Vaststellingsbesluit selectielijst beleidsterrein tijdelijke waarneming door de Raad [...] gezag over de periode 1945–2000 (Raad van State)

Geraadpleegd op 25-04-2024.
Geldend van 20-04-2006 t/m heden

Besluit van 16 maart 2006, nr. 06.000758, houdende vaststelling van de selectielijst van de Raad van State op het beleidsterrein tijdelijke waarneming door de Raad van het Koninklijk gezag over de periode 1945–2000

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, van 16 februari 2006, nr. C/S&A/05/2145, gedaan in overeenstemming met de Raad van State;

Gelet op artikel 5, tweede lid, aanhef en onder a, van de Archiefwet 1995;

Gezien het advies van de Raad voor Cultuur van 13 augustus 2001, nr. arc-2001.2447/2;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap is belast met de uitvoering van dit besluit dat met de daarbij behorende selectielijst en toelichting in de Staatscourant zal worden geplaatst.

Den Haag, 16 maart 2006

Beatrix

De

Staatssecretaris

van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

M.C. van der Laan

Selectielijst voor de handelingen van de Raad van State op het beleidsterrein Tijdelijke waarneming van het Koninklijk gezag over de periode 1945–2000

I. Toelichting behorend bij de Selectielijst voor de handelingen van de Raad van State op het beleidsterrein Tijdelijke waarneming van het Koninklijk gezag over de periode 1945–2000

1. Inleiding

De Archiefwet 1995 en het Archiefbesluit 1995 verplichten de overheid haar archiefbescheiden in goede, geordende en toegankelijke staat te brengen en te bewaren, alsmede zorg te dragen voor de vernietiging van de daarvoor in aanmerking komende bescheiden. Onder ‘archiefbescheiden’ is niet alleen papier te verstaan. Alle bescheiden, ongeacht de vorm, die door een overheidsorgaan zijn ontvangen of opgemaakt (en naar hun aard bestemd zijn daaronder te berusten) behoren daartoe. Bijvoorbeeld ook digitaal vastgelegde informatie.

Het in goede en geordende staat bewaren van archiefbescheiden houdt mede in dat een overheidsarchief op gezette tijden wordt geschoond. In dat verband geldt zowel een verplichting tot vernietiging als een overbrengingsplicht. Beide rusten op degene die de bestuurlijke verantwoordelijkheid draagt voor het beheer van het desbetreffende archief, de zorgdrager. De vernietigingsplicht van de zorgdrager is in artikel 3 van de Archiefwet 1995 neergelegd. De verplichting tot overbrenging in artikel 12 van die wet bepaalt dat de zorgdrager zijn archiefbescheiden die niet voor vernietiging in aanmerking komen, ter blijvende bewaring overbrengt naar een archiefbewaarplaats wanneer zij ouder zijn dan 20 jaar.

De zorgdrager is verplicht selectielijsten op te stellen waarin wordt aangegeven welke archiefbescheiden voor vernietiging, welke voor blijvende bewaring in aanmerking komen (artikel 5, eerste lid, van de Archiefwet 1995). Voorts dient een selectielijst de termijnen aan te geven, waarna de te vernietigen bestanddelen inderdaad moeten worden vernietigd.

Bij het ontwerpen van een selectielijst dient ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Archiefbesluit 1995 rekening te worden gehouden met:

  • de taak van het betrokken overheidsorgaan;

  • zijn verhouding tot andere overheidsorganen;

  • de waarde van de archiefbescheiden als bestanddeel van het cultureel erfgoed;

  • het belang van de in de bescheiden voorkomende gegevens voor de overheidsorganen, voor recht- of bewijszoekenden en voor historisch onderzoek.

Verder moeten ingevolge artikel 3 van het Archiefbesluit 1995 bij het ontwerpen van een selectielijst ten minste betrokken zijn een deskundige op het gebied van de organisatie en taken van het betrokken overheidsorgaan, een deskundige ten aanzien van het beheer van de archiefbescheiden van dat orgaan en (een vertegenwoordiger van) de algemene rijksarchivaris: dit is het zogeheten (archiefwettelijke) driehoeksoverleg.

In het onderhavige besluit wordt een selectielijst vastgesteld ten behoeve van de Raad van State voorzover het neerslag betreft van handelingen van de Raad van State op het beleidsterrein Tijdelijke waarneming van het Koninklijk gezag over de periode 1945–2000. Aangezien de Raad van State één van de Hoge Colleges van Staat is, dient deze selectielijst bij Koninklijk besluit te worden vastgesteld (artikel 5, tweede lid, onder a, van de Archiefwet 1995). Met dit besluit wordt aan dit vereiste voldaan.

2. Organisatie

De Raad van State in pleno, in de wandelgangen de Volle Raad genoemd, wordt in de praktijk gevormd door de vice-president en de staatsraden. De omvang van de Volle Raad is thans, naast vice-president, ten hoogste achtentwintig leden. De Volle Raad vergadert als regel eenmaal per week. In de vergadering van de Volle Raad nemen de staatsraden (en na hen de staatsraden in buitengewone dienst) zitting naar rang en benoeming.

De Volle Raad wordt gehoord in wet- en regelgeving. In de vergadering van de Volle Raad wordt het uiteindelijk te geven advies over onder meer wetsvoorstellen en ontwerpen van een algemene maatregel van bestuur vastgesteld. De adviezen, met redenen omkleed, die de Volle Raad uitbrengt worden geheel schriftelijk afgedaan. Sedert 1 mei 1980 worden de adviezen openbaar gemaakt. De Raad van State is verdeeld in afdelingen die ieder in relatie staan tot één of meer departementen. Een afdeling doet het voorbereidend onderzoek ten aanzien van een onderwerp betrekking hebbend op het departement waartoe zij in relatie staat, brengt verslag uit in de Volle Raad en doet dit vergezeld gaan van een concept-advies.

De afdelingen bestaan thans uit minimaal drie en maximaal vijf staatsraden. Gelet op het aantal afdelingen dat correspondeert met het aantal departementen, hebben de staatsraden vaak in meer dan één afdeling zitting. In elke afdeling treedt een der leden als voorzitter op.

Op basis van de Grondwet en de Wet op de Raad van State is de Koning voorzitter van de Raad van State. In de praktijk wordt het voorzitterschap door de vice-president uitgeoefend. De Vorst woont namelijk zelden de reguliere vergaderingen van de Raad van State bij. Daarnaast is formeel vastgelegd dat de vice-president leiding geeft aan de werkzaamheden van de Raad van State. Voorts is hij het bevoegde gezag ten aanzien van de ambtenaren. Naast zijn formeel vastgelegde bevoegdheden heeft de vice-president een belangrijke bevoegdheid die niet formeel is vastgelegd. De vice-president treedt van oudsher op als persoonlijk (constitutioneel) adviseur van het staatshoofd en de regering. De vice-president wordt benoemd door de Koning. Sinds 1975 wordt hij, op voordracht van de Minister van Binnenlandse Zaken, in overeenstemming met de Minister van Justitie en de Raad van State benoemd voor het leven, met dien verstande dat hem (thans) ontslag wordt verleend bij het bereiken van de zeventigjarige leeftijd.

Sinds 1975 worden staatsraden, net als de vice-president, op voordracht van de Minister van Binnenlandse Zaken, in overeenstemming met de Minister van Justitie en op aanbeveling van de Raad van State, benoemd voor het leven. Ook aan hen wordt (thans) bij het bereiken van de zeventigjarige leeftijd ontslag verleend.

Tot de Staatsraden kunnen ook de Staatsraden in buitengewone dienst worden gerekend voor zover deze door de Koning zijn aangewezen om een deel van de taak van een lid van de Raad van State te vervullen, of indien zij door de vice-president worden opgeroepen om deel te nemen aan werkzaamheden van de Raad.

Momenteel bestaat de Raad van State, buiten de vice-president, uit ten hoogste achtentwintig Staatsraden. Tezamen vormen zij de Volle Raad waarin zij ieder een stem hebben met betrekking tot advisering inzake wet- en regelgeving. Heeft een Staatsraad in de vergadering van de plenaire Raad van State een mening kenbaar gemaakt die afwijkt van de mening van de meerderheid, dan kan hij of zij die mening kenbaar maken door een afzonderlijk advies uit te brengen dat bij het advies van de Raad van State wordt gevoegd. Bij de samenstelling van de afdelingen werd en wordt zoveel mogelijk rekening gehouden met de deskundigheid en de persoonlijke voorkeur van de diverse Staatsraden. Als lid van een afdeling kunnen zij, na aanwijzing door de vice-president, individueel voorbereidend onderzoek doen, verslag en advies uitbrengen aan de actor Volle Raad. Ten slotte verrichten de Staatsraden ook de rechtsprekende taak van de Raad van State.

Net zoals voor de andere Hoge Colleges van Staat is het Nationaal Archief in Den Haag de aangewezen archiefbewaarplaats voor de archiefbescheiden van de Raad van State.

3. Taakgebied

Het onderhavige besluit heeft betrekking op een van de taakgebieden van de Raad van State, te weten de tijdelijke waarneming door de Raad van het Koninklijk gezag.

3.1. Publiekrechtelijke waarneming

De tijdelijke waarneming van het Koninklijk gezag heeft betrekking op specifieke gebeurtenissen. Het Koninklijk gezag is een term voor de rechten en plichten die aan de uitoefening van het gezag door de Vorst zijn verbonden. De waarneming van het Koninklijk gezag kan onderverdeeld worden in de publiekrechtelijke en de privaatrechtelijke waarneming. De publiekrechtelijke waarneming voorziet in de uitoefening van de staatsrechtelijke functie van de Koning door de Regent en de Raad van State. Sedert de eerste Grondwet van het Koninkrijk der Nederlanden van 1814 is vastgelegd dat het Koninklijk gezag wordt waargenomen door een Regent indien de Koning:

  • minderjarig is;

  • buiten staat is de regering waar te nemen;

  • uitoefening van het Koninklijk gezag tijdelijk heeft neergelegd;

  • na overlijden (of afstand doen) geen opvolger heeft;

  • een nog niet geboren kind is dat tot het Koningschap is geroepen.

Wanneer er geen Regent is benoemd, wordt de continuïteit van het Koninklijk gezag gewaarborgd doordat volgens de Grondwet de Raad van State met de waarneming of uitoefening van het Koninklijk gezag wordt belast. In deze speciale situatie wordt het hier onderzochte taakgebied betreden.

Sedert 1814 zijn in de Grondwet bepalingen opgenomen over de situaties waarin en de procedure volgens welke een dergelijke waarneming dient plaats te vinden. De waarneming is beperkt tot het geval er geen opvolger naar de Grondwet aanwezig is, de troonopvolging onzeker is of de Koning niet in staat is persoonlijk het gezag uit te oefenen.

In de Grondwet van 1814 werd vastgelegd dat de Raad van State, ‘zamengesteld uit de leden, daarin gewone zitting hebbende,’ (mede) voorziet in de waarneming van het Koninklijk gezag wanneer op het tijdstip van het wegvallen van de Koning geen troonopvolger of Regent aanwezig is en waarop dan, een enige tijd in beslagnemende, benoemingsprocedure noodzakelijk zou zijn. Sedert 1983 neemt de Raad van State de uitoefening van het Koninklijk gezag waar zolang niet in de uitoefening is voorzien (afwachting benoeming Regent).

Waar in de Grondwet sprake is van ‘Raad van State’ wordt gedoeld op de Volle Raad. Tijdens herzieningen en vaststellingen van nieuwe Grondwetten in de periode van 1814 tot heden heeft een zekere ontwikkeling in de bepalingen betreffende de waarneming door de Raad van State plaatsgehad. Dit varieerde van relatief ingrijpende veranderingen in de artikelen (Grondwet 1848, Grondwet 1887 en Grondwet 1983) tot incidentele veranderingen (Grondwet 1815, Grondwet 1922).

De verandering van de bepalingen voor waarneming in 1983 betekende een beperking van de rol van de Raad van State ten aanzien van twee gevallen. Ingeval van een nog niet geboren kind dat tot het Koningschap is geroepen en ingeval van het ontbreken van een opvolger na overlijden van – of afstand doen van de Koning, is bij de Grondwetswijziging van 1983 de waarneming van het Koninklijk gezag toegewezen aan een Regent in plaats van de Raad van State. Bovendien heeft door de verandering in de Grondwet van 1983 de Raad van State niet meer de taak om de Staten-Generaal te convoceren om een nieuwe opvolger te benoemen.

3.2. Privaatrechtelijke waarneming

De privaatrechtelijke waarneming van het Koninklijk gezag heeft betrekking op de persoon van de Koning en zijn vermogen en wordt uitgeoefend door de Voogd(en) en de Raad van Voogdij. Behalve in de waarneming van de uitoefening van de staatsrechtelijke functie van de Koning, heeft de Grondwet ook altijd voorzien in een privaatrechtelijke vertegenwoordiging van de Vorst wanneer hij op minderjarige leeftijd tot de troon zou worden geroepen, namelijk door een regeling van Voogdijschap. Deze regeling voorziet in de benoeming van een voogd die wordt bijgestaan door een Raad van Voogdij. De Raad van State (Volle Raad) is bij de Raad van Voogdij betrokken, in de (gewone) hoedanigheid als adviserend college. De vice-president van de Raad van State is lid van de Raad van Voogdij.

Sedert 1814 is in de Grondwet de bepaling opgenomen dat de Koning het Koninklijk gezag alleen kan uitoefenen ingeval van meerderjarigheid. De Koning is meerderjarig wanneer zijn achttiende jaar is bereikt. Deze bepaling geldt tot op heden. Conform de Grondwet moet de benoeming van een Voogd nog bij het leven van de Vorst gebeuren en door de Staten-Generaal worden aangenomen. De Voogd of Voogden worden benoemd bij wet, is alles wat de Grondwet na 1887 op dit punt voorschrijft.

Het Voogdijschap eindigt, net als het Regentschap, wanneer de Koning de meerderjarige leeftijd heeft bereikt. Conform de Grondwet treedt het Voogdijschap, ofwel de privaatrechtelijke waarneming van het Koninklijk gezag, ook in werking wanneer de Koning buiten staat te regeren wordt verklaard.

4. Basisselectiedocument

De selectie voor vernietiging of voor bewaring van de archiefbescheiden van de Raad van State geschiedt aan de hand van selectiecriteria die zijn vastgelegd in een zogenoemd basisselectiedocument (verder: BSD). Een BSD is een selectiedocument ten behoeve van een bepaald beleidsterrein van de overheid. Het bezit een aantal specifieke kenmerken. Ten eerste heeft een BSD in de regel niet zozeer betrekking op de archiefbescheiden van een (enkele) organisatie, als wel op het geheel van de bescheiden die de administratieve neerslag vormen van het overheidshandelen op een bepaald terrein. Voor elk van de organisaties die zelfstandige zorgdragers zijn in archiefwettelijke zin, is in een BSD een selectielijst opgenomen. Het BSD in het kader van het onderhavige besluit heeft echter alleen betrekking op de Raad van State en wel voor zover het betreft diens advisering inzake de tijdelijke waarneming van de Raad van het Koninklijk gezag. De aan het BSD gegeven titel luidt dan ook: ‘Tijdelijke waarneming van het Koninklijk gezag door de Raad van State 1945–2000’.

Ten tweede is in een BSD het niveau waarop wordt geselecteerd niet dat van de stukken zelf, maar dat van de handelingen waarvan die archiefbescheiden de administratieve neerslag vormen. Daarbij is elke handeling voorzien van een waardering en (indien van toepassing) een vernietigingstermijn.

Ten derde is een BSD altijd gebaseerd op een rapport dat is opgesteld volgens de zogenoemde methode institutioneel onderzoek. Deze methode is ontwikkeld in het kader van het Project invoering verkorting overbrengingstermijn (verder: het PIVOT) en houdt in dat de handelingen van overheidsorganen op een bepaald terrein, alsmede de (historische) context van het beleidsterrein worden beschreven. Door die beschrijving wordt duidelijk in welke context het archiefmateriaal tot stand is gekomen. De resultaten van het institutioneel onderzoek worden vastgelegd in een Rapport institutioneel onderzoek (verder: RIO). Ook voor het onderhavige beleidsterrein is een RIO tot stand gekomen: het rapport Driemaal ’s Raads Recht. Een drietal institutionele onderzoeken op taakgebieden van de Raad van State PIVOT-rapport nr. 17 (Den Haag 1994).

5. Actor

In het BSD wordt de Raad van State als enige actor opgevoerd. Bij de diverse handelingen in het BSD is wel steeds aangegeven of die handelingen betrekking hebben op de Volle Raad of op de vice-president. In dit verband kan nog het volgende worden opgemerkt.

Bij de privaatrechtelijke waarneming van het Koninklijk gezag speelt de vice-president een specifieke rol, hij is lid van de Raad van Voogdij.

Mede op grond van de opvatting dat de Raad van State als eenheid functioneert, is echter niet gekozen voor een constructie met verschillende actoren, maar is volstaan met de Raad van State als enige actor, waarbij bij de desbetreffende handelingen wel is vermeld of de Volle Raad dan wel de vice-president met de betreffende handeling belast is.

6. Selectiedoelstelling en selectiecriteria

Zowel aan het RIO als aan het BSD ligt de selectiedoelstelling ten grondslag, zoals die door de toenmalige Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur bij de behandeling van het ontwerp van de Archiefwet 1995 in de Tweede Kamer op 13 april 1994 is verwoord.

Deze selectiedoelstelling houdt in dat de belangrijkste bronnen van de Nederlandse samenleving en cultuur veilig worden gesteld voor blijvende bewaring. Met het te bewaren materiaal moet het mogelijk zijn om een reconstructie te maken van de hoofdlijnen van het handelen van de rijksoverheid ten opzichte van haar omgeving, maar ook van de belangrijkste historisch-maatschappelijke gebeurtenissen en ontwikkelingen, voor zover deze zijn te reconstrueren uit overheidsarchieven.

De genoemde selectiedoelstelling is geoperationaliseerd voor onder meer het terrein van de tijdelijke waarneming door de Raad van State inzake het Koninklijk gezag. Dat wil zeggen dat de handelingen zijn gewaardeerd op de bijdrage die zij leveren aan de verwezenlijking van de selectiedoelstelling. De selectie geldt de vraag ten aanzien van welke handelingen de administratieve neerslag noodzakelijk zou zijn om een reconstructie mogelijk te maken van de hoofdlijnen van het handelen van de Raad van State op het beleidsterrein van de tijdelijke waarneming van het Koninklijk gezag.

Uitgaande van de selectiedoelstelling en met gebruikmaking van het RIO is in het BSD een lijst van algemene selectiecriteria geformuleerd. Met behulp van die algemene criteria is vervolgens in het BSD een waardering toegekend aan de handelingen die door middel van het institutioneel onderzoek in kaart zijn gebracht.

De algemene selectiecriteria op basis van PIVOT zijn positief geformuleerd. Het zijn bewaarcriteria. Is een handeling op grond van een criterium gewaardeerd met ‘B’ (‘blijvend te bewaren’), dan betekent dit dat de administratieve neerslag van die handeling te zijner tijd geheel dient te worden overgebracht naar het Nationaal Archief in Den Haag. De neerslag van een handeling die niet aan een van de selectiecriteria voldoet, wordt dus niet overgebracht. De waardering van de desbetreffende handeling luidt dan ‘V’ (‘op termijn te vernietigen’), onder vermelding van de periode waarna de vernietiging dient plaats te vinden. In dat laatste geval wordt de neerslag die uit de handeling voortvloeit, niet noodzakelijk geacht voor het realiseren van de selectiedoelstelling.

De gehanteerde algemene bewaarcriteria betreffen:

1. Handelingen die betrekking hebben op voorbereiding en bepaling van beleid op hoofdlijnen;

2. Handelingen die betrekking hebben op evaluatie van beleid op hoofdlijnen;

3. Handelingen die betrekking hebben op verantwoording van beleid op hoofdlijnen aan andere actoren;

4. Handelingen die betrekking hebben op (her)inrichting van organisaties belast met beleid op hoofdlijnen;

5. Handelingen die bepalend zijn voor de wijze waarop beleidsuitvoering op hoofdlijnen plaatsvindt;

6. Handelingen die betrekking hebben op beleidsuitvoering op hoofdlijnen en direct zijn gerelateerd aan of direct voortvloeien uit voor het Koninkrijk der Nederlanden bijzondere tijdsomstandigheden en incidenten.

De criteria zijn vooral ontwikkeld door de selectiedoelstelling te koppelen aan het uit de bestuurskunde afkomstige model van de beleidscyclus als voorstelling van feitelijk overheidshandelen. De fasen van de cyclus zijn achtereenvolgens: beleidsvoorbereiding (inclusief agendavorming), beleidsbepaling, beleidsuitvoering en beleidsevaluatie en -terugkoppeling. De toepassing van het model bij de selectie van overheidsarchief is uiteengezet in de PIVOT-brochure Handelend optreden (Rijksarchiefdienst/PIVOT, Den Haag 1993).

Naast algemene criteria kunnen, eveneens binnen het kader van de selectiedoelstelling, in een BSD specifieke criteria worden geformuleerd voor handelingen die met behulp van de algemene criteria niet kunnen worden gewaardeerd. Daar in dit geval de noodzaak hiertoe niet aanwezig werd geacht, is (ook) in dit BSD de mogelijkheid om specifieke selectiecriteria te formuleren niet benut.

Ingevolge artikel 5, onder e, van het Archiefbesluit 1995 kan neerslag van bepaalde, als te vernietigen gewaardeerde handelingen betreffende personen en/of gebeurtenissen van bijzonder cultureel of maatschappelijk belang, van vernietiging worden uitgezonderd.

7. De totstandkoming van het BSD

Nadat het BSD in concept gereed was, heeft in de loop van het jaar 2000 archiefwettelijk driehoeksoverleg plaatsgevonden tussen de Rijksarchiefdienst, beleids- en archiefdeskundigen van de Raad van State en een materiedeskundige op het beleidsterrein. Van het gevoerde driehoeksoverleg over de waarderingen van de handelingen is door de vertegenwoordiger van de algemene rijksarchivaris een verslag opgesteld dat in november 2000 is vastgesteld.

Het BSD is tezamen met het verslag van het driehoeksoverleg aangeboden aan de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap met het verzoek om vaststelling van de selectielijst.

Aansluitend is het ingediende BSD ‘Tijdelijke waarneming van het Koninklijk gezag door de Raad van State 1945–2000’ met het bijbehorende rapport voor een periode van acht weken (vanaf 24 november 2000 tot 19 januari 2001) ter inzage gelegd bij het Algemeen Rijksarchief alsmede in de bibliotheken van de betrokken zorgdrager en de rijksarchieven in de provincie. Deze terinzagelegging heeft niet geresulteerd in reacties.

Na afloop van de terinzagelegging is het BSD bij brief van 8 februari 2001 (kenmerk: R&B/OSTA/2001/528) met de hierbovengenoemde stukken door de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om advies toegezonden aan de Raad voor Cultuur.

Het advies, voorbereid door de Bijzondere Commissie Archieven, is uitgebracht op 13 augustus 2001 (kenmerk: arc-2001.2447/2). Met de Raad van State heeft hierover nader overleg plaatsgevonden. Het advies van de Raad voor Cultuur heeft geen aanleiding gegeven tot wijzigingen in de ontwerp-selectielijst.

Ii. selectielijst voor de handelingen van de raad van state op het beleidsterrein tijdelijke waarneming van het koninklijk gezag over de periode 1945–2000

1. Leeswijzer bij de handelingen

a. Handelingnummer

De handelingen zijn genummerd overeenkomstig de volgorde die in het RIO, Driemaal ’s Raads recht. Een drietal institutionele onderzoeken op taakgebieden van de Raad van State PIVOT-rapport nr. 17 (Den Haag 1994), is aangehouden. Daardoor is eenduidigheid gewaarborgd en wordt het naast elkaar gebruiken van RIO en BSD vergemakkelijkt.

b. Handeling

Een handeling is een complex van activiteiten, gericht op het tot stand brengen van een product, dat een actor verricht ter vervulling van een taak of op grond van een bevoegdheid. De formulering van de handelingen is in de regel toegespitst op het product. Echter, een handeling als zodanig omvat alle activiteiten die leiden tot het product. Dientengevolge is de neerslag van een handeling niet beperkt tot het (eind)product, maar omvat ze alle archiefbescheiden die tijdens het verrichten van de handeling zijn voortgebracht.

c. Periode

Een periode is in beginsel het tijdvak waarbinnen de handeling (ongeacht de frequentie) is of kan zijn uitgevoerd, gelet op de wettelijke grondslag daarvoor of gezien de gebruikte bronnen.

d. Grondslag

De grondslag betreft de formele wettelijke basis op grond waarvan een handeling binnen een bepaalde periode wordt of kan worden verricht.

e. Product

Zie onder b. De handeling resulteert in een product.

f. Waardering

De afkorting ‘B’ staat voor ‘bewaren’, dat wil zeggen het na afloop van de wettelijke overbrengingstermijn overdragen aan het Nationaal Archief van de documentaire neerslag (ongeacht de gegevensdrager) van de handeling, in overeenstemming met de geldende archiefwettelijke bepalingen en conform de normen van de Rijksarchiefdienst voor de goede en geordende staat. Bij een B-handeling is achter de selectiebeslissing aangegeven welk selectiecriterium is toegepast.

De afkorting ‘V’ staat voor ‘vernietigen (op termijn)’. Bij de desbetreffende handelingen wordt de vernietigingstermijn vermeld. Deze termijn betreft het aantal volle jaren dat – sinds het einde van het jaar waarin een archiefbestanddeel (dossier) dat de neerslag van de handeling bevat, is afgesloten – dient te zijn verlopen voordat tot vernietiging wordt overgegaan.

2. Handelingen

a. taakgebied Tijdelijke waarneming van het Koninklijk gezag

1

Handeling: Het bijeenroepen van de Staten-Generaal in geval van overlijden van de Vorst (of afstand doen door de Vorst) terwijl er geen bevoegde troonopvolger is.

Periode: 1945–

Grondslag: – artikel 19 van de Grondwet 1938 (1948/1953/1965);

– artikel 2.1.7 van de Rijkswet 19 januari 1983 (Stb. 23).

Opmerking: Sedert 1983 is er in de Grondwet geen sprake meer van dat de Raad van State de Staten-Generaal bijeen dient te roepen. In de praktijk wordt er echter van uitgegaan dat dit wel het geval zal zijn.

Waardering: B 1

2

Handeling: Het uitbrengen van advies aan de Ministerraad of de Koning al dan niet buiten staat te regeren moet worden verklaard.

Periode: 1945–

Grondslag: – artikel 35 van de Grondwet 1938 (1948/1953/1956/1963/1972/1983/1987);

– artikel 35, eerste lid, van de Grondwet 1983 (1987);

– artikel 2.1.12 van de Rijkswet 19 januari 1983 (Stb. 23).

Waardering: B 1

3

Handeling: Het tijdelijk waarnemen en uitoefenen van het Koninklijk gezag.

Periode: 1945–

Grondslag: – artikel 46, eerste lid, van de Grondwet 1938 (1948/1953/1956/1963/1972);

– artikel 2.1.15 van de Rijkswet van 19 januari 1983 (Stb. 23);

– artikel 38 van de Grondwet 1983 (1987).

Waardering: B 1

4

Handeling: Het indienen van ontwerp van wet bij de Staten-Generaal teneinde in het regentschap te voorzien.

Periode: 1945–

Grondslag: – artikel 46, derde lid, van de Grondwet 1938 (1948/1953/1956/1963/1972);

– artikel 2.1.15 van de Rijkswet van 19 januari 1983 (Stb. 23);

– artikel 38 van de Grondwet 1983 (1987).

Waardering: B 1

5

Handeling: Het aanbrengen van een wijziging in het formulier van afkondiging der wetten indien het Koninklijk gezag wordt uitgeoefend.

Periode: 1945–

Grondslag: – artikel 74, tweede lid, van de Grondwet 1938;

– artikel 81, tweede lid, van de Grondwet 1938 (1948);

– artikel 81 van de Grondwet 1953 (1956/1963/1972);

– artikel 5.1.8 van de Rijkswet van 17 december 1980 (Stb. 626);

– artikel 88 van de Grondwet 1983 (1988).

Waardering: B 1

b. taakgebied Privaatrechtelijke waarneming Koninklijk gezag

6

Handeling: Het adviseren over de aanstelling van de leden van de Raad van Voogdij.

Periode: 1945–

Grondslag: – artikelen 4, tweede lid, en 5, eerste lid, van de Wet van 29 maart 1950 (Stb. K112);

– artikelen 4, tweede lid, en 5, eerste lid, van de Wet van 10 juni 1980 (Stb. 381).

Waardering: B 4

7

Handeling: Het adviseren over ontslag en vervanging van de leden van de Raad van Voogdij.

Periode: 1945–

Grondslag: – artikelen 4, tweede lid, en 5, eerste lid, van de Wet van 29 maart 1950 (Stb. K112);

– artikelen 4, tweede lid, en 5, eerste lid, van de Wet van 10 juni 1980 (Stb. 381).

Waardering: B 4

8

Handeling: Het bijeenroepen van de Raad van Voogdij teneinde gezamenlijk uit het midden een voorzitter en een secretaris te benoemen

Periode: 1945–

Grondslag: – artikel 4, derde lid, van de Wet van 29 maart 1950 (Stb. K112);

– artikel 4, derde lid, van de Wet van 10 juni 1980 (Stb. 381)

Waardering: B 1

Naar boven