvoeren;

7. plannen en organiseren in een beroeps(opleiding) gerelateerde situatie;

8. op systematische en doelgerichte wijze werkzaamheden uitvoeren op basis van een planning met de inzet van vakdeskundigheid en met aandacht voor een zo hoog mogelijke kwaliteit;

9. mondeling en schriftelijk rapporteren over de uitgevoerde werkzaamheden; onder meer over de planning, voorbereiding, proces en product;

10. reflecteren op de eigen werkwijze en op de kwaliteit van het eigen werk;

11. samenwerken en overleggen bij het uitvoeren van werkzaamheden;

12. werkzaamheden volgens de voorschriften en op een veilige wijze uitvoeren;

13. economisch bewust en duurzaam omgaan met materialen en middelen;

14. professionele (technologische) hulpmiddelen gebruiken en hun werking uitleggen;

15. hygiënisch werken;

16. milieubewust handelen;

17. zich aan- en inpassen in een bedrijfscultuur;

18. voldoen aan de algemene gedrags- en houdingseisen die gesteld worden aan werknemers in de branche;

19. in een (gesimuleerde) beroepssituatie en stage in een bedrijf omgaan met verschillen op basis van culturele gebondenheid en geslacht.

b. Professionele kennis en vaardigheden

De kandidaat kan:

1. het economisch en maatschappelijk belang van de groene sector benoemen en de positie van de sector op de wereldmarkt aangeven;

2. de begrippen duurzaamheid en kringloop (her)kennen, benoemen en hanteren;

3. gangbare technieken hanteren ten behoeve van onderhoud, reparatie, creatie en realisatie in een groene context;

4. gangbare gereedschappen, apparaten en materialen gebruiken en onderhouden in een groene context;

5. met behulp van informatiebronnen organismen of groepen van organismen op naam brengen;

6. onderzoeksactiviteiten verrichten en daarbij onder andere vergelijken, meten en wegen, resultaten verwerken en beargumenteerde keuzes maken;

7. meerdere oplossingen en variaties bedenken voor een ontwerp of een probleem en daarbij verschillende denkstrategieën gebruiken;

c. Loopbaanoriëntatie en -ontwikkeling

De kandidaat is in staat zijn eigen loopbaanontwikkeling vorm te geven. Hij doet dat met een oriëntatie op een toekomstige opleiding en (loop)baan door middel van reflectie op het eigen handelen en reflectie op ervaringen.

c.1. De kandidaat heeft de vaardigheid de eigen loopbaan vorm te geven door op systematische wijze om te gaan met ‘loopbaancompetenties’:

1. kwaliteitenreflectie (wat kan ik het best en hoe weet ik dat?)

2. motievenreflectie (waar ga en sta ik voor en waarom dan?)

3. werkexploratie (waar ben ik het meest op mijn plek en waarom daar?)

4. loopbaansturing (hoe bereik ik mijn doel en waarom zo?)

5. netwerken (wie kan mij helpen mijn doel te bereiken en waarom die mensen?)

c.2. De kandidaat maakt zijn eigen loopbaanontwikkeling inzichtelijk voor zichzelf en voor anderen doormiddel van een ‘loopbaandossier’.

In een loopbaandossier is opgenomen welke activiteiten zijn uitgevoerd die hebben bijgedragen tot het ontwikkelen van de ‘loopbaancompetenties’. In het loopbaandossier worden bij de uitgevoerde activiteiten de volgende punten beschreven:

I. de beoogde doelen

II. de resultaten

III. de evaluatie en een conclusie

IV. welke vervolgactiviteiten gepland zijn op basis van de opgedane ervaringen en de daarbij horende conclusies

Profielvak: Groen

BB

KB

GL

Module 1: groene productie

     

Taak:

Groene productie mogelijk maken:

○ kennis hebben van eigentijds en duurzaam ondernemen in de groene sector, rekening houdend met omgevingsfactoren

○ plantaardige producten vermeerderen, gewassen en planten telen en oogsten en daarbij gangbare technologie en technieken herkennen en gebruiken

○ op bedrijfsmatige wijze dieren houden, hierbij verantwoorde keuzes maken, met respect voor welzijn, voedselveiligheid, milieu en duurzaamheid

     

P/GR/1.1

     

Deeltaak:

kennis hebben van eigentijds en duurzaam ondernemen in de groene sector, rekening houdend met omgevingsfactoren.

De kandidaat kan:

     

1. de meest voorkomende bedrijfsvormen en nevenactiviteiten herkennen en benoemen

x

x

 

2. bedrijfskolommen benoemen

x

x

 

3. verschillende technologische en innovatieve ontwikkelingen herkennen en benoemen

x

x

 

4. de effecten benoemen van agrarische productie op het milieu en op de eindproducten.

x

x

 

5. vormen van het beheer van het landelijk gebied herkennen en benoemen

x

x

 

P/GR/1.2

     

Deeltaak:

plantaardige producten vermeerderen, gewassen en planten telen en oogsten en daarbij gangbare technologie en technieken herkennen en gebruiken.

De kandidaat kan:

     

1. op basis van instructies teeltwerkzaamheden uitvoeren

x

   

2. teeltwerkzaamheden benoemen, kiezen, voorbereiden en uitvoeren

 

x

 

3. op basis van instructies op generatieve en vegetatieve wijze vermeerderingsmethoden bij planten uitvoeren

x

   

4. generatieve en vegetatieve vermeerderingsmethoden bij planten toepassen

 

x

 

5. de groeivoorwaarden van planten benoemen en toepassen

x

x

 

6. op basis van instructies het juiste moment van oogsten vaststellen, oogsten en producten sorteren en bewaren

x

   

7. het juiste moment van oogsten vaststellen, oogsten, producten sorteren en bewaren

 

x

 

8. gangbare technologie en technieken toepassen

x

x

 

P/GR/1.3

     

Deeltaak:

op bedrijfsmatige wijze dieren houden en hierbij verantwoorde keuzes maken met respect voor welzijn, voedselveiligheid, milieu en duurzaamheid.

De kandidaat kan:

     

1. productiedoelen aan de hand van het exterieur van dieren herkennen en benoemen

x

x

 

2. verschillende dierhouderijsystemen in de productiesector herkennen en benoemen

x

x

 

3. op basis van huisvestingsnormen een verblijf voor productiedieren beoordelen

x

x

 

4. begrippen van voortplanting en het belang van voortplanting en fokkerij bij dieren benoemen

x

x

 

5. voersoorten herkennen en benoemen en voer afwegen volgens het voeradvies

x

x

 

6. op basis van instructie de gezondheid en het welzijn van dieren beoordelen

x

   

7. de gezondheid en het welzijn van dieren beoordelen en eventuele verbeterpunten aangeven

 

x

 

8. gegevens aflezen uit automatiseringssystemen

x

x

 

Voor het uitvoeren van de taak beheerst de kandidaat de voorwaardelijke kennis, vaardigheden en houding.

x

x

 

Profielvak: Groen

BB

KB

GL

Module 2: tussen productie en verkoop

     

Taak:

○ voedingsmiddelen uit de groene sector hanteren, verwerken, bereiden en bewaren en van de juiste informatie voorzien

○ in de groene sector geproduceerde producten selecteren, verpakken en transport klaar maken, afgestemd op het verkoopkanaal

○ een voorraadbeheersysteem gebruiken, bestelopdrachten in ontvangst nemen en verwerken tot een order en goederen klaarzetten voor verzending

     

P/GR/2.1

     

Deeltaak:

voedingsmiddelen uit de groene sector hanteren, verwerken, bereiden en bewaren en van de juiste informatie voorzien.

De kandidaat kan:

     

1. grondstoffen bewerken en bereiden tot houdbare producten

x

x

x

2. de kwaliteit van het proces en het product bewaken

x

x

x

3. aan de hand van een recept een product bereiden

x

x

x

4. een maaltijd samenstellen en de gemaakte keuze van de samenstelling motiveren

x

x

x

5. een product voorzien van informatie

x

x

x

P/GR/2.2

     

Deeltaak:

in de groene sector geproduceerde producten selecteren, verpakken en transport klaar maken, afgestemd op het verkoopkanaal.

De kandidaat kan:

     

1. producten selecteren aan de hand van kwaliteitsvoorschriften

x

x

 

2. op beargumenteerde wijze producten selecteren

   

x

3. producten volgens voorschrift verpakken voor transport

x

x

x

4. passende verkoopkanalen kiezen bij de verkoop vanaf de producent

x

x

x

P/GR/2.3

     

Deeltaak:

een voorraadbeheersysteem gebruiken, bestelopdrachten in ontvangst nemen en verwerken tot een order en goederen klaarzetten voor verzending.

De kandidaat kan:

     

1. bestelopdrachten en inkomende goederen in ontvangst nemen, bevestigen en verwerken

x

x

x

2. een voorraadbeheersysteem gebruiken

x

x

x

3. mutaties doorvoeren in een voorraadbeheersysteem

 

x

x

4. orders klaarzetten voor verzending

x

x

x

Voor het uitvoeren van de taak beheerst de kandidaat de voorwaardelijke kennis, vaardigheden en houding.

x

x

x

Profielvak: Groen

BB

KB

GL

Module 3: vergroening stedelijke omgeving

     

Taak:

○ een ontwerp maken voor de inrichting van een groene ruimte met planten en dieren

○ een ontwerp voor een groene ruimte met planten en dieren realiseren

○ een groene ruimte onderhouden en beheren

○ anderen informeren over het belang van planten en dieren en over de herkomst van natuurlijke producten

     

P/GR/3.1

     

Deeltaak:

een ontwerp maken voor de inrichting van een groene ruimte met planten en dieren.

De kandidaat kan:

     

1. een ontwerptekening maken voor een groene ruimte met daarin een groen object

 

x

x

2. een ontwerptekening lezen en gebruiken

x

x

x

3. innovatieve ontwikkelingen toepassen in een ontwerp van een groene ruimte

 

x

x

4. aan de hand van eisen voor een bepaalde diersoort een huisvesting en kooiverrijking ontwerpen

x

   

5. een huisvesting voor dieren en een kooiverrijking ontwerpen en de gemaakte keuzen toelichten

 

x

x

P/GR/3.2

     

Deeltaak:

een ontwerp voor een groene ruimte met planten en dieren realiseren.

De kandidaat kan:

     

1. aan de hand van een tekening een ruimte inrichten

x

x

x

2. met behulp van instrumenten en apparaten, schattingen en metingen uitvoeren om een ontwerp te realiseren

x

x

x

3. op basis van een beplantingsplan een ruimte beplanten

x

x

x

4. op basis van instructies een huisvesting en kooiverrijking voor dieren realiseren

x

   

5. een huisvesting en een kooiverrijking voor dieren realiseren

 

x

x

P/GR/3.3

     

Deeltaak:

een groene ruimte onderhouden en beheren.

De kandidaat kan:

     

1. groene onderhoudswerkzaamheden uitvoeren

x

   

2. groene onderhoudswerkzaamheden inventariseren en uitvoeren

 

x

 

3. een onderhoudsplan opstellen en uitvoeren

   

x

4. dieren huisvesten, voeren en verzorgen en daarbij rekening houden met het welzijn van dieren

x

x

x

5. groei- en productievoorwaarden toepassen voor landbouwgewassen in een stedelijke omgeving

   

x

6. door middel van onderzoek aantonen of water veilig is voor gebruik door planten en dieren

x

x

x

P/GR/3.4

     

Deeltaak:

anderen informeren over het belang van planten en dieren en over de herkomst van natuurlijke producten.

De kandidaat kan:

     

1. informatie geven over de functie en het belang van planten en dieren

x

x

x

2. informatie geven over de herkomst van natuurlijke producten

x

x

x

3. informatie geven over innovatieve ontwikkelingen in een stedelijke omgeving

 

x

x

Voor het uitvoeren van de taak beheerst de kandidaat de voorwaardelijke kennis, vaardigheden en houding.

x

x

x

Profielvak: Groen

BB

KB

GL

Module 4: groene vormgeving en verkoop

     

Taak:

in de groene sector:

○ verschillen tussen retailformules benoemen en hier naar handelen, producten bestellen en bestelde goederen en producten in ontvangst nemen, controleren, verwerken en verzorgen

○ ontwerpen, promoten, inrichten en presenteren aan de hand van een winkelformule

○ producten verkopen

     

P/GR/4.1

     

Deeltaak:

verschillen tussen retailformules benoemen en hier naar handelen, producten bestellen en bestelde goederen en producten in ontvangst nemen, controleren, verwerken en verzorgen.

De kandidaat kan:

     

1. verschillen tussen retailformules in de groene sector benoemen

x

x

 

2. met behulp van instructies geschikte inkoopkanalen kiezen bij de inkoop van aan de groene sector gerelateerde producten en producten bestellen

x

   

3. op beargumenteerde wijze geschikte inkoopkanalen kiezen bij inkoop van aan de groene sector gerelateerde producten en producten bestellen

 

x

 

4. aan de groene sector gerelateerde producten in ontvangst nemen, controleren en verwerken

x

x

 

5. aan de groene sector gerelateerde producten in de winkel plaatsen, beheren en verzorgen

x

x

 

P/GR/4.2

     

Deeltaak:

ontwerpen, promoten, inrichten en presenteren aan de hand van een winkelformule.

De kandidaat kan:

     

1. een marketingmix volgens instructie toepassen

x

   

2. een marketingmix toepassen

 

x

 

3. een promotieactiviteit en promotiemateriaal ontwerpen en maken met aan de groene sector gerelateerde producten, passend bij een winkelformule

x

x

 

4. een artikelpresentatie ontwerpen en maken met groene producten

x

x

 

5. een decoratieve schikking ontwerpen en maken met behulp van steektechnieken

x

x

 

6. een boeket samenstellen met behulp van een korenschoof bindtechniek

x

x

 

7. een ontwerp maken voor de inrichting van een ruimte en een ruimte inrichten passend bij de winkelformule, een doelgroep, seizoenen en trends

x

x

 

P/GR/4.3

     

Deeltaak:

producten verkopen.

De kandidaat kan:

     

1. een verkoopgesprek voeren afgestemd op de klant en een winkelformule

x

x

 

2. een klant adviseren bij verkoop van aan de groene sector gerelateerde producten

x

x

 

3. prijsberekeningen maken

x

x

 

4. een offerte maken

 

x

 

5. betalingshandelingen verrichten

x

x

 

Voor het uitvoeren van de taak beheerst de kandidaat de voorwaardelijke kennis, vaardigheden en houding.

x

x

 

2.57. Horeca, bakkerij en recreatie

Kern Horeca, bakkerij en recreatie

Een kandidaat kan gebruik maken van de in de ‘kern’ genoemde kennis en vaardigheden in een (gesimuleerde) uitvoerende beroepssituatie of een daarop voorbereidende scholing. De kennis en vaardigheden zijn gerangschikt in algemene kennis en vaardigheden en professionele kennis en vaardigheden. Kennis en vaardigheden worden samen met de persoonlijke eigenschappen ook wel aangeduid als beroepscompetenties. De kern omvat ook kennis en vaardigheden rond loopbaanoriëntatie en -ontwikkeling.

a. Algemene kennis en vaardigheden

De kandidaat kan:

1. de Nederlandse taal in opleidings- en beroepssituaties gebruiken;

2. een informatiebehoefte signaleren en onderzoeken en op basis hiervan relevante informatie zoeken, beoordelen, verwerken en gebruiken;

3. mediawijs handelen: kritisch en bewust omgaan met (digitale) media;

4. bewust omgaan met opslag en gebruik van gegevens en daarbij rekening houden met privacy en digitale veiligheid;

5. het belang beschrijven en voorbeelden noemen van technologische en innovatieve ontwikkelingen in de beroepscontext;

6. voor opleiding en beroep relevante berekeningen uitvoeren;

7. plannen en organiseren in een beroeps(opleiding) gerelateerde situatie;

8. op systematische en doelgerichte wijze werkzaamheden uitvoeren op basis van een planning met de inzet van vakdeskundigheid en met aandacht voor een zo hoog mogelijke kwaliteit;

9. mondeling en schriftelijk rapporteren over de uitgevoerde werkzaamheden; onder meer over de planning, voorbereiding, proces en product;

10. reflecteren op de eigen werkwijze en op de kwaliteit van het eigen werk;

11. samenwerken en overleggen bij het uitvoeren van werkzaamheden;

12. werkzaamheden volgens de voorschriften en op een veilige wijze uitvoeren;

13. economisch bewust en duurzaam omgaan met materialen en middelen;

14. professionele (technologische) hulpmiddelen gebruiken en hun werking uitleggen;

15. hygiënisch werken;

16. milieubewust handelen;

17. zich aan- en inpassen in een bedrijfscultuur;

18. voldoen aan de algemene gedrags- en houdingseisen die gesteld worden aan werknemers in de branche;

19. in een (gesimuleerde) beroepssituatie en stage in een bedrijf omgaan met verschillen op basis van culturele gebondenheid en geslacht.

b. Professionele kennis en vaardigheden

De kandidaat kan:

1. commerciële instelling tonen, met name:

– gast-, klant- en servicegerichte houding,

– aankleden/ inrichten

2. communicatieve vaardigheden toepassen.

3. ICT- vaardigheden toepassen, correspondentie.

4. ondernemersvaardigheden tonen; onder meer initiatief tonen, creatief zijn.

5. werken volgens een bedrijfsformule.

6. innovatie: inspelen op trends en ontwikkelingen op het gebied van smaak, creatie en duurzaamheid.

7. berekenen van opbrengsten, kosten en winst.

8. ambachtelijke vaardigheden tonen en koppelen aan moderne technieken/ productie methoden.

9. relevante technologische ontwikkelingen en vaardigheden toepassen.

10. wet- en regelgeving toepassen

c. Loopbaanoriëntatie en -ontwikkeling

De kandidaat is in staat zijn eigen loopbaanontwikkeling vorm te geven. Hij doet dat met een oriëntatie op een toekomstige opleiding en (loop)baan door middel van reflectie op het eigen handelen en reflectie op ervaringen.

c.1. De kandidaat heeft de vaardigheid de eigen loopbaan vorm te geven door op systematische wijze om te gaan met ‘loopbaancompetenties’:

1. kwaliteitenreflectie (wat kan ik het best en hoe weet ik dat?)

2. motievenreflectie (waar ga en sta ik voor en waarom dan?)

3. werkexploratie (waar ben ik het meest op mijn plek en waarom daar?)

4. loopbaansturing (hoe bereik ik mijn doel en waarom zo?)

5. netwerken (wie kan mij helpen mijn doel te bereiken en waarom die mensen?)

c.2. De kandidaat maakt zijn eigen loopbaanontwikkeling inzichtelijk voor zichzelf en voor anderen doormiddel van een ‘loopbaandossier’.

In een loopbaandossier is opgenomen welke activiteiten zijn uitgevoerd die hebben bijgedragen tot het ontwikkelen van de ‘loopbaancompetenties’. In het loopbaandossier wordt beschreven bij een aantal uitgevoerde activiteiten:

I. de beoogde doelen

II. de resultaten

III. de evaluatie en een conclusie

IV. welke vervolgactiviteiten gepland zijn op basis van de opgedane ervaringen en de daarbij horende conclusies

Profielvak: Horeca, bakkerij en recreatie

BB

KB

GL

Module 1: gastheerschap

     

Taak:

een bijdrage leveren aan:

○ de bedrijfsvoering binnen een Horeca-, Bakkerij- en Recreatie omgeving

○ een aangenaam verblijf en de verzorging van gasten

○ het uitvoeren van dagelijkse facilitaire werkzaamheden

○ het bereiden en serveren van kleine gerechten en drank

     

P/HBR/1.1

     

Deeltaak:

een bijdrage leveren aan de bedrijfsvoering binnen een Horeca-, Bakkerij- en Recreatie omgeving.

De kandidaat kan:

     

1. assisteren bij het vormgeven aan en realiseren van bedrijfsdoelstellingen en bedrijfsformules

x

   

2. bedrijfsdoelstellingen en bedrijfsformules vormgeven en realiseren

 

x

x

3. bedrijfstypen en bedrijfsformules herkennen

x

   

4. bedrijfstypen en bedrijfsformules benoemen

 

x

x

5. administratieve handelingen, frontofficehandelingen en betalingswerkzaamheden uitvoeren

x

x

x

6. de prijs bepalen van de te leveren diensten en producten

x

x

x

7. offertes vergelijken en opstellen

x

x

x

8. assisteren bij het opzetten van en verrichten van promotionele activiteiten

x

   

9. promotionele activiteiten opzetten en uitvoeren

 

x

x

10. de marketingmix gebruiken, de marketinginstrumenten toepassen

x

x

x

P/HBR/1.2

     

Deeltaak:

een bijdrage leveren aan een aangenaam verblijf en de verzorging van de gasten.

De kandidaat kan:

     

1. gasten ontvangen

x

x

x

2. gasten plaatsen

x

x

x

3. vertrek van gasten begeleiden

x

x

x

4. anticiperen en inspelen op vragen, verzoeken, opmerkingen en problemen van gasten

x

x

x

5. een gastenverblijf inrichten, rekening houdend met het concept/formule van het bedrijf

x

x

x

6. een menu en drankenkaart maken

x

x

x

7. bestellingen opnemen

x

x

x

8. draag- en serveermethoden uitvoeren

x

x

x

9. debarrasseren

x

x

x

P/HBR/1.3

     

Deeltaak:

een bijdrage leveren aan het uitvoeren van dagelijkse facilitaire werkzaamheden.

De kandidaat kan:

     

1. apparatuur, gereedschappen en machines in de gastenruimtes schoonmaken en onderhouden

x

x

x

2. mastiek maken, service gereed maken van de gastenruimtes binnen en buiten

x

x

x

P/HBR/1.4

     

Deeltaak:

een bijdrage leveren aan het serveren van kleine gerechten en dranken.

De kandidaat kan:

     

1. het bedrijfsconcept/formule van een gastverblijf en eetgelegenheid uitdragen

x

x

x

2. dranken, enkelvoudige gerechten en snacks serveren

x

x

x

3. sociale hygiëne signaleren en melden

x

x

x

Voor het uitvoeren van de taak beheerst de kandidaat de voorwaardelijke kennis, vaardigheden en houding.

x

x

x

Profielvak: Horeca, bakkerij en recreatie

BB

KB

GL

Module 2: de bakkerij

     

Taak:

een bijdrage leveren aan het beheren en vervaardigen van bakkerijproducten

     

P/HBR/2.1

     

Deeltaak:

een bijdrage leveren aan het beheer van bakkerijproducten.

De kandidaat kan:

     

1. trends en ontwikkelingen volgen en toepassen

x

x

 

2. assortiment beheren

x

x

 

3. productie van bakkerijproducten plannen en organiseren

x

x

 

4. grondstoffen, ingrediënten en tussenproducten beheren

x

x

 

P/HBR/2.2

     

Deeltaak:

een bijdrage leveren aan het vervaardigen van bakkerijproducten.

De kandidaat kan:

     

1. receptuur hanteren voor het vervaardigen van bakkerijproducten

x

x

 

2. apparatuur, gereedschappen en machines gebruiken en onderhouden, volgens de voorgeschreven procedures

x

x

 

3. grondstoffen, ingrediënten en tussenproducten schoonmaken en (voor)bewerken

x

x

 

4. bakkerij tussenproducten en bakkerijeindproducten vervaardigen en verwerken

x

x

 

5. bakkerijproducten afwerken, decoreren en presenteren

x

x

 

6. economisch en duurzaam omgaan met grondstoffen, gas, water en elektra

x

x

 

Voor het uitvoeren van de taak beheerst de kandidaat de voorwaardelijke kennis, vaardigheden en houding.

x

x

 

Profielvak: Horeca, bakkerij en recreatie

BB

KB

GL

Module 3: de keuken

     

Taak:

een bijdrage leveren aan het beheren van horecaproducten en bereiden van gerechten in een horecagelegenheid

     

P/HBR/3.1

     

Deeltaak:

een bijdrage leveren aan het beheren van horecaproducten.

De kandidaat kan:

     

1. trends en ontwikkelingen volgen en toepassen

x

x

x

2. assortiment beheren

x

x

x

3. productie van horecaproducten plannen en organiseren

x

x

x

4. grondstoffen, ingrediënten en tussenproducten beheren

x

x

x

P/HBR/3.2

     

Deeltaak:

een bijdrage leveren aan het bereiden van gerechten in een horecagelegenheid.

De kandidaat kan:

     

1. receptuur hanteren voor het vervaardigen van horecaproducten

x

x

x

2. apparatuur, gereedschappen en machines gebruiken en onderhouden, volgens de voorgeschreven procedures

x

x

x

3. grondstoffen, ingrediënten en tussenproducten schoonmaken en (voor)bewerken

x

x

x

4. tussenproducten en gerechten bereiden en verwerken

x

x

x

5. gerechten doorgeven, afwerken en garneren/presenteren

x

x

x

6. economisch en duurzaam omgaan met grondstoffen, gas, water en elektra

x

x

x

Voor het uitvoeren van de taak beheerst de kandidaat de voorwaardelijke kennis, vaardigheden en houding.

x

x

x

Profielvak: Horeca, bakkerij en recreatie

BB

KB

GL

Module 4: recreatie

     

Taak:

een bijdrage leveren aan de uitvoering van recreatieve activiteiten

     

P/HBR/4.1

     

Deeltaak:

een bijdrage leveren aan de uitvoering van recreatieve activiteiten.

De kandidaat kan:

     

1. op (specifieke) belangstelling voor recreatie en ontspanningsmogelijkheden voor gasten inspelen

x

x

 

2. assisteren bij promotionele activiteiten en deze mee helpen ontwikkelen

x

   

3. promotionele activiteiten uitvoeren en deze mee helpen ontwikkelen

 

x

 

4. recreatiemogelijkheden voor gasten organiseren, regelen en begeleiden

x

x

 

5. assisteren bij het inschakelen van organisatiebureaus, entertainmentbureaus en vervoerders

x

   

6. organisatiebureaus, entertainmentbureaus, vervoerders inschakelen

 

x

 

7. assisteren bij inschrijvingen en bij het betalingsverkeer van activiteiten

x

   

8. inschrijvingen en betalingsverkeer van activiteiten regelen

 

x

 

9. assisteren bij de catering voor en rondom activiteiten

x

   

10. catering voor en rondom activiteiten organiseren

 

x

 

11. sociale hygiëne signaleren en melden

x

x

 

Voor het uitvoeren van de taak beheerst de kandidaat de voorwaardelijke kennis, vaardigheden en houding.

x

x

 

2.58. Maritiem en techniek

Kern Maritiem en techniek

Een kandidaat kan gebruik maken van de in de ‘kern’ genoemde kennis en vaardigheden in een (gesimuleerde) uitvoerende beroepssituatie of een daarop voorbereidende scholing. De kennis en vaardigheden zijn gerangschikt in algemene kennis en vaardigheden en professionele vaardigheden. Kennis en vaardigheden worden samen met de persoonlijke eigenschappen ook wel aangeduid als beroepscompetenties. De kern omvat ook kennis en vaardigheden rond loopbaanoriëntatie en -ontwikkeling.

a. Algemene kennis en vaardigheden

De kandidaat kan:

1. de Nederlandse taal in opleidings- en beroepssituaties gebruiken;

2. een informatiebehoefte signaleren en onderzoeken en op basis hiervan relevante informatie zoeken, beoordelen, verwerken en gebruiken;

3. mediawijs handelen: kritisch en bewust omgaan met (digitale) media;

4. bewust omgaan met opslag en gebruik van gegevens en daarbij rekening houden met privacy en digitale veiligheid;

5. het belang beschrijven en voorbeelden noemen van technologische en innovatieve ontwikkelingen in de beroepscontext;

6. voor opleiding en beroep relevante berekeningen uitvoeren;

7. plannen en organiseren in een beroeps(opleiding) gerelateerde situatie;

8. op systematische en doelgerichte wijze werkzaamheden uitvoeren op basis van een planning met de inzet van vakdeskundigheid en met aandacht voor een zo hoog mogelijke kwaliteit;

9. mondeling en schriftelijk rapporteren over de uitgevoerde werkzaamheden; onder meer over de planning, voorbereiding, proces en product;

10. reflecteren op de eigen werkwijze en op de kwaliteit van het eigen werk;

11. samenwerken en overleggen bij het uitvoeren van werkzaamheden;

12. werkzaamheden volgens de voorschriften en op een veilige wijze uitvoeren;

13. economisch bewust en duurzaam omgaan met materialen en middelen;

14. professionele (technologische) hulpmiddelen gebruiken en hun werking uitleggen;

15. hygiënisch werken;

16. milieubewust handelen;

17. zich aan- en inpassen in een bedrijfscultuur;

18. voldoen aan de algemene gedrags- en houdingseisen die gesteld worden aan werknemers in de branche;

19. in een (gesimuleerde) beroepssituatie en stage in een bedrijf omgaan met verschillen op basis van culturele gebondenheid en geslacht.

b. Professionele kennis en vaardigheden

Oriëntatie op de techniek

De kandidaat kan:

1. voorbeelden geven van technische normalisatie instituten, bedrijven en arbeidsorganisaties;

2. relaties leggen tussen productieprocessen, technische systemen te weten input, proces, output en bronnen met name energie, materie en informatie;

3. waarden in technisch situaties onderkennen en toepassen, met name duurzaamheid, innovatie, risico en sociale interactie;

Voorbereiden

De kandidaat kan:

4. de relaties van natuurkundige grootheden naar de technische praktijk kunnen uitleggen en verklaren met name kracht, druk, lengte, oppervlakte, inhoud, omtrek, elektriciteit, energie, geluid, massa, gewicht, moment, snelheid en temperatuur;

5. een meting van grootheden uitvoeren, verwerken en vastleggen;

6. van een (deel)systeem functies van onderdelen benoemen;

7. materiaaleigenschappen benoemen en deze in verband brengen met hun toepassing;

8. technische principes van het overbrengen van krachten en bewegingen uitleggen;

9. technische principes en werking van onderdelen uitleggen en demonstreren;

10. opbouw en werking van installaties en/ of constructies uitleggen en demonstreren.

Ontwerpen, maken en dienstverlenen

De kandidaat kan:

11. een tekening lezen;

12. een ontwerp maken van een product, systeem en proces;

13. met behulp van een computer een technische tekening maken;

14. tijdens werkvoorbereiding en werkuitvoering schetsen en werktekeningen maken;

15. criteria bepalen voor de keuze van materialen en gereedschappen;

16. criteria toepassen voor de kwaliteit en oplevering van een werkstuk, product, systeem en/ of dienst;

17. een werkwijze vaststellen en werken volgens procedures bij het uitvoeren van een opdracht;

18. een werkstuk, product en systeem maken door basisbewerkingen met name aftekenen, afkorten, verspanen, verbinden, vervormen en afwerken uit te voeren;

19. werkzaamheden uitvoeren volgens de regels van integrale Kwaliteits-, arbo en Milieu (KAM)-zorg;

20. een werkstuk, product en systeem samenstellen.

Controleren en nazorg plegen

De kandidaat kan:

21. een werkstuk, product, systeem en/ of dienst toetsen en evalueren aan de hand van de geformuleerde criteria;

22. een werkstuk, product en systeem onderhouden, repareren, modificeren en optimaliseren.

c. Loopbaanoriëntatie en -ontwikkeling

De kandidaat is in staat zijn eigen loopbaanontwikkeling vorm te geven. Hij doet dat met een oriëntatie op een toekomstige opleiding en (loop)baan door middel van reflectie op het eigen handelen en reflectie op ervaringen.

c.1. De kandidaat heeft de vaardigheid de eigen loopbaan vorm te geven door op systematische wijze om te gaan met ‘loopbaancompetenties’:

1. Wat kan ik het best en hoe weet ik dat? [Kwaliteitenreflectie]

2. Waar ga en sta ik voor en waarom dan? [Motievenreflectie]

3. Waar ben ik het meest op mijn plek en waarom daar? [Werkexploratie]

4. Hoe bereik ik mijn doel en waarom zo? [Loopbaansturing]

5. Wie kan mij helpen mijn doel te bereiken en waarom die mensen? [Netwerken]

c.2. De kandidaat maakt zijn eigen loopbaanontwikkeling inzichtelijk voor zichzelf en voor anderen doormiddel van een ‘loopbaandossier’.

In een loopbaandossier is opgenomen welke activiteiten zijn uitgevoerd die hebben bijgedragen tot het ontwikkelen van de ‘loopbaancompetenties’. In het loopbaandossier wordt beschreven bij een aantal uitgevoerde activiteiten:

I. de beoogde doelen

II. de resultaten

III. de evaluatie en een conclusie

IV. welke vervolgactiviteiten gepland zijn op basis van de opgedane ervaringen en de daarbij horende conclusies

Profielvak: Maritiem en techniek

BB

KB

GL

Module 1: maritieme logistiek en communicatie

     

Taak:

○ maritiem vervoer onderscheiden, benoemen en verklaren

○ een presentatie geven over Nederland als maritiem land

○ assisteren bij laad- en loswerkzaamheden

○ communiceren en beroepsmatig handelen

○ ondernemend handelen

     

P/MT/1.1

     

Deeltaak:

soorten van maritiem vervoer benoemen, onderscheiden en verklaren.

De kandidaat kan:

     

1. verschillende typen schepen en hun functie onderscheiden en benoemen

x

x

x

2. de constructie van schepen en hun vaareigenschappen, in het bijzonder met betrekking tot stabiliteit, verklaren

x

x

x

3. de namen en functies van hoofdcomponenten van schepen benoemen

x

x

x

P/MT/1.2

     

Deeltaak:

de maritieme infrastructuur herkennen en beschrijven en Nederland als maritiem land presenteren.

De kandidaat kan:

     

1. de maritieme vervoersketen en -infrastructuur wereldwijd beschrijven

x

x

x

2. de maritieme vervoersketen en – infrastructuur in Europa beschrijven

x

x

x

3. de relatie binnen de maritieme vervoersketen en – infrastructuur uitleggen

   

x

4. de technologische ontwikkelingen in de maritieme dienstverlening beschrijven

x

x

x

5. de relatie tussen de maritieme vervoersketen en de scheepsbouw beschrijven

   

x

6. een werkstuk maken over Nederland als maritiem land

x

x

x

P/MT/1.3

     

Deeltaak:

assisteren bij laad- en loswerkzaamheden.

De kandidaat kan:

     

1. de platte knoop, schootsteek, paalsteek, halve steek en mastworp toepassen

x

x

x

2. werken met spanbanden

x

x

x

3. werken met hijsbanden

x

x

x

P/MT/1.4

     

Deeltaak:

communiceren en beroepsmatig handelen.

De kandidaat kan:

     

1. informatie- en communicatiesystemen gebruiken

x

x

x

2. taken met behulp van informatie- en communicatiesystemen uitvoeren

x

x

x

3. maritieme vak-begrippen in het Nederlands en in het Engels gebruiken in de communicatie

x

x

x

4. informatie over technische- en veiligheidskwesties verzamelen, opslaan en actualiseren

x

x

x

P/MT/1.5

     

Deeltaak:

ondernemend handelen.

De kandidaat kan:

     

1. kosten (zoals: personeel, brandstof en machines) en baten (zoals: omzet, verlaagde kosten, klanttevredenheid en service) herkennen en benoemen

x

x

x

2. bijdragen aan een positief bedrijfsimago door de juiste communicatie en gedrag naar belanghebbenden en door gebruik te maken van de juiste symboliek (zoals logo's)

x

x

x

3. marktbewust handelen door planmatig te werken, rekening houdend met de ontwikkelingen in de omgeving, de doelgroep, de markt en de organisatie

 

x

x

Voor het uitvoeren van de taak beheerst de kandidaat de voorwaardelijke kennis, vaardigheden en houding.

x

x

x

Profielvak: Maritiem en techniek

BB

KB

GL

Module 2: maritieme veiligheid

     

Taak:

○ werken volgens de wettelijke voorschriften in de maritieme sector op het gebied van veiligheid, gezondheid en milieu

○ kordaat optreden in noodgevallen en bij calamiteiten

○ brandpreventiemaatregelen treffen

○ in geval van brand instructies opvolgen, brandbestrijdingsmiddelen kiezen en gebruiken

     

P/MT/2.1

     

Deeltaak:

werken volgens de wettelijke voorschriften in de maritieme sector op het gebied van veiligheid, gezondheid en milieu.

De kandidaat kan:

     

1. voorschriften op het gebied van veiligheid, gezondheid en milieu op de arbeidsplaats begrijpen en toepassen om ongevallen en milieuvervuiling te voorkomen

x

x

x

2. veiligheidsvoorzieningen ter voorkoming van ongevallen herkennen en toepassen

x

x

x

3. voorzorgsmaatregelen treffen alvorens gesloten ruimten te betreden

x

x

x

4. werkzaamheden uitvoeren volgens nationale en internationale voorschriften ter voorkoming van ongevallen en ter bescherming van gezondheid, veiligheid en milieu

x

x

x

5. aan de hand van behandelings- en gevaar aanduiding (etiketten) de wijze waarop goederen opgeslagen moeten worden, omschrijven en toepassen

x

x

x

6. duurzaam en energiebewust met materialen en middelen omgaan

x

x

x

7. afval milieuvriendelijk verwijderen

x

x

x

P/MT/2.2

     

Deeltaak:

kordaat optreden in noodgevallen en bij calamiteiten.

De kandidaat kan:

     

1. in geval van een calamiteit rekening houden met de eigen en andermans veiligheid

x

x

x

2. bij verschillende soorten calamiteiten adequaat handelend optreden

x

x

x

3. in geval van alarm de procedures toepassen

x

x

x

4. medische eerste hulp verlenen

x

x

x

5. in een noodsituatie de daarvoor voorziene communicatie- en alarmsystemen gebruiken

x

x

x

P/MT/2.3

     

Deeltaak:

brandpreventiemaatregelen treffen.

De kandidaat kan:

     

1. de kenmerken van een brand onderscheiden en een brand classificeren

x

x

x

2. ontstekingsmechanismen en brandhaarden onderscheiden

x

x

x

3. verschillende soorten brandblusapparaten onderscheiden en controleren

x

x

x

4. handelen in overeenstemming met de procedure om brandpreventiemaatregelen te treffen

x

x

x

P/MT/2.4

     

Deeltaak:

in geval van brand instructies opvolgen, brandbestrijdingsmiddelen kiezen en gebruiken.

De kandidaat kan:

     

1. de juiste brandbestrijdingsmiddelen kiezen

x

x

x

2. verschillende soorten brandblusapparaten bedienen en gebruiken

x

x

x

3. handelen in overeenstemming met de procedures en de brandbestrijdingsorganisatie op de werkplek

x

x

x

4. instructies opvolgen bij de brandbestrijding en reddingswerkzaamheden

x

x

x

Voor het uitvoeren van de taak beheerst de kandidaat de voorwaardelijke kennis, vaardigheden en houding.

x

x

x

Profielvak: Maritiem en techniek

BB

KB

GL

Module 3: maritieme installaties

     

Taak:

○ werkzaamheden aan een maritieme installatie en -uitrustingen voorbereiden

○ installaties op de werkplek herkennen, benoemen en gebruiken

○ een eenvoudig hydraulisch, pneumatisch en elektrisch systeem verklaren en demonstreren

     

P/MT/3.1

     

Deeltaak:

werkzaamheden aan een maritieme installatie en -uitrustingen voorbereiden.

De kandidaat kan:

     

1. met behulp van CAD een tekening maken van een product, zowel 2D en 3D

x

x

 

2. werktuigbouwkundige en elektrotechnische tekeningen en schema's ten behoeve van een maritieme installatie lezen

x

x

 

3. aan de hand van een tekening een stuklijst en materiaalstaat maken

x

x

 

4. aan de hand van een tekening, stuklijst en materiaalstaat een eenvoudige calculatie maken

 

x

 

P/MT/3.2

     

Deeltaak:

installaties op de werkplek herkennen, benoemen en gebruiken.

De kandidaat kan:

     

1. de uitrusting en hijsinrichtingen, zoals lieren en kranen benoemen

x

x

 

2. de functie van werktuigen, gereedschappen en hulpmaterialen die op de werkplek worden gebruikt, noemen en herkennen

x

x

 

3. werktuigen, gereedschappen en hulpmaterialen gebruiken

x

x

 

P/MT/3.3

     

Deeltaak:

een eenvoudig hydraulisch, pneumatisch en elektrisch systeem verklaren en demonstreren.

De kandidaat kan:

     

1. opbouw en werkingsprincipe van een hydraulisch systeem verklaren en demonstreren

x

x

 

2. opbouw en werkingsprincipe van een pneumatisch systeem verklaren en demonstreren

x

x

 

3. opbouw en werkingsprincipe van een elektrisch systeem verklaren en demonstreren

x

x

 

Voor het uitvoeren van de taak beheerst de kandidaat de voorwaardelijke kennis, vaardigheden en houding.

x

x

 

Profielvak: Maritiem en techniek

BB

KB

GL

Module 4: reparatie en onderhoud

     

Taak:

○ bijdragen aan de algemene technische veiligheid

○ onderhoudswerkzaamheden uitvoeren

○ eenvoudige reparaties uitvoeren

     

P/MT/4.1

     

Deeltaak:

bijdragen aan de algemene technische veiligheid.

De kandidaat kan:

     

1. de constructie, werking en controleprocessen van het te gebruiken materieel benoemen

x

x

 

2. aandrijfmotoren en overige uitrustingen gereed maken voor gebruik en controleren op de juiste werking

x

x

 

3. de juiste gereedschappen en materialen gebruiken

x

x

 

P/MT/4.2

     

Deeltaak:

onderhoudswerkzaamheden uitvoeren aan materieel, installaties, machines en controlesystemen.

De kandidaat kan:

     

1. onderhoudswerkzaamheden plannen en voorbereiden

x

x

 

2. met gangbare materialen en gereedschappen werken om de onderhoudswerkzaamheden uit te voeren

x

x

 

3. reinigings- en onderhoudsmiddelen op de juiste wijze gebruiken en toepassen

x

x

 

4. periodieke onderhoudswerkzaamheden uitvoeren aan materieel, machines, installaties en controlesystemen in overeenstemming met technische instructies en procedures

x

x

 

5. onderhoudswerkzaamheden volgens procedures afronden en de resultaten controleren

x

x

 

P/MT/4.3

     

Deeltaak:

eenvoudige reparaties uitvoeren aan materieel, installaties en machines.

De kandidaat kan:

     

1. reparatiewerkzaamheden plannen en voorbereiden

x

x

 

2. met gangbare materialen en gereedschappen werken om de reparatiewerkzaamheden uit te voeren

x

x

 

3. eenvoudige metaalbewerkingswerkzaamheden uitvoeren

x

x

 

4. informatie en documentatie over technische procedures lezen en toepassen

x

x

 

5. aan de hand van foutmeldingen eenvoudige storingen aan machines en elektrotechnische installaties verhelpen om schade te voorkomen en de veiligheid te waarborgen

x

x

 

6. reparatieprocedures toepassen, afronden en de resultaten controleren

x

x

 

Voor het uitvoeren van de taak beheerst de kandidaat de voorwaardelijke kennis, vaardigheden en houding.

x

x

 

2.59. Media, vormgeving en ict

Kern Media, vormgeving en ICT

Een kandidaat kan gebruik maken van de in de ‘kern’ genoemde kennis en vaardigheden in een (gesimuleerde) uitvoerende beroepssituatie of een daarop voorbereidende scholing. De kennis en vaardigheden zijn gerangschikt in algemene kennis en vaardigheden en professionele kennis en vaardigheden. Kennis en vaardigheden worden samen met de persoonlijke eigenschappen ook wel aangeduid als beroepscompetenties. De kern omvat ook kennis en vaardigheden rond loopbaanoriëntatie en -ontwikkeling.

a. Algemene kennis en vaardigheden

De kandidaat kan:

1. de Nederlandse taal in opleidings- en beroepssituaties gebruiken;

2. een informatiebehoefte signaleren en onderzoeken en op basis hiervan relevante informatie zoeken, beoordelen, verwerken en gebruiken;

3. mediawijs handelen: kritisch en bewust omgaan met (digitale) media;

4. bewust omgaan met opslag en gebruik van gegevens en daarbij rekening houden met privacy en digitale veiligheid;

5. het belang beschrijven en voorbeelden noemen van technologische en innovatieve ontwikkelingen in de beroepscontext;

6. voor opleiding en beroep relevante berekeningen uitvoeren;

7. plannen en organiseren in een beroeps(opleiding) gerelateerde situatie;

8. op systematische en doelgerichte wijze werkzaamheden uitvoeren op basis van een planning met de inzet van vakdeskundigheid en met aandacht voor een zo hoog mogelijke kwaliteit;

9. mondeling en schriftelijk rapporteren over de uitgevoerde werkzaamheden; onder meer over de planning, voorbereiding, proces en product;

10. reflecteren op de eigen werkwijze en op de kwaliteit van het eigen werk;

11. samenwerken en overleggen bij het uitvoeren van werkzaamheden;

12. werkzaamheden volgens de voorschriften en op een veilige wijze uitvoeren;

13. economisch bewust en duurzaam omgaan met materialen en middelen;

14. professionele (technologische) hulpmiddelen gebruiken en hun werking uitleggen;

15. hygiënisch werken;

16. milieubewust handelen;

17. zich aan- en inpassen in een bedrijfscultuur;

18. voldoen aan de algemene gedrags- en houdingseisen die gesteld worden aan werknemers in de branche;

19. in een (gesimuleerde) beroepssituatie en stage in een bedrijf omgaan met verschillen op basis van culturele gebondenheid en geslacht.

a. Professionele kennis en vaardigheden

Oriëntatie op de techniek

De kandidaat kan:

1. voorbeelden geven van technische normalisatie instituten, bedrijven en arbeidsorganisaties;

2. relaties leggen tussen productieprocessen, technische systemen te weten input, proces, output en bronnen met name energie, materie en informatie;

3. waarden in technisch situaties onderkennen en toepassen, met name duurzaamheid, innovatie, risico en sociale interactie;

Voorbereiden

De kandidaat kan:

4. de relaties tussen natuurkundige grootheden en de technische praktijk uitleggen en verklaren met name kracht, druk, lengte, oppervlakte, inhoud, omtrek, elektriciteit, energie, geluid, massa, gewicht, moment, snelheid en temperatuur;

5. een meting van grootheden uitvoeren, verwerken en vastleggen;

6. van een (deel)systeem functies van onderdelen benoemen;

7. materiaaleigenschappen benoemen en deze in verband brengen met hun toepassing;

8. technische principes van het overbrengen van krachten en bewegingen uitleggen;

9. technische principes en werking van onderdelen uitleggen en demonstreren;

10. opbouw en werking van installaties en/ of constructies uitleggen en demonstreren.

Ontwerpen, maken en dienstverlenen

De kandidaat kan:

11. een tekening lezen;

12. een ontwerp maken van een product, systeem en proces;

13. met behulp van een computer een technische tekening maken;

14. tijdens werkvoorbereiding en werkuitvoering schetsen en werktekeningen maken;

15. criteria bepalen voor de keuze van materialen en gereedschappen;

16. criteria toepassen voor de kwaliteit en oplevering van een werkstuk, product, systeem en/ of dienst;

17. een werkwijze vaststellen en werken volgens procedures bij het uitvoeren van een opdracht;

18. een werkstuk, product en systeem maken door basisbewerkingen met name aftekenen, afkorten, verspanen, verbinden, vervormen en afwerken uit te voeren;

19. werkzaamheden uitvoeren volgens de regels van integrale Kwaliteits-, arbo en Milieu (KAM)-zorg;

20. een werkstuk, product en systeem samenstellen.

Controleren en nazorg plegen

De kandidaat kan:

21. een werkstuk, product, systeem en/ of dienst toetsen en evalueren aan de hand van de geformuleerde criteria;

22. een werkstuk, product en systeem onderhouden, repareren, modificeren en optimaliseren.

b. Loopbaanoriëntatie en -ontwikkeling

De kandidaat is in staat zijn eigen loopbaanontwikkeling vorm te geven. Hij doet dat met een oriëntatie op een toekomstige opleiding en (loop)baan door middel van reflectie op het eigen handelen en reflectie op ervaringen.

c. 1. De kandidaat heeft de vaardigheid de eigen loopbaan vorm te geven door op systematische wijze om te gaan met ‘loopbaancompetenties’:

1. kwaliteitenreflectie (wat kan ik het best en hoe weet ik dat?)

2. motievenreflectie (waar ga en sta ik voor en waarom dan?)

3. werkexploratie (waar ben ik het meest op mijn plek en waarom daar?)

4. loopbaansturing (hoe bereik ik mijn doel en waarom zo?)

5. netwerken (wie kan mij helpen mijn doel te bereiken en waarom die mensen?)

c.2. De kandidaat maakt zijn eigen loopbaanontwikkeling inzichtelijk voor zichzelf en voor anderen doormiddel van een ‘loopbaandossier’.

In een loopbaandossier is opgenomen welke activiteiten zijn uitgevoerd die hebben bijgedragen tot het ontwikkelen van de ‘loopbaancompetenties’. In het loopbaandossier wordt beschreven bij een aantal uitgevoerde activiteiten:

I. de beoogde doelen

II. de resultaten

III. de evaluatie en een conclusie

IV. welke vervolgactiviteiten gepland zijn op basis van de opgedane ervaringen en de daarbij horende conclusies

Profielvak: Media, vormgeving en ICT

BB

KB

GL

Module 1: audiovisuele vormgeving en productie

     

Taak:

○ een audiovisuele (AV) productie van 2 tot 3 minuten maken van script tot film en deze presenteren

○ een AV animatie maken en presenteren van script tot eindproduct

○ een fotoserie maken en deze presenteren

     

P/MVI/1.1

     

Deeltaak:

aan de hand van een opdracht een thema bedenken voor een AV productie en dat uitwerken tot een script en/of een storyboard.

De kandidaat kan:

     

1. een zelf bedacht thema benoemen, uitwerken en daarbij rekening houden met het doel, de doelgroep, de plaats en de sfeer

 

x

 

2. een script maken voor een AV productie

 

x

 

3. een storyboard maken voor een AV productie aan de hand van een zelf gemaakt script

 

x

 

4. een storyboard maken voor een AV productie aan de hand van een gegeven script

x

   

P/MVI/1.2

     

Deeltaak:

filmmateriaal maken met een camera.

De kandidaat kan:

     

1. digitale filmbeelden maken

x

x

 

2. meerdere camera-standpunten gebruiken

x

x

 

3. verschillende beeldkaders omschrijven en gebruiken

x

x

 

P/MVI/1.3

     

Deeltaak:

een digitaal AV product maken van zelfgemaakte opnames en daarover een presentatie verzorgen.

De kandidaat kan:

     

1. opgenomen beelden controleren en rangschikken

x

x

 

2. beelden importeren, knippen en monteren met video-editing software

x

x

 

3. effecten, titels en overgangen gebruiken

x

x

 

4. geluidseffecten en muziek toevoegen

x

x

 

5. gemonteerd materiaal exporteren of publiceren tot een film van maximaal 3 minuten

x

x

 

6. het proces en product presenteren en de keuzes beargumenteren

 

x

 

P/MVI/1.4

     

Deeltaak:

een idee voor het maken van een animatie uitwerken tot een script en een storyboard.

De kandidaat kan:

     

1. een idee voor een animatie bedenken en beschrijven

 

x

 

2. een script voor een animatie maken

 

x

 

3. een storyboard voor een animatie maken aan de hand van een zelf gemaakt script

 

x

 

4. een storyboard voor een animatie maken aan de hand van een gegeven script

x

   

P/MVI/1.5

     

Deeltaak:

beelden maken voor een animatie.

De kandidaat kan:

     

1. digitale beelden maken

x

x

 

2. beelden bewerken met een bewerkingsprogramma

x

x

 

P/MVI/1.6

     

Deeltaak:

een animatie maken en hierover een presentatie verzorgen.

De kandidaat kan:

     

1. beelden selecteren

x

x

 

2. beelden importeren en een beweging simuleren

x

x

 

3. tekst toevoegen

x

x

 

4. geluidseffecten en muziek toevoegen

x

x

 

5. gemonteerd materiaal exporteren of publiceren

x

x

 

6. het proces en product presenteren en de keuzes beargumenteren

 

x

 

P/MVI/1.7

     

Deeltaak:

een onderwerp binnen een gegeven thema bedenken voor een fotoserie.

De kandidaat kan:

     

1. onderzoek doen naar een onderwerp voor een fotoserie

 

x

 

2. een onderwerp binnen een gegeven thema kiezen en de keuze beargumenteren

 

x

 

P/MVI/1.8

     

Deeltaak:

foto's maken en als fotoserie presenteren.

De kandidaat kan:

     

1. foto’s maken voor een fotoserie

x

x

 

2. foto's selecteren aan de hand van criteria

x

x

 

3. foto’s bewerken met een fotobewerkingsprogramma

x

x

 

4. de serie foto’s presenteren

x

x

 

5. de gemaakte keuzes bij het proces en product beargumenteren

 

x

 

Voor het uitvoeren van de taak beheerst de kandidaat de voorwaardelijke kennis, vaardigheden en houding.

x

x

 

Profielvak: Media, vormgeving en ICT

BB

KB

GL

Module 2: 2D- en 3D-vormgeving en -productie

     

Taak:

○ een 2D mediaproduct passend bij een doelgroep vormgeven, maken en presenteren

○ een 3D product passend bij een doelgroep vormgeven, maken en presenteren

     

P/MVI/2.1

     

Deeltaak:

een concept ontwikkelen voor een 2D mediaproduct.

De kandidaat kan:

     

1. in eigen woorden de verkregen opdracht uitleggen

x

x

 

2. een idee ontwikkelen voor een 2D mediaproduct

x

x

 

3. het werk voorbereiden en plannen

 

x

 

4. onderzoek doen naar de vormgeving van een 2D mediaproduct

 

x

 

5. een schetsontwerp en een dummy maken van een 2D mediaproduct

x

x

 

6. een concept presenteren

x

x

 

P/MVI/2.2

     

Deeltaak:

een 2D mediaproduct realiseren en presenteren.

De kandidaat kan:

     

1. de realisatie voorbereiden

x

x

 

2. het product maken volgens opdrachteisen en concept met de juiste materialen en technieken

x

x

 

3. de nabewerking uitvoeren

x

x

 

4. een bij het product passende presentatie geven over het product en het proces

 

x

 

5. keuzes bij het proces en het product beargumenteren

 

x

 

P/MVI/2.3

     

Deeltaak:

een concept ontwikkelen voor een 3D product.

De kandidaat kan:

     

1. in eigen woorden de verkregen opdracht uitleggen

x

x

 

2. een idee ontwikkelen voor een 3D product

 

x

 

3. het werk voorbereiden en plannen

 

x

 

4. onderzoek doen naar vormgeving van een 3D product

 

x

 

5. een schetsontwerp en model maken van een 3D product

x

x

 

6. een concept presenteren

x

x

 

P/MVI/2.4

     

Deeltaak:

een 3D product realiseren en presenteren.

De kandidaat kan:

     

1. de realisatie voorbereiden

x

x

 

2. het product met de juiste materialen en technieken maken volgens opdrachteisen en ontwikkelde concept

x

x

 

3. onderdelen op juiste wijze monteren

x

x

 

4. een bij het product passende presentatie geven over het product en het proces

 

x

 

5. keuzes bij het proces en het product beargumenteren

 

x

 

Voor het uitvoeren van de taak beheerst de kandidaat de voorwaardelijke kennis, vaardigheden en houding.

x

x

 

Profielvak: Media, vormgeving en ICT

BB

KB

GL

Module 3: ICT

     

Taak:

○ devices1 inzetten voor een specifiek doel

○ devices instellen, verbinden en programmeren

○ gebruikers van devices ondersteunen

○ meldingen en gebruikersvragen verwerken

     

P/MVI/3.1

     

Deeltaak:

devices inzetten voor een specifiek doel.

De kandidaat kan:

     

1. onderzoek doen naar de inzetbaarheid van devices voor een specifiek doel

x

x

x

2. advies geven bij het kiezen van een geschikt device voor een specifiek doel

 

x

x

3. een device kunnen kiezen en inzetten voor een specifiek doel

x

x

x

4. processen beschrijven die door een device kunnen worden uitgevoerd

 

x

x

5. problemen van een gebruiker bij het inzetten van een device analyseren, (her)formuleren en vertalen naar een oplossing

 

x

x

6. de beschreven oplossing vertalen naar een serie geordende stappen en deze uitvoeren

x

x

x

P/MVI/3.2

     

Deeltaak:

devices instellen, verbinden en programmeren.

De kandidaat kan:

     

1. devices gebruiksklaar maken en benodigde software installeren

x

x

x

2. devices en apparatuur2 aansluiten en instellen

x

x

x

3. devices veilig verbinden met een (draadloos) netwerk en internet

x

x

x

4. gebruikers aanmaken en rechten beheren

x

x

x

5. de beveiliging en login instellen naar de wens en de behoefte van de gebruiker

x

x

x

6. een serie geordende stappen omzetten in een codering en deze invoeren in een device (programmeren)

 

x

x

7. een gegeven codering (programma) invoeren in een device

x

   

8. software configureren

x

x

x

9. software-instellingen aanpassen naar de behoefte van de gebruiker

 

x

x

P/MVI/3.3

     

Deeltaak:

gebruikers ondersteunen.

De kandidaat kan:

     

1. gebruikers instrueren bij het in gebruik nemen van een device

x

   

2. gebruikers adviseren en instrueren bij het in gebruik nemen van een device

 

x

x

3. kosten berekenen en presenteren aan de gebruiker

x

x

x

4. de gemaakte keuze voor een device voor een specifiek doel verantwoorden

x

x

x

5. controleren of de gebruiker op de juiste wijze geholpen is

x

   

6. controleren of de gebruiker op de juiste wijze geholpen is en het advies indien gewenst aanpassen

 

x

x

P/MVI/3.4

     

Deeltaak:

meldingen en gebruikersvragen verwerken.

De kandidaat kan:

     

1. klachten, storingen en vragen bij het in gebruik nemen van een device verwerken met een ICT-helpdesksysteem

x

x

x

2. meldingen en vragen door middel van een ICT-helpdesksysteem beantwoorden

x

x

x

Voor het uitvoeren van de taak beheerst de kandidaat de voorwaardelijke kennis, vaardigheden en houding.

x

x

x

1 Met devices bedoelen we hier een PC, laptop, tablet, smartphone of singleboard computer.

2 Met apparatuur bedoelen we hier sensoren, actuatoren en randapparatuur.

Profielvak: Media, vormgeving en ICT

BB

KB

GL

Module 4: interactieve vormgeving en productie

     

Taak:

○ aan de hand van een thema een digitaal interactief product ontwerpen en maken voor verschillende soorten apparaten

○ een website ontwerpen en maken voor verschillende soorten apparaten

     

P/MVI/4.1

     

Deeltaak:

een ontwerp maken voor een digitaal interactief product.

De kandidaat kan:

     

1. doelstellingen, thema en doelgroep van een interactief product formuleren

 

x

x

2. het gedrag van een gebruiker bepalen en beschrijven

 

x

x

3. in schetsen of een moodboard lay-out, typografie, beelden en bediening van een interactief product zichtbaar maken

 

x

x

4. een gebruiksvriendelijk ontwerp maken, passend bij een gegeven thema en doelgroep en geschikt voor gegeven schermformaten

 

x

x

P/MVI/4.2

     

Deeltaak:

een ontwerp omzetten in een digitaal interactief product.

De kandidaat kan:

     

1. beeld, geluid, tekst, beweging en grafische elementen ordenen, opmaken en geschikt maken voor beeldscherm

x

x

x

2. gebruiksvriendelijke navigatie aanbrengen

 

x

x

3. een interactief product compatibel maken voor minimaal 2 soorten apparaten

x

x

x

4. een interactief product testen, problemen opsporen en debuggen

x

x

x

5. een interactief product presenteren en demonstreren

 

x

x

6. een interactief product verspreiden

 

x

x

P/MVI/4.3

     

Deeltaak:

een ontwerp maken voor een website.

De kandidaat kan:

     

1. doelstellingen, thema en doelgroep bepalen voor een website

 

x

x

2. in schetsen een sfeer, typografie en lay-out zichtbaar maken

 

x

x

3. een flowchart maken

x

x

x

4. tekst- en beeldbestanden selecteren, archiveren en bewerken

x

x

x

P/MVI/4.4

     

Deeltaak:

ontwerp omzetten in een werkende website.

De kandidaat kan:

     

1. teksten, grafische elementen en beelden opmaken voor een website met webdesignsoftware

x

x

x

2. pagina’s linken en een navigatiestructuur aanbrengen

x

x

x

3. bewegende media toevoegen

x

x

x

4. links toevoegen

x

x

x

5. een ontworpen website controleren, gebruiksklaar maken en uploaden

x

x

x

6. ontwerp en de keuzes die zijn gemaakt, toelichten

x

x

x

Voor het uitvoeren van de taak beheerst de kandidaat de voorwaardelijke kennis, vaardigheden en houding.

x

x

x

2.60. Mobiliteit en transport

Kern Mobiliteit en transport

Een kandidaat kan gebruik maken van de in de ‘kern’ genoemde kennis en vaardigheden in een (gesimuleerde) uitvoerende beroepssituatie of een daarop voorbereidende scholing. De kennis en vaardigheden zijn gerangschikt in algemene kennis en vaardigheden en professionele kennis en vaardigheden. Kennis en vaardigheden worden samen met de persoonlijke eigenschappen ook wel aangeduid als beroepscompetenties. De kern omvat ook kennis en vaardigheden rond loopbaanoriëntatie en -ontwikkeling.

a. Algemene kennis en vaardigheden

De kandidaat kan:

1. de Nederlandse taal in opleidings- en beroepssituaties gebruiken;

2. een informatiebehoefte signaleren en onderzoeken en op basis hiervan relevante informatie zoeken, beoordelen, verwerken en gebruiken;

3. mediawijs handelen: kritisch en bewust omgaan met (digitale) media;

4. bewust omgaan met opslag en gebruik van gegevens en daarbij rekening houden met privacy en digitale veiligheid;

5. het belang beschrijven en voorbeelden noemen van technologische en innovatieve ontwikkelingen in de beroepscontext;

6. voor opleiding en beroep relevante berekeningen uitvoeren;

7. plannen en organiseren in een beroeps(opleiding) gerelateerde situatie;

8. op systematische en doelgerichte wijze werkzaamheden uitvoeren op basis van een planning met de inzet van vakdeskundigheid en met aandacht voor een zo hoog mogelijke kwaliteit;

9. mondeling en schriftelijk rapporteren over de uitgevoerde werkzaamheden; onder meer over de planning, voorbereiding, proces en product;

10. reflecteren op de eigen werkwijze en op de kwaliteit van het eigen werk;

11. samenwerken en overleggen bij het uitvoeren van werkzaamheden;

12. werkzaamheden volgens de voorschriften en op een veilige wijze uitvoeren;

13. economisch bewust en duurzaam omgaan met materialen en middelen;

14. professionele (technologische) hulpmiddelen gebruiken en hun werking uitleggen;

15. hygiënisch werken;

16. milieubewust handelen;

17. zich aan- en inpassen in een bedrijfscultuur;

18. voldoen aan de algemene gedrags- en houdingseisen die gesteld worden aan werknemers in de branche;

19. in een (gesimuleerde) beroepssituatie en stage in een bedrijf omgaan met verschillen op basis van culturele gebondenheid en geslacht.

b. Professionele kennis en vaardigheden

Oriëntatie op de techniek

De kandidaat kan:

1. voorbeelden geven van technische normalisatie instituten, bedrijven en arbeidsorganisaties;

2. relaties leggen tussen productieprocessen, technische systemen te weten input, proces, output en bronnen met name energie, materie en informatie;

3. waarden in technisch situaties onderkennen en toepassen, met name duurzaamheid, innovatie, risico en sociale interactie;

Voorbereiden

De kandidaat kan:

4. de relaties tussen natuurkundige grootheden en de technische praktijk uitleggen en verklaren met name kracht, druk, lengte, oppervlakte, inhoud, omtrek, elektriciteit, energie, geluid, massa, gewicht, moment, snelheid en temperatuur;

5. een meting van grootheden uitvoeren, verwerken en vastleggen;

6. van een (deel)systeem functies van onderdelen benoemen;

7. materiaaleigenschappen benoemen en deze in verband brengen met hun toepassing;

8. technische principes van het overbrengen van krachten en bewegingen uitleggen;

9. technische principes en werking van onderdelen uitleggen en demonstreren;

10. opbouw en werking van installaties en/ of constructies uitleggen en demonstreren.

Ontwerpen, maken en dienstverlenen

De kandidaat kan:

11. een tekening lezen;

12. een ontwerp maken van een product, systeem en proces;

13. met behulp van een computer een technische tekening maken;

14. tijdens werkvoorbereiding en werkuitvoering schetsen en werktekeningen maken;

15. criteria bepalen voor de keuze van materialen en gereedschappen;

16. criteria toepassen voor de kwaliteit en oplevering van een werkstuk, product, systeem en/ of dienst;

17. een werkwijze vaststellen en werken volgens procedures bij het uitvoeren van een opdracht;

18. een werkstuk, product en systeem maken door basisbewerkingen met name aftekenen, afkorten, verspanen, verbinden, vervormen en afwerken uit te voeren;

19. werkzaamheden uitvoeren volgens de regels van integrale Kwaliteits-, arbo en Milieu (KAM)-zorg;

20. een werkstuk, product en systeem samenstellen.

Controleren en nazorg plegen

De kandidaat kan:

21. een werkstuk, product, systeem en/ of dienst toetsen en evalueren aan de hand van de geformuleerde criteria;

22. een werkstuk, product en systeem onderhouden, repareren, modificeren en optimaliseren.

c. Loopbaanoriëntatie en -ontwikkeling

De kandidaat is in staat zijn eigen loopbaanontwikkeling vorm te geven. Hij doet dat met een oriëntatie op een toekomstige opleiding en (loop)baan door middel van reflectie op het eigen handelen en reflectie op ervaringen.

c. 1. De kandidaat heeft de vaardigheid de eigen loopbaan vorm te geven door op systematische wijze om te gaan met ‘loopbaancompetenties’:

1. kwaliteitenreflectie (wat kan ik het best en hoe weet ik dat?)

2. motievenreflectie (waar ga en sta ik voor en waarom dan?)

3. werkexploratie (waar ben ik het meest op mijn plek en waarom daar?)

4. loopbaansturing (hoe bereik ik mijn doel en waarom zo?)

5. netwerken (wie kan mij helpen mijn doel te bereiken en waarom die mensen?)

c.2. De kandidaat maakt zijn eigen loopbaanontwikkeling inzichtelijk voor zichzelf en voor anderen doormiddel van een ‘loopbaandossier’.

In een loopbaandossier is opgenomen welke activiteiten zijn uitgevoerd die hebben bijgedragen tot het ontwikkelen van de ‘loopbaancompetenties’. In het loopbaandossier wordt beschreven bij een aantal uitgevoerde activiteiten:

I. de beoogde doelen

II. de resultaten

III. de evaluatie en een conclusie

IV. welke vervolgactiviteiten gepland zijn op basis van de opgedane ervaringen en de daarbij horende conclusies

Profielvak: Mobiliteit en transport

BB

KB

GL

Module 1: motorconditie testen

     

Taak:

○ motormechanische delen meten

○ werkzaamheden aan een smeersysteem uitvoeren

○ werkzaamheden aan een koelsysteem uitvoeren

     

P/MET/1.1

     

Deeltaak:

motormechanische delen meten.

De kandidaat kan:

     

1. motormechanische delen meten en meetgegevens beoordelen

x

x

x

2. compressie meten van een aandrijfmotor

x

x

x

P/MET/1.2

     

Deeltaak:

werkzaamheden aan een smeersysteem uitvoeren.

De kandidaat kan:

     

1. opbouw en werking van een smeersysteem omschrijven

x

x

x

2. relevante metingen en tests uitvoeren aan een smeersysteem

x

x

x

3. een smeersysteem controleren, de vloeistof op niveau brengen en verversen

x

x

x

4. onderdelen van een smeersysteem controleren, testen en vervangen

x

x

x

P/MET/1.3

     

Deeltaak:

werkzaamheden aan een koelsysteem uitvoeren.

De kandidaat kan:

     

1. opbouw en werking van een koelsysteem omschrijven

x

x

x

2. relevante metingen en tests uitvoeren aan een koelsysteem

x

x

x

3. een koelsysteem controleren, de vloeistof op niveau brengen en verversen

x

x

x

4. onderdelen van een koelsysteem testen en vervangen

x

x

x

Voor het uitvoeren van de taak beheerst de kandidaat de voorwaardelijke kennis, vaardigheden en houding.

x

x

x

Profielvak: Mobiliteit en transport

BB

KB

GL

Module 2: wielophanging en carrosserie

     

Taak:

○ wielophanging en veersysteem controleren, beoordelen en vervangen

○ banden en wielen controleren, beoordelen, vervangen, repareren en balanceren

○ delen van de carrosserie inbouwen, uitbouwen en afstellen

     

P/MET/2.1

     

Deeltaak:

wielophanging, veer- en stabilisatiesysteem controleren, beoordelen en vervangen.

De kandidaat kan:

     

1. onderdelen van de wielophanging controleren, beoordelen en vervangen

x

x

 

2. onderdelen van het veersysteem controleren, beoordelen en vervangen

x

x

 

3. onderdelen van de schokdemping controleren, beoordelen en de schokdempers vervangen

x

x

 

4. onderdelen van het stabilisatiesysteem controleren, stabilisatieonderdelen beoordelen en vervangen

x

x

 

P/MET/2.2

     

Deeltaak:

banden en wielen controleren, beoordelen, vervangen, repareren en balanceren.

De kandidaat kan:

     

1. banden controleren, beoordelen en vervangen

x

x

 

2. een velg controleren

x

x

 

3. een band repareren

x

x

 

4. de combinatie van band en velg balanceren

x

x

 

P/MET/2.3

     

Deeltaak:

delen van de carrosserie inbouwen, uitbouwen en afstellen.

De kandidaat kan:

     

1. delen van een carrosserie verwijderen en monteren

x

x

 

2. niet-dragende geschroefde delen van een carrosserie afstellen

x

x

 

Voor het uitvoeren van de taak beheerst de kandidaat de voorwaardelijke kennis, vaardigheden en houding.

x

x

 

Profielvak: Mobiliteit en transport

BB

KB

GL

Module 3: verlichtings- en comfortsystemen

     

Taak:

○ eenvoudige elektrische schakelingen maken en metingen uitvoeren

○ verlichtings- en signaleringssystemen controleren, repareren en volgens eenvoudige schema’s aansluiten

○ comfort en veiligheidssystemen controleren

○ elektromotoren aansluiten en testen

     

P/MET/3.1

     

Deeltaak:

eenvoudige elektrische schakelingen maken en metingen uitvoeren.

De kandidaat kan:

     

1. serie-, parallel- en gemengde schakelingen maken

x

x

x

2. met meetapparatuur omgaan en heeft kennis van accu-laadapparatuur

x

x

x

3. een schakeling met relais maken en metingen uitvoeren

 

x

x

4. de conditie van een accu vaststellen en de accu vervangen

x

x

x

5. elektrische verbindingen maken met verschillende aansluitingen

x

x

x

P/MET/3.2

     

Deeltaak:

verlichtings- en signaleringssystemen controleren, repareren en volgens eenvoudige schema’s aansluiten.

De kandidaat kan:

     

1. een verlichtingssysteem met controlesysteem op een practicumbord aansluiten

x

x

x

2. een signaleringssysteem met controlesysteem op een practicumbord aansluiten

x

x

x

3. de verlichting en signalering aan een voertuig controleren, repareren en afstellen

x

x

x

P/MET/3.3

     

Deeltaak:

comfort en veiligheidssystemen controleren.

De kandidaat kan:

     

1. de ruitenwisserinstallatie en het reinigingssyteem controleren

x

x

x

2. de temperatuur- en ventilatieregeling controleren

 

x

x

3. de veiligheidssystemen controleren

 

x

x

P/MET/3.4

     

Deeltaak:

elektromotoren aansluiten en testen.

De kandidaat kan:

     

1. elektromotoren op een prakticumbord aansluiten

x

x

x

2. metingen aan elektromotoren uitvoeren

 

x

x

3. elektromotoren inbouwen, uitbouwen en testen

x

x

x

Voor het uitvoeren van de taak beheerst de kandidaat de voorwaardelijke kennis, vaardigheden en houding.

x

x

x

Profielvak: Mobiliteit en transport

BB

KB

GL

Module 4: transport

     

Taak:

○ een bedrijfsvoertuig veilig laden en lossen

○ een bedrijfsvoertuig vervoersklaar maken en een technische rijklaar-controle uitvoeren

○ een ritplanning en een routeplanning maken (nationaal en internationaal)

     

P/MET/4.1

     

Deeltaak:

een bedrijfsvoertuig veilig laden en lossen.

De kandidaat kan:

     

1. een laadplan maken

x

x

 

2. voor het laden en lossen het juiste interne transportmiddel kiezen en gebruiken

x

x

 

3. de goederen volgens laadplan laden, stuwen en zekeren

x

x

 

4. de goederen lossen, documenten controleren, de goederen klaarzetten voor inslag

x

x

 

P/MET/4.2

     

Deeltaak:

een bedrijfsvoertuig vervoersklaar maken en een technische rijklaar-controle uitvoeren.

De kandidaat kan:

     

1. een visuele voertuigcontrole uitvoeren

x

x

 

2. een technische rijklaar-controle uitvoeren (oliepeil, verlichting en banden)

x

x

 

3. de lading bevestiging en de benodigde documenten controleren

x

x

 

P/MET/4.3

     

Deeltaak:

een ritplanning en een routeplanning maken (nationaal en internationaal).

De kandidaat kan:

     

1. een ritplanning maken

x

x

 

2. een routeplanning maken

x

x

 

Voor het uitvoeren van de taak beheerst de kandidaat de voorwaardelijke kennis, vaardigheden en houding.

x

x

 

2.61. Produceren, installeren en energie

Kern Produceren, installeren en energie

Een kandidaat kan gebruik maken van de in de ‘kern’ genoemde kennis en vaardigheden in een (gesimuleerde) uitvoerende beroepssituatie of een daarop voorbereidende scholing. De kennis en vaardigheden zijn gerangschikt in algemene kennis en vaardigheden en professionele kennis en vaardigheden. Kennis en vaardigheden worden samen met de persoonlijke eigenschappen ook wel aangeduid als beroepscompetenties. De kern omvat ook kennis en vaardigheden rond loopbaanoriëntatie en -ontwikkeling.

a. Algemene kennis en vaardigheden

De kandidaat kan:

1. de Nederlandse taal in opleidings- en beroepssituaties gebruiken;

2. een informatiebehoefte signaleren en onderzoeken en op basis hiervan relevante informatie zoeken, beoordelen, verwerken en gebruiken;

3. mediawijs handelen: kritisch en bewust omgaan met (digitale) media;

4. bewust omgaan met opslag en gebruik van gegevens en daarbij rekening houden met privacy en digitale veiligheid;

5. het belang beschrijven en voorbeelden noemen van technologische en innovatieve ontwikkelingen in de beroepscontext;

6. voor opleiding en beroep relevante berekeningen uitvoeren;

7. plannen en organiseren in een beroeps(opleiding) gerelateerde situatie;

8. op systematische en doelgerichte wijze werkzaamheden uitvoeren op basis van een planning met de inzet van vakdeskundigheid en met aandacht voor een zo hoog mogelijke kwaliteit;

9. mondeling en schriftelijk rapporteren over de uitgevoerde werkzaamheden; onder meer over de planning, voorbereiding, proces en product;

10. reflecteren op de eigen werkwijze en op de kwaliteit van het eigen werk;

11. samenwerken en overleggen bij het uitvoeren van werkzaamheden;

12. werkzaamheden volgens de voorschriften en op een veilige wijze uitvoeren;

13. economisch bewust en duurzaam omgaan met materialen en middelen;

14. professionele (technologische) hulpmiddelen gebruiken en hun werking uitleggen;

15. hygiënisch werken;

16. milieubewust handelen;

17. zich aan- en inpassen in een bedrijfscultuur;

18. voldoen aan de algemene gedrags- en houdingseisen die gesteld worden aan werknemers in de branche;

19. in een (gesimuleerde) beroepssituatie en stage in een bedrijf omgaan met verschillen op basis van culturele gebondenheid en geslacht.

b. Professionele kennis en vaardigheden

Oriëntatie op de techniek

De kandidaat kan:

1. voorbeelden geven van technische normalisatie instituten, bedrijven en arbeidsorganisaties;

2. relaties leggen tussen productieprocessen, technische systemen te weten input, proces, output en bronnen met name energie, materie en informatie;

3. waarden in technisch situaties onderkennen en toepassen, met name duurzaamheid, innovatie, risico en sociale interactie;

Voorbereiden

De kandidaat kan:

4. de relaties tussen natuurkundige grootheden en de technische praktijk uitleggen en verklaren met name kracht, druk, lengte, oppervlakte, inhoud, omtrek, elektriciteit, energie, geluid, massa, gewicht, moment, snelheid en temperatuur;

5. een meting van grootheden uitvoeren, verwerken en vastleggen;

6. van een (deel)systeem functies van onderdelen benoemen;

7. materiaaleigenschappen benoemen en deze in verband brengen met hun toepassing;

8. technische principes van het overbrengen van krachten en bewegingen uitleggen;

9. technische principes en werking van onderdelen uitleggen en demonstreren;

10. opbouw en werking van installaties en/ of constructies uitleggen en demonstreren.

Ontwerpen, maken en dienstverlenen

De kandidaat kan:

11. een tekening lezen;

12. een ontwerp maken van een product, systeem en proces;

13. met behulp van een computer een technische tekening maken;

14. tijdens werkvoorbereiding en werkuitvoering schetsen en werktekeningen maken;

15. criteria bepalen voor de keuze van materialen en gereedschappen;

16. criteria toepassen voor de kwaliteit en oplevering van een werkstuk, product, systeem en/ of dienst;

17. een werkwijze vaststellen en werken volgens procedures bij het uitvoeren van een opdracht;

18. een werkstuk, product en systeem maken door basisbewerkingen met name aftekenen, afkorten, verspanen, verbinden, vervormen en afwerken uit te voeren;

19. werkzaamheden uitvoeren volgens de regels van integrale Kwaliteits-, arbo en Milieu (KAM)-zorg;

20. een werkstuk, product en systeem samenstellen.

Controleren en nazorg plegen

De kandidaat kan:

21. een werkstuk, product, systeem en/ of dienst toetsen en evalueren aan de hand van de geformuleerde criteria;

22. een werkstuk, product en systeem onderhouden, repareren, modificeren en optimaliseren.

c. Loopbaanoriëntatie en -ontwikkeling

De kandidaat is in staat zijn eigen loopbaanontwikkeling vorm te geven. Hij doet dat met een oriëntatie op een toekomstige opleiding en (loop)baan door middel van reflectie op het eigen handelen en reflectie op ervaringen.

c. 1. De kandidaat heeft de vaardigheid de eigen loopbaan vorm te geven door op systematische wijze om te gaan met ‘loopbaancompetenties’:

1. kwaliteitenreflectie (wat kan ik het best en hoe weet ik dat?)

2. motievenreflectie (waar ga en sta ik voor en waarom dan?)

3. werkexploratie (waar ben ik het meest op mijn plek en waarom daar?)

4. loopbaansturing (hoe bereik ik mijn doel en waarom zo?)

5. netwerken (wie kan mij helpen mijn doel te bereiken en waarom die mensen?)

c.2. De kandidaat maakt zijn eigen loopbaanontwikkeling inzichtelijk voor zichzelf en voor anderen doormiddel van een ‘loopbaandossier’.

In een loopbaandossier is opgenomen welke activiteiten zijn uitgevoerd die hebben bijgedragen tot het ontwikkelen van de ‘loopbaancompetenties’. In het loopbaandossier wordt beschreven bij een aantal uitgevoerde activiteiten:

I. de beoogde doelen

II. de resultaten

III. de evaluatie en een conclusie

IV. welke vervolgactiviteiten gepland zijn op basis van de opgedane ervaringen en de daarbij horende conclusies

Profielvak: Produceren, installeren en energie

BB

KB

GL

Module 1: ontwerpen en maken

     

Taak:

○ een ontwerp van een product maken met behulp van CAD-software en de uitvoering voorbereiden

○ een ontworpen product produceren

○ een ontworpen schakeling beproeven

○ onderdelen uit het ontwerp samenstellen, monteren en aansluiten

     

P/PIE/1.1

     

Deeltaak:

een ontwerp van een product maken met behulp van CAD-software en de uitvoering voorbereiden.

De kandidaat kan:

     

1. een ontwerpvraagstuk analyseren, beschrijven en het ontwerp schetsen, uitvoeren, testen en evalueren

 

x

x

2. met behulp van CAD een ontwerp en werktuigbouwkundige tekeningen voor een product maken

x

x

x

3. stuklijsten en materiaalstaten maken aan de hand van tekeningen en schema’s

 

x

x

4. aan de hand van tekeningen, stuklijsten en materiaalstaten een eenvoudige calculatie maken

 

x

x

P/PIE/1.2

     

Deeltaak:

een ontwerp produceren door handmatige, machinale en automatische bewerkingen uit te voeren aan metalen en kunststoffen.

De kandidaat kan:

     

1. handmatig zagen, schroefdraad snijden en tappen aan de hand van schroefdraadtabellen

x

x

x

2. verspanende bewerkingen met behulp van snijsnelhedentabellen uitvoeren op een draaimachine en boormachine

x

x

x

3. een product automatisch produceren met behulp van CAD/CAM, 3D-printer en CNC simulatie

x

x

x

P/PIE/1.3

     

Deeltaak:

een ontworpen elektrische schakeling opbouwen, aansluiten en beproeven.

De kandidaat kan:

     

1. elektrische componenten in een practicum opbouwen en aansluiten aan de hand van een eigen ontwerp

 

x

x

2. elektrische componenten in een practicum aansluiten aan de hand van een stroomkringschema

x

x

x

3. de werking van de elektrische schakeling in een practicum beproeven aan de hand van een stroomkringschema

x

x

x

P/PIE/1.4

     

Deeltaak:

aan de hand van een ontwerp een product bestaande uit meerdere onderdelen samenstellen en aansluiten.

De kandidaat kan:

     

1. onderdelen en componenten monteren en samenstellen

   

x

2. elektrische bedrading aanbrengen en aansluiten

   

x

3. meten en controleren van samengesteld werk

   

x

Voor het uitvoeren van de taak beheerst de kandidaat de voorwaardelijke kennis, vaardigheden en houding.

x

x

x

Profielvak: Produceren, installeren en energie

BB

KB

GL

Module 2: bewerken en verbinden van materialen

     

Taak:

○ producten maken door het vervormen en scheiden van materialen

○ onderdelen samenstellen aan de hand van een werktekening

     

P/PIE/2.1

     

Deeltaak:

producten maken door het vervormen en scheiden van materialen door middel van knippen, buigen, zwenkbuigen en het maken van bijbehorende uitslagen.

De kandidaat kan:

     

1. van een driedimensionaal product een uitslag maken

 

x

 

2. een uitslag overnemen op plaatwerk

x

x

 

3. een plaat uitknippen met behulp van verschillende plaatscharen en plaathoekscharen

x

x

 

4. buis en profielen buigen

x

x

 

5. buiggereedschap, zetbank en vingerzetbank instellen en gebruiken

x

x

 

6. buigvolgorde bepalen van dunne plaat en ronde buis

x

x

 

P/PIE/2.2

     

Deeltaak:

plaat- en profielmaterialen aan de hand van een werktekening met elkaar verbinden.

De kandidaat kan:

     

1. onderdelen samenstellen door middel van MAG-hechtlassen en puntlassen

x

x

 

2. onderdelen samenstellen door middel van schroef-, klem- en lijmverbindingen

x

x

 

3. samengestelde producten controleren op kwaliteit van de verbinding en maatvoering

x

x

 

Voor het uitvoeren van de taak beheerst de kandidaat de voorwaardelijke kennis, vaardigheden en houding.

x

x

 

Profielvak: Produceren, installeren en energie

BB

KB

GL

Module 3: besturen en automatiseren

     

Taak:

○ in een practicum een besturingsinstallatie opbouwen

○ in een practicum een regelsysteem opbouwen

○ in een practicum een domotica-installatie opbouwen

○ in een practicum metingen uitvoeren, een verslag maken van de resultaten en deze presenteren

○ een automatische besturing van een proces opbouwen, aansluiten, testen, demonstreren en presenteren

     

P/PIE/3.1

     

Deeltaak:

in een practicum aan de hand van een schema en opstellingstekening een besturingsinstallatie, een regelsysteem en een domotica-installatie opbouwen.

De kandidaat kan:

     

1. een pneumatische schakeling opbouwen

x

x

x

2. een programmeerbaar relais aansluiten en een programma invoeren

 

x

x

3. sensoren en actuatoren kiezen en aansluiten

 

x

x

4. een regelsysteem opbouwen, aansluiten en testen

 

x

x

5. een domotica-installatie opbouwen, aansluiten en testen

 

x

x

6. storingen en fouten zoeken en verhelpen in de opgebouwde schakeling

x

x

x

7. metingen uitvoeren aan een besturingsinstallatie

 

x

x

8. een verslag maken en de resultaten presenteren

 

x

x

P/PIE/3.2

     

Deeltaak:

in een elektrotechnisch practicum metingen uitvoeren.

De kandidaat kan:

     

1. metingen uitvoeren aan een elektrische schakeling

x

x

x

2. eenvoudige berekeningen aan elektrische schakelingen uitvoeren

x

x

x

3. universeelmeters en tweepolige spanningstester instellen en aansluiten

x

x

x

4. eenvoudige berekeningen maken met de verkregen meetgegevens en deze met tabellen en grafieken weergeven in een meetrapport

 

x

x

5. het meetrapport presenteren

 

x

x

P/PIE/3.3

     

Deeltaak:

een automatische besturing van een proces realiseren en testen.

De kandidaat kan:

     

1. besturingscomponenten plaatsen aan de hand van een opstellingstekening

x

x

x

2. de besturingscomponenten bedraden en aansluiten aan de hand van een bedradingstekening

x

x

x

3. een programma invoeren in een programmeerbaar relais

x

x

x

4. de automatische besturing testen

x

x

x

5. de automatische besturing demonstreren en presenteren

 

x

x

Voor het uitvoeren van de taak beheerst de kandidaat de voorwaardelijke kennis, vaardigheden en houding.

x

x

x

Profielvak: Produceren, installeren en energie

BB

KB

GL

Module 4: installeren en monteren

     

Taak:

○ een sanitaire installatie aanleggen

○ een elektrische huisinstallatie aanleggen

     

P/PIE/4.1

     

Deeltaak:

een sanitaire installatie aanleggen aan de hand van een werktekening.

De kandidaat kan:

     

1. werktekeningen en schema’s lezen en interpreteren

x

x

 

2. gangbare installatiebuis bewerken

x

x

 

3. gangbare installatiebuis, inclusief de appendages en kranen verbinden en aanleggen

x

x

 

4. sanitaire kunststof afvoerleidingen verbinden en aanleggen

x

x

 

5. de buisinstallatie beproeven op werking en dichtheid

x

x

 

6. beugelmaterialen toepassen

x

x

 

7. sanitaire toestellen herkennen en aansluiten

x

x

 

8. sanitaire appendages toepassen

x

x

 

P/PIE/4.2

     

Deeltaak:

een elektrische huisinstallatie aanleggen aan de hand van een installatietekening.

De kandidaat kan:

     

1. installatietekeningen en schema’s lezen en interpreteren

x

x

 

2. het leidingnet van een huisinstallatie aanleggen, bedraden en aflassen

x

x

 

3. voor een basislichtschakeling schakelaars en wandcontactdozen monteren en aansluiten

x

x

 

4. verlichtingsarmaturen voor een huisinstallatie aansluiten en afmonteren

x

x

 

5. elektrische huishoudelijke verbruikstoestellen aansluiten

x

x

 

6. een huisinstallatie met huishoudelijke toestellen in bedrijf stellen

x

x

 

7. fouten zoeken en verhelpen met behulp van stroomkringschema's, bedradingstekeningen en installatietekeningen

x

x

 

Voor het uitvoeren van de taak beheerst de kandidaat de voorwaardelijke kennis, vaardigheden en houding.

x

x

 

2.62. Zorg en welzijn

Kern Zorg en welzijn

Een kandidaat kan gebruik maken van de in de ‘kern’ genoemde kennis en vaardigheden in een (gesimuleerde) uitvoerende beroepssituatie of een daarop voorbereidende scholing. De kennis en vaardigheden zijn gerangschikt in algemene kennis en vaardigheden en professionele kennis en vaardigheden. Kennis en vaardigheden worden samen met de persoonlijke eigenschappen ook wel aangeduid als beroepscompetenties. De kern omvat ook kennis en vaardigheden rond loopbaanoriëntatie en -ontwikkeling.

a. Algemene kennis en vaardigheden.

De kandidaat kan:

1. de Nederlandse taal in opleidings- en beroepssituaties gebruiken;

2. een informatiebehoefte signaleren en onderzoeken en op basis hiervan relevante informatie zoeken, beoordelen, verwerken en gebruiken;

3. mediawijs handelen: kritisch en bewust omgaan met (digitale) media;

4. bewust omgaan met opslag en gebruik van gegevens en daarbij rekening houden met privacy en digitale veiligheid;

5. het belang beschrijven en voorbeelden noemen van technologische en innovatieve ontwikkelingen in de beroepscontext;

6. voor opleiding en beroep relevante berekeningen uitvoeren;

7. plannen en organiseren in een beroeps(opleiding) gerelateerde situatie;

8. op systematische en doelgerichte wijze werkzaamheden uitvoeren op basis van een planning met de inzet van vakdeskundigheid en met aandacht voor een zo hoog mogelijke kwaliteit;

9. mondeling en schriftelijk rapporteren over uitgevoerde werkzaamheden; onder meer over de planning, voorbereiding, uitvoering proces en product;

10. reflecteren op de eigen werkwijze en op de kwaliteit van het eigen werk;

11. samenwerken en overleggen bij het uitvoeren van werkzaamheden;

12. werkzaamheden volgens de voorschriften en op een veilige wijze uitvoeren;

13. economisch bewust en duurzaam omgaan met materialen en middelen;

14. professionele (technologische) hulpmiddelen gebruiken en hun werking uitleggen;

15. hygiënisch werken;

16. milieubewust handelen;

17. zich aan- en inpassen in een bedrijfscultuur;

18. voldoen aan de algemene gedrags- en houdingseisen die gesteld worden aan werknemers in de branche;

19. in een (gesimuleerde) beroepssituatie en stage in een bedrijf omgaan met verschillen op basis van culturele gebondenheid en geslacht.

b. Professionele kennis en vaardigheden

De kern van de vmbo sector Zorg en Welzijn bestaat uit drie te onderscheiden maar niet te scheiden aspecten.

– persoonlijk functioneren;

– werken met en voor de klant;

– werken in de beroepsomgeving.

Met de 'de klant' wordt bedoeld: de cliënt, gebruiker, zorgvrager, hulpvrager.

Persoonlijk functioneren

De kandidaat kan:

1a. het begrip puberteit omschrijven en de kenmerken benoemen (fysiek, psychisch en sociaal);

1b. een relatie leggen tussen het eigen functioneren en welbevinden en eigen levensfase (reflecteren);

2a. het begrip leefstijl omschrijven en kenmerken benoemen van een gezonde en ongezonde leefstijl;

2b. de eigen leefstijl omschrijven en aangeven welke keuzes hij/zij zelf maakt (reflecteren);

3. het eigen gedragspatroon in relatie tot klanten in verschillende contexten herkennen, benoemen en erop reflecteren;

4. de eigen ervaring met het werk in de verschillende werkvelden van de sector benoemen en aangeven waarom hij/zij zich daar wel of niet thuis bij voelt;

5. de eigen mogelijkheden en beperkingen met betrekking tot het werken in de verschillende werkvelden weergeven en aangeven hoe en waarin hij/zij zich wil ontwikkelen;

6. ICT vaardigheden toepassen met name: tekstverwerkingsprogramma en presentatieprogramma.

Werken met en voor de ander/klant

De kandidaat kan:

7. een contact aangaan en onderhouden met de klant en zich daarbij respectvol, empathisch, vriendelijk en belangstellend opstellen;

8. in contacten met klanten opmerkzaam zijn op aspecten van gezondheid en welzijn (waarnemen, observeren, signaleren) en het handelen daarop afstemmen;

9. behoeften en wensen van klanten signaleren en hierover in gesprek gaan;

10. globaal de kenmerken van verschillend levensfasen herkennen en beschrijven (fysieke, psychische en sociale aspecten);

11. cultuurverschillen herkennen en benoemen, en aangeven wanneer interculturaliteit een rol speelt in situaties;

12. in contacten met klanten rekening houden met verschillen in levensfase, cultuur, individuele mogelijkheden;

13. werken volgens beroepsethiek;

14. bij contacten met klanten verschillende gespreksdoelen onderscheiden (zoals informeren, motiveren, stimuleren, instrueren) en gesprekken voeren met een duidelijke opbouw (introductie, hoofdonderwerp, afronding).

Werken in de beroepsomgeving

De kandidaat kan:

15. het specifieke karakter en nieuwe trends en ontwikkelingen herkennen en benoemen van de werkvelden Gezondheidszorg, Welzijn, Facilitaire Dienstverlening, Sport & Bewegen en Uiterlijke Verzorging;

16. zich binnen ieder afzonderlijk werkveld passend en representatief gedragen;

17. ontwikkelingen op het gebied van ondernemerschap in de werkvelden herkennen en benoemen.

c. Loopbaanoriëntatie en -ontwikkeling

De kandidaat is in staat zijn eigen loopbaanontwikkeling vorm te geven. Hij doet dat met een oriëntatie op een toekomstige opleiding en (loop)baan door middel van reflectie op het eigen handelen en reflectie op ervaringen.

c.1. De kandidaat heeft de vaardigheid de eigen loopbaan vorm te geven door op systematische wijze om te gaan met ‘loopbaancompetenties’:

1. kwaliteitenreflectie (wat kan ik het best en hoe weet ik dat?)

2. motievenreflectie (waar ga en sta ik voor en waarom dan?)

3. werkexploratie (waar ben ik het meest op mijn plek en waarom daar?)

4. loopbaansturing (hoe bereik ik mijn doel en waarom zo?)

5. netwerken (wie kan mij helpen mijn doel te bereiken en waarom die mensen?)

c.2. De kandidaat maakt zijn eigen loopbaanontwikkeling inzichtelijk voor zichzelf en voor anderen doormiddel van een ‘loopbaandossier’.

In een loopbaandossier is opgenomen welke activiteiten zijn uitgevoerd die hebben bijgedragen tot het ontwikkelen van de ‘loopbaancompetenties’. In het loopbaandossier wordt beschreven bij een aantal uitgevoerde activiteiten:

I. de beoogde doelen

II. de resultaten

III. de evaluatie en een conclusie

IV. welke vervolgactiviteiten zijn gepland op basis van de opgedane ervaringen en de daarbij horende conclusies

Profielvak: Zorg en welzijn

BB

KB

GL

Module 1: mens en gezondheid

     

Taak:

ondersteunen bij keuzes voor een gezonde leefstijl

     

P/ZW/1.1

     

Deeltaak:

informatie geven over een gezonde leefstijl.

De kandidaat kan:

     

1. uitleggen welke aspecten van invloed zijn op fysieke, psychische en sociale gezondheid

X

x

 

2. een verband leggen tussen leefstijl, voedingspatroon, hygiëne, bewegen en gezondheid

x

x

 

3. informatie zoeken en geven over het gebruik van genotmiddelen

X

x

 

4. de invloed van media op leefstijl beschrijven en herkennen

X

x

 

P/ZW/1.2

     

Deeltaak:

een gezonde maaltijd samenstellen, bereiden en opdienen.

De kandidaat kan:

     

1. een gezonde maaltijd samenstellen

X

x

 

2. recepten lezen en omrekenen naar aantal personen

X

x

 

3. een planning maken voor het correct uitvoeren van de werkzaamheden

X

x

 

4. tijdens werkzaamheden rekening houden met hygiëne

X

x

 

5. basisvaardigheden toepassen die noodzakelijk zijn voor de bereiding van een maaltijd

X

x

 

6. materiaal en apparatuur hanteren bij de bereiding van gerechten in de privéhuishouding

X

x

 

7. gerechten presenteren

X

x

 

8. gebruikte materialen schoonmaken en opruimen

X

x

 

P/ZW/1.3

     

Deeltaak:

ondersteunen bij een verantwoord voedings- en bewegingspatroon en dagritme.

De kandidaat kan:

     

1. informatie zoeken en geven over voedings- en bewegingspatroon en Dagritme

x

x

 

2. voedings- en leefgewoonten signaleren, herkennen en rapporteren

X

   

3. voedings- en leefgewoonten observeren, herkennen, en de klant hierover Adviseren

 

x

 

4. uitleggen hoe dagritme van invloed is op het fysieke en mentale welzijn

X

x

 

Voor het uitvoeren van de taak beheerst de kandidaat de voorwaardelijke kennis, vaardigheden en houding.

X

x

 

Profielvak: Zorg en welzijn

BB

KB

GL

Module 3: mens en activiteit

     

Taak:

activiteiten organiseren en begeleiden met als doel de klant te activeren

     

P/ZW/3.1

     

Deeltaak:

een eenvoudige activiteit voor een individu en groep voorbereiden.

De kandidaat kan:

     

1. wensen en behoeften achterhalen

x

x

x

2. een passende activiteit kiezen

x

x

x

3. informatie zoeken en geven over mogelijke activiteiten

x

x

x

4. een draaiboek voor een activiteit maken

x

x

x

P/ZW/3.2

     

Deeltaak:

een eenvoudige activiteit met een individu en groep uitvoeren.

De kandidaat kan:

     

1. deelnemer(s) gastvrij ontvangen, op hun gemak stellen en wegwijs maken

x

x

x

2. deelnemer(s) motiveren tot deelname aan een activiteit

x

x

x

3. deelnemer(s) stimuleren tot zelf doen of meedoen

x

x

x

4. op gestructureerde en consequente wijze iets voordoen en uitleggen

x

x

x

5. aanwijzingen geven

x

x

x

P/ZW/3.3

     

Deeltaak:

een eenvoudige activiteit met een individu en groep afsluiten.

De kandidaat kan:

     

1. een activiteit afronden

x

x

x

2. materialen en hulpmiddelen laten opruimen

x

x

x

3. een activiteit met deelnemers en medewerkers evalueren

x

x

x

Voor het uitvoeren van de taak beheerst de kandidaat de voorwaardelijke kennis, vaardigheden en houding.

x

x

x

Profielvak: Zorg en welzijn

BB

KB

GL

Module 4: mens en zorg

     

Taak:

ondersteunende handelingen verrichten bij het zorg verlenen aan de klant

     

P/ZW/4.1

     

Deeltaak:

ondersteunen bij eenvoudige verzorgende activiteiten.

De kandidaat kan:

     

1. de hulpbehoefte van een klant signaleren en dit rapporteren

x

   

2. de hulpbehoefte van een klant achterhalen en er naar handelen

 

x

x

3. begrip en respect tonen voor gevoelens en wensen van de klant

x

x

x

4. verzorgende activiteiten uitvoeren en daarbij rekening houden met de privacy van de klant

x

x

x

5. de klant stimuleren tot zelfredzaamheid

 

x

x

P/ZW/4.2

     

Deeltaak:

ondersteunen bij het bewegen en verplaatsen.

De kandidaat kan:

     

1. de hulpbehoefte van een klant signaleren en dit rapporteren

x

   

2. de hulpbehoefte van een klant achterhalen en er naar handelen

 

x

x

3. begrip tonen voor gevoelens en wensen van de klant

x

x

x

4. beweeg-, til- en verplaatsingstechnieken gebruiken

x

x

x

P/ZW/4.3

     

Deeltaak:

eenvoudige EHBO technieken toepassen.

De kandidaat kan:

     

1. een inschatting maken van de ernst van de verwonding en afwegen: zelf handelen of hulp zoeken

x

x

x

2. handelen bij lichte verwondingen, letsel aan het bewegingsapparaat, verslikken en stikken, bloedneus, splinter

x

x

x

P/ZW/4.4

     

Deeltaak:

ondersteunen bij vaak voorkomende ziekteverschijnselen.

De kandidaat kan:

     

1. informatie zoeken en geven over vaak voorkomende ziekten en ziekteverschijnselen

x

x

x

2. een inschatting maken van de ernst van de ziekte en het eigen handelen daarop aanpassen

x

x

x

3. toezien op juist medicijngebruik

x

x

x

4. handelingen uitvoeren volgens voorschrift arts en recept

x

x

x

P/ZW/4.5

     

Deeltaak:

toepassingen van ICT en technologie in de hulpverlening benoemen, adviseren en gebruiken.

De kandidaat kan:

     

1. systemen van ICT en technologie volgens instructie gebruiken

x

x

x

2. de functies van ICT en (zorg)technologie benoemen en adviseren over de inzet van deze systemen

 

x

x

Voor het uitvoeren van de taak beheerst de kandidaat de voorwaardelijke kennis, vaardigheden en houding.

x

x

x

2.63. informatietechnologie

   

GL/TL

IT/1

Oriëntatie op leren en werken

 
 

De kandidaat heeft inzicht in de plaats en mogelijkheden van ICT en informatica in verschillende sectoren van de arbeidsmarkt.

X

 

De kandidaat kan een bewuste keuze maken voor een beroep en een vervolgopleiding op grond van eigen capaciteiten en interesses en mogelijke opleidingen en beroepen.

X

IT/2

Professionele vaardigheden

 
 

De kandidaat kan de Nederlandse taal functioneel gebruiken.

X

 

De kandidaat kan tijdens de werkvoorbereiding en de werkuitvoering op basaal niveau berekeningen maken.

X

 

De kandidaat kan binnen het vakgebied gericht informatie verwerven, verwerken en verstrekken met behulp van geautomatiseerde systemen.

X

 

De kandidaat kan op systematische wijze werkzaamheden uitvoeren.

X

 

De kandidaat kan samenwerken bij het uitvoeren van werkzaamheden.

X

 

De kandidaat kan zijn werkzaamheden op een veilige wijze uitvoeren.

X

 

De kandidaat kan economisch bewust omgaan met materialen en middelen.

X

 

De kandidaat kan hygiënisch werken.

X

 

De kandidaat kan milieubewust handelen.

X

 

De kandidaat kan voldoen aan de algemene gedrags- en houdingseisen die gesteld worden aan werknemers in de branche(s).

X

 

De kandidaat kan omgaan met verschillen op basis van culturele gebondenheid en geslacht.

X

 

De kandidaat kan zijn eigen belangen afwegen tegen het belang van een groep, organisatie of het algemeen belang.

X

 

De kandidaat kan zich aan- en inpassen in de bedrijfscultuur.

X

 

De kandidaat kan reflecteren op het eigen handelen.

X

IT/3

ICT-vaardigheden

 
 

De kandidaat heeft inzicht in de basisfuncties van pakketten ten behoeve van kantoorautomatisering, waaronder een tekstverwerker, een spreadsheet en een presentatiepakket en kan dit inzicht toepassen bij de uitoefening van uitvoerende taken.

X

 

De kandidaat kent enkele applicaties om de uitvoering van een eenvoudig onderzoek te ondersteunen en kan deze applicaties gebruiken om enkele onderzoekstaken, waaronder het verwerken en presenteren van onderzoeksresultaten, te ondersteunen.

X

 

De kandidaat kan anderen ondersteuning bieden bij het gebruik van informatiesystemen, applicaties en media.

X

 

De kandidaat heeft inzicht in enkele kenmerken van projecten, projectmatig werken en daarbij voorkomende rollen en kan dit inzicht toepassen bij het werken in projectverband.

X

IT/4

Maatschappij en innovatie

 
 

De kandidaat heeft inzicht in de rol van informatietechnologie bij maatschappelijke ontwikkelingen.

X

 

De kandidaat heeft inzicht in de normen en waarden bij het gebruik van digitale technologie en kan dit inzicht toepassen bij het gebruik en ontwerp van digitale technologie.

X

 

De kandidaat kent nieuwe ontwikkelingen op het gebied van informatietechnologie.

X

IT/5

Hardware

 
 

De kandidaat heeft inzicht in de globale hardware-architectuur van een computer, in die van de randapparatuur en in de wisselwerking tussen computer en randapparatuur en kan dit inzicht toepassen bij de uitoefening van enkele operationele installatie-, vervangings- en reparatietaken op de componenten van een computer en/of zijn randapparatuur.

X

 

De kandidaat heeft inzicht in de globale werking van lokale en interlokale computernetwerken.

X

 

De kandidaat heeft inzicht in de noodzaak van beveiliging van netwerken en kan enkele manieren om netwerken te beveiligen toepassen.

X

IT/6

Media ontwerpen

 
 

De kandidaat heeft inzicht in kenmerken van printmedia, digitale format- en vormgevingsprincipes en kan dit inzicht toepassen om planmatig een media-uiting voor een printmedium te ontwikkelen.

X

 

De kandidaat heeft inzicht in kenmerken van digitale media en vormgevingsprincipes en kan dit inzicht toepassen om planmatig een media-uiting voor internet en andere digitale media te ontwikkelen.

X

 

De kandidaat heeft inzicht in de concepten van driedimensionaal modelleren en kan dit inzicht toepassen bij het virtueel ontwerp van eenvoudige, driedimensionale objecten en hun bewegingsgedrag.

X

IT/7

IT ontwerpen

 
 

De kandidaat kan informatiestromen beschrijven in een kleine organisatie.

X

 

De kandidaat kan informatiebehoeften analyseren en op basis daarvan een eenvoudige database ontwerpen, maken en gebruiken.

X

 

De kandidaat heeft inzicht in enkele eenvoudige programmeertechnieken en kan dit inzicht toepassen bij de ontwikkeling van een eenvoudig computerprogramma.

X

Bijlage 3. Loopbaanoriëntatie en -ontwikkeling in de theoretische leerweg van het vmbo

De vaardigheden worden niet in het centrale examen getoetst.

De kandidaat is in staat zijn eigen loopbaanontwikkeling vorm te geven. Hij doet dat met een oriëntatie op een toekomstige opleiding en (loop)baan door middel van reflectie op het eigen handelen en reflectie op ervaringen.

  • 1. De kandidaat heeft de vaardigheid de eigen loopbaan vorm te geven door op

systematische wijze om te gaan met ‘loopbaancompetenties’:

  • 1. Wat kan ik het best en hoe weet ik dat? [Kwaliteitenreflectie]

  • 2. Waar ga en sta ik voor en waarom dan? [Motievenreflectie]

  • 3. Waar ben ik het meest op mijn plek en waarom daar? [Werkexploratie]

  • 4. Hoe bereik ik mijn doel en waarom zo? [Loopbaansturing]

  • 5. Wie kan mij helpen mijn doel te bereiken en waarom die mensen?

    [Netwerken]

  • 2. De kandidaat maakt zijn eigen loopbaanontwikkeling inzichtelijk voor zichzelf en voor anderen door middel van een ‘loopbaandossier’.

In een loopbaandossier is opgenomen welke activiteiten zijn uitgevoerd die hebben bijgedragen tot het ontwikkelen van de ‘loopbaancompetenties’. In het loopbaandossier wordt beschreven bij een aantal uitgevoerde activiteiten:

  • I. de beoogde doelen

  • II. de resultaten

  • III. de evaluatie en een conclusie

  • IV. welke vervolgactiviteiten gepland zijn op basis van de opgedane ervaringen en de daarbij horende conclusies

  1. Voor zover dat mogelijk is, gelet op het karakter van het centraal examen. ^ [1]
  2. Voor zover dat mogelijk is, gelet op het karakter van het centraal examen ^ [2]
  3. Uit deze vier subdomeinen worden er twee gekozen. ^ [3]
  4. Uit deze vier subdomeinen worden er twee gekozen. ^ [4]
  5. Uit deze vier subdomeinen worden er twee gekozen. ^ [5]
  6. Uit deze vier subdomeinen worden er twee gekozen. ^ [6]
  7. uit deze vier (sub)domeinen worden er twee gekozen ^ [7]
  8. uit deze vier (sub)domeinen worden er twee gekozen ^ [8]
  9. uit deze vier (sub)domeinen worden er twee gekozen ^ [9]
  10. uit deze vier (sub)domeinen worden er twee gekozen ^ [10]
Naar boven