Vennootschapsbelasting, inkomstenbelasting, waardering van VUT- en aanverwante verplichtingen

[Regeling vervallen per 01-01-2020.]
Geraadpleegd op 19-04-2024.
Geldend van 17-01-2006 t/m 31-12-2019

Vennootschapsbelasting, inkomstenbelasting, waardering van VUT- en aanverwante verplichtingen

De directeur-generaal Belastingdienst heeft namens de staatssecretaris van Financiën het volgende besloten.

Dit besluit is een samenvoeging en actualisering van de volgende besluiten:

  • Besluit van 28 december 1998, nr. DB98/4760M (waardering vutverplichtingen in eigen beheer)

  • Besluit van 12 juli 1999, nr. DB99/1835M (praktijkvragen waardering vutverplichtingen)

  • Besluit van 29 februari 2000, nr. DB99/3768M (vervanging vutregeling door prepensioenregeling)

  • Besluit van 31 maart 2000, nr. DB2000/972M (voortgezette pensioenopbouw tijdens prepensioenperiode)

1. VUT-regelingen

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

1.1. Algemeen

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

In dit besluit geef ik richtlijnen voor de waardering van VUT-verplichtingen in eigen beheer. De Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling (Stb. 2005/115; hierna: Wet VPL) beperkt vanaf 1 januari 2006 de fiscale faciliteit in de sfeer van de loonbelasting tot VUT-regelingen voor werknemers die op 1 januari 2005 de leeftijd van 55 jaar hebben bereikt. Zie artikel 38c van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB). Hierdoor zal het aantal werknemers voor wie een VUT-regeling geldt aanzienlijk afnemen. Desondanks acht ik het wenselijk mijn opvattingen met betrekking tot de waardering van VUT-verplichtingen weer te geven.

1.2. VUT-regelingen ondergebracht bij VUT fondsen

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

  • a. Bedrijfstak VUT-fondsen

    Een groot aantal VUT-regelingen wordt uitgevoerd door een zgn. VUT-fonds, zijnde een stichting (of een andere rechtspersoon) waaraan door de gezamenlijke werkgevers en werknemers uit de desbetreffende bedrijfstak de uitvoering van de VUT-regeling is opgedragen. Het fonds draagt zorg voor de uit de regeling voortvloeiende uitkeringen, en vraagt van de aangesloten onderneming(en) jaarlijks een bijdrage, meestal uitgedrukt in een percentage van de loonsom (een zogenaamde loonsompremie). In sommige gevallen verhaalt de werkgever een deel van deze premie op de werknemers.

    In deze gevallen vindt de financiering van de VUT-regeling op omslagbasis plaats en rust op de individuele ondernemer geen andere verplichting dan die van een jaarlijkse premiebetaling. Daarom is er naar mijn oordeel geen aanleiding om in de fiscale vermogensopstelling van de onderneming ter zake van ingegane of niet-ingegane VUT-uitkeringen enigerlei voorziening tot uitdrukking te brengen. De fiscale winstbepaling dient immers aan te sluiten bij de werkelijkheid dat de kosten van de VUT-regeling door de jaarlijkse premiebetaling al worden toegerekend aan de jaren waarop de kosten betrekking hebben.

  • b. Ondernemings VUT-fondsen

    Behalve aan collectieve fondsen, als bedoeld in paragraaf 1.2.a., kan de uitvoering van de VUT-regeling ook zijn opgedragen aan een aan de onderneming gelieerd fonds. Voorzover de verplichtingen, die naar verwachting in de toekomst zullen gaan ontstaan ter zake van in het betrokken belastingjaar nog niet ingegane VUT-uitkeringen, de onderneming zelf blijven aangaan, kan voor dat deel een voorziening of een kostenegalisatiereserve worden gevormd. Daarbij dient rekening te worden gehouden met de vrije reserves van het fonds.

1.3. VUT-regelingen in eigen beheer

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

  • a. Ingegane uitkeringen

    Een aantal VUT-regelingen is niet op de hiervoor onder 1.2. aangeduide wijze bij een VUT-fonds ondergebracht maar wordt door de desbetreffende ondernemingen in eigen beheer gehouden. Op de ondernemer rust de verplichting om aan ex-werknemers, die van de regeling gebruik maken, de VUT-uitkering te betalen. In de fiscale vermogensopstelling wordt in dit geval de contante waarde van de nog te verrichten uitkeringen als verplichting opgenomen.

  • b. Nog niet ingegane uitkeringen

    Belastingplichtigen die een VUT-regeling in eigen beheer uitvoeren, kunnen de kosten van de toekomstige uitgaven toerekenen aan de jaren waarin arbeid wordt verricht. Dit kan door per werknemer een voorziening of een kostenegalisatiereserve te vormen. Er kan slechts een voorziening of reserve worden gevormd voor zover in het betrokken belastingjaar een VUT-regeling bestaat. Daarnaast dient voor een voorziening sprake te zijn van een redelijke mate van zekerheid dat de VUT-uitkeringen zullen moeten worden gedaan. Voor een kostenegalisatiereserve dient de stellige verwachting te bestaan dat de huidige regeling in latere jaren zal worden voortgezet. De periode waarin de hierboven genoemde redelijke mate van zekerheid of de stellige verwachting bestaat, kan in het algemeen worden gesteld op maximaal 15 jaar. Is voor een werknemer de termijn tussen indiensttreding en ingangsdatum van de VUT-uitkeringen korter dan 15 jaar, dan is die kortere termijn van toepassing.

Ik merk op dat door de inwerkingtreding van de Wet VPL en de daarmee gepaard gaande aanpassingen van VUT-regelingen een stellige verwachting vanaf 1 januari 2006 nog slechts zal bestaan ten aanzien van werknemers die op 1 januari 2005 de leeftijd van 55 jaar hebben bereikt.

Ingeval een werknemer, voor wie een voorziening of kostenegalisatiereserve is gevormd, de VUT-gerechtigde leeftijd bereikt dient de gevormde voorziening of reserve aan de winst te worden toegevoegd en kan de contante waarde van de toekomstige VUT-uitkeringen bij de winstberekening in aanmerking worden genomen. Een vrijval zal zich niet voordoen indien de VUT-regeling is aangepast aan de in artikel 38c, tweede lid, Wet LB opgenomen voorwaarde dat bij uitstel van de ingangsdatum van de uitkeringen deze actuarieel worden herrekend.

Eventuele werknemersbijdragen in de financiering van de VUT-regeling dienen tot de winst gerekend te worden in het jaar van inhouding.

1.4. Vorming van een voorziening of kostenegalisatiereserve bij in eigen beheer gehouden VUT-regelingen

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

Bij de vorming van een voorziening of egalisatiereserve dient rekening te worden gehouden met de blijfkans en deelnamekans, zoals deze kansen gelden voor de leeftijdsgroep waartoe de betrokken werknemer behoort, alsmede met de sterftekans en met een rentefactor op basis van de rentevoet voor langlopende leningen. Hierbij dient de zogenaamde marktrente als bedoeld in het jaarlijks verschijnende marktrentebesluit als rentefactor in acht te worden genomen. De laatste versie daarvan is het besluit van 5 april 2005, nr. CPP2005/356M. Op basis van artikel 3.29 van de Wet IB 2001 moet daarbij worden uitgegaan van een rentevoet van tenminste 4%.

De hiervoor genoemde kansen, rentefactoren en uitgangspunten maken tezamen de berekening van de elk jaar vast te stellen dotatie aan en de omvang van de voorziening of egalisatiereserve tamelijk complex. Teneinde de berekening zoveel mogelijk te vereenvoudigen en een zoveel mogelijk gelijke behandeling tot stand te brengen, keur ik goed dat (desgewenst) de berekening van de omvang van de te vormen voorziening of egalisatiereserve en van VUT-verplichtingen kan plaatsvinden overeenkomstig de hiernavolgende uitgangspunten.

1.5. Blijfkans, deelnamekans en reservering volgens het pseudokoopsomsysteem

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

  • a. De blijfkans

    Onder de blijfkans van een werknemer is te verstaan de kans, dat hij per de VUT-gerechtigde leeftijd nog in dienst van de desbetreffende onderneming zal zijn. De blijfkans is een factor, die wordt bepaald door de invalideringskans en de ontslagkans in de tot aan de VUT-gerechtigde leeftijd resterende periode; deze blijfkans kan per bedrijf en per branche nogal verschillen. In verband daarmee keur ik goed, dat uitgegaan wordt van de in bijlage A opgenomen zogenoemde standaard blijfkansen.

  • b. De deelnamekans

    Onder de deelnamekans is te verstaan de kans, dat een werknemer, die de VUT-gerechtigde leeftijd heeft bereikt, daadwerkelijk van zijn recht op deelname aan de regeling gebruik maakt. Als de VUT-regeling is aangepast aan het overgangsrecht van de Wet VPL, zoals uitgewerkt in artikel 38c Wet LB, dienen de uitkeringen die later ingaan dan op de in de regeling vastgestelde ingangsdatum met inachtneming van algemeen aanvaarde actuariële grondslagen te worden herrekend. Na deze aanpassing van de regeling is de deelnamekans 100% geworden. In gevallen waarin de VUT-regeling niet is aangepast aan artikel 38c Wet LB kan de deelnamekans op 80% worden gesteld.

  • c. Afwijkende blijf- en deelnamekansen

    De belastingplichtige, die, met behulp van statistisch materiaal uit het bedrijf of de bedrijfstak, aannemelijk kan maken dat in zijn geval de blijfkansen hoger uitkomen dan de blijfkansen genoemd in bijlage A, mag van die hogere cijfers uitgaan. Het zelfde geldt voor de situatie waarin de VUT-regeling niet is aangepast aan artikel 38c Wet LB en belastingplichtige aannemelijk kan maken dat de deelnamekans hoger is dan 80%.

  • d. Reservering volgens het pseudo-koopsomsysteem

    Bij het zogenoemde pseudo-koopsomsysteem wordt de reserveomvang berekend als het tijdsevenredig deel van de contante waarde van de toekomstige jaarlijkse VUT-uitkeringen, vermenigvuldigd met de voor de leeftijd van het reserveringstijdstip geldende blijf- en deelnamekans. Het tijdsevenredig deel ziet op de breuk, waarvan de teller wordt gevormd door de tijd die verstreken is vanaf het moment waarop de vorming van een voorziening of egalisatiereserve een aanvang kon nemen. De noemer is gelijk aan de totale reserveringsduur; deze bedraagt ten hoogste 15 jaren, dan wel, zo het aantal jaren tussen de invoering van de VUT-regeling (of de datum van indiensttreding van de werknemer) en het bereiken van de VUT-gerechtigde leeftijd minder is, dit mindere.

  • e. Tabellen

    De reserveomvang voor een VUT-regeling wordt bepaald per werknemer en wel met behulp van de volgende formule:

    VUT-voorziening/egalisatiereserve = blijfkans × deelnamekans × contante waarde-factor × VUT-last

In de bijlagen CW 60, CW 61, CW 62 en CW 63 wordt het verloop geschetst van de contante waardefactoren. Voor de berekening van de VUT-egalisatiereserve moeten deze waarden vermenigvuldigd worden met de blijfkans en de totale jaarlijkse VUT-last. Bij de berekening van de tabellen is uitgegaan van de volgende grondslagen:

  • rekenrente 4%

  • overlevingstafel GBM 1990–1995

  • leeftijdscorrectie –2 jaar

Hierbij merk ik op dat ik geen aanleiding zie om de contante waardefactoren te baseren op een hogere leeftijdsterugstelling dan twee jaar omdat bij kortlopende periodieke uitkeringen geen sprake is van een langlevenrisico.

Bij de hierboven genoemde CW-tabellen is ervan uitgegaan, dat de VUT-uitkering tot het bereiken van de 65-jarige leeftijd verstrekt zal worden. In de verticale kolommen is het verloop van de contante waardefactoren weergegeven; boven iedere kolom is de burgerlijke leeftijd bij de aanvang van de reservering vermeld. De jaarlijkse dotatie (inclusief rentebijschrijving) is bij toepassing van deze reserveringsmethode te stellen op het verschil tussen de reserveomvang per het eind en die per het begin van het (boek)jaar. De reserveomvang is steeds berekend per het tijdstip waarop de betrokken werknemer juist de (in de eerste verticale kolom) vermelde leeftijd heeft bereikt. Ingeval andere dan de standaard blijf- en deelnamekansen als bedoeld in 1.5.a en 1.5.b. van toepassing zijn, kan de reserveomvang worden bepaald door de factoren uit de CW-tabellen te vermenigvuldigen met de in casu geldende blijf- en deelnamekans.

Er is uit oogpunt van eenvoud afgezien van het publiceren van aparte CW-tabellen voor vrouwelijke werknemers. Indien de belastingplichtige in zijn berekeningen wenst uit te gaan van de sterftetafels voor vrouwen, kan dit worden toegestaan. Hierbij mag eveneens een leeftijdsterugstelling van 2 jaar worden toegepast.

1.6. Praktische toepassing van het reserveringssysteem

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

Ik heb aanleiding gevonden om, uitsluitend bij toepassing van het onder 1.5d uiteengezette reserveringssysteem, de berekening van de omvang van de voorziening of egalisatiereserve te vereenvoudigen door – voorzover nodig – het navolgende goed te keuren:

  • a. Verhoging VUT-uitkering

    Bij een tijdens de reserveringsperiode opgetreden verhoging van de VUT-uitkering kan de reserveomvang nadien berekend worden door vermenigvuldiging van het verhoogde VUT-bedrag met de geldende tabelfactor.

  • b. Verlaging VUT-leeftijd

    Bij een tijdens de reserveringsperiode opgetreden verlaging van de VUT-leeftijd kan de reservering worden voortgezet op basis van de tabelfactoren, behorend bij de nieuw geldende VUT-leeftijd, met inachtneming van de oorspronkelijke leeftijd bij de aanvang van de reservering. (Zie Voorbeeld 2).

  • c. Rekenrente

    Zoals is opgemerkt moet bij het berekenen van de reserve uitgegaan worden van de marktrente per balansdatum. Hierbij moet op grond van artikel 3.29 van de Wet IB 2001 4% als minimum worden aangehouden. Indien een hoger rentepercentage in aanmerking moet worden genomen dan het in de CW-tabellen verwerkte percentage van 4 kunnen, alleen voor het gebruik van deze tabellen, de hierin vermelde factoren worden vermenigvuldigd met een herrekenfactor.

    Deze herrekenfactoren bedragen:

    bij een rentevoet van 5%: 0,95

    bij een rentevoet van 6%: 0,90

    bij een rentevoet van 7%: 0,85

    Indien de marktrente volgens het jaarlijkse marktrentebesluit op één cijfer achter de komma eindigt, kan de herrekenfactor door middel van lineaire interpolatie worden berekend. Bij een rente van bijvoorbeeld 4,1% bedraagt de herrekenfactor 0,995, bij een rente van 4,2% bedraagt deze factor 0,99 etc.

  • d. Leeftijd werknemer

    Bij de berekening van de reserveomvang per de balansdatum kan gerekend worden met de factor (in de verticale kolom van de tabel) die hoort bij de leeftijd welke de desbetreffende werknemer bereikt zal hebben op het tijdstip, dat is gelegen een half (boek)jaar na de balansdatum. (Zie Voorbeeld 4).

1.7. Andere reserveringsmethoden

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

Bij toepassing van een andere rekenwijze dan het in onderdeel 1.5.d. genoemde pseudo-koopsomsysteem, kunnen desgewenst de standaard blijfkansen toepassing vinden.

Bij toepassing van een andere methode dan de pseudo-koopsommethode dienen de sterftekansen en de blijfkansen op actuarieel-technisch verantwoorde wijze in de berekening te zijn verwerkt.

1.8. Factoren voor ingegane VUT-uitkeringen

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

Voor berekening van de contante waarde van ingegane VUT-uitkeringen kunnen, indien het gaat om tot aan de 65-jarige leeftijd te verstrekken uitkeringen, de volgende factoren (per € 1.000 per jaar aan VUT-uitkering, inclusief werkgeverslasten) toepassing vinden:

Bij een rentevoet van

4%

5%

6%

7%

8%

60-jarige leeftijd

4.419

4.320

4.224

4.133

4.045

61-jarige leeftijd

3.616

3.551

3.487

3.426

3.367

62-jarige leeftijd

2.777

2.739

2.702

2.666

2.631

63-jarige leeftijd

1.897

1.880

1.863

1.846

1.830

64-jarige leeftijd

974

970

965

961

957

Als de VUT-regeling is aangepast aan de Wet VPL en op grond van artikel 38c Wet LB sprake is van een actuariële oprenting bij uitstel van de VUT-ingangsdatum, dient op balansdatum uitgegaan te worden van de na actuariële oprenting verhoogde uitkering.

2. Voortgezette pensioenopbouw tijdens prepensioenperiode

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

Tijdens een periode waarin de werknemer prepensioen geniet, kunnen pensioengevende dienstjaren worden opgebouwd (artikel 10a, eerste lid, onderdeel e, Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965). Door de Wet VPL is de mogelijkheid van een fiscaal gefacilieerd prepensioen beperkt tot werknemers die op 1 januari 2005 de leeftijd van 55 jaar hebben bereikt. Daarmee is ook de voortgezette pensioenopbouw tot deze groep beperkt. Ingevolge artikel 38d Wet LB worden als aanvullende voorwaarden gesteld dat bij uitstel van de ingangsdatum de prepensioenuitkeringen met inachtneming van algemeen aanvaarde actuariële grondslagen worden herrekend en dat de prepensioenregeling de mogelijkheid van deeltijdpensioen biedt.

Het is gebruikelijk dat de werknemer ontslag neemt als het prepensioen feitelijk ingaat. Omdat op dat moment de dienstbetrekking wordt beëindigd, eisen pensioenfondsen vaak dat de voortgezette pensioenopbouw eenmalig op de ontslagdatum wordt gefinancierd. De werkgever dient de voortgezette pensioenopbouw slechts te financieren indien de werknemer daadwerkelijk met prepensioen gaat. Als de werknemer in dienst blijft, wordt tijdens het voortgezette dienstverband op reguliere wijze pensioen opgebouwd.

Het is toegestaan dat de werkgever voorafgaande aan de prepensioendatum voor de verwachte koopsom met betrekking tot de voortgezette pensioenopbouw een voorziening vormt. Om een voorziening te kunnen vormen moet er op balansdatum een redelijke mate van zekerheid zijn dat de werknemer aansluitend aan zijn huidige dienstbetrekking met prepensioen gaat. De opbouw van een voorziening voor de voortgezette pensioenopbouw vertoont gelijkenis met de waardering van een VUT-voorziening. Evenals bij een VUT-voorziening dient daarbij rekening te worden gehouden met de overlevings-, blijf- en deelnamekansen. Deze onzekere factoren bepalen of de onderneming daadwerkelijk de koopsommen voor de voortgezette opbouw zal moeten betalen. Voor de bepaling van de blijfkansen kan worden aangesloten bij de regels zoals die voor de VUT zijn ontwikkeld. In afwijking van onderdeel 1.5.b. van dit besluit speelt de deelnamekans wel een rol. De koopsom is immers alleen verschuldigd als de werknemer daadwerkelijk met prepensioen gaat. De deelnamekans kan zonder nadere toelichting op 80% worden gesteld. Evenals bij een VUT-regeling kan voor de opbouwperiode van de voorziening worden uitgegaan van een periode van maximaal 15 jaar. Buiten die periode is geen sprake van een redelijke mate van zekerheid.

3. Bijlagen

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

Bijlage A: Standaard blijfkansen

Bijlage B: 4 voorbeelden

Bijlage C: tabellen met reservefactoren volgens de pseudo-koopsommethode bij een rentevoet van 4% (CW 60 tot en met CW 63).

4. Inwerkingtreding en vervallen besluiten

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dagtekening van besluit. Met ingang van de dagtekening van dit besluit vervallen de volgende besluiten:

  • Besluit van 28 december 1998, nr. DB98/4760M

  • Besluit van 12 juli 1999, nr. DB99/1835M

  • Besluit van 29 februari 2000, nr. DB99/3768M

  • Besluit van 31 maart 2000, nr. DB2000/972M

Bijlage A. (paragraaf 1.5.a.)

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

Standaardblijfkansen (in %)

VUT-gerechtigde leeftijd:

 

60

61

62

63

Blijfkans op leeftijd:

45

40

     
 

46

42

40

   
 

47

44

42

40

 
 

48

46

44

42

40

 

49

49

46

44

42

 

50

52

49

46

44

 

51

55

52

49

46

 

52

59

55

52

49

 

53

63

59

55

52

 

54

67

63

59

55

 

55

72

67

63

59

 

56

77

72

67

63

 

57

82

77

72

67

 

58

88

82

77

72

 

59

94

88

82

77

 

60

100

94

88

82

 

61

 

100

94

88

 

62

   

100

94

 

63

     

100

Bijlage B

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

In de voorbeelden wordt uitgegaan van de volgende gegevens, tenzij anders vermeld:

VUT-bedrag

€ 40.000

leeftijd werknemer

57 jaar

VUT-leeftijd

62 jaar

rentestand

4%

Het aantal jaren voor de VUT-datum waarin een redelijke mate van zekerheid of de stellige verwachting bestaat dat de VUT-regeling in ongewijzigde vorm zal blijven bestaan wordt op 15 jaar gesteld.

Voorbeeld 1

VUT-bedrag was € 40.000, is gestegen tot € 45.000. Tevens wordt de VUT-regeling aangepast aan artikel 38c Wet LB. Op basis van het besluit van 28 december 1998, nr. DB98/4760M (paragraaf 1.5.e. van het besluit en tabel CW 62, eerste kolom reservefactoren, 57 jaar) bedroeg de reserve:

72% × 80% × 1,454 × € 40.000 = € 33.500.

Na de verhoging en aanpassing aan artikel 38c Wet LB mag de reservering per het eind van het volgende jaar op basis van dit besluit bedragen:

77% × 100% × 1,676 × € 45.000 = € 58.073.

Voorbeeld 2

VUT-leeftijd was 62 en wordt 61. Tevens wordt de VUT-regeling aangepast aan artikel 38c Wet LB. Op basis van het besluit van 28 december 1998, nr. DB98/4760M (paragraaf 1.5.e. van het besluit en tabel CW 62, eerste kolom reservefactoren, 57 jaar) bedroeg de reserve:

72% × 80% × 1,454 × € 40.000 = € 33.500.

Na de verlaging van de VUT-leeftijd mag de reservering per het eind van het volgende jaar op basis van dit besluit bedragen (tabel CW 61, tweede kolom reservebedragen, want de aanvangsleeftijd van de reservering is nog steeds 47 jaar):

82% × 100% × 2,459 × € 40.000 = € 80.655.

Voorbeeld 3

Thans kan men aannemelijk maken dat voor een 58-jarige man een blijfkans geldt van 90%. Tevens wordt de VUT-regeling aangepast aan artikel 38c Wet LB.

Gereserveerd is met inachtneming van de standaard blijf- en deelnamekans. Bij een VUT-bedrag van € 40.000 en een VUT-leeftijd van 62 jaar bedroeg de reserve op basis van het besluit van 28 december 1998, nr. DB98/4760M (tabel CW 62, eerste kolom reservefactoren, 57 jaar):

72% × 80% × 1,454 × € 40.000 = € 33.500.

De reservering mag dan per het eind van het volgende jaar op basis van dit besluit bedragen (tabel CW62, eerste kolom reservefactoren, 58 jaar):

90% × 100% × 1,676 × € 40.000 = € 60.336.

Voorbeeld 4

Per de balansdatum (31 december) is de betrokken werknemer 56 jaar; hij wordt op 18 juni van het volgende jaar 57. Per de balansdatum mag (bij toepassing van tabel CW 62, eerste kolom reservebedragen) de factor, vermeld bij 57 jaar, worden toegepast: deze bedraagt 1,454.

Bijlage C

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

CW 60

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

Verloop van de contante waardefactor vermeld onder paragraaf 1.5.e. van het besluit

  • VUT-leeftijd 60 jaar

  • rekenrente 4%

  • volgens de pseudo-koopsommethode

  • op basis van GBM 1990-1995 met twee jaar leeftijdsterugstelling

leeftijd bij aanvang reservering

Leeftijd

45

46

47

48

49

50

51

52

53

54

55

56

57

58

46

0,159

                         

47

0,331

0,177

                       

48

0,518

0,370

0,199

                     

49

0,720

0,579

0,415

0,225

                   

50

0,939

0,805

0,650

0,469

0,256

                 

51

1,176

1,050

0,904

0,735

0,534

0,294

               

52

1,432

1,315

1,180

1,023

0,837

0,614

0,341

             

53

1,710

1,603

1,479

1,336

1,166

0,962

0,712

0,401

           

54

2,010

1,914

1,804

1,675

1,523

1,340

1,117

0,837

0,479

         

55

2,335

2,251

2,155

2,043

1,910

1,751

1,556

1,313

1,001

0,584

       

56

2,686

2,617

2,536

2,442

2,331

2,198

2,035

1,832

1,570

1,221

0,733

     

57

3,068

3,013

2,950

2,876

2,789

2,684

2,556

2,397

2,191

1,917

1,534

0,959

   

58

3,481

3,443

3,399

3,347

3,286

3,213

3,124

3,013

2,869

2,678

2,410

2,008

1,339

 

59

3,930

3,910

3,887

3,860

3,828

3,790

3,743

3,685

3,610

3,509

3,369

3,158

2,807

2,106

60

4,419

4,419

4,419

4,419

4,419

4,419

4,419

4,419

4,419

4,419

4,419

4,419

4,419

4,419

CW 61

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

Verloop van de contante waardefactor vermeld onder paragraaf 1.5.e. van het besluit

  • VUT-leeftijd 61 jaar

  • rekenrente 4%

  • volgens de pseudo-koopsommethode

  • op basis van GBM 1990-1995 met twee jaar leeftijdsterugstelling

leeftijd bij aanvang reservering

Leeftijd

46

47

48

49

50

51

52

53

54

55

56

57

58

59

47

0,129

                         

48

0,269

0,144

                       

49

0,421

0,300

0,162

                     

50

0,585

0,470

0,338

0,183

                   

51

0,763

0,654

0,529

0,382

0,208

                 

52

0,956

0,854

0,736

0,598

0,435

0,239

               

53

1,165

1,070

0,961

0,832

0,681

0,499

0,277

             

54

1,392

1,305

1,204

1,087

0,949

0,783

0,580

0,326

           

55

1,637

1,559

1,469

1,364

1,240

1,091

0,909

0,682

0,390

         

56

1,903

1,835

1,756

1,665

1,557

1,427

1,269

1,070

0,815

0,476

       

57

2,191

2,134

2,068

1,992

1,901

1,793

1,660

1,494

1,280

0,996

0,598

     

58

2,504

2,459

2,407

2,347

2,276

2,191

2,086

1,956

1,788

1,565

1,252

0,782

   

59

2,843

2,812

2,776

2,734

2,684

2,625

2,552

2,461

2,344

2,187

1,969

1,640

1,094

 

60

3,213

3,197

3,178

3,156

3,130

3,098

3,060

3,012

2,951

2,869

2,754

2,582

2,295

1,721

61

3,616

3,616

3,616

3,616

3,616

3,616

3,616

3,616

3,616

3,616

3,616

3,616

3,616

3,616

CW 62

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

Verloop van de contante waardefactor vermeld onder paragraaf 1.5.e. van het besluit

  • VUT-leeftijd 62 jaar

  • rekenrente 4%

  • volgens de pseudo-koopsommethode

  • op basis van GBM 1990–1995 met twee jaar leeftijdsterugstelling

leeftijd bij aanvang reservering

Leeftijd

47

48

49

50

51

52

53

54

55

56

57

58

59

60

48

0,098

                         

49

0,205

0,110

                       

50

0,321

0,229

0,123

                     

51

0,446

0,358

0,257

0,139

                   

52

0,582

0,499

0,403

0,291

0,159

                 

53

0,730

0,651

0,561

0,456

0,332

0,182

               

54

0,889

0,817

0,733

0,635

0,520

0,381

0,212

             

55

1,063

0,996

0,920

0,830

0,725

0,598

0,443

0,249

           

56

1,251

1,191

1,122

1,042

0,947

0,834

0,695

0,521

0,298

         

57

1,454

1,403

1,343

1,273

1,190

1,091

0,970

0,818

0,623

0,364

       

58

1,676

1,632

1,582

1,524

1,454

1,371

1,270

1,143

0,979

0,762

0,457

     

59

1,917

1,883

1,843

1,797

1,742

1,677

1,597

1,497

1,369

1,198

0,958

0,599

   

60

2,179

2,155

2,127

2,095

2,057

2,011

1,955

1,886

1,796

1,676

1,508

1,257

0,838

 

61

2,465

2,452

2,438

2,421

2,401

2,377

2,347

2,311

2,263

2,201

2,113

1,981

1,760

1,320

62

2,777

2,777

2,777

2,777

2,777

2,777

2,777

2,777

2,777

2,777

2,777

2,777

2,777

2,777

CW 63

[Regeling vervallen per 01-01-2020]

Verloop van de contante waardefactor vermeld onder paragraaf 1.5.e. van het besluit

  • VUT-leeftijd 63 jaar

  • rekenrente 4%

  • volgens de pseudo-koopsommethode

  • op basis van GBM 1990-1995 met twee jaar leeftijdsterugstelling

leeftijd bij aanvang reservering

Leeftijd

48

49

50

51

52

53

54

55

56

57

58

59

60

61

49

0,066

                         

50

0,139

0,074

                       

51

0,217

0,155

0,083

                     

52

0,302

0,243

0,174

0,094

                   

53

0,395

0,338

0,273

0,197

0,108

                 

54

0,495

0,442

0,381

0,309

0,225

0,124

               

55

0,603

0,554

0,497

0,431

0,353

0,259

0,144

             

56

0,721

0,676

0,624

0,564

0,492

0,406

0,301

0,169

           

57

0,849

0,809

0,762

0,708

0,644

0,566

0,472

0,354

0,202

         

58

0,989

0,953

0,913

0,865

0,809

0,742

0,659

0,556

0,424

0,247

       

59

1,140

1,111

1,076

1,037

0,989

0,933

0,864

0,777

0,666

0,518

0,311

     

60

1,305

1,282

1,255

1,224

1,187

1,142

1,088

1,020

0,932

0,816

0,653

0,408

   

61

1,485

1,469

1,450

1,428

1,402

1,371

1,333

1,285

1,224

1,142

1,028

0,857

0,571

 

62

1,682

1,673

1,663

1,652

1,638

1,622

1,602

1,577

1,545

1,502

1,442

1,352

1,201

0,901

63

1,897

1,897

1,897

1,897

1,897

1,897

1,897

1,897

1,897

1,897

1,897

1,897

1,897

1,897

Naar boven