Besluit fiscale eenheid 2003

Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2008. Zie het overzicht van wijzigingen.
Geraadpleegd op 28-03-2024.
Geldend van 21-02-2024 t/m heden

Besluit van 17 december 2002, houdende vaststelling van het Besluit fiscale eenheid 2003

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op voordracht van de Staatssecretaris van Financiën van 7 oktober 2002, WDB2002/563M;

Gelet op artikel 15, vierde en tiende lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969;

De Raad van State gehoord (advies van 30 oktober 2002, No. W06.02 0446/IV);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Financiën van 13 december 2002, WDB2002/827;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Hoofdstuk I. Algemene bepalingen

Artikel 1. Algemeen en definities

Artikel 2. Aandeel met bijzondere rechten

Voor de beoordeling of de aandelen waarvan de moedermaatschappij of de topmaatschappij de gehele juridische en economische eigendom bezit gezamenlijk in alle gevallen recht geven op ten minste 95% van de winst en ten minste 95% van het vermogen van een andere maatschappij als bedoeld in artikel 15, eerste of tweede lid, van de wet wordt, indien er één bijzonder aandeel is, waarvan de moedermaatschappij of de topmaatschappij niet de gehele juridische of economische eigendom bezit, met een symbolische nominale waarde en een recht op de winst van minder dan 10% van die waarde, deze gerechtigdheid tot de winst buiten beschouwing gelaten.

Artikel 3. Niet naar Nederlands recht opgerichte lichamen vergelijkbaar met naar Nederlands recht opgerichte lichamen

  • 1 Voor de toepassing van artikel 15, vierde lid, onderdelen d en e, vijfde lid, aanhef, en zesde lid, van de wet wordt een niet naar Nederlands recht opgericht lichaam als naar aard en inrichting vergelijkbaar met een naar Nederlands recht opgerichte naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid beschouwd, indien:

    • a. het lichaam is aan te merken als een lichaam met een geheel, in gelijke of evenredige delen, in aandelen verdeeld kapitaal;

    • b. de kapitaalverschaffers niet verder aansprakelijk zijn dan tot het bedrag dat op hun aandelen in het lichaam is gestort, en

    • c. alle kapitaalverschaffers in beginsel stemrecht hebben overeenkomstig hun aandeel in het kapitaal van het lichaam.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gegeven of een niet naar Nederlands recht opgericht lichaam naar aard en inrichting vergelijkbaar is met een coöperatie of een onderlinge waarborgmaatschappij.

Artikel 4. Levering gehele juridische eigendom niet gelijktijdig met die van de gehele economische eigendom van aandelen in een lichaam. Overgang gehele economische eigendom kort na aanvang boekjaar

  • 1 Indien het tijdstip van de verkrijging van de gehele economische eigendom van aandelen in een lichaam is gelegen voor dat van de levering van de gehele juridische eigendom en tussen die tijdstippen niet meer dan vijf werkdagen zijn gelegen, wordt de verkrijging van de gehele juridische eigendom geacht tot stand te zijn gekomen gelijktijdig met die van de gehele economische eigendom, tenzij aannemelijk is dat door partijen niet is beoogd om de juridische levering onverwijld te doen geschieden na de overgang van de gehele economische eigendom. Indien door omstandigheden die zijn gelegen buiten de invloedssfeer van partijen de in de eerste volzin bedoelde termijn van vijf werkdagen niet haalbaar is, wordt op verzoek deze termijn verlengd, doch ten hoogste tot drie maanden.

  • 2 Indien de overeenkomst tot overdracht van de gehele economische eigendom van aandelen in een lichaam dat deel uitmaakt van een fiscale eenheid wordt gesloten op de eerste werkdag na de aanvang van het boekjaar van dat lichaam en op die datum ook de gehele economische eigendom overgaat, wordt de gehele economische eigendom geacht reeds te zijn overgegaan bij de aanvang van dat boekjaar.

Artikel 5. Moedermaatschappij opgericht bij aangaan fiscale eenheid; door fiscale eenheid in de loop van een boekjaar opgerichte dochtermaatschappij; boekjaar te voegen dochtermaatschappij valt statutair nog niet samen met boekjaar moedermaatschappij

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2008. Zie het overzicht van wijzigingen]

  • 1 Indien het boekjaar van een met ingang van haar oprichting als moedermaatschappij te voegen lichaam, met uitzondering van het eerste boekjaar, statutair samenvalt met dat van de te voegen dochtermaatschappij, wordt geacht te zijn voldaan aan het vereiste van artikel 15, vierde lid, onderdeel a, van de wet, mits het eerste boekjaar van de moedermaatschappij statutair eindigt en zij dit boekjaar afsluit op hetzelfde tijdstip als waarop de te voegen dochtermaatschappij het op het voegingstijdstip lopende boekjaar afsluit. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing indien het voegingstijdstip van de dochtermaatschappij niet samenvalt met de oprichtingsdatum van de moedermaatschappij, maar nog wel valt in het eerste boekjaar van de moedermaatschappij.

  • 2 Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder dochtermaatschappij ook verstaan een bestaande fiscale eenheid.

  • 3 Indien het boekjaar van een met ingang van een tijdstip in het boekjaar van haar oprichting als dochtermaatschappij te voegen lichaam, met uitzondering van het eerste boekjaar, statutair samenvalt met dat van de moedermaatschappij, wordt geacht te zijn voldaan aan het vereiste van artikel 15, vierde lid, onderdeel a, van de wet, mits die dochtermaatschappij haar eerste boekjaar afsluit op hetzelfde tijdstip als waarop de moedermaatschappij het op het voegingstijdstip lopende boekjaar afsluit.

  • 4 Indien op het voegingstijdstip het boekjaar van een bestaande dochtermaatschappij statutair nog niet, maar feitelijk al wel samenvalt met dat van de moedermaatschappij, wordt geacht te zijn voldaan aan het vereiste van artikel 15, vierde lid, onderdeel a, van de wet, mits vóór het voegingstijdstip door het daartoe bevoegde orgaan van de dochtermaatschappij het besluit is genomen tot een zodanige wijziging van het boekjaar dat dit boekjaar samenvalt met dat van de moedermaatschappij en de daarvoor benodigde statutenwijziging binnen twee weken na het voegingstijdstip heeft plaatsgevonden. Indien de termijn van twee weken, bedoeld in de eerste volzin, door omstandigheden die zijn gelegen buiten de invloedssfeer van partijen wordt overschreden en aannemelijk is dat getracht is de statutenwijziging zo spoedig mogelijk na het voegingstijdstip te doen plaatsvinden, blijft afwijzing van het verzoek achterwege.

Hoofdstuk II. Generieke bepalingen bij een fiscale eenheid

Afdeling 1. De totstandkoming van de fiscale eenheid

Artikel 6. Formaliteiten ten aanzien van het verzoek, vermogensopstelling op het voegingstijdstip en moment van inbreng bij nieuw opgerichte dochtermaatschappij

  • 1 Het verzoek om een fiscale eenheid wordt gedaan door invulling van een door de inspecteur daartoe uitgereikt formulier.

  • 2 In geval van voeging bij het begin van een boekjaar, wordt ter bepaling van het vermogen van de fiscale eenheid op het voegingstijdstip bij de aangifte over dat boekjaar een vermogensopstelling van de fiscale eenheid gevoegd. In die vermogensopstelling worden de activa en passiva van de moedermaatschappij en de dochtermaatschappij gewaardeerd naar de tot dat tijdstip door elk van deze maatschappijen gevolgde gedragslijn.

  • 3 In geval van voeging in de loop van een boekjaar van de dochtermaatschappij, sluit de dochtermaatschappij haar boekjaar af op het onmiddellijk aan het voegingstijdstip voorafgaande tijdstip en wordt bij de aangifte van de fiscale eenheid over het jaar waarin het voegingstijdstip valt een vermogensopstelling van de dochtermaatschappij op het voegingstijdstip gevoegd. De moedermaatschappij die bij voeging haar boekjaar niet hoeft af te sluiten, voegt bij deze aangifte tevens een vermogensopstelling op het voegingstijdstip betreffende de verhoudingen met de dochtermaatschappij.

  • 4 Indien een dochtermaatschappij vanaf haar oprichting deel uitmaakt van een fiscale eenheid en bij haar oprichting vermogensbestanddelen van maatschappijen die deel uitmaken van de fiscale eenheid als storting op aandelen zijn ingebracht, wordt die inbreng geacht te hebben plaatsgevonden onmiddellijk na het voegingstijdstip.

Artikel 7. Overgang nog niet uitgewerkte aanspraken en voorwaardelijke verplichtingen

Een bij een maatschappij op het voegingstijdstip nog niet uitgewerkte aanspraak op willekeurige afschrijvingen, aanvullende aftrekken ten laste van de winst of reserveringen van winst en op dat tijdstip bestaande voorwaardelijke verplichtingen van winstvermeerderingen gaan over op de fiscale eenheid.

Artikel 7a. Toepassing innovatiebox en CFC-maatregel na voeging

In geval van voeging van een maatschappij treedt de fiscale eenheid voor de toepassing van afdeling 2.3 van de wet en de artikelen 13ab, 15e, tiende en elfde lid, en 23e van de wet in de plaats van die maatschappij.

Artikel 7b. Voeging wegens stakingsverlies

  • 1 Indien bij voeging van een maatschappij met activiteiten in een andere staat aannemelijk is dat op of voor het voegingstijdstip is besloten de activiteiten in die andere staat te staken, komt het bij de fiscale eenheid in aanmerking te nemen stakingsverlies, bedoeld in de artikelen 15i en 15j van de wet, slechts in aftrek tot het bedrag van de aan die maatschappij, zonder rekening te houden met het stakingsverlies, toe te rekenen positieve winst. Artikel 12 is van overeenkomstige toepassing.

Afdeling 2. Bepalingen tijdens de fiscale eenheid

Artikel 8. Verplichtingen van maatschappijen

  • 1 De moedermaatschappij legt bij de aangifte jaarlijks de balansen en resultatenrekeningen over zoals deze door de daartoe bevoegde organen van de moedermaatschappij en de dochtermaatschappij zijn vastgesteld.

  • 2 Op verzoek van de inspecteur die belast is met de aanslagregeling van de moedermaatschappij, wordt de balans van de fiscale eenheid jaarlijks toegelicht met een staat die aangeeft tot welke maatschappij de activa en passiva behoren.

  • 3 De verplichtingen welke ingevolge de Algemene wet inzake rijksbelastingen en ingevolge andere wetten rusten op de bestuurders of vereffenaars van een dochtermaatschappij, blijven in stand met uitzondering van de verplichting tot het doen van aangifte op de voet van artikel 8 van eerstgenoemde wet. De in stand blijvende verplichtingen behoeven echter niet te worden nagekomen voor zover deze door de bestuurders of vereffenaars van de moedermaatschappij worden nagekomen.

Artikel 9. Waardering van activa en passiva

De door een lichaam gekozen gedragslijn met betrekking tot de waardering van activa en passiva en de vorming van reserves wordt na het opgenomen zijn van dat lichaam in een fiscale eenheid voortgezet met betrekking tot bij dat lichaam op het voegingstijdstip aanwezige activa, passiva en reserves.

Artikel 10. Aandelen in dochtermaatschappij die niet in bezit zijn van de fiscale eenheid

  • 1 Uitdelingen van winst door een dochtermaatschappij aan lichamen die, voor zover het het belang in die dochtermaatschappij betreft, geen deel uitmaken van de fiscale eenheid worden aangemerkt als uitdelingen van winst van de fiscale eenheid.

  • 2 Kosten voor of in verband met de verwerving van aandelen in een dochtermaatschappij die nog niet in het bezit zijn van de fiscale eenheid, komen bij het bepalen van de winst niet in aftrek voor zover deze bij afwezigheid van de fiscale eenheid ook niet in aftrek zouden komen.

  • 3 Indien de vervreemding van aandelen in een dochtermaatschappij niet leidt tot de verbreking van de fiscale eenheid ten aanzien van die dochtermaatschappij, worden voordelen uit of in verband met die vervreemding bij het bepalen van de winst niet in aanmerking genomen voor zover deze bij afwezigheid van de fiscale eenheid ook niet in aanmerking zouden worden genomen.

Afdeling 3. Aftrek voorvoegingsrenten, verrekening voorvoegingsverliezen en verrekening voorvoegingsvoorheffingen

Artikel 10a. Volgorde in aftrek brengen van voorvoegingsrenten

  • 1 Indien de ruimte voor het in aftrek brengen van voortgewentelde saldi aan renten bij de fiscale eenheid lager is dan de totale ruimte die hiervoor bij de maatschappijen met voorvoegingsrenten gezamenlijk zou bestaan indien zij geen deel zouden uitmaken van de fiscale eenheid, komen voor de toepassing van artikel 15aha, eerste lid, van de wet de voor het voegingstijdstip van een maatschappij ontstane voortgewentelde saldi aan renten in aftrek bij het bepalen van de winst van de fiscale eenheid tot maximaal het bedrag dat volgt uit de formule (rm/rt) x rfe waarbij wordt verstaan onder:

    • rm: de ruimte voor het in aftrek brengen van voortgewentelde saldi aan renten van de maatschappij met voorvoegingsrenten indien zij geen deel zou uitmaken van de fiscale eenheid;

    • rt: de totale ruimte voor het in aftrek brengen van voortgewentelde saldi aan renten van de maatschappijen met voorvoegingsrenten gezamenlijk indien zij geen deel zouden uitmaken van de fiscale eenheid;

    • rfe: de ruimte voor het in aftrek brengen van voortgewentelde saldi aan renten bij de fiscale eenheid.

  • 2 Indien bij een maatschappij het bedrag aan voorvoegingsrenten lager is dan het bedrag dat op grond van de formule, bedoeld in het eerste lid, in aftrek kan worden gebracht, wordt het verschil tussen die bedragen door toepassing van die formule op basis van de na toepassing van het eerste lid resterende ruimten verdeeld over de maatschappijen met een na toepassing van het eerste lid resterend bedrag aan voorvoegingsrenten, met dien verstande dat bij toepassing van die formule rfe ten hoogste gelijk is aan de rt. Indien bij een maatschappij het resterende bedrag aan voorvoegingsrenten lager is dan het bedrag dat volgt uit de toepassing van de eerste zin, wordt de eerste zin opnieuw toegepast, met dien verstande dat daarbij wordt uitgegaan van de na toepassing van de eerste zin resterende ruimten.

  • 3 Voor de toepassing van het eerste en tweede lid op situaties als bedoeld in artikel 15aha, tweede lid, van de wet wordt onder maatschappij ook verstaan een bestaande fiscale eenheid die is uitgebreid, onderscheidenlijk een bestaande fiscale eenheid die is opgenomen in een nieuwe fiscale eenheid.

Artikel 11. Uitsluiting voorvoegingsverliezen

Voor zover voorvoegingsverliezen van een maatschappij reeds voor het voegingstijdstip van die maatschappij bij een andere, van de fiscale eenheid deel uitmakende maatschappij tot uitdrukking zijn gekomen in de vorm van een vermindering van in aanmerking te nemen winst, kunnen deze verliezen niet worden verrekend met de belastbare winst van de fiscale eenheid.

Artikel 12. Volgorde horizontale verliesverrekening en verrekening van voorvoegingsverliezen

  • 1 Voor de toepassing van artikel 15ae van de wet wordt de aan een maatschappij toe te rekenen winst van de fiscale eenheid bepaald op de voet van artikel 15ah, eerste lid, van de wet met in achtneming van het navolgende:

    • a. indien de berekening van het resultaat van de fiscale eenheid over een jaar per saldo leidt tot winst, wordt een verlies van een maatschappij over dat jaar zoveel mogelijk in mindering gebracht op de winsten van maatschappijen die geen voorvoegingsverliezen hebben. Een resterend deel van dat verlies wordt in mindering gebracht op de winsten van de andere maatschappijen naar verhouding van de winsten van die maatschappijen;

    • b. indien de berekening van het resultaat van de fiscale eenheid over een jaar per saldo leidt tot verlies, wordt de winst van een maatschappij over dat jaar zoveel mogelijk gesaldeerd met de verliezen van maatschappijen die geen aanspraak hebben op verrekening van verliezen van tijdens de fiscale eenheid met winsten van voor hun voegingstijdstip. Een resterend deel van die winst wordt gesaldeerd met de verliezen van de andere maatschappijen naar verhouding van de verliezen van die maatschappijen.

  • 2 Voor de toepassing van artikel 15ae, eerste lid, aanhef en onderdelen a en c, van de wet vindt verrekening van een voorvoegingsverlies van een maatschappij met de aan die maatschappij volgens het eerste lid, aanhef en onderdeel a, toe te rekenen winst van de fiscale eenheid plaats tot maximaal het op basis van de tweede zin aan die maatschappij toe te rekenen bedrag dat bij de fiscale eenheid in een jaar op basis van artikel 20, tweede lid, tweede zin, van de wet aan verlies kan worden verrekend. Het bedrag dat bij de fiscale eenheid in een jaar op basis van artikel 20, tweede lid, tweede zin, van de wet aan verlies kan worden verrekend wordt toegerekend aan de maatschappijen met te verrekenen voorvoegingsverliezen naar verhouding van de aan die maatschappijen toe te rekenen winst van de fiscale eenheid.

  • 3 Indien bij een maatschappij het bedrag aan voorvoegingsverliezen lager is dan het bedrag dat op grond van het tweede lid maximaal kan worden verrekend, wordt het verschil tussen die bedragen verdeeld over de maatschappijen met een na toepassing van het tweede lid resterend bedrag aan voorvoegingsverliezen naar verhouding van de na toepassing van het tweede lid resterende aan die maatschappijen toe te rekenen winst van de fiscale eenheid en vindt verrekening van het resterende bedrag aan voorvoegingsverlies van een maatschappij met de resterende aan die maatschappij toe te rekenen winst van de fiscale eenheid plaats tot maximaal het aldus toegerekende bedrag. Indien bij een maatschappij het resterende bedrag aan voorvoegingsverliezen lager is dan het bedrag dat volgt uit de toepassing van de eerste zin, wordt de eerste zin opnieuw toegepast, met dien verstande dat daarbij wordt uitgegaan van de na toepassing van de eerste zin resterende bedragen.

  • 4 Voor de toepassing van het eerste lid op situaties bestreken door artikel 15ae, eerste lid, onderdelen c en d, van de wet, en van het tweede en derde lid op situaties bestreken door artikel 15ae, eerste lid, onderdeel c, van de wet, wordt onder maatschappij ook verstaan een bestaande fiscale eenheid die is uitgebreid onderscheidenlijk een bestaande fiscale eenheid die is opgenomen in een nieuwe fiscale eenheid.

Artikel 12a. Volgorde verrekening voorvoegingsvoorheffingen

  • 1 Indien de ruimte voor het verrekenen van voortgewentelde voorheffingen bij de moedermaatschappij, bedoeld in artikel 15ak, vierde lid, van de wet, lager is dan de ruimte, bedoeld in artikel 15ak, vijfde lid, van de wet, die hiervoor bij de maatschappijen met voorvoegingsvoorheffingen gezamenlijk zou bestaan indien zij geen deel zouden uitmaken van de fiscale eenheid, worden voor de toepassing van artikel 15ak, eerste en tweede lid, van de wet de voorvoegingsvoorheffingen van een maatschappij verrekend met een aanslag van de moedermaatschappij tot maximaal het bedrag dat volgt uit de formule (bm/bt) x vpbfe waarbij wordt verstaan onder:

    • bm: de op de voet van artikel 15ah van de wet aan de maatschappij met voorvoegingsheffingen toe te rekenen winst van de fiscale eenheid verminderd met een met de belastbare winst van de fiscale eenheid verrekend voorvoegingsverlies van die maatschappij;

    • bt: de op de voet van artikel 15ah van de wet aan de maatschappijen met voorvoegingsvoorheffingen gezamenlijk toe te rekenen winst van de fiscale eenheid verminderd met de met de belastbare winst van de fiscale eenheid verrekende voorvoegingsverliezen van die maatschappijen gezamenlijk;

    • vpbfe: het bedrag, bedoeld in artikel 15ak, vierde lid, van de wet.

  • 2 Indien bij een maatschappij het bedrag aan voorvoegingsvoorheffingen lager is dan het bedrag dat door die maatschappij op grond van de formule, bedoeld in het eerste lid, kan worden verrekend, wordt het verschil tussen die bedragen (resterende voorheffingsruimte) verdeeld over de maatschappijen met een na toepassing van het eerste lid resterend bedrag aan voorvoegingsvoorheffingen. De verdeling wordt berekend op basis van de formule in het eerste lid, met dien verstande dat bij toepassing van die formule vpbfe gelijk is aan de resterende voorheffingsruimte.

  • 3 Indien bij een maatschappij na toepassing van het tweede lid resterende voorheffingsruimte bestaat, wordt het tweede lid opnieuw toegepast, met dien verstande dat bij toepassing van de formule vpbfe gelijk is aan die resterende voorheffingsruimte.

  • 4 Voor de toepassing van dit artikel op situaties als bedoeld in artikel 15ak, tweede lid, van de wet wordt onder maatschappij ook verstaan een fiscale eenheid die is uitgebreid, onderscheidenlijk een bestaande fiscale eenheid die is opgenomen in een nieuwe fiscale eenheid.

Afdeling 4. De verbreking van de fiscale eenheid

Artikel 13. Vermogensopstelling

  • 1 In geval van ontvoeging van een dochtermaatschappij wordt bij de aangifte van de moedermaatschappij over het jaar waarin de ontvoeging is gelegen een vermogensopstelling gevoegd ter bepaling van het vermogen van die maatschappij direct na de ontvoeging. De moedermaatschappij overlegt bij die aangifte tevens een vermogensopstelling per hetzelfde tijdstip waarin de verhoudingen met de ontvoegde dochtermaatschappij zijn opgenomen.

  • 2 De moedermaatschappij brengt de winst die wordt genoten als gevolg van de ontvoeging afzonderlijk tot uitdrukking.

  • 3 In geval van beëindiging van een fiscale eenheid vinden het eerste en tweede lid overeenkomstige toepassing.

Artikel 14. Vervreemding aandelen, bedrijfsfusie, fusie of splitsing: moment vervreemding, overdracht of overgang; verschuiving ontvoegingstijdstip naar aanvang boekjaar

  • 1 Indien aandelen in een dochtermaatschappij worden vervreemd en in samenhang daarmee de fiscale eenheid ten aanzien van die dochtermaatschappij op dat tijdstip eindigt, wordt die vervreemding geacht plaats te vinden na de ontvoeging van die dochtermaatschappij.

  • 2 Indien een maatschappij als aangeduid in het vierde lid is betrokken bij een bedrijfsfusie, fusie of splitsing en in samenhang daarmee de fiscale eenheid ten aanzien van die maatschappij eindigt op hetzelfde tijdstip als waarop de overdracht of overgang van de vermogensbestanddelen plaatsvindt, wordt die overdracht of overgang geacht plaats te vinden na de ontvoeging van die maatschappij.

  • 3 Indien een maatschappij als aangeduid in het vierde lid is betrokken bij een fusie of splitsing en in samenhang daarmee de fiscale eenheid ten aanzien van die maatschappij eindigt, wordt op verzoek het ontvoegingstijdstip gesteld op de aanvang van het boekjaar waarin de fusie of splitsing plaatsvindt, mits:

    • a. de verantwoording van de financiële gegevens van de verdwijnende, onderscheidenlijk splitsende, rechtspersoon in de jaarrekening van de verkrijgende rechtspersoon of verkrijgende rechtspersonen, opgesteld volgens de bepalingen van titel 9 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, dan wel een daarmee vergelijkbare buitenlandse wettelijke regeling, eveneens vanaf dat tijdstip plaatsvindt;

    • b. de datum waarop de fusie of splitsing van kracht wordt volgens het recht dat de fusie, onderscheidenlijk splitsing, beheerst binnen twaalf maanden na de aanvang van dat boekjaar ligt; en

    • c. met het verschuiven van het ontvoegingstijdstip geen incidenteel fiscaal voordeel wordt beoogd of behaald.

Artikel 16. Berekening liquidatieverlies met betrekking tot een tussenholding na ontvoeging

Indien tot het vermogen van een ontvoegde dochtermaatschappij een deelneming behoort, wordt voor de toepassing van artikel 13d, zevende lid, van de wet geen rekening gehouden met waardeveranderingen van die deelneming welke tot uiting zijn gekomen in het voor die dochtermaatschappij opgeofferde bedrag.

Artikel 16a. Toepassing innovatiebox en CFC-maatregel na ontvoeging

  • 1 Indien tot het vermogen van een ontvoegde dochtermaatschappij een immaterieel activum behoort of gaat behoren, treedt die dochtermaatschappij voor de toepassing van afdeling 2.3 van de wet met betrekking tot dat activum in de plaats van de fiscale eenheid.

  • 2 In afwijking van het eerste lid treedt een ontvoegde dochtermaatschappij voor de toepassing van afdeling 2.3 van de wet niet in de plaats van de fiscale eenheid met betrekking tot een immaterieel activum waarop artikel 15ai van de wet toepassing heeft gevonden.

  • 3 Voor zover een ontvoegde dochtermaatschappij een belang in een gecontroleerd lichaam heeft, treedt die dochtermaatschappij voor de toepassing van de artikelen 13ab, 15e, tiende en elfde lid, en 23e van de wet met betrekking tot dat lichaam in de plaats van de fiscale eenheid.

Hoofdstuk III. Specifieke bepalingen bij een juridische splitsing of juridische fusie binnen fiscale eenheid

Artikel 17. Splitsing van dochtermaatschappij binnen fiscale eenheid

  • 1 Indien bij een splitsing als bedoeld in artikel 14a, eerste lid, van de wet van een tot een fiscale eenheid behorende dochtermaatschappij die dochtermaatschappij ophoudt te bestaan, de verkrijgende rechtspersonen deel uitmaken van dezelfde fiscale eenheid en al hetgeen in het kader van de splitsing is verkregen tot het vermogen van die fiscale eenheid gaat behoren, wordt op verzoek van de moedermaatschappij de fiscale eenheid ten aanzien van de splitsende dochtermaatschappij geacht niet te zijn verbroken en vinden vanaf het tijdstip van splitsing de hierna weergegeven bijzondere regelingen toepassing.

  • 2 Het in aanmerking nemen van voorvoegingsrenten als bedoeld in artikel 15aha van de wet van de splitsende dochtermaatschappij bij het bepalen van de winst van de fiscale eenheid vindt plaats alsof er geen splitsing heeft plaatsgevonden.

  • 3 De verrekening als bedoeld in artikel 15ae van de wet van voorvoegingsverliezen van de splitsende dochtermaatschappij met de belastbare winst van de fiscale eenheid en de verrekening van een verlies van de fiscale eenheid met de voor het voegingstijdstip van de splitsende dochtermaatschappij genoten belastbare winst van die dochtermaatschappij, vindt plaats alsof er geen splitsing heeft plaatsgevonden.

  • 4 Bij ontvoeging van een verkrijgende rechtspersoon kunnen voorvoegingsrenten en voorvoegingsverliezen van de gesplitste dochtermaatschappij en voortgewentelde saldi aan renten van de fiscale eenheid en fiscale eenheidsverliezen welke toerekenbaar zijn aan de gesplitste dochtermaatschappij op verzoek van de verkrijgende rechtspersoon en de moedermaatschappij en onder nader door de inspecteur te stellen voorwaarden worden meegegeven met de verkrijgende rechtspersoon voor zover deze de activiteiten van de gesplitste dochtermaatschappij heeft voortgezet. De in de eerste volzin bedoelde voorwaarden mogen slechts strekken ter verzekering van de heffing en de invordering van belasting welke verschuldigd zou zijn of zou worden indien geen ontvoeging van de verkrijgende rechtspersoon had plaatsgevonden.

  • 5 De verkrijgende rechtspersonen treden met betrekking tot al hetgeen in het kader van de splitsing is verkregen in de plaats van de splitsende dochtermaatschappij.

  • 6 Voor de toepassing van een regeling ter voorkoming van dubbele belasting, vindt de overbrenging van vanwege een andere Mogendheid geheven belasting van de gesplitste dochtermaatschappij van voor het tijdstip van splitsing, plaats alsof de splitsing niet heeft plaatsgevonden

  • 7 De overbrenging van deelnemingsverrekening of verrekening bij buitenlandse ondernemingswinsten van de gesplitste dochtermaatschappij van voor het tijdstip van splitsing, vindt plaats alsof de splitsing niet heeft plaatsgevonden.

  • 9 Het verzoek bedoeld in het eerste lid wordt gedaan uiterlijk bij de aangifte over het boekjaar waarin de splitsing heeft plaatsgevonden.

Artikel 18. Juridische fusie van dochtermaatschappij binnen fiscale eenheid

  • 1 Indien bij een fusie als bedoeld in artikel 14b, eerste lid, van de wet een tot een fiscale eenheid behorende dochtermaatschappij ophoudt te bestaan, de verkrijgende rechtspersoon deel uitmaakt van dezelfde fiscale eenheid en al hetgeen in het kader van de fusie is verkregen tot het vermogen van die fiscale eenheid gaat behoren, wordt op verzoek van de moedermaatschappij de fiscale eenheid ten aanzien van de verdwijnende dochtermaatschappij geacht niet te zijn verbroken en vinden vanaf het tijdstip van fusie de hierna weergegeven bijzondere regelingen toepassing.

  • 2 Het in aanmerking nemen van voorvoegingsrenten als bedoeld in artikel 15aha van de wet van de verdwijnende dochtermaatschappij bij het bepalen van de winst van de fiscale eenheid vindt plaats alsof er geen fusie heeft plaatsgevonden.

  • 3 De verrekening als bedoeld in artikel 15ae van de wet van voorvoegingsverliezen van de verdwijnende dochtermaatschappij met de belastbare winst van de fiscale eenheid en de verrekening van een verlies van de fiscale eenheid met de voor het voegingstijdstip van de verdwijnende dochtermaatschappij genoten belastbare winst van die dochtermaatschappij, vindt plaats alsof er geen fusie heeft plaatsgevonden.

  • 4 Bij ontvoeging van de verkrijgende rechtspersoon kunnen voorvoegingsrenten en voorvoegingsverliezen van de verdwenen dochtermaatschappij en de voortgewentelde saldi aan renten en fiscale eenheidsverliezen welke toerekenbaar zijn aan de verdwenen dochtermaatschappij op verzoek van de verkrijgende rechtspersoon en onder nader door de inspecteur te stellen voorwaarden worden meegegeven met de verkrijgende rechtspersoon voor zover deze de activiteiten van de verdwenen dochtermaatschappij heeft voortgezet. De in de eerste volzin bedoelde voorwaarden mogen slechts strekken ter verzekering van de heffing en de invordering van belasting welke verschuldigd zou zijn of zou worden indien geen ontvoeging van de verkrijgende rechtspersoon had plaatsgevonden.

  • 5 De verkrijgende rechtspersoon treedt met betrekking tot al hetgeen in het kader van de fusie is verkregen in de plaats van een verdwijnende dochtermaatschappij.

  • 6 Voor de toepassing van een regeling ter voorkoming van dubbele belasting, vindt de overbrenging van vanwege een andere Mogendheid geheven belasting van de verdwenen dochtermaatschappij van voor het tijdstip van fusie, plaats alsof de fusie niet heeft plaatsgevonden

  • 7 De overbrenging van deelnemingsverrekening of verrekening bij buitenlandse ondernemingswinsten van de verdwenen dochtermaatschappij van voor het tijdstip van fusie, vindt plaats alsof de fusie niet heeft plaatsgevonden.

  • 9 Het verzoek bedoeld in het eerste lid wordt gedaan uiterlijk bij de aangifte over het boekjaar waarin de fusie heeft plaatsgevonden.

Artikel 18a. Aansluitende fiscale eenheid na juridische fusie of splitsing

  • 1 Indien binnen drie maanden na het verlijden van de akte van fusie of splitsing wordt verzocht om een fiscale eenheid met ingang van de aanvang van het boekjaar waarin de fusie of splitsing heeft plaatsgevonden, wordt het verzoek voor de toepassing van artikel 15, negende lid, van de wet geacht te zijn gedaan binnen drie maanden na de aanvang van dat boekjaar, mits van de fiscale eenheid de volgende maatschappijen deel uitmaken:

    • a. twee of meer belastingplichtigen waarin de verdwijnende onderscheidenlijk splitsende rechtspersoon een onmiddellijk of middellijk aandelenbezit heeft dat bij de fusie onderscheidenlijk splitsing is overgegaan naar de verkrijgende rechtspersoon, onderscheidenlijk één van de verkrijgende rechtspersonen, of

    • b. de verkrijgende rechtspersoon en een belastingplichtige waarin de verdwijnende onderscheidenlijk splitsende rechtspersoon een onmiddellijk of middellijk aandelenbezit heeft dat bij de fusie onderscheidenlijk splitsing is overgegaan naar de verkrijgende rechtspersoon.

  • 2 Het eerste lid is slechts van toepassing indien de verdwijnende of splitsende rechtspersoon en de belastingplichtigen, bedoeld in onderdeel a van dat lid, of de belastingplichtige, bedoeld in onderdeel b van dat lid, bij de aanvang van het boekjaar, bedoeld in dat lid, deel uitmaakten van dezelfde fiscale eenheid en het ontvoegingstijdstip met betrekking tot die fiscale eenheid met toepassing van artikel 14, derde lid, wordt gesteld op de aanvang van dat boekjaar.

  • 3 Voor de toepassing van artikel 15, eerste, tweede en derde lid, van de wet wordt vanaf de aanvang van het boekjaar waarin een juridische fusie of splitsing plaatsvindt een onmiddellijk of middellijk bezit van de verdwijnende, onderscheidenlijk splitsende, rechtspersoon van aandelen in een andere belastingplichtige aangemerkt als bezit van de verkrijgende rechtspersoon die door de juridische fusie, onderscheidenlijk splitsing, het onmiddellijke of middellijke bezit van de desbetreffende aandelen heeft verkregen.

  • 4 Het derde lid is slechts van toepassing indien:

    • a. bij de aanvang van het in het derde lid bedoelde boekjaar de verdwijnende onderscheidenlijk splitsende rechtspersoon en de in dat lid bedoelde andere belastingplichtige deel uitmaakten van dezelfde fiscale eenheid en het ontvoegingstijdstip met betrekking tot die fiscale eenheid met toepassing van artikel 14, derde lid, wordt gesteld op de aanvang van dat boekjaar;

    • b. de verkrijgende rechtspersoon bij de aanvang van dat boekjaar een bestaand lichaam is;

    • c. de verkrijgende rechtspersoon en de lichamen die met hem deel uitmaken of kunnen uitmaken van een fiscale eenheid op het tijdstip direct voorafgaande aan de fusie of splitsing geen onmiddellijk of middellijk bezit van aandelen in het nominaal gestorte kapitaal in de andere belastingplichtige, bedoeld in het derde lid, hadden, of gezamenlijk een onmiddellijk of middellijk bezit van minder dan 5% van die aandelen hadden.

Hoofdstuk IV. Specifieke bepalingen bij een fiscale eenheid tussen verzekeraars en niet-verzekeraars en tussen verzekeraars onderling

Afdeling 1. Definities

Artikel 19

  • 2 Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt mede als verzekeraar aangemerkt de verzekeraar tezamen met een of meer van de volgende tot de fiscale eenheid behorende maatschappijen:

    • a. een dochtermaatschappij van de verzekeraar, welke niet een verzekeraar is en welke uitsluitend of nagenoeg uitsluitend werkzaamheden ten behoeve van de verzekeraar verricht;

    • b. een maatschappij waarvan de activiteiten uitsluitend of nagenoeg uitsluitend, direct of indirect, bestaan uit het houden van de aandelen van de verzekeraar en daarmee samenhangende werkzaamheden;

    • c. een dochtermaatschappij van de verzekeraar, welke eveneens een verzekeraar is.

  • 3 Van het uitsluitend of nagenoeg uitsluitend verrichten van werkzaamheden ten behoeve van een verzekeraar als bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, is sprake indien in de dochtermaatschappij zijn ondergebracht:

    • a. bedrijfsmiddelen welke nodig zijn voor de uitoefening van het door de verzekeraar uitgeoefende verzekeringsbedrijf;

    • b. werkzaamheden die behoren tot het door de verzekeraar uitgeoefende verzekeringsbedrijf;

    • c. werkzaamheden die direct voortvloeien uit het door de verzekeraar uitgeoefende verzekeringsbedrijf, en welke uitsluitend of nagenoeg uitsluitend ten behoeve van de verzekerden plaatsvinden, of

    • d. werkzaamheden die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend dienstbaar zijn aan het door de verzekeraar uitgeoefende verzekeringsbedrijf.

Afdeling 2. Bepalingen inzake jaarlijkse toevoegingen en onttrekkingen aan de egalisatiereserve bij een fiscale eenheid tussen een verzekeraar en een niet-verzekeraar

Artikel 20

Indien een verzekeraar een fiscale eenheid vormt met een belastingplichtige op wie het besluit verzekeraars 2001 niet van toepassing is, worden de toevoegingen en onttrekkingen aan de egalisatiereserve, bedoeld in de artikelen 9, 10 en 11 van het besluit verzekeraars 2001, bepaald alsof de verzekeraar geen deel uitmaakt van de fiscale eenheid, met dien verstande dat:

Afdeling 3. Bepalingen bij een fiscale eenheid tussen verzekeraars en niet-verzekeraars en tussen verzekeraars onderling wat betreft toets egalisatiereserve aan het vermogen

Artikel 21

  • 1 Indien op het voegingstijdstip tot de fiscale eenheid twee of meer verzekeraars gaan behoren, wordt de egalisatiereserve op dat tijdstip gesteld op de som van die reserves van die verzekeraars direct voorafgaande aan de voeging.

  • 2 Indien op het voegingstijdstip het bedrag waarmee het vermogen de egalisatiereserve te boven gaat (vermogensruimte) – een en ander opgevat overeenkomstig artikel 11, derde lid, van het besluit verzekeraars 2001 – afneemt als gevolg van de voeging en het betreft een situatie als bedoeld in artikel 19, tweede lid, onderdeel a, wordt per het einde van ieder jaar daarna, gedurende twintig jaren, doch ten hoogste zo lang de verzekeraar en de dochtermaatschappij tezamen in aanmerking worden genomen, de vermogensruimte van de verzekeraar fictief verhoogd. De verhoging is gelijk aan het bedrag waarmee op het voegingstijdstip de boekwaarde van de deelneming in de dochtermaatschappij te boven gaat het bedrag van het vermogen van die maatschappij, verminderd met 5 percent voor elk jaar dat inmiddels is verstreken na de voeging.

  • 4 Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing in een situatie als bedoeld in artikel 19, tweede lid, onderdeel c. In deze situatie wordt de vermogensruimte van de verzekeraar jaarlijks voorts fictief verhoogd met het bedrag waarmee op het voegingstijdstip het vermogen van de dochtermaatschappij haar gestorte kapitaal te boven gaat.

  • 5 Indien op een voegingstijdstip de vermogensruimte toeneemt en bij een uitbreiding daarna van de fiscale eenheid de vermogensruimte afneemt, vindt bij die uitbreiding een fictieve verhoging van de vermogensruimte geen toepassing tot het bedrag van de eerdere toename van de ruimte.

  • 6 Een fictieve verhoging van de vermogensruimte blijft achterwege indien het betreft de voeging van een dochtermaatschappij die reeds eerder deel uitmaakte van een fiscale eenheid met de verzekeraar.

Afdeling 4. Verdeling egalisatiereserve bij een fiscale eenheid tussen verzekeraars en niet-verzekeraars en tussen verzekeraars onderling bij ontvoeging

Artikel 22

Indien de ontvoeging betreft een verzekeraar en er bij die ontvoeging nog een of meer verzekeraars achterblijven dan wel de ontvoeging betreft meer dan een verzekeraar, wordt de egalisatiereserve van de fiscale eenheid zodanig verdeeld over de verzekeraars dat bij de afzonderlijke verzekeraar de egalisatiereserve niet uitgaat boven het laagste van de volgende bedragen:

  • a. het vermogen van die verzekeraar, verminderd met het gestorte kapitaal en met de overige toelaatbare reserves van die verzekeraar. Hierbij worden voor het bepalen van het vermogen mede als schulden aangemerkt de bij het bepalen van de winst niet in aftrek komende uitdelingen en daarmee gelijkgestelde betalingen die na ontvoeging plaatsvinden en betrekking hebben op tijdvakken van daarvoor. Indien het betreft een verzekeraar die achterblijft in de fiscale eenheid, wordt het vermogen vermeerderd met een evenredig gedeelte van de fictieve verhoging van de vermogensruimte die op de voet van artikel 21 is toegepast aan het einde van het laatste jaar voorafgaande aan de ontvoeging;

  • b. het voor die verzekeraar in artikel 8 of in artikel 19 van het besluit verzekeraars 2001 gestelde maximum.

De verdeling van de egalisatiereserve van de fiscale eenheid over de verzekeraars geschiedt zoveel mogelijk naar verhouding van de voor de afzonderlijke verzekeraars geldende laagste van de bedragen bedoeld in de eerste volzin, onderdelen a en b.

Afdeling 5. Calamiteitenreserve

Artikel 23

Het bepaalde in de artikelen 20, 21 en 22 met betrekking tot een egalisatiereserve is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot een calamiteitenreserve.

Hoofdstuk V. Specifieke bepalingen bij een fiscale eenheid van beleggingsinstellingen

Afdeling 2. Bij de totstandkoming van een fiscale eenheid

Artikel 25. Uit te delen winst, uitdelingstekorten, afrondingsreserve en voorvoegingsverlies

  • 1 De door een dochtermaatschappij na haar voegingstijdstip op de voet van artikel 28, tweede lid, onderdeel b, van de wet uit te delen winst, wordt aangemerkt als door de fiscale eenheid op de voet van dat artikelonderdeel uit te delen winst van het jaar waarin de uitdeling van de dochtermaatschappij plaatsvindt. De eerste volzin is niet van toepassing met betrekking tot uit te delen winst die als zogenaamd meegekocht dividend kan worden aangemerkt.

  • 3 Indien een bestaande fiscale eenheid wordt uitgebreid of indien een bestaande fiscale eenheid wordt opgenomen in een nieuwe fiscale eenheid vindt de verrekening van een voor dat voegingstijdstip ontstaan uitdelingstekort als bedoeld in artikel 2, vierde lid, van het Besluit beleggingsinstellingen van die bestaande fiscale eenheid binnen de in dat artikel gestelde termijn met de voor uitdeling beschikbare winst van na dat voegingstijdstip plaats voorzover deze voor uitdeling beschikbare winst is toe te rekenen aan de maatschappijen die direct voorafgaande aan dat voegingstijdstip reeds een fiscale eenheid vormden. Het tweede lid, tweede en derde volzin, is hierbij van overeenkomstige toepassing.

  • 5 Het verlies van een dochtermaatschappij dat betrekking heeft op het jaar voorafgaand aan het voegingstijdstip en dat ingevolge artikel 4, vierde lid, van het Besluit beleggingsinstellingen is vastgesteld om over te brengen naar het volgende jaar, wordt niet bij de fiscale eenheid in aanmerking genomen.

Afdeling 3. Bij de verbreking van een fiscale eenheid

Artikel 26. Uitdelingstekorten

  • 1 Vanaf het tijdstip van ontvoeging van een dochtermaatschappij worden, binnen de in artikel 2, vierde lid, van het Besluit beleggingsinstellingen gestelde termijn, de volgende uitdelingstekorten verrekend met de voor uitdeling beschikbare winst van die dochtermaatschappij van na dat tijdstip:

    • a. de uitdelingstekorten van de dochtermaatschappij van voor haar voegingstijdstip voor zover die nog niet verrekend zijn;

    • b. de uitdelingstekorten van de fiscale eenheid die bij de ontvoeging nog niet verrekend zijn voor zover die aan die dochtermaatschappij zijn toe te rekenen.

  • 2 Uitdelingstekorten als bedoeld in het eerste lid, onder b, worden slechts toegerekend aan de dochtermaatschappij indien de moedermaatschappij en de dochtermaatschappij daarom verzoeken en voorzover aannemelijk wordt gemaakt dat de uitdelingstekorten aan de dochtermaatschappij zijn toe te rekenen.

Artikel 27. Herbeleggingsreserve en afrondingsreserve

  • 2 Het bedrag van het verlies dat ingevolge het eerste lid in mindering komt op de herbeleggingsreserve van de dochtermaatschappij, wordt niet meer in aanmerking genomen bij de overblijvende fiscale eenheid, onderscheidenlijk de moedermaatschappij.

  • 3 Het verlies van een dochtermaatschappij dat betrekking heeft op het jaar voorafgaand aan het voegingstijdstip en dat ingevolge artikel 4, vierde lid, van het Besluit beleggingsinstellingen is vastgesteld om over te brengen naar het volgende jaar, wordt overgebracht naar het eerste jaar na het ontvoegingstijdstip van die dochtermaatschappij.

  • 4 Vanaf het ontvoegingstijdstip van een dochtermaatschappij wordt de afrondingsreserve als bedoeld in artikel 5 van het Besluit beleggingsinstellingen, aangemerkt als afrondingsreserve van de overblijvende fiscale eenheid, onderscheidenlijk de moedermaatschappij.

Hoofdstuk VI. Specifieke bepalingen voor een coöperatie bij het einde van een fiscale eenheid met die coöperatie als moedermaatschappij

Artikel 28

  • 1 Na het eindigen van een fiscale eenheid met een coöperatie als moedermaatschappij vindt artikel 9, eerste lid, onderdeel g, van de wet ten aanzien van die coöperatie geen toepassing op door haar na de verbreking van de eenheid genoten winst voorzover deze betrekking heeft op vermogensbestanddelen welke door haar tijdens het bestaan van de fiscale eenheid zijn verkregen van een dochtermaatschappij en voorzover deze winst op het voegingstijdstip met die dochtermaatschappij bij deze maatschappij in de vorm van stille reserves – daaronder begrepen goodwill – reeds aanwezig was.

  • 2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op winst voorzover deze betrekking heeft op fiscaal toelaatbare reserves met betrekking tot activiteiten van een dochtermaatschappij en die reserves op het voegingstijdstip met die dochtermaatschappij bij deze maatschappij reeds aanwezig waren.

Hoofdstuk VII. Specifieke bepalingen bij een fiscale eenheid met een buitenlandse belastingplichtige, een tussenmaatschappij of een topmaatschappij

Afdeling 1. Algemene bepalingen

Artikel 29. Definities

  • 1 Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

    • a. buitenlands belastingplichtige maatschappij: een buitenlandse belastingplichtige voor zover die op grond van artikel 15, achtste lid, van de wet deel uitmaakt van een fiscale eenheid;

    • b. buitenlands belastingplichtige moedermaatschappij: een buitenlands belastingplichtige maatschappij die als moedermaatschappij deel uitmaakt van een fiscale eenheid;

    • c. buitenlands belastingplichtige dochtermaatschappij: een buitenlands belastingplichtige maatschappij die als dochtermaatschappij deel uitmaakt van een fiscale eenheid;

    • d. binnenlands belastingplichtige maatschappij: een binnenlandse belastingplichtige die deel uitmaakt van een fiscale eenheid;

    • e. binnenlands belastingplichtige moedermaatschappij: een binnenlandse belastingplichtige die als moedermaatschappij deel uitmaakt van een fiscale eenheid;

    • f. binnenlands belastingplichtige dochtermaatschappij: een binnenlandse belastingplichtige die als dochtermaatschappij deel uitmaakt van een fiscale eenheid;

    • g. hoofdhuis: een buitenlandse belastingplichtige als bedoeld in artikel 15, achtste lid, van de wet, voor zover die op grond van dat lid geen deel uitmaakt van een fiscale eenheid.

  • 2 Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt een belastingplichtige die op grond van artikel 2, vijfde lid, eerste of derde volzin, van de wet in Nederland, maar op grond van de Belastingregeling voor het Koninkrijk, de Belastingregeling voor het land Nederland dan wel een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting niet in Nederland is gevestigd, maar wel een onderneming drijft met behulp van een in Nederland aanwezige vaste inrichting, aangemerkt als een buitenlandse belastingplichtige.

Artikel 30. Toepassing voorwaarden

  • 1 Bij de toepassing van artikel 15, derde lid, van de wet blijven aandelen in het nominaal gestorte kapitaal van een belastingplichtige die behoren tot het vermogen van een hoofdhuis buiten beschouwing. De eerste volzin is niet van toepassing indien het hoofdhuis is gelegen in een andere lidstaat van de Europese Unie of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.

Artikel 31. Terminologie

Afdeling 2. Fiscale eenheid met een buitenlands belastingplichtige moedermaatschappij

Artikel 32. Voorwerp van de belasting; terminologie

  • 1 Bij een fiscale eenheid met een buitenlands belastingplichtige moedermaatschappij wordt de belasting geheven naar het belastbare Nederlandse bedrag.

  • 2 Bij een fiscale eenheid met een buitenlands belastingplichtige moedermaatschappij worden alle werkzaamheden en het gehele vermogen van een binnenlands belastingplichtige dochtermaatschappij geacht deel uit te maken van de werkzaamheden en het vermogen van die buitenlands belastingplichtige moedermaatschappij, met dien verstande dat het voorwerp van de belasting met betrekking tot de werkzaamheden en het vermogen van die binnenlands belastingplichtige dochtermaatschappij wordt opgevat op de voet van hoofdstuk II van de wet.

  • 3 Bij een fiscale eenheid met een buitenlands belastingplichtige moedermaatschappij wordt in artikel 15ae, eerste lid, onderdelen a, c en d, van de wet voor «de belastbare winst van de fiscale eenheid» respectievelijk «de belastbare winst van de bestaande fiscale eenheid» gelezen: het Nederlandse inkomen van de fiscale eenheid respectievelijk het Nederlandse inkomen van de bestaande fiscale eenheid.

Artikel 33. Rechtsverhoudingen tussen hoofdhuis van moedermaatschappij en dochtermaatschappijen

Rechtsverhoudingen tussen een dochtermaatschappij van een fiscale eenheid en het hoofdhuis van een buitenlandse belastingplichtige die als moedermaatschappij deel uitmaakt van die fiscale eenheid en uit die rechtsverhoudingen voortvloeiende betalingen, worden bij het bepalen van de winst van de fiscale eenheid in aanmerking genomen als ware er geen fiscale eenheid.

Afdeling 3. Fiscale eenheid met een buitenlands belastingplichtige dochtermaatschappij

Artikel 34. Voorwerp van de belasting

  • 1 Bij een fiscale eenheid met een binnenlands belastingplichtige moedermaatschappij en een buitenlands belastingplichtige dochtermaatschappij, wordt de belasting geheven naar het belastbare bedrag.

  • 2 Bij een fiscale eenheid met een buitenlands belastingplichtige dochtermaatschappij worden de werkzaamheden en het vermogen van die buitenlands belastingplichtige dochtermaatschappij geacht deel uit te maken van de werkzaamheden en het vermogen van de moedermaatschappij, met dien verstande dat het voorwerp van de belasting met betrekking tot de werkzaamheden en het vermogen van die buitenlands belastingplichtige dochtermaatschappij wordt opgevat op de voet van hoofdstuk III van de wet.

Artikel 35. Buitenlands belastingplichtige dochtermaatschappij waarop de deelnemingsvrijstelling van toepassing is

  • 2 Artikel 13d, elfde lid, van de wet, is niet van toepassing bij de ontvoeging van een deelneming van een maatschappij in een buitenlandse belastingplichtige die als dochtermaatschappij deel uitmaakt van een fiscale eenheid met die maatschappij.

  • 3 Voor de toepassing van artikel 13d van de wet met betrekking tot een deelneming als bedoeld in het tweede lid of een deelneming die voorheen kwalificeerde als een deelneming als bedoeld in het tweede lid, wordt de in de jaren, bedoeld in artikel 13d, zesde lid, van de wet aan de buitenlands belastingplichtige dochtermaatschappij toe te rekenen winst van de fiscale eenheid geacht mede als positief voordeel uit hoofde van de deelneming te zijn genoten, indien deze winst per saldo uitkomt op een positief bedrag. De vorige volzin is niet van toepassing voorzover de belastingplichtige aannemelijk maakt dat hij deze winst niet feitelijk op enigerlei wijze direct of indirect als positief voordeel uit hoofde van de deelneming heeft genoten in de jaren, bedoeld in artikel 13d, zesde lid, van de wet. Bij de toepassing van de eerste volzin is artikel 15ah van de wet van overeenkomstige toepassing.

  • 4 Indien bij de toepassing van artikel 13d van de wet met betrekking tot een deelneming als bedoeld in het tweede lid of een deelneming die voorheen kwalificeerde als een deelneming als bedoeld in het tweede lid, tot het vermogen van het lichaam waarin die deelneming wordt gehouden onmiddellijk of middellijk een deelneming behoort of heeft behoord, wordt voor de toepassing van artikel 13d, zevende lid, van de wet geen rekening gehouden met de waardeveranderingen van laatstgenoemde deelneming voor zover deze waardeverandering het gevolg is van verliezen die leiden tot een op de voet van artikel 13d, twaalfde lid, van de wet in aanmerking te nemen beperking van het voor de deelneming in het ontbonden lichaam opgeofferde bedrag.

  • 5 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de vaststelling van het opgeofferde bedrag en de positieve voordelen met betrekking tot een deelneming als bedoeld in het tweede lid indien meer dan één maatschappij een belang in die buitenlandse belastingplichtige heeft of indien het belang van een maatschappij in die buitenlandse belastingplichtige gedurende het bestaan van de fiscale eenheid is overgegaan op een andere maatschappij.

Artikel 36. Buitenlands belastingplichtige dochtermaatschappij waarop de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing is

  • 1 Indien een buitenlandse belastingplichtige als dochtermaatschappij deel gaat uitmaken van een fiscale eenheid en het belang in die dochtermaatschappij een beleggingsdeelneming niet zijnde een kwalificerende beleggingsdeelneming betreft, stelt de buitenlandse belastingplichtige op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip waarop de fiscale eenheid ten aanzien van haar tot stand komt haar activa en passiva te boek op de waarde in het economische verkeer en voegt zij de door haar gevormde fiscale reserves toe aan de winst. Artikel 35, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 2 Op gezamenlijk verzoek van de moedermaatschappij en de buitenlandse belastingplichtige blijft het eerste lid buiten aanmerking.

  • 3 Voor de toepassing van artikel 13aa van de wet worden positieve voordelen uit hoofde van het belang, bedoeld in het eerste lid, bij de bepaling van de winst van de fiscale eenheid niet in aanmerking genomen, voor zover aannemelijk is dat deze samenhangen met of voortvloeien uit aan de buitenlands belastingplichtige dochtermaatschappij toe te rekenen winst van de fiscale eenheid. Indien ten aanzien van de buitenlands belastingplichtige dochtermaatschappij een verzoek is gedaan als bedoeld in het tweede lid, blijft de eerste volzin buiten toepassing tot het bedrag dat ingevolge dat verzoek niet in de heffing is betrokken.

  • 4 Voor de toepassing van artikel 13aa van de wet worden negatieve voordelen uit hoofde van het belang, bedoeld in het eerste lid, met inachtneming van het zesde lid van dat artikel, bij de bepaling van de winst van de fiscale eenheid slechts in aanmerking genomen voor zover aannemelijk is dat deze samenhangen met of voortvloeien uit werkzaamheden of vermogen van het hoofdhuis.

  • 5 Indien op het ontvoegingstijdstip de waarde in het economische verkeer van een belang, bedoeld in het eerste lid, lager is dan de boekwaarde van dat belang, wordt dat belang op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip teboekgesteld op de waarde in het economische verkeer.

  • 6 Voor de toepassing van het derde lid, wordt de aan de buitenlands belastingplichtige dochtermaatschappij toe te rekenen winst van de fiscale eenheid berekend alsof zij geen deel uitmaakt van de fiscale eenheid, waarbij winsten en verliezen van voor het voegingstijdstip buiten aanmerking blijven.

Artikel 37. Waarderingsvoorschrift voor buitenlandse belastingplichtige bij voeging of ontvoeging niet van toepassing

  • 1 Bij voeging van een buitenlandse belastingplichtige als dochtermaatschappij is artikel 15ab, eerste lid, van de wet niet van toepassing op het belang in die buitenlandse belastingplichtige.

  • 2 Bij ontvoeging van een buitenlands belastingplichtige dochtermaatschappij is artikel 15aj, zesde lid, van de wet niet van toepassing op het belang in die buitenlandse belastingplichtige.

Afdeling 3a. Fiscale eenheid met een belang in een tussenmaatschappij

Artikel 38. Belang in tussenmaatschappij waarop de deelnemingsvrijstelling van toepassing is

  • 1 Voor de toepassing van artikel 13d van de wet met betrekking tot een deelneming in een tussenmaatschappij van een fiscale eenheid waarvan ook de belastingplichtige deel uitmaakt of een deelneming die voorheen als zodanig kwalificeerde, wordt de in de jaren, bedoeld in artikel 13d, zesde lid, van de wet, aan een maatschappij waarin die tussenmaatschappij onmiddellijk of middellijk een belang had toe te rekenen winst van de fiscale eenheid geacht mede als positief voordeel uit hoofde van de deelneming te zijn genoten, indien deze winst per saldo uitkomt op een positief bedrag. De vorige volzin is niet van toepassing voor zover de belastingplichtige aannemelijk maakt dat hij deze winst niet feitelijk op enigerlei wijze direct of indirect als positief voordeel uit hoofde van de deelneming heeft genoten in de jaren, bedoeld in artikel 13d, zesde lid, van de wet. Bij de toepassing van de eerste volzin is artikel 15ah van de wet van overeenkomstige toepassing.

Artikel 38a. Belang in tussenmaatschappij waarop de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing is

  • 1 Indien een belastingplichtige waarin een belang wordt gehouden door een tussenmaatschappij als dochtermaatschappij deel gaat uitmaken van een fiscale eenheid en het belang van een tot die fiscale eenheid behorende maatschappij in die tussenmaatschappij een beleggingsdeelneming niet zijnde een kwalificerende beleggingsdeelneming betreft, stelt de belastingplichtige op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip waarop de fiscale eenheid ten aanzien van die belastingplichtige tot stand komt, naar rato van het in die belastingplichtige door die tussenmaatschappij gehouden belang, zijn activa en passiva te boek op de waarde in het economische verkeer en voegt hij de door hem gevormde fiscale reserves toe aan de winst.

  • 2 Op gezamenlijk verzoek van de moedermaatschappij en de dochtermaatschappij blijft het eerste lid buiten aanmerking.

  • 3 Voor de toepassing van artikel 13aa van de wet worden positieve voordelen uit hoofde van het belang in de tussenmaatschappij, bedoeld in het eerste lid, bij de bepaling van de winst van de fiscale eenheid niet in aanmerking genomen, voor zover aannemelijk is dat deze samenhangen met of voortvloeien uit aan een dochtermaatschappij, waarin die tussenmaatschappij een belang heeft, toe te rekenen winst van de fiscale eenheid. Indien ten aanzien van de dochtermaatschappij een verzoek is gedaan als bedoeld in het tweede lid, blijft de eerste volzin buiten toepassing tot het bedrag dat ingevolge dat verzoek niet in de heffing is betrokken.

  • 4 Voor de toepassing van artikel 13aa van de wet worden negatieve voordelen uit hoofde van het belang in de tussenmaatschappij, bedoeld in het eerste lid, met inachtneming van het zesde lid van dat artikel, bij de bepaling van de winst van de fiscale eenheid slechts in aanmerking genomen voor zover aannemelijk is dat deze samenhangen met of voortvloeien uit andere werkzaamheden of ander vermogen dan de werkzaamheden, onderscheidenlijk het vermogen, van een dochtermaatschappij waarin die tussenmaatschappij een belang heeft.

  • 5 Indien op het ontvoegingstijdstip van een dochtermaatschappij de waarde in het economische verkeer van het belang in de tussenmaatschappij, bedoeld in het eerste lid, die een belang in die dochtermaatschappij houdt, lager is dan de boekwaarde van dat belang, wordt dat belang op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip teboekgesteld op de waarde in het economische verkeer.

  • 6 Voor de toepassing van het derde lid wordt de aan de dochtermaatschappij toe te rekenen winst van de fiscale eenheid berekend alsof zij geen deel uitmaakt van de fiscale eenheid, waarbij winsten en verliezen van voor het voegingstijdstip buiten aanmerking blijven.

Afdeling 4. Voortzetting fiscale eenheid bij zetelverplaatsing

Artikel 39. Zetelverplaatsing naar Nederland

  • 1 Indien de fiscale eenheid met een buitenlandse belastingplichtige eindigt omdat die belastingplichtige de plaats van werkelijke leiding verplaatst naar Nederland en direct aansluitend aan het ontvoegingstijdstip een nieuwe fiscale eenheid tot stand komt, wordt er voor de toepassing van de artikelen 15ab, 15ae, 15af, 15ag, 15aha, 15ahb, 15ai en 15aj van de wet en artikel 7b geacht geen ontvoeging te hebben plaatsgevonden.

Artikel 40. Zetelverplaatsing naar het buitenland

  • 1 Indien de fiscale eenheid met een binnenlandse belastingplichtige eindigt omdat die belastingplichtige de plaats van werkelijke leiding verplaatst naar het buitenland met achterlating in Nederland van een vaste inrichting en direct aansluitend aan het ontvoegingstijdstip een nieuwe fiscale eenheid tot stand komt, wordt er voor de toepassing van de artikelen 15ab, 15ae, 15af, 15ag, 15aha en 15ahb van de wet en artikel 7b geacht geen ontvoeging te hebben plaatsgevonden. Voorts blijft artikel 15ai van de wet buiten toepassing, behoudens voorzover het vermogensbestanddelen betreft die zijn overgedragen door een onderdeel van de belastingplichtige dat als gevolg van de verplaatsing van de plaats van de werkelijke leiding geen deel meer uitmaakt van de fiscale eenheid.

  • 2 Bij een voortzetting van de fiscale eenheid op de voet van het eerste lid, wordt er voor de toepassing van artikel 15aj, eerste, tweede of zevende lid, van de wet geacht geen ontvoeging te hebben plaatsgevonden, behoudens voor zover de herinvesteringsreserve is gevormd door, onderscheidenlijk het voornemen tot herinvestering uitsluitend bestond bij, onderscheidenlijk de schuldvordering of de deelneming werd gehouden door, een onderdeel van de belastingplichtige dat als gevolg van de verplaatsing van de plaats van werkelijke leiding geen deel meer uitmaakt van de fiscale eenheid.

Afdeling 5. Voortzetting fiscale eenheid in andere situaties dan zetelverplaatsing

Artikel 41. Fiscaal geruisloze voortzetting fiscale eenheid bij beëindiging fiscale eenheid ingevolge artikel 15, tiende lid, onderdelen d, e, f of g, van de wet

  • 1 Ingeval sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 15, tiende lid, onderdelen d, e, f of g, van de wet en direct aansluitend aan het ontvoegingstijdstip een nieuwe fiscale eenheid tot stand komt, wordt een maatschappij voor de toepassing van de artikelen 15ab, 15ae, 15af, 15ag, 15aha, 15ahb, 15ai en 15aj van de wet en artikel 7b geacht niet te zijn ontvoegd indien:

    • a. die maatschappij deel uitmaakt van de aansluitende fiscale eenheid, en

    • b. de voorgaande fiscale eenheid ten aanzien van die maatschappij niet zou zijn beëindigd indien de bij die voorafgaande fiscale eenheid of de aansluitende fiscale eenheid betrokken topmaatschappij en de eventueel betrokken tussenmaatschappijen in Nederland zouden zijn gevestigd en als moedermaatschappij, onderscheidenlijk dochtermaatschappij, deel zouden hebben uitgemaakt van de fiscale eenheid.

  • 3 Indien bij een voortzetting van de fiscale eenheid als bedoeld in het eerste lid de moedermaatschappij is gewijzigd, kunnen bij een latere ontvoeging uit de aansluitende fiscale eenheid niet meer voortgewentelde saldi aan renten en verliezen van de voorafgaande fiscale eenheid achterblijven bij de nieuwe moedermaatschappij dan mogelijk zou zijn geweest wanneer de moedermaatschappij niet was gewijzigd. Voor de toepassing van de eerste volzin worden:

    • a. de verliezen van de voorafgaande fiscale eenheid geacht bij de moedermaatschappij van die fiscale eenheid te zijn opgekomen, tenzij op het moment van voortzetting van de fiscale eenheid met overeenkomstige toepassing van artikel 15af van de wet aannemelijk wordt gemaakt dat de verliezen aan een andere maatschappij zijn toe te rekenen;

    • b. de voortgewentelde saldi aan renten van de voorafgaande fiscale eenheid voor de toepassing van de eerste volzin geacht bij de moedermaatschappij van die fiscale eenheid te zijn opgekomen, tenzij op het moment van voortzetting van de fiscale eenheid met overeenkomstige toepassing van artikel 15ahb van de wet aannemelijk wordt gemaakt dat de voortgewentelde saldi aan renten aan een andere maatschappij zijn toe te rekenen.

  • 4 Indien bij een voortzetting van de fiscale eenheid als bedoeld in het eerste lid tevens een maatschappij van de aansluitende fiscale eenheid deel gaat uitmaken die geen deel uitmaakte van de voorafgaande fiscale eenheid, worden voor de toepassing van de artikelen 15ae en 15aha van de wet de maatschappijen die ook deel uitmaakten van de voorafgaande fiscale eenheid als bestaande fiscale eenheid beschouwd.

  • 5 Het eerste tot en met vierde lid zijn van overeenkomstige toepassing indien een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de wet eindigt als gevolg van een ontvoeging van de moedermaatschappij en direct aansluitend aan het ontvoegingstijdstip een nieuwe fiscale eenheid als bedoeld in artikel 15, tweede lid, van de wet tot stand komt tussen twee of meer dochtermaatschappijen van die fiscale eenheid waarbij de ontvoegde moedermaatschappij als topmaatschappij fungeert.

Hoofdstuk VIII. Voorkoming dubbele belasting

Artikel 42. Delegatiebevoegdheid inzake voorrangsregeling buitenlandse bronbelasting

Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld over de toedeling van de winst van een fiscale eenheid en te verrekenen buitenlandse belasting in het kader van het verlenen van verminderingen ter voorkoming van dubbele belasting in situaties waarin dit hoofdstuk van toepassing is.

Artikel 43. Doorgeschoven en in te halen buitenlandse winst van vóór het voegingstijdstip

[Vervallen per 24-02-2012]

Artikel 44. Voortgewentelde buitenlandse bronbelasting van vóór het voegingstijdstip

  • 1 Indien ingevolge een regeling ter voorkoming van dubbele belasting een vanwege een andere mogendheid van een maatschappij geheven belasting ter verrekening wordt voortgewenteld naar het jaar waarin de fiscale eenheid ten aanzien van die maatschappij tot stand komt, wordt in dat jaar bij het berekenen op de voet van artikel 15ac, vierde lid, van de wet van de vermindering ter voorkoming van dubbele belasting, die belasting in aanmerking genomen tot ten hoogste het volgens het tweede lid te bepalen bedrag.

  • 2 Van de ter verrekening voortgewentelde belasting wordt ten hoogste in aanmerking genomen het bedrag dat tot de belasting die over de winst van de fiscale eenheid zou zijn verschuldigd zonder de voortwenteling in dezelfde verhouding staat als het bedrag van de bij de verrekening van in dat jaar vanwege een andere Mogendheid geheven belasting in aanmerking te nemen inkomsten, verminderd met de daarop drukkende kosten, die zijn begrepen in, en ten hoogste tot het bedrag van, het aan die maatschappij toe te rekenen belastbare bedrag van de fiscale eenheid, staat tot het belastbare bedrag van de fiscale eenheid.

  • 4 Voor de toepassing van het tweede lid worden vermogensbestanddelen uit hoofde waarvan inkomsten als bedoeld in het eerste lid worden ontvangen, die binnen de fiscale eenheid zijn overgedragen, toegerekend aan de maatschappij van wier vermogen die vermogensbestanddelen op het voegingstijdstip deel uitmaakten.

  • 5 Voorzover een in het eerste lid bedoeld bedrag aan voortgewentelde belasting op grond van dat lid in combinatie met het tweede lid niet in aanmerking is genomen, of ingevolge de regelingen ter voorkoming van dubbele belasting niet tot een vermindering van belasting heeft geleid, wordt het volgens de daarvoor geldende regelingen telkens overgebracht naar het volgende jaar en met inachtneming van dit artikel in aanmerking genomen.

Artikel 45. Voortgewentelde belasting bij passieve winst uit buitenlandse onderneming van vóór het voegingstijdstip

[Vervallen per 24-02-2012]

Artikel 46. Over het ontvoegingstijdstip door te schuiven en in te halen buitenlandse winst

[Vervallen per 24-02-2012]

Artikel 47. Over het ontvoegingstijdstip voort te wentelen bronbelasting

In geval van ontvoeging van een maatschappij gaan de ingevolge voorschriften ter voorkoming van dubbele belasting naar een volgend jaar ter verrekening voort te wentelen bedragen aan vanwege een andere mogendheid geheven belasting over op die maatschappij voorzover die belasting van die maatschappij is geheven.

Artikel 48. Over het ontvoegingstijdstip voort te wentelen belasting bij passieve winst uit buitenlandse onderneming

[Vervallen per 24-02-2012]

Hoofdstuk VIIIA. Deelnemingsverrekening en verrekening bij buitenlandse ondernemingswinsten

Artikel 48a. Delegatiebevoegdheid inzake voorrangsregeling inzake voordelen laagbelaste beleggingsdeelnemingen en deelnemingsverrekening

Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld over de toedeling van voordelen uit hoofde van laagbelaste beleggingsdeelnemingen en deelnemingsverrekening.

Artikel 48b. Deelnemingsverrekening van vóór het voegingstijdstip

  • 1 Deelnemingsverrekening van een maatschappij die wordt overgebracht naar het jaar waarin de fiscale eenheid ten aanzien van die maatschappij tot stand komt, wordt in dat jaar in aanmerking genomen tot ten hoogste het volgens het tweede lid te bepalen bedrag.

  • 2 Het in het eerste lid bedoelde bedrag is het bedrag dat tot de volgens Hoofdstuk V van de wet berekende belasting van de fiscale eenheid in dezelfde verhouding staat als het bedrag van de gezamenlijke gebruteerde voordelen nadat het is verminderd met de bij de winstbepaling van het jaar in aftrek gekomen kosten ter zake van de laagbelaste beleggingsdeelnemingen, die zijn begrepen in, en ten hoogste tot het bedrag van, het aan die maatschappij toe te rekenen belastbare bedrag van de fiscale eenheid, staat tot het belastbare bedrag van de fiscale eenheid.

  • 4 Voor de toepassing van het tweede lid wordt een laagbelaste beleggingsdeelneming die geheel of gedeeltelijk binnen de fiscale eenheid is overgedragen, toegerekend aan de maatschappij van wier vermogen die deelneming op het voegingstijdstip deel uitmaakte.

  • 6 Voor zover deelnemingsverrekening in aanmerking wordt genomen die betrekking heeft op een periode gelegen vóór het voegingstijdstip van de maatschappij van wier vermogen de laagbelaste beleggingsdeelneming destijds deel uitmaakte, wordt dit bedrag geacht deelnemingsverrekening van vóór het voegingstijdstip van die maatschappij te zijn.

Artikel 48c. Deelnemingsverrekening na ontvoeging

In geval van ontvoeging van een maatschappij gaat de naar een volgend jaar overgebrachte deelnemingsverrekening over op die maatschappij voor zover deze deelnemingsverrekening betrekking heeft op een periode waarin de aandelen in de laagbelaste beleggingsdeelneming tot het vermogen behoorden van die maatschappij.

Artikel 48d. Verrekening bij buitenlandse ondernemingswinsten

Bij de toepassing van artikel 23d van de wet bij een maatschappij die wordt gevoegd of ontvoegd zijn de artikelen 48a, 48b en 48c van overeenkomstige toepassing. Hierbij wordt voor de overeenkomstige toepassing van artikel 48b, tweede lid, uitgegaan van het gezamenlijke bedrag aan winst uit buitenlandse onderneming waarop ingevolge artikel 15e, zevende lid, van de wet de objectvrijstelling voor buitenlandse ondernemingswinsten geen toepassing vindt.

Hoofdstuk VIIIB. Overgangsrecht ten gevolge van wijzigingsbesluiten

Artikel 48e. Overgangsrecht in verband met invoering objectvrijstelling voor buitenlandse ondernemingswinsten per 1 januari 2012

  • 2 Artikel 46, zoals dat luidde op 31 december 2011, blijft van toepassing voor zover, in geval van ontvoeging van een maatschappij, ingevolge voorschriften ter voorkoming van dubbele belasting naar een volgend jaar over te brengen positieve of negatieve buitenlandse winsten van de fiscale eenheid aanwezig zijn.

  • 3 Artikel 48, zoals dat luidde op 31 december 2011, blijft van toepassing voor zover, in geval van ontvoeging van een maatschappij, ingevolge voorschriften ter voorkoming van dubbele belasting naar een volgend jaar over te brengen negatieve passieve winst uit buitenlandse onderneming aanwezig is.

  • 4 Bij de toepassing van het tweede of derde lid blijft artikel 41, zoals dat luidde op 31 december 2011, van toepassing.

Hoofdstuk IX. Slotbepalingen

Artikel 49. Inwerkingtreding

  • 1 Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag die is gelegen acht weken na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het is gepubliceerd en werkt terug tot en met 1 januari 2003.

Artikel 50. Citeertitel

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit fiscale eenheid 2003.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

's-Gravenhage, 17 december 2002

Beatrix

De Staatssecretaris van Financiën,

S. R. A. van Eijck

Uitgegeven de vierentwintigste december 2002

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

Naar boven