Tijdelijke subsidieregeling CO2-reductie gebouwde omgeving 2006

[Regeling vervallen per 01-07-2009.]
Geraadpleegd op 28-03-2024.
Geldend van 27-07-2006 t/m 30-06-2009

Regeling van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 11 juli 2006, nr. DJZ2006283990, Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving, houdende regels inzake het verstrekken van subsidies in 2006 ten behoeve van CO2-reductie in de gebouwde omgeving (Tijdelijke subsidieregeling CO2-reductie gebouwde omgeving 2006)

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

Gelet op de artikelen 15.13, eerste tot en met derde lid, 15.14 en 15.15 van de Wet milieubeheer;

Besluit:

§ 1. Algemene bepalingen

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Artikel 1

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 In deze regeling wordt verstaan onder:

    • a. agentschap: agentschap SenterNovem van het Ministerie van Economische Zaken;

    • b. CO2-reductieproject: project met als doel het reduceren van de emissie van CO2 door middel van het aanschaffen, installeren en in gebruik nemen van een evenwichtig en samenhangend pakket van ten minste twee voorzieningen in een bestaand niet tot bewoning bestemd gebouw dan wel in iedere van het project deel uitmakende woning in een bestaand tot bewoning bestemd gebouw;

    • c. minister: Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;

    • d. niet tot bewoning bestemd gebouw: gebouw of gedeelte daarvan met een gebruiksfunctie als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van het Bouwbesluit 2003, niet zijnde een woonfunctie, industriefunctie of overige gebruiksfunctie als bedoeld in dat lid, voorzover de aanvraag om bouwvergunning voor het bouwen van dat gebouw is ingediend voor 15 december 1995;

    • e. tot bewoning bestemd gebouw: gebouw of gedeelte daarvan met een woonfunctie als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van het Bouwbesluit 2003, voorzover de aanvraag om bouwvergunning voor het bouwen van dat gebouw is ingediend voor 15 december 1995;

    • f. voorziening: een in bijlage Ia of Ib bij deze regeling genoemde technische voorziening ten behoeve van CO2-reductie, die is geleverd en geïnstalleerd door een derde, zijnde een ondernemer.

  • 2 Met de voorzieningen, bedoeld in deze regeling, worden gelijkgesteld de desbetreffende voorzieningen die rechtmatig zijn vervaardigd of in de handel zijn gebracht in een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel rechtmatig zijn vervaardigd of in de handel zijn gebracht in een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij een daartoe strekkend of mede daartoe strekkend Verdrag dat Nederland bindt, en die voldoen aan eisen die een beschermingsniveau bieden dat ten minste gelijkwaardig is aan het niveau dat met de nationale eisen wordt nagestreefd.

Artikel 2

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 De minister kan ten behoeve van een CO2-reductieproject subsidie verstrekken aan een subsidieaanvrager die dat project voor eigen rekening en risico uitvoert.

  • 2 In afwijking van het eerste lid kan subsidie worden verstrekt aan meerdere subsidieaanvragers die een CO2-reductieproject voor hun gezamenlijke rekening en risico uitvoeren. In dat geval wordt de aanvraag door alle deelnemers medeondertekend, waarbij opgave wordt gedaan aan wie van de deelnemers, mede ten behoeve van de andere deelnemers, de subsidie kan worden verstrekt en betaald.

  • 3 Rijksdiensten en onderdelen daarvan komen niet voor subsidie in aanmerking.

Artikel 3

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Voor het kalenderjaar 2006 geldt een subsidieplafond van € 33 miljoen.

§ 2. De subsidieverlening

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Artikel 4

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Een aanvraag tot subsidieverlening wordt gericht aan de minister en kan in de periode die begint met de inwerkingtreding van deze regeling tot en met 31 december 2006 worden ingediend bij het agentschap. De aanvraag wordt ingericht overeenkomstig het model dat is opgenomen in bijlage IIa bij deze regeling voor niet tot bewoning bestemde gebouwen respectievelijk bijlage IIb bij deze regeling voor tot bewoning bestemde gebouwen.

Artikel 5

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Op de aanvragen tot subsidieverlening wordt beslist in de volgorde van ontvangst van de aanvragen, met dien verstande dat wanneer de aanvrager krachtens artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht de gelegenheid heeft gehad de aanvraag aan te vullen, de dag waarop de aanvraag is aangevuld voor die beslissing als datum van ontvangst van de aanvraag geldt.

  • 2 Indien door toewijzing van aanvragen tot subsidieverlening met dezelfde datum van ontvangst het subsidieplafond zou worden overschreden, geschiedt de toewijzing van die aanvragen op basis van een volgorde die door loting wordt bepaald. De loting wordt verricht door een notaris.

Artikel 6

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

De subsidieverlening wordt geweigerd, indien:

  • a. het CO2-reductieproject wordt uitgevoerd in het kader van bouwen dat moet worden aangemerkt als het geheel vernieuwen van een gebouw;

  • b. de CO2-reductie als gevolg van het CO2-reductieproject minder dan 400 ton CO2 bedraagt over een periode van 20 jaar, bepaald aan de hand van de voorzieningenlijsten, opgenomen in de bijlagen IIIa en IIIb bij deze regeling;

  • c. een aanvrager vóór de indiening van de aanvraag in verband met de aanschaf van de voorzieningen waarvoor subsidie wordt aangevraagd reeds verplichtingen is aangegaan;

  • d. in de aanvraag naar het oordeel van de minister niet aannemelijk wordt gemaakt dat de subsidieaanvrager binnen zes maanden na de subsidieverlening opdracht zal geven tot uitvoering van het CO2-reductieproject;

  • e. ter zake van het CO2-reductieproject waarvoor de subsidie wordt aangevraagd een verklaring als bedoeld in artikel 3.42, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 is aangevraagd dan wel verstrekt;

  • f. ter zake van het CO2-reductieproject waarvoor de subsidie wordt aangevraagd een andere subsidie voor dezelfde voorzieningen is aangevraagd dan wel verstrekt, of

  • g. een voorziening voorafgaand aan de aanschaf reeds is gebruikt.

Artikel 7

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Ten aanzien van een CO2-reductieproject in een niet tot bewoning bestemd gebouw bedraagt de subsidie € 22,– voor iedere over een periode van 20 jaar te behalen ton CO2-reductie, berekend aan de hand van de voorzieningenlijst, opgenomen in bijlage IIIa bij deze regeling, met dien verstande dat de subsidie niet meer bedraagt dan 15% van de door de subsidieontvanger gemaakte en betaalde subsidiabele kosten, bedoeld in artikel 8, tot een maximum van € 1 miljoen.

  • 2 Ten aanzien van een CO2-reductieproject in een tot bewoning bestemd gebouw bedraagt de subsidie € 50,– voor iedere over een periode van 20 jaar te behalen ton CO2-reductie, berekend aan de hand van de voorzieningenlijst, opgenomen in bijlage IIIb bij deze regeling, met dien verstande dat de subsidie niet meer bedraagt dan 15% van de door de subsidieontvanger gemaakte en betaalde subsidiabele kosten, bedoeld in artikel 8, tot een maximum van € 1 miljoen.

  • 3 Indien de subsidieontvanger, bedoeld in het eerste of tweede lid, een onderneming is, en de kosten, bedoeld in die leden, extra investeringskosten vormen in de zin van de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu (PbEG 2001, C 37), bedraagt de subsidie voorts niet meer dan 30% van die kosten, verminderd met de kostenbesparingen gedurende vijf jaar na de datum van ingebruikneming van de desbetreffende voorzieningen.

  • 4 In plaats van het in het derde lid bedoelde maximum van 30% geldt een maximum van 40%, indien de subsidieontvanger een kleine of middelgrote onderneming is in de zin van verordening (EG) nr. 70/2001 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 12 januari 2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen (PbEG 2001, L 10), laatstelijk gewijzigd in de bijlage van verordening (EG) nr. 364/2004 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 25 februari 2004 (PbEG 2004, L 63).

Artikel 8

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Als subsidiabele kosten in de zin van artikel 7 worden in aanmerking genomen de door de subsidieaanvrager werkelijk gemaakte en betaalde kosten met betrekking tot de aanschaf en installatie van voorzieningen, op basis van de historische aanschafprijzen, tenzij een voorziening wordt aangeschaft door middel van een lease-overeenkomst, in welk geval het vereiste dat de kosten moeten zijn betaald niet van toepassing is en als kosten van aanschaf in aanmerking worden genomen de contante waarde van de in totaal verschuldigde leasetermijnen, verdisconteerd op jaarbasis.

  • 2 Kosten worden in aanmerking genomen met inbegrip van omzetbelasting, indien de subsidieaanvrager de omzetbelasting niet in aftrek kan brengen of anderszins kan compenseren.

§ 3. Verplichtingen van de subsidieontvanger

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Artikel 9

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 De subsidieontvanger geeft binnen ten hoogste zes maanden na de subsidieverlening opdracht tot uitvoering van het CO2-reductieproject.

  • 2 De subsidieontvanger installeert de voorzieningen in het gebouw waarop de aanvraag betrekking heeft en neemt deze in gebruik uiterlijk op 31 december 2008.

  • 3 De subsidieontvanger kan de minister onder opgave van redenen verzoeken hem van de in het eerste of tweede lid bedoelde periode, respectievelijk datum, ontheffing te verlenen. Een ontheffing kan uitsluitend worden verleend in geval van bijzondere, niet aan de subsidieontvanger te wijten omstandigheden die leiden tot vertraging in de opdrachtverlening, respectievelijk uitvoering, van het project, met dien verstande dat de installatie en ingebruikneming, bedoeld in het tweede lid, uiterlijk op 30 juni 2009 moeten hebben plaatsgevonden.

  • 4 De minister kan de ontheffing, bedoeld in het derde lid, onder voorwaarden verlenen.

§ 4. De subsidievaststelling

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Artikel 10

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 2 De subsidieaanvrager dient een tot de minister gerichte aanvraag tot subsidievaststelling in bij het agentschap. De aanvraag wordt ingericht overeenkomstig het model dat is opgenomen in bijlage IVa bij deze regeling voor niet tot bewoning bestemde gebouwen respectievelijk bijlage IVb bij deze regeling voor tot bewoning bestemde gebouwen.

Artikel 11

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

De subsidie wordt vastgesteld op nihil, indien na de verlening van de subsidie blijkt dat een of meer van de in artikel 6, eerste lid, onder a, b, e, f en g, bedoelde omstandigheden zich voordoen.

Artikel 12

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

  • 1 Als personen als bedoeld in artikel 15.14 van de Wet milieubeheer worden aangewezen:

    • a. de inspecteur-generaal en de inspecteur van het Inspectoraat-Generaal VROM in de betrokken regio en de onder hen ressorterende ambtenaren, met uitzondering van hen die meer in het bijzonder administratieve werkzaamheden uitoefenen, en

    • b. de directeur van de sector Energie en Klimaat van het agentschap en de onder hem ressorterende functionarissen, voorzover het vorderen van inlichtingen van de subsidieaanvrager binnen hun functieomschrijving valt.

  • 2 Als personen als bedoeld in artikel 15.15 van de Wet milieubeheer worden aangewezen de directeur van de sector Energie en Klimaat van het agentschap en de onder hem ressorterende functionarissen, voorzover het houden van toezicht op de naleving van de aan de subsidieontvanger opgelegde verplichtingen binnen hun functieomschrijving valt.

§ 5. Overgangs- en slotbepalingen

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Artikel 13

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Deze regeling treedt in werking met ingang van 27 juli 2006 en vervalt met ingang van 1 juli 2009, met dien verstande dat de artikelen van deze regeling ook daarna van toepassing blijven op de vóór die datum verleende subsidie.

Artikel 14

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Deze regeling wordt aangehaald als: Tijdelijke subsidieregeling CO2-reductie gebouwde omgeving 2006.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 11 juli 2006

De

Minister

van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

S.M. Dekker

Bijlage Ia

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Omschrijving technische voorzieningen niet tot bewoning bestemde gebouwen

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

1. Vloerisolatie met R ≥ 2,50 m2.K/W

Toepassing: het isoleren van de begane grondvloer of van de vloer boven een onverwarmde ruimte of de buitenlucht door het aanbrengen van een isolatielaag.

Technische omschrijving: een laag isolatiemateriaal met een warmteweerstand (R) van ten minste 2,50 m2 .K/W. De warmteweerstand dient bepaald te zijn conform NEN 1068 (mei 1997).

2. Gevelisolatie met R ≥ 2,50 m2.K/W

Toepassing: het isoleren van de binnen- of buitenzijde van een buitengevel, buitengeveldeel (waaronder begrepen borstweringen en het vervangen van glas door een niet transparante laag) of een binnenwand grenzend aan een onverwarmde ruimte.

Technische omschrijving: een laag isolatiemateriaal met een warmteweerstand (R) van ten minste 2,50 m2 .K/W. De warmteweerstand dient bepaald te zijn conform NEN 1068 (mei 1997).

3. Dakisolatie met R ≥ 2,50 m2.K/W

Toepassing: het isoleren van een dak, met uitzondering van een plat dak aan de onderzijde of van een schuin dak met UF-schuim onder de dakpannen.

Technische omschrijving: een laag isolatiemateriaal met een warmteweerstand (R) van ten minste 2,50 m2 .K/W. De warmteweerstand dient bepaald te zijn conform NEN 1068 (mei 1997).

4. HR++glas

Toepassing: het beperken van energieverliezen via ramen door middel van warmtereflecterend isolerend meervoudig glas.

Technische omschrijving: warmtereflecterend isolerend meervoudig glas dat voorzien is van de vermelding van de productnaam en het kenmerk HR++ glas (vastgesteld volgens de nationale BRL 2202,1999 of de BRL 3105,2001 c.q. de ten tijde van het aanbrengen van de voorziening geldende BRL) in de afstandhouder en een spouwbreedte van ten minste 15 mm of een U-waarde heeft van ten hoogste 1,20 W/m2 .K berekend conform NEN-EN 673 (dec.1997). Het toepassen van geïntegreerde roeden is toegestaan.

De lichtdoorlatingscoëfficiënt (LTAN) moet minimaal 70% bedragen of de lichtdoorlatingscoëfficiënt (LTAN) bedraagt ten minste 60% gecombineerd met een zontoetredingscoëfficiënt (ZTAN) van ten hoogste 40%.

5. Installatie voor het terugwinnen van warmte uit ruimteventilatielucht

Toepassing: het terugwinnen van warmte uit ruimteventilatielucht.

Technische omschrijving: een warmtewisselsysteem, inclusief het daarbij behorende kanaalwerk en de luchtbehandelingskast, met een energetisch rendement van ten minste 70%.

6. Vloer-, plafond- of wandverwarming aangesloten op Lage Temperatuur Centraal Verwarmingssysteem

Toepassing: het verwarmen van een ruimte door vloer-, plafond- of wandverwarming of lage temperatuur warmtewisselaars, waarbij alle ruimteverwarmingsnetten en warmtewisselaars in luchtbehandelingskasten een ontwerp toevoertemperatuur hebben van maximaal 55°C.

Technische omschrijving: Aanbrengen van vloer-, plafond- of wandverwarming of lage temperatuur warmtewisselaars.

7. Fotovoltaïsche zonne-energie (PV-systeem)

Toepassing: het opwekken van elektriciteit uit zonlicht, waarbij de opgewekte elektriciteit direct wordt gebruikt in het gebouw waar de voorziening is geïnstalleerd of wordt teruggeleverd aan het openbare elektriciteitsnet.

Technische omschrijving: een aan het gebouw verbonden systeem van één of meerdere panelen met fotovoltaïsche zonnecellen en één of meerdere spanningsomvormers met een gezamenlijk piekvermogen van minimaal 90 Watt piekvermogen (Wp) per gebouw. Het piekvermogen (Wp) van de zonnepanelen van het systeem wordt bepaald conform IEC 60904.

8. Zonneboiler

Toepassing: het verwarmen van tapwater met behulp van zonlicht.

Technische omschrijving: één of meerdere zonnecollectoren en een warmteopslagvat dat een jaarlijkse opbrengst heeft van ten minste 3,0 GJ bepaald volgens NPR 7976 ‘Bepaling van de energetische opbrengst van zonneboilers’ voor zonneboilers met een oppervlak kleiner dan 6 m2 . Voor zonneboilers met een oppervlak groter of gelijk aan 6 m2 moet de jaarlijkse opbrengst in GJ bepaald worden conform ENV 12977, waarbij de klimaatgegevens uit NPR 7976 gehanteerd moeten worden. Het warmtapwatergebruik moet genomen worden conform het werkelijke verbruik in het verleden.

9. Warmtepomp

Toepassing: het verwarmen van een ruimte door middel van een warmtepomp die warmte onttrekt aan grondwater, oppervlaktewater of de bodem.

Technische omschrijving: een elektrische of gasgestookte warmtepomp, die is gekoppeld aan een lage temperatuur verwarmingssysteem (LTV-systeem) waarvan de ontwerp aanvoertemperatuur (T aanvoer) maximaal 55°C bedraagt. Voor elektrische warmtepompen dient de Coëfficiënt of Performance (COP), bepaald volgens NEN-EN 14511 of NEN-EN 255, minimaal 3,5 te zijn bij de testcondities die overeenkomen met het systeemontwerp. In geval van een gasgedreven warmtepomp dient de gas utilization efficiency (GUE) in the heating mode van de warmtepomp bepaald volgens de NEN-EN 14511 en de NEN-EN 12309, deel 2, minimaal 1,4 te zijn bij de testcondities die overeenkomen met het systeemontwerp.

10. Warmtekrachtinstallatie

Toepassing: het gelijktijdig opwekken van warmte en kracht.

Technische omschrijving: een warmtekrachtinstallatie waarbij de warmte nuttig wordt aangewend in het gebouw waar de voorziening is geïnstalleerd en waarbij het totaal energetisch rendement gemiddeld op jaarbasis 65% bedraagt. Het totaal energetisch rendement is het elektrisch rendement + 2/3e van het thermisch rendement van de nuttig aan te wenden warmte. De rendementen worden berekend op de onderste verbrandingswaarde van de ingezette brandstof.

11. HF-verlichting met spiegeloptiek

Toepassing: verlichting van ruimtes middels energiebesparende verlichting.

Technische omschrijving: A: een armatuur met spiegeloptiek voorzien van een hoogfrequent elektronisch voorschakelapparaat en een gasontladingslamp met een diameter van 16 mm met een minimum vermogen van 14 Watt, of

B: een armatuur met spiegeloptiek voorzien van een vast in het armatuur gemonteerd hoogfrequent elektronisch voorschakelapparaat en een compacte lagedruk fluorescentielamp, waarbij het lichtconversiesysteem bij een omgevingstemperatuur van 25°C en bij het nominale opgenomen vermogen voldoet aan de eis ten aanzien van de verhouding lichtstroom/opgenomen vermogen van: > 75 lumen/Watt;

hierbij betreft het opgenomen vermogen, het vermogen opgenomen door het gehele lichtconversiesysteem; de lichtstroom betreft de lichtstroom van de kale lamp.

12. Aanwezigheids- of daglichtsensoren

Toepassing: het automatisch schakelen of regelen van verlichtingssystemen, ten behoeve van verlichting van ruimtes, in afhankelijkheid van de aanwezigheid van personen of daglicht.

Technische omschrijving: een bewegingssensor of daglichtsensor met (ingebouwde) schakeleenheid.

Bijlage Ib

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

Omschrijving technische voorzieningen tot bewoning bestemde gebouwen

[Regeling vervallen per 01-07-2009]

1. Vloerisolatie met R ≥ 2.5 m2.K/W

Toepassing: het isoleren van de begane grondvloer of van de vloer boven een onverwarmde ruimte of de buitenlucht door middel van het aanbrengen van een isolatielaag aan de onderzijde van de vloer. Bij woningen zonder kruipruimte of een kruipruimte met een hoogte (te meten tussen de onderzijde van de begane grondvloer en de vloer van de kruipruimte) van minder dan 60 cm, is het aanbrengen van vloerisolatie aan de bovenzijde van de begane grondvloer toegestaan mits hiervoor bovenop de isolatielaag harde vloerafwerkingsmaterialen worden toegepast.

Technische omschrijving: een laag isolatiemateriaal, welke niet uit in situ gespoten polyurethaan bestaat, met een warmteweerstand (R) van ten minste 2,50 m2 .K/W, of

b) een in situ gespoten laag HCFK vrije polyurethaan, voorzien van een certificaat waaruit blijkt dat de laag voldoet aan de beoordelingsrichtlijn 1332/02 van het BKB, met een warmteweerstand (R) van ten minste 2,50 m2 .K/W.

Uitgangspunt bij de vereiste warmteweerstand (R) is een ventilatievoorziening in twee tegenover elkaar gelegen buitenmuren, met een gezamenlijke doorlaat van 100 mm2 per m2 vloeroppervlak.

2. Bodemisolatie met R ≥ 1,30 m2.K/W (bodem/opgaande werk) of R ≥ 3,00 m2.K/W (bodem)

Toepassing: het bedekken van de bodem van een kruipruimte met een isolerende laag, eventueel samen met het opgaande werk tot aan de begane grondvloer.

Technische omschrijving: een isolerende laag met een warmteweerstand (R) van ten minste 1,30 m2 .K/W voor de bodem van de kruipruimte en van ten minste 1,30 m2 .K/W voor het opgaande werk of een warmteweerstand (R) van ten minste 3,00 m2 .K/W voor de bodem wanneer het opgaande werk niet wordt geïsoleerd. Met het opgaande werk wordt bedoeld de funderingen van buitengevels en woningscheidende muren gerekend vanaf de bodem van de kruipruimte tot aan de onderzijde van de begane grondvloer.

De minimale warmteweerstand dient gewaarborgd te zijn rekening houdende met de ter plaatse mogelijke hoeveelheid staand water. Tevens dient de bereikbaarheid van eventueel aanwezige leidingen gehandhaafd te blijven.

Uitgangspunt bij de vereiste warmteweerstand (R) is een ventilatievoorziening in twee tegenover elkaar gelegen buitenmuren, met een gezamenlijke doorlaat van 100 mm2 per m2 vloeroppervlak.

3. Spouwmuurisolatie met R ≥ 1,30 m2.K/W

Toepassing: het isoleren van de spouwmuur van een buitengevel, buitengeveldeel of binnenwand grenzend aan een onverwarmde ruimte.

Technische omschrijving: een laag isolatiemateriaal met een warmteweerstand (R) van ten minste 1,30 m2 .K/W.

4. Gevelisolatie met R ≥ 2,50 m2.K/W

Toepassing: het isoleren van de binnen- of buitenzijde van een buitengevel, buitengeveldeel (waaronder begrepen borstweringen en het vervangen van glas door een niet transparante laag) of een binnenwand grenzend aan een onverwarmde ruimte.

Technische omschrijving: een laag isolatiemateriaal met een warmteweerstand (R) van ten minste 2,50 m2 .K/W.

5. Dak- of vlieringisolatie met R ≥ 2,50 m2.K/W

Toepassing: het isoleren van hetzij een dak hetzij een onverwarmde vliering, met uitzondering van een plat dak aan de onderzijde of van een schuin dak met UF-schuim onder de dakpannen.

Technische omschrijving: een laag isolatiemateriaal met een warmteweerstand (R) van ten minste 2,50 m2 .K/W.

6. HR++glas

Toepassing: het beperken van energieverliezen via ramen door middel van warmtereflecterend isolerend meervoudig glas.

Technische omschrijving: warmtereflecterend isolerend meervoudig glas dat voorzien is van de vermelding van de productnaam en het kenmerk HR++ glas (vastgesteld volgens de nationale BRL 2202,1999 of de BRL 3105,2001 c.q. de ten tijde van het aanbrengen van de voorziening geldende BRL) in de afstandhouder en een spouwbreedte van ten minste 15 mm of een U-waarde heeft van ten hoogste 1,20 W/m2 .K berekend conform NEN-EN 673 (dec.1997). Het toepassen van geïntegreerde roeden is toegestaan.

7. Galerij- of balkonafdichting

Toepassing: het winddicht dichtzetten van balkons en galerijen bij meergezinswoningen.

Technische omschrijving: beglazing, beplating of andere bouwkundige voorziening.

8. Installatie voor het terugwinnen van warmte uit ruimteventilatielucht

Toepassing: het terugwinnen van warmte uit ruimteventilatielucht.

Technische omschrijving: een warmtewisselsysteem, inclusief het daarbij behorende kanaalwerk en de luchtbehandelingskast, met een energetisch rendement van ten minste 80%.

9. Vloer- of wandverwarming aangesloten op Lage Temperatuur Centraal Verwarmingssysteem

Toepassing: het verwarmen van woonkamer en keuken door middel van vloer- of wandverwarming gekoppeld aan een lage temperatuur centraal verwarmingssysteem.

Technische omschrijving: vloer- of wandverwarming in woonkamer en keuken gekoppeld aan een (aangepaste) warmwaterverwarmingsinstallatie waarvan de ontwerp-aanvoertemperatuur maximaal 55°C bedraagt, waarbij bovendien het afgiftevermogen van de aangebrachte vloer- of wandverwarming groot genoeg is om in deze vertrekken als hoofdverwarming te dienen.

De warmwaterverwarmingsinstallatie dient te voldoen aan de kwaliteitseisen geformuleerd in ISSO publicatie 50 ‘Kwaliteitseisen Verwarmingsinstallaties Woningen’ (1999).

10. Fotovoltaïsche zonne-energie (PV-systeem)

Toepassing: het opwekken van elektriciteit uit zonlicht, waarbij de opgewekte elektriciteit direct wordt gebruikt in het gebouw waar de voorziening is geïnstalleerd of wordt teruggeleverd aan het openbare elektriciteitsnet.

Technische omschrijving: een aan het gebouw verbonden systeem van één of meerdere panelen met fotovoltaïsche zonnecellen en één of meerdere spanningsomvormers met een gezamenlijk piekvermogen van minimaal 90 Watt piekvermogen (Wp) per gebouw. Het piekvermogen (Wp) van de zonnepanelen van het systeem wordt bepaald conform IEC 60904.

11. Zonneboiler

Toepassing: het verwarmen van tapwater met behulp van zonlicht.

Technische omschrijving: één of meerdere zonnecollectoren en een warmteopslagvat dat een jaarlijkse opbrengst heeft van ten minste 3,0 GJ bepaald volgens NPR 7976 ‘Bepaling van de energetische opbrengst van zonneboilers’ voor zonneboilers met een oppervlak kleiner dan 6 m2 . Voor zonneboilers met een oppervlak groter of gelijk aan 6 m2 moet de jaarlijkse opbrengst in GJ bepaald worden conform ENV 12977, waarbij de klimaatgegevens uit NPR 7976 gehanteerd moeten worden. Het warmtapwatergebruik moet genomen worden conform NPR 7976 voor collectieve zonneboilers.

12. Warmtepompboiler

Toepassing: verwarming van warmtapwater met behulp van omgevingswarmte.

Technische omschrijving: een warmtepomp die warmte onttrekt aan ventilatielucht en een warmteopslagvat.

Voor elektrische warmtepompen dient de Coëfficiënt of Performance (COP) minimaal 2,4 te bedragen gemeten conform NEN-EN 255-3.

Voor gasgedreven warmtepompen dient de gas utilization efficiency (GUE) minimaal 1,2 te bedragen gemeten conform NEN-EN 12309-2. Het vermogen van de warmtepomp moet voldoende zijn om 80% van de warmtapwatervraag te dekken.

13. Warmtepomp voor ruimteverwarming

Toepassing: ruimteverwarming met behulp van omgevingswarmte.

Technische omschrijving: een warmtepomp die warmte onttrekt aan de bodem, grondwater of oppervlaktewater en die is gekoppeld aan een lage temperatuur centraal verwarmingssysteem (LTV-systeem) waarvan de ontwerp-aanvoertemperatuur (T aanvoer) maximaal 55°C bedraagt.

Voor elektrische warmtepompen dient de Coëfficiënt of Performance (COP) van de warmtepomp, bepaald volgens NEN-EN 14511 of NEN-EN 255, minimaal 3,5 te zijn bij de testcondities die overeenkomen met het systeemontwerp.

Voor gasgedreven warmtepompen dient de gas utilization efficiency (GUE) in the heating mode van de warmtepomp, bepaald volgens de NEN-EN 14511 en de NEN-EN 12309-2, minimaal 1,4 te zijn bij de testcondities die overeenkomen met het systeemontwerp.

Naar boven